direct naar inhoud van 2.1 Historie van het plangebied
Plan: Provinciaal Inpassingsplan N279
Status: vastgesteld

2.1 Historie van het plangebied

De Meierij, waarbinnen het plangebied is gelegen, maakt deel uit van het dekzandplateau en bestaat uit verschillende dekzandruggen, afgewisseld door dekzandvlaktes. Over grote oppervlakten ligt Brabants leem in de ondergrond. Aan de noordkant wordt het gebied begrensd door de grote en brede oost-west lopende dekzandrug tussen Oss en Waalwijk. In het oosten ligt het dal van de rivier de Aa. Deze beek werd gevoed vanuit het Peelhorstgebied en de daar aanwezige veenmoerassen.

Vondsten uit de steentijd en de Romeinse tijd zijn bekend uit zowel de beekdalen en de beek zelf, als uit de bijbehorende oeverwallen. De basis voor het huidige landschap is echter gelegd in de Middeleeuwen.

De eerste boeren vestigden zich ongeveer 700 na Chr. binnen het plangebied, op de rand van de hoge dekzanden en het beekdal. Deze nederzettingen zijn uitgegroeid tot de dorpen Berlicum, Middelrode, en Heeswijk-Dinther. De oorspronkelijke kern van de dorpen is nog te herkennen aan lintvormige bebouwingsstructuur of de vanuit een markt (brink) uitwaaierende wegen (esdorpenstructuur). De boeren in het gebied hadden gemengde bedrijven met bouwland op de hoge dekzandrug, grasland in de natte beekdalen, en bos en heide voor het weiden van schapen op de gronden die verder van de nederzettingen aflagen. Door overbegrazing en te intensief plaggen van de heide ontstonden op sommige plaatsen zandverstuivingen.

Gedurende de geschiedenis werden op beperkte schaal ingrepen in het watersysteem ondernomen om de wateroverlast te verminderen en de gebruiksmogelijkheden van het water te vergroten. Al in 1498 waren er klachten over een onvoldoende ontwatering van het gebied door de Aa. Om aan deze klachten tegemoet te komen werd de rivier uitgediept, verbreed en waar nodig verlegd. Aan het begin van de 17e eeuw werd de Aa verder aangepast om deze bevaarbaar te maken voor platte schuiten.

Een grote ingreep in het landschap vond plaats toen in 1826 de Zuid-Willemsvaart werd gegraven, ten behoeve van de scheepvaart (transport over water). Landschappelijke structuren en patronen werden doorsneden door een nieuw element. Waar de Aa op veel plaatsen relatief makkelijk was over te steken, ontstond nu een barrière van een andere orde.

Naast een transportfunctie heeft het kanaal een belangrijke functie in het verwerken van hoge afvoeren in de Aa. Bij piekafvoeren wordt een deel van het water via het kanaal richting 's-Hertogenbosch getransporteerd. Voor 's-Hertogenbosch, via het afleidingskanaal, wordt het afgelaten water weer op de Aa gezet. Het waterpeil in het kanaal is hoger dan het maaiveld in de omgeving. Dit zorgt voor enige kweldruk en daarmee een lichte stijging van de grondwaterstand in de gronden langs het kanaal.

In de periode 1960 – 1980 hebben in het plangebied twee ruilverkavelingen plaatsgevonden. Het oppervlaktewatersysteem is tijdens deze ruilverkavelingen ingrijpend aangepast. Bestaande waterlopen zijn rechtgetrokken (genormaliseerd) en soms verlegd. Er zijn veel sloten gegraven om de natte gronden beter te ontwateren. Ook de toegankelijkheid van het landschap en de locatie van boerderijen is aangepast aan de agrarische bedrijfsvoering van nu.

Het groene en afwisselende landschap heeft een belangrijke recreatieve functie gekregen voor het stedelijk gebied van 's-Hertogenbosch. De landbouw is meegegroeid met de ontwikkeling van een primaire productie naar een menging van activiteiten op het gebied van recreatie, zorg, landschapsbeheer, streekproducten en educatie. Gevolg hiervan is verdere verbreding en afstemming van de landbouw op natuur en landschap, een sterke gerichtheid op grondgebonden veehouderij en investeringen in natuur en landschap.

Verspreid in het plangebied zijn in de loop der jaren routenetwerken voor wandelen en fietsen ontstaan.

Door de groei van agrarische bedrijfsbebouwing en de groei van de steden en dorpen is de verstening binnen het plangebied en de nabije omgeving toegenomen. Het gebied wordt gekarakteriseerd door veel kleine dorpen, met ieder hun eigen karakter en relatie met het landschap. Ook is een aantal plattelandsdorpen uitgegroeid tot middelgrote steden of industriekernen, zoals Veghel en Schijndel.

De lange ontwikkeling resulteerde in een landschap, dat gekenmerkt wordt door een grote diversiteit. Uiteenlopende landschapstypen vormen als het ware een mozaïek; een gevarieerd landschap van onder andere akkerland, graslanden, broekbossen, broekland, jonge ontginningen van voormalige heidevelden en stedelijke kernen. Het mozaïeklandschap bestaat uit begrensde deelgebieden met hun eigen kenmerken - samen vormen ze één geheel. Het mozaïeklandschap wordt doorsneden door de lange lijnen van het beekdal de Aa, de Zuid-Willemsvaart en provinciale weg N279.

De cultuurhistorische identiteit van het plangebied wordt vooral bepaald door het voorkomen van de in zuidoost-noordwest stromende beekdalen, de Aa en de Leijgraaf. Hiertussen bevinden zich oude cultuurgronden (akkers, landgoederen, oude bossen). Binnen het plangebied zijn meerdere cultuurhistorische bouwkundige, landschappelijke en groenstructuren aanwezig.

De hierin te onderscheiden landschapstypen langs de N279 zijn:

  • Beekdallandschap (Aadal);
  • Oude zandontginningen;
  • Dorps woonmilieu en linten.

Deze landschapstypen worden hieronder nader toegelicht.

Landschapstypen

Beekdallandschap

Het beekdallandschap is herkenbaar aan haar laaggelegen stroomdal met oude meanders. Het gebied is relatief open met op de lagere delen een kenmerkend verkavelingspatroon. Het grondgebruik bestaat voor het grootste deel (lagere delen) uit hooi- en weilanden. Op de hogere delen komen bossen, bouwland en fruitteelt voor. Het wegenpatroon is grillig. Op de overgang van het beekdal naar de oude zandontginningen bevinden zich houtwallen. Dit gebied is kleinschalig van karakter. De Aa zelf ligt ten westen van Kasteel Heeswijk tussen kades “opgetild” in het landschap en is duidelijk herkenbaar. Ten oosten van het kasteel heeft de Aa zich “ingesneden” in het landschap. Hierdoor is de beekloop in het oostelijk deel minder goed herkenbaar.

Oude zandontginningen

Het gebied kenmerkt zich door verspreid staande boerderijen. Oorspronkelijk had iedere boer zijn eigen bouw- en grasland in de buurt. Het bouwland ligt op de hoge plekken. Om het bouwland lagen singels van bomen en struiken, die als afrastering voor het vee dienden en als houtvoorziening. Het grasland ligt in de lagere vochtigere delen langs de Aa. Het gebied is kleinschalig en bevat veel bossen en beplantingen (lanen, singels en houtwallen)

Dorps woonmilieu en linten

De dorpslinten op de hogere delen aan de noordkant van het beekdal zijn nog duidelijk herkenbaar in het landschap en vormen een karakteristiek binnen het plangebied. De kernen worden van elkaar gescheiden door niet verstedelijkte groene ruimte.

De dorpsrand op de overgang van dorp naar beekdal is organisch gegroeid, rafelig en groen van karakter. De geleidelijke overgang van landschap naar bebouwde omgeving is karakterbepalend. De dorpen zelf zijn kleinschalig van karakter. Op basis van deze kenmerken kunnen de kleinere kernen ten noorden van de N279 worden aangemerkt als landelijk woonmilieu. Vanaf de N279 bestaat een zichtrelatie op de kerktorens van Heeswijk, Dinther en Middelrode.