direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Leiding Gasunie Menterwolde
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Gasunie Grid Services B.V. (hierna Gasunie) gaat in Groningen onderhoudswerkzaamheden verrichten aan het gastransportnet. Het betreft voor een groot deel reguliere werkzaamheden die ook elders in het land plaatsvinden. Oudere onderdelen van het gastransportnet worden gerenoveerd of vervangen zodat het gastransportnet in goede staat blijft. Tegelijkertijd wordt specifiek in het aardbevingsgebied in Groningen een klein deel van het gastransportnet versterkt, zowel bovengronds als ondergronds, in verband met mogelijk krachtigere aardbevingen in de toekomst. Het netwerk wordt dus toekomstbestendig gemaakt. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht.

In dit kader is Gasunie van plan om delen van de regionale gasleiding N-508-50 Winschoten-Groningen te vernieuwen. Ook zullen bijbehorende afsluiterschema's, vloeistofvangers en aftakleidingen (N-508-48, N-508-05 en N-523-54) worden vernieuwd. De bestaande leiding ligt grotendeels in de waterkering langs het Winschoterdiep. Omdat er aan waterkeringen tegenwoordig strengere veiligheidseisen worden gesteld, kan de leiding niet één-op-één worden vervangen. Daarom zijn nieuw tracés bepaald voor delen van de leiding. De nieuwe tracés liggen in vijf gemeenten: Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Slochteren, Menterwolde en Oldambt.

In de gemeente Menterwolde gaat het om een twee tracés (genaamd 2 en 3) die beide onderdeel zijn van de gasleiding N-508-50.

Het doorvoeren van bovengenoemde aanpassing aan het gasleidingnetwerk is niet in overeenstemming met de huidige planologische kaders. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

De verlegging en versterking van leidingen in dit gebied heeft prioriteit vanuit het Rijk. De Crisis,- en Herstelwet is daarom van toepassing op dit plan (Chw artikel 2, afdeling 2, bijlage 1). Hierbij geldt onder andere een afwijkende beroepsprocedure.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied bestaat uit twee onderdelen: tracé 2 en tracé 3. In deze paragraaf wordt per tracé de ligging nader toegelicht en verbeeld.

Tracé 2

Tracé 2 ligt binnen twee gemeenten. Een klein deel (circa 20 meter) ligt in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, de overige ruim 2 kilometer buisleiding ligt binnen de gemeente Menterwolde. De buisleiding ligt langs de A7 en loopt deels door een productiebosje. In figuur 1.1 is de ligging van dit deel van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging tracé 2 naast de A7 (Bron: ArcGIS)

Tracé 3

Een (beperkt) deel van tracé 3 (circa 650 meter) ligt binnen de gemeente Menterwolde. De buisleiding ligt ten zuidoosten van Knooppunt Zuidbroek waar de A7 en de N33 elkaar kruisen en passeert langs de A7 in oostelijke richting de gemeentegrens met de gemeente Oldambt. In figuur 1.2 is de ligging van dit deel van de leiding in het plangebied ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0002.png"

Figuur 1.2: Ligging tracé 3 in de oksel van Knooppunt Zuidbroek (Bron: ArcGIS)

Voor de concrete begrenzing van het totale plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan “Leiding Gasunie Menterwolde” bestaat uit de volgende stukken:

  • 1. verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401) en een renvooi;
  • 2. Regels.

Op de verbeelding is de bestemming van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Vigerend planologisch kader

Beide leidingen (tracé 2 en 3) liggen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Dit bestemmingsplan is op 14 november 2013 vastgesteld. Daarnaast ligt ter plaatse van het plangebied het voorbereidingsbesluit 'met het oog op de toepassing van het Groninger Verdienmodel bij uitbreiding van een agrarisch bedrijf op een aangrenzend agrarisch bouwperceel' en het voorbereidingsbesluit 'Windpark N33'. Voor beide tracés is een uitsnede van de vigerende (bestemmings)plannen te zien in figuur 1.3 (tracé 2) en figuur 1.4 (tracé 3). Met de rode lijn (leiding) en de paarse cirkel (afsluiterschema) is indicatief het plangebied aangegeven.

Tracé 2

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan t.p.v. tracé 2 (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

Tracé 3

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0004.png"

Figuur 1.4: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan t.p.v. tracé 3 (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

Op basis van het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied ter plaatse van tracé 2 grotendeels de bestemming 'Agrarisch'. De gronden gelegen binnen deze bestemming zijn bedoeld voor o.a. agrarisch grondgebruik waarbij door middel van aanduidingen (niet-)grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en wonen ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering zijn toegestaan.

Een deel van tracé 2 en het in het plangebied liggende gehele stuk van tracé 3 hebben op basis van het huidige bestemmingsplan de bestemming 'bos'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor bosbeheer, houtproductie en het behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van de bosgebieden.

Tevens raken delen van het plangebied de dubbelbestemming 'Leiding – Gas'. Gronden met deze dubbelbestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een belemmeringenstrook ten behoeve van een hoofdgastransportleiding en het onderhoud en beheer daarvan. Hierbij horen veiligheidszones en andere bouwwerken.

Het leggen van de gasleidingen en het verplaatsen van een afsluiterschema op gronden zonder de dubbelbestemming 'Leiding – Gas' is niet toegestaan. Vanwege het ontbreken van de dubbelbestemming ter plaatse van het plangebied, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven de huidige en gewenste situatie in het plangebied.

In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Groningen en de gemeente Menterwolde beschreven.

In Hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

In de hoofdstukken 5 en 6 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 7 gaat in op het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Beschrijving huidige en gewenste situatie

2.1 Inleiding

Zoals reeds verwoord in de aanleiding gaat Gasunie in Groningen onderhouds- en renovatiewerkzaamheden verrichten aan het gastransportnet. Hierbij worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt en daarnaast wordt een klein deel van het gastransportnet versterkt, zowel bovengronds als ondergronds, in verband met mogelijk krachtiger aardbevingen in de toekomst. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van een goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht.

Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Ter plaatse van een dergelijke schema kunnen gastransporttechnische schakelingen uitgevoerd worden ten behoeve van onder andere:

  • 3. Het schakelen van leidingen;
  • 4. Het afsluiten van een gedeelte van het gastransportsysteem;
  • 5. Het gasvrij maken van een gedeelte van het gastransportsysteem ten behoeve van beheer en onderhoud en bij calamiteiten.

Hierna wordt ingegaan op de huidige en gewenste situatie.

2.2 Huidige en gewenste situatie

Zoals reeds beschreven is Gasunie voornemens om aanpassingen te verrichten aan het gasleidingnetwerk N-508-50 Winschoten-Groningen (en aftakkingen van de N-508-48, N-508-05 en N-523-54). Het gaat in totaal om een vijftal verleggingen van leidingen (tracés) en het verplaatsen en verwijderen van afsluiterschema's. Deze aanpassingen vinden plaats in een vijftal gemeenten, namelijk: Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Slochteren, Menterwolde en Oldambt. Een overzicht van de nieuwe tracés en de ligging ervan in de gemeenten is opgenomen in onderstaande tabel en figuur.

Tracé   Gemeente(n)   Leiding   Leidingtype  
1   Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Slochteren   N-508-50, N-508-48, N-508-05   DN150  
Uitlussing   Hoogezand-Sappemeer   N-508-50   DN150  
2   Hoogezand-Sappemeer, Menterwolde   N-508-50   DN150  
3   Menterwolde, Oldambt   N-508-50   DN150  
4   Oldambt   N-523-54   DN100  

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0005.png"

Figuur 2.1: Totale ontwikkeling gasleiding Groningen-Winschoten (Bron: AnteaGroup)

Het voorliggende plan heeft betrekking op de aanpassing van het gasleidingnetwerk in de gemeente Menterwolde. Bij tracé 2 wordt de bestaande leiding gerenoveerd in verband met de leeftijd van deze leidingsectie. Bij tracé 3 ligt de bestaande leiding grotendeels in de waterkering langs het Winschoterdiep. Deze ligging van de leiding is vanuit het oogpunt van veiligheid en bereikbaarheid niet optimaal. Bij het bepalen van de ligging van de nieuwe leidingen en het afsluiterschema is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid. Geconstateerd is dat het leggen van de nieuwe leidingen en het afsluiterschema op de locaties die in paragraaf 1.2 zijn omschreven het meest wenselijk is.

De te leggen gasleidingen in het plangebied hebben in totaal een lengte van ongeveer 3 kilometer, zijn beide ontworpen voor een werkdruk van 40 bar en hebben een diameter van circa 17 cm. De dekking van de geprojecteerde leidingen verschilt plaatselijk. Als gemiddelde wordt rekening gehouden met een dekking van 1,25 en 1,5 meter.

Wat betreft de uitvoering van de werkzaamheden wordt opgemerkt dat de leiding wordt gelegd middels het graven van sleuven. Nadat de leiding is gelegd worden de gronden weer in oorspronkelijke staat hersteld (cultuurtechnische afwerking). De bovengrondse ruimtelijke structuur van het plangebied en zijn omgeving wijzigt nagenoeg niet. Er zal geen permanente bebouwing worden opgericht en er is geen sprake van een toename van verharding. Na aanleg van de leiding zal om veiligheidsredenen de belemmerende strook rondom de leiding (dubbelbestemming Leiding-Gas) worden vrijgehouden van hoogopgaande beplanting; in plaats daarvan worden langs tracé 3 in overleg met Staatsbosbeheer struikvormers teruggeplant.

In figuur 2.2 en figuur 2.3 zijn luchtfoto's opgenomen waarin met de rode, groene en gele lijnen respectievelijk de nieuw te leggen, de te verwijderen en de te behouden leidingen zijn aangegeven. De locatie van het afsluiterschema is met de paarse cirkel en de gemeentegrens met de zwart gestreepte lijn aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0006.png"

Figuur 2.2: Luchtfoto t.p.v. tracé 2 naast de A7 (Bron: ArcGIS)

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0007.png"

Figuur 2.3: Luchtfoto t.p.v. tracé 3 in de oksel van knooppunt Zuidbroek (Bron: ArcGIS)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Noord-Nederland (de provincies Friesland, Groningen en Drenthe) zijn:

  • Het versterken van Energyport (Noord-) Nederland als internationaal energieknooppunt en kenniscentrum voor energievoorziening en -transitie, en:
  • het aanwijzen van locaties voor de vestiging van energiecentrales in de Eemshaven;
  • het robuust en compleet maken van het internationale hoofdenergienetwerk, waaronder de verbinding van Eemshaven via Ens naar Diemen (Noord-West 380kV-verbinding);
  • het aanwijzen van leidingstroken voor buisleidingen en het ruimtelijk reserveren van locaties voor ondergrondse opslag;
  • het aanwijzen van voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie in Noord-Nederland;
  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (wegen, spoorwegen en vaarwegen), buisleidingen en het hoofdenergienetwerk in Noord-Nederland;
  • De ontwikkeling van een robuust kustlandschap en zoetwatersysteem ter vergroting van de waterveiligheid en waterzelfvoorziening en het voorkomen van verdroging (o.a. door versterking van de Afsluitdijk en bijbehorende sluizencomplexen, Hoogwaterbeschermingsprogramma en deelprogramma's Zoet- watervoorziening, IJsselmeer en Waddengebied van het Deltaprogramma);
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden en het Werelderfgoed (de Waddenzee).
3.1.2 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het rijksbeleid

De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling raakt, gelet op de beperkte omvang en aard (aanpassing regionaal gasleidingnetwerk), geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Daarnaast is, gelet op de aard van de ontwikkeling, de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijke plan betreft het Omgevingsplan 2016-2020.

3.2.1 Omgevingsplan 2016 -2020

Het Omgevingsplan 2016-2020 bestaat uit een tweetal nota's te weten de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Beide nota's zijn op 1 juli 2016 door het college van de Gedeputeerde Staten vastgesteld.

De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving.

De Omgevingsverordening betreft het juridisch kader om het beleid, zoals verwoord in de Omgevingsvisie, tot uitvoering te brengen. De Omgevingsverordening maakt vooraf duidelijk aan gemeenten en waterschappen wat wel en niet aanvaardbaar is met het oog op provinciale belangen.

3.2.2 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het provinciaal beleid

In het Omgevingsplan wordt niet expliciet ingegaan op het aanpassen van het regionaal gasnetwerk in verband met aardbevingsrisico's. Wel wordt in het Omgevingsplan de risico's van aardbevingen onderschreven en aangegeven welke maatregelen er (kunnen) worden getroffen. Met de voorgenomen ontwikkeling vindt er een kwalitatieve verbetering van het gasleidingnetwerk plaats. Hierdoor kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd. In voorliggend geval betreft het dan ook een project waarbij sprake is van een maatschappelijk belang.

Ten aanzien van de provinciale belangen in het kader van het milieuspoor wordt opgemerkt dat de ontwikkeling geen negatieve effecten heeft op natuurgebieden en de locatie geen onderdeel uitmaakt van een drinkwaterbeschermingsgebied.

Ten aanzien waar het tracé het NNN alsmede Bos- en natuurgebied buiten het NNN kruist wordt in paragraaf 4.6.2 onderbouwd wat de effecten van de werkzaamheden op het betreffende gebied zijn.

Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in strijd is met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

De gemeente Menterwolde heeft geen specifiek beleid ten aanzien van het leggen van nieuwe aardgasleidingen die onderdeel gaan uitmaken van een regionaal gasnetwerk. Het voornemen is noodzakelijk om het gasleidingnetwerk ter plaatse naar de toekomst toe aardbevingsbestendig te maken en hiermee de energiezekerheid te kunnen waarborgen. Het betreft in voorliggend geval dan ook een project met een maatschappelijk belang. De ontwikkeling vormt geen strijdigheid met de uitgangspunten opgenomen in gemeentelijke beleidsdocumenten. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water, het Besluit milieueffectrapportage en Niet Gesprongen Explosieven (NGE).

4.1 Geluid (Wet geluidhinder)

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.1.2 Beoordeling

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

Wat betreft de geluidsproductie van de gasleidingen en het afsluiterschema op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse gasleidingen en afsluiterschema's geen sprake is van geluidsemissie. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval dan ook niet vereist.

4.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

4.2.2 Beoordeling

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling heeft AnteaGroup een historisch vooronderzoek uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 1 bij deze toelichting. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen.

Er wordt één aanbeveling gedaan die raakvlak heeft met het plangebied van het voorliggend bestemmingsplan.

Bij leidingtracé 2 wordt langs de A7 Menterwolde melding gemaakt van een saneringsplan, waarbij als vervolg het uitvoeren van een sanering wordt aangegeven. De aard en omvang van de verontreiniging is niet bekend.

Op de hierboven genoemde locatie wordt aanbevolen om een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 uit te voeren.

Verder wordt bij open ontgravingen van asfaltwegen aanbevolen om een verkennend bodem- en asbestonderzoek ter plaatse van het eventueel onderliggende funderingsmateriaal uit te voeren. Het plangebied raakt geen asfaltwegen.

Bij werkzaamheden in watergangen kan gebruik worden gemaakt van de waterbodemkwaliteitskaart van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's. Deze zijn opgenomen in bijlage 4 van het betreffende onderzoek. Indien graafwerkzaamheden plaatsvinden in watergangen die op de kaart worden aangegeven als niet gezoneerd, dient voorafgaand een verkennend waterbodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de NEN 5720. Het plangebied raakt geen ongezoneerde watergangen en ondervindt hier derhalve geen belemmering.

Tevens dient de grondwaterverontreiniging ter plaatse van de directe omgeving van de leidingtracés nader te worden beschouwd. Binnen het plangebied van het voorliggend plan gaat het om de locatie van tracé 2 nabij de A7.

Ter plaatse van de overige locaties (die niet hierboven zijn genoemd) kunnen werkzaamheden worden uitgevoerd op basis van de bodemkwaliteitskaarten van de provincie Groningen (opgenomen in bijlage 4 van het betreffende bodemonderzoek). Op deze kaarten is te zien dat de overige gronden zijn aangemerkt als AW2000, ofwel schone grond.

4.2.3 Conclusie

Met inachtneming van de genoemde aanbevelingen en het uitvoeren van nader onderzoek op de genoemde locatie wordt het onderdeel bodemkwaliteit ondervangen.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.2 Beoordeling

Gelet op de aard en omvang van dit project kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het project.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Beoordeling

Ondergrondse gasleidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, scholen etc.). In voorliggend geval brengt de aanpassing van het bestaande gasleidingtracé wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Op grond van artikel 8 van het Bevb is de Gasunie, als exploitant zijnde, verplicht om bij wijzigingen aan gasleidingen een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die wijziging op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien de bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen ten behoeve de aanleg van buisleidingen.

Voor de locatie is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlagen Bijlage 2 (tracé 2) en Bijlage 3 (tracé 3) bij deze toelichting.

4.4.2.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als "het risico op een plaats nabij een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met die buisleiding". Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door contouren rondom de leiding met risicowaardes van, indien aanwezig, 10-2, 10-6, 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar.

Berekening

Het plaatsgebonden risico van de nieuwe leidingdelen van gastransportleiding N-508-50 voldoen aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar. Er bevinden zich geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen deze risicocontour (invloedsgebied).

4.4.2.2 Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Het wordt in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “de cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding".

Berekening

Voor de nieuw aan te leggen gastransportleiding N-508-50 is er geen scenario gevonden met 10 of meer slachtoffers. Hierdoor is er conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen geen sprake van groepsrisico.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.

4.5.2 Beoordeling

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

In voorliggend geval zijn gasleidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor gasleidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Gasleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering.

4.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Ecologie

4.6.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

In het voorliggende geval is door AnteaGroup een Natuurtoets, een nader onderzoek en een nader soorten onderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit de onderzoeken opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de volledige onderzoeksrapportages die zijn opgenomen in Bijlage 4, Bijlage 5 en Bijlage 6 bij deze toelichting.

4.6.2 Gebiedsbescherming
4.6.2.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

4.6.2.2 Onderzoeksresultaten gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied ligt niet op of nabij een Natura 2000-gebied. Op basis van de aard en omvang van de werkzaamheden en de afstand tot Natura 2000-gebieden zijn effecten op dit gebied uit te sluiten.

Natuur Netwerk Nederland (NNN)

Voor wat betreft het NNN is alleen bij directe aantasting sprake van vervolgstappen, waaronder compensatie.

Het plangebied ligt buiten de concreet begrensde NNN. De dichtstbijzijnde gronden die onderdeel uitmaken van het NNN zijn gelegen op een afstand van bijna 6 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot de gronden behorend tot het NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake is van de aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het NNN.

Bos- en natuurgebieden buiten het NNN

De houtopstand ter plaatse van tracé 3, langs de snelweg, is in de Omgevingsverordening aangewezen als Bos- en natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland. Op het bestemmingsplan hebben deze percelen de aanduiding bos.

Het betreft een loofbos, in beheer bij Staatsbosbeheer. Op de beheertypenkaart is dit bos aangeduid als vochtig bos met productie (N16.02). Hier ligt het tracé in het voormalige tracé (zandcunet) van de Rijksweg. De bomen die hier stonden hadden een slechte conditie en op het grootste gedeelte van het tracé waren struiken en bomen ziek. In het kader van onderhoud zijn deze (zieke) bomen dan ook gekapt. Met Staatsbosbeheer is afgesproken dat na uitvoering van de werkzaamheden hier geen bomen herplant worden (i.v.m. veiligheid / toekomstig onderhoud), maar gras- en kruidenvegetatie wordt ontwikkeld. De werkstrook behoud in de toekomst een natuurfunctie. Er vindt geen significante aantasting plaats van het areaal natuur buiten NNN. Wel verandert het karakter van de werkstrook van bos naar gras. De open corridor die als gevolg daarvan in het bos ontstaat is dermate smal (< 15 m) dat dit niet van invloed is op robuustheid, samenhang en functioneren van het bossysteem. De geschiktheid van het bosperceel voor kenmerkende diersoorten wordt hierdoor niet aangetast, noch is dit van invloed op de verbindingsfunctie die dit bosperceel vervult voor plant- of diersoorten binnen de structuur van het NNN.

Overige gebieden

De houtopstand ter plaatse van tracé 2, modificatie 6, langs de oprit naar de snelweg, is niet aangeduid als Bos- en natuurgebied buiten de NNN op de provinciale kaart. Het betreft hier een productiebos in het kader van de SA (set-a-side) subsidie regeling. Op het bestemmingsplan heeft dit perceel de aanduiding bos. Er loopt een contract met RVO welke begin 2019 eindigt. Het bos wordt na afloop van het contract geheel gekapt waarbij er geen herplant plicht is. Het bos betreft een sparrenbosje, bestaande uit aanplant van bomen van ongeveer dezelfde leeftijd. Dit heeft geresulteerd in een dichtbegroeid, uniform naaldbosje, met langs de randen enkele loofbomen en struiken (wilg, vlierbes). Aan de oostzijde van het bos staat een rij populieren. Als gevolg van de aanleg van de leiding zal op voorhand eind 2017 een strook van 18 meter breed gekapt worden. Hierbij gaan geen bijzondere bomen of een kwetsbare onderbegroeiing verloren. De bomen zijn geen verblijfplaats voor vleermuizen, eekhoorns, roofvogels, spechten of andere beschermde boombewonende soorten (bron: Aanvullende inventarisatie door AnteaGroup, voorjaar 2017).

4.6.3 Soortenbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd

Vleermuizen

In het plangebied zijn geen aanwijzingen gevonden voor verblijfplaatsen van vleermuizen. Hierbij wordt aangegeven dat bij het kappen van vooral oudere bomen ten allen tijden rekening dient te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van boombewonende vleermuizen. Deze vleermuizen verblijven in gaten, holen of scheuren van voornamelijk grote bomen. Daarnaast kan bij het gemengde loofbos ter plaatse van tracé 3 in het plangebied de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen niet worden uitgesloten. Een aanvullend terreinbezoek dient hier duidelijkheid aan te geven.

Naast verblijfplaatsen zijn diverse bosranden, houtopstanden en boomsingels een potentieel belangrijk onderdeel van de vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen. Essentiële foerageergebieden of vliegroutes zullen door de tijdelijke en beperkte werkzaamheden echter niet worden ontnomen, omdat er overal afdoende alternatieven overblijven. De breedte van de werkstrook is beperkt tot 5 meter, waardoor er ook geen voor vleermuizen niet te overbruggen gaten zullen ontstaan in de geleidingsstructuur. Om verstoring zoveel mogelijk te beperkten dient een aantal maatregelen te worden genomen. Deze zijn in paragraaf 5.2.2 van het betreffende rapport (Bijlage 4) benoemd.

Vogels

Tijdens het terreinbezoek zijn vanaf te openbare weg en voor het publiek opengestelde paden in het plangebied geen jaarrond beschermde soorten aangetroffen. Een aantal gebieden kon niet afdoende worden onderzocht. Voor dit bestemmingsplan gaat het om de volgende punten:

  • 3. Het naaldbos in de oksel van de A7 in het westen van tracé 2 en
  • 4. Het bos in de oksel van de A7 in het westen van tracé 3.

Indien de werkzaamheden tijdens de broedperiode moeten worden uitgevoerd dienen de maatregelen genoemd in paragraaf 6.1 van het rapport (Bijlage 4) nageleefd te worden om te voorkomen dat vogels gaan broeden binnen of in de directe omgeving van het plangebied.

Amfibieën

Het plangebied kent geen locaties waar mogelijk beschermde amfibieën voorkomen. Hierdoor kan op voorhand worden gesteld dat effecten op amfibieën als gevolg van de werkzaamheden is uitgesloten.

Overige soorten

Door afwezigheid van bepaalde biotopen is het voorkomen van vaatplanten, vissen, reptielen en ongewervelden niet aan de orde.

Overige zoogdieren

Met de Natuurtoets (Bijlage 4) en de nadere Natuurtoets (Bijlage 5) kan de aanwezigheid van overige zoogdieren in het plangebied niet worden uitgesloten. In het okselbosje van de A7 in tracé 3 komt mogelijk de das en/of de eekhoorn voor. Dit bosje is tijdens een nader soortenonderzoek (Bijlage 6) nogmaals beschouwd. In dit onderzoek zijn geen sporen van een das of een eekhoorn aangetroffen. Wel is de steenmarter aangetroffen. Verder zijn meerdere diersoorten waargenomen die niet beschermd zijn, maar waarvoor wel de zorgplicht geldt. Wat betreft de steenmarter wordt geadviseerd te voorkomen dat het hol van de steenmarter tijdens de werkzaamheden bewoond is. Als de werkzaamheden plaats moeten vinden in de voorjaarsperiode, wanneer soorten als vos of steenmarter jongen kunnen hebben, dient vooraf voorkomen te worden dat het hol daarvoor gebruikt wordt. Dit kan gebeuren door met een cameraval enige dagen te controleren of het hol in gebruik is, of door een sporenbak aan te leggen voor het hol. Dit kan in elke periode plaatsvinden, waarna, indien het hol leeg is, het hol gedicht mag worden.

4.6.4 Conclusie

Ten aanzien van gebiedsbescherming zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling te verwachten. Ten aanzien van soortenbescherming dienen de genoemde aanbevelingen in acht te worden genomen.

4.7 Archeologie & Cultuurhistorie

4.7.1 Archeologie
4.7.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.7.1.2 Beoordeling

AnteaGroup Archeologie heeft in voorliggend geval per tracé een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Voor de volledige rapporten wordt verwezen naar bijlagen Bijlage 7 en Bijlage 8 (bureauonderzoek) bij deze toelichting.

In de gronden van de in het plangebied liggende tracé 2 bevindt zich een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit het mesolithicum op dekzandkopje of dekzandrug.

Ter plaatse van tracé 3 in het plangebied ligt een voormalige arm van de Oude Ae. Hier is op klei of veen een hoge archeologische verwachting aanwezig uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd.

Op basis van de uitkomsten van het bureauonderzoek wordt geadviseerd om binnen tracé 2 en 3 een gecombineerd verkennend en/of karterend booronderzoek te verrichten.

AnteaGroup heeft voor tracé 2 een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Voor tracé 3 is een verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd. Hierna komen de resultaten van deze onderzoeken aan de orde.

4.7.1.2.1 Verkennend booronderzoek tracé 2

Het volledige rapport van het verkennend booronderzoek ter plaatse van tracé 2 is opgenomen in Bijlage 9 Hierna volgt het advies wat betrekking heeft op het deel van tracé 2 wat in de gemeente Menterwolde is gelegen.

Op basis van de resultaten en conclusies van het veldonderzoek wordt geadviseerd om;

  • 1. De zone tussen boring 24 – 33 nog niet vrij te geven voor de voorgenomen maatregelen. Hier kon het inventariserend veldonderzoek nog niet plaatsvinden. Geadviseerd wordt om dit zo spoedig mogelijk na kap van het bos en struikgewas uit te voeren;
  • 2. De rest van het plangebied vrij te geven ten gunste van de voorgenomen maatregelen.

4.7.1.2.2 Verkennen booronderzoek tracé 3

Het volledige rapport van het verkennend booronderzoek ter plaatse van tracé 3 is opgenomen in Bijlage 10 Hierna volgt het advies wat betrekking heeft op het deel van tracé 3 wat in de gemeente Menterwolde is gelegen.

Op basis van de resultaten en conclusies van het veldonderzoek wordt geadviseerd om het deel van tracé 3 wat is gelegen in de gemeente Menterwolde vrij te geven ten gunste van de voorgenomen maatregelen.

4.7.1.3 Advies Libau

Libau, de adviesorganisatie voor cultureel erfgoed in Groningen en Drenthe, heeft in opdracht van de gemeente de archeologische rapportages beoordeeld. Het advies ten aanzien van het verkennend booronderzoek ter plaatse van tracé 2 is opgenomen in Bijlage 11. Het advies ten aanzien van het verkennend booronderzoek ter plaatse van tracé 3 is opgenomen in Bijlage 12. Het algemene oordeel luidt dat het veldwerk en de rapportages ervan goed en zorgvuldig zijn opgesteld.

Libau onderschrijft het advies dat de tracédelen grotendeels kunnen worden vrijgegeven, conform het advies van Antea. In de zone van boring 24 tot en met 33 (tracé 2) dient na verwijdering van de beplanting nog booronderzoek plaats te vinden.

4.7.2 Cultuurhistorie
4.7.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.7.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen betrekking op of is deze niet van invloed op omliggende bebouwing of de omgeving.

Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

4.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat geen negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden zijn voorzien. Ten aanzien van archeologie kan het tracé op basis van genoemde onderzoeken en selectieadvies grotendeels worden vrijgegeven. Binnen tracé 2 zal na de kap van de werkstrook ter plaatse van het bos alsnog een inventariserend veldonderzoek (IVO) worden uitgevoerd.

4.8 Waterparagraaf

4.8.1 Beleid
4.8.1.1 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

4.8.1.2 Provincie Groningen

In de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie komt in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP).

Vanuit waterveiligheid ligt de opgave in het op een zo natuurlijk mogelijke manier laten meegroeien van de kust met de zeespiegelstijging. De kustverdediging wordt aangepakt en met het Rijk (en Duitsland) werkt de provincie aan een gezondere Eems-Dollard. Daarnaast veroorzaakt klimaatverandering ook wateroverlast in de winter en droogte in de zomer. Om wateroverlast te bestrijden en watertekorten te beperken moeten verdere maatregelen worden genomen.

4.8.1.3 Waterschap Hunze en Aa's

Het beleid van het Waterschap Hunze en Aa's staat beschreven in het beheerprogramma 2016-2021. In het beheerprogramma staat met welke ambities en maatregelen het waterschap de ontwikkelingen en opgaven op het gebied van veiligheid, voldoende en schoon water oppakken. Het waterschap speelt onder andere in op klimaatverandering en Europese normen voor schoon en gezond water.

4.8.2 Waterparagraaf
4.8.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap Hunze en Aa's.

4.8.2.2 Watertoetsproces

Dit bestemmingsplan voorziet in de aanleg van twee nieuwe regionale gasleidingen, onder andere ter vervanging van de bestaande gasleiding in de waterkering van het Winschoterdiep. Deze bestaande gasleiding moet uit de waterkering worden verwijderd vanwege strengere normen ten aanzien van waterveiligheid. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan verbetering van de waterveiligheid.

De planontwikkeling voorziet niet het realiseren van bebouwing en van een toename van verharding is geen sprake. Na de werkzaamheden wordt alles weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden op de waterhuishouding is dan ook geen sprake.

Het plan is voorbesproken met het waterschap. Voordat de werkzaamheden worden opgestart worden alle benodigde vergunningen (bijv. bij werkzaamheden in of nabij watergangen van het waterschap) aangevraagd.

Het waterschap is akkoord met de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Besluit milieueffectrapportage

4.9.1 Kader

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
4.9.2 Situatie plangebied
4.9.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

In 4.6.2.2 is reeds aangegeven dat het voorliggende plan geen negatieve invloed heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Dit temeer omdat het plangebied op ruime afstand van het plangebied van Natura-2000 gebied is gelegen. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

4.9.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten.

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de geringe impact van de ontwikkeling en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteiten die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd.

4.9.2.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in principe in een directe dubbelbestemming 'Leiding - Gas' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.'

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarde wordt overschreden:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

De hiervoor genoemde gevallen hebben betrekking op leidingen onderdeel uitmakend van het hoofdtransportleidingsysteem (HTL). In voorliggend geval gaat het om aanpassingen aan het regionale transportleidingsysteem (RTL). In voorliggend geval is dan ook geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarde uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van het aanleggen van een buisleiding die over 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

4.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.10 Niet Gesprongen Explosieven (NGE)

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek Niet Gesprongen Explosieven (NGE) uitgevoerd door T&A Survey. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 13 bij deze toelichting.

Het onderzoek is uitgevoerd conform de meest recente richtlijnen van de WSCS-OCE. Om hieraan te voldoen dienen verplichte bronnen geraadpleegd te worden. T&A heeft naast de verplichte bronnen ook een aantal aanvullende bronnen geraadpleegd. Een overzicht van deze bronnen is te vinden onder paragraaf 1.2 van het betreffende onderzoek opgenomen in Bijlage 13.

Het gehele onderzoek heeft geresulteerd in een kaart waarin (on)verdachte locaties zijn aangewezen. De onderstaande afbeelding is een uitsnede van deze kaart wat betrekking heeft op het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1987.BUBP17GasunieA7Wdp-0401_0008.png"

Figuur 4.1: Overzichtskaart probleeminventarisatie, uitsnede plangebied (Bron: T&A Survey)

Het plangebied is aangewezen als onverdacht gebied. Op dit onderdeel zijn geen belemmeringen voor het plan.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten en planverantwoording

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. algemene afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (artikel 2)

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

5.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de bestemmingen die in het plangebied voorkomt. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan:
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Nadere eisen: bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om nadere eisen te stellen.
  • Specifieke gebruiksregels: opsommingen van afwijkingen die in strijd zijn met de bestemmingsomschrijving.

5.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 4)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Overige regels (Artikel 5)

In dit artikel worden alle bestemmingen en artikelen opgenomen in de geldende (bestemmings)plannen onverkort van toepassing verklaard. Het bestemmingsplan voorziet uitsluitend in een aanvulling op de verbeelding en het toevoegen van de dubbelbestemming 'Leiding - Gas 2' (artikel 3).

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

5.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In dit bestemmingsplan zijn de nieuwe tracés en het afsluiterschema door middel van de dubbelbestemming 'Leiding – Gas 2' vastgelegd. Alle bestemmingen en artikelen opgenomen in de geldende (bestemmings)plannen zijn onverkort van toepassing verklaard. Het bestemmingsplan voorziet uitsluitend in een aanvulling op de verbeelding en het toevoegen van de dubbelbestemming 'Leiding – Gas 2'.

Leiding – Gas 2 (Artikel 3);

Dit bestemmingsplan voorziet in het opnemen van een dubbelbestemming 'Leiding – Gas 2' ter plaatse van de nieuwe gasleidingen en afsluiterschema. Hiervoor is gekozen om de bestaande gasleiding die worden gekruist door de gasleidingen in het voorliggend plan, van elkaar te onderscheiden.

Verschillen dubbelbestemming

De Gasunie wil de regels voor de bestemming 'Leiding – Gas' eenduidiger in bestemmingsplannen opgenomen hebben, hiervoor heeft de Gasunie een standaardregeling opgesteld. In deze regeling is onder meer een voorrangsbepaling opgenomen. Een dubbelbestemming 'Leiding - Gas' valt normaliter samen met enkele andere (dubbel-)bestemmingen. Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient een onderlinge rangorde te worden aangegeven (zie AbRvS 19 februari 2014, nr. 201304186/1/R4 , rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6.). In het voorliggend bestemmingsplan is, met het opnemen van de dubbelbestemming 'Leiding - Gas 2, hierin voorzien.

Uitleg bestemming 'Leiding – Gas 2'

Functies

De voor 'Leiding - Gas 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk gastransportleidingen (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken.

In de regels van deze dubbelbestemming is een voorrangsbepaling opgenomen. In deze bepaling is opgenomen dat de regels van deze dubbelbestemming primair gelden ten opzichte van de regels van iedere andere bestemming, waarmee deze dubbelbestemming samenvalt.

Bouwregels en afwijkingsmogelijkheid

In deze dubbelbestemming is in de bouwregels bepaald dat uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding(en) mogen worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

Van deze bepaling kan middels een afwijkingsbevoegdheid worden afgeweken mits aangetoond wordt dat de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant.

Specifieke gebruiksregels

In verband met veiligheid en beheerbaarheid moeten de leidingen ten alle tijden bereikbaar zijn. In de specifieke gebruiksregels is dan ook opgenomen dat het volgende gebruik strijdig is met de bestemming:

“het opslaan van goederen, met uitzondering het opslaan van goederen ten behoeve van inspectie en onderhoud van de gastransportleiding.”

Omgevingsvergunningstelsel

In het omgevingsvergunningstelsel worden beperkingen gesteld aan de werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd ter plaatse van de dubbelbestemming. Dit is van belang om de veiligheid te kunnen waarborgen. Onder meer is een omgevingsvergunning nodig voor het afgraven van gronden en het aanbrengen van diepwortelende beplanting en bomen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Het (ver)leggen van leidingen is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. Dit betekent dat plankosten niet kunnen worden verhaald middels een exploitatieplan.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels een overeenkomst die wordt gesloten tussen gemeente en Gasunie. In deze overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over eventuele planschade.

Hoofdstuk 7 Vooroverleg & zienswijzen

7.1 Vooroverleg

7.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.1.2 Provincie Groningen

Tijdens de voorontwerpfase van het voorliggend bestemmingsplan is de provincie Groningen om een vooroverlegreactie gevraagd. De provincie Groningen merkte op dat er niet wordt ingegaan op de effecten van de ingreep op bos- en natuurgebied buiten het NNN. Naar aanleiding van deze reactie zijn aanpassingen gemaakt aan paragraaf 3.2.2 welke verwijst naar paragraaf 4.6.2.

De volledige reactie van de provincie Groningen is te vinden in Bijlage 14 bij de toelichting.

7.1.3 Waterschap Hunze en Aa's

In het voorliggend geval is waterschap Hunze en Aa's in een vroeg stadium betrokken bij de ontwikkeling. Voor de keuze van de locatie van de nieuwe leidingen is hiermee rekening gehouden met het effect van de nieuwe leiding voor het watersysteem en de waterhuishouding in het plangebied. Daarnaast zal het waterschap ook gedurende het planproces worden betrokken en zal ter zijner tijd een vergunning worden aangevraagd of melding worden ingediend voor onder meer het uitvoeren van werkzaamheden in de keurzone, het draineren van de werkputten en het lozen op oppervlaktewater.

7.1.4 Veiligheidsregio Groningen

Tijdens de voorontwerpfase van het voorliggend bestemmingsplan is de Veiligheidsregio Groningen om een vooroverlegreactie gevraagd. De ontvangen reactie, die is opgenomen in Bijlage 15 bij de toelichting, heeft geen gevolgen voor de inhoud van het bestemmingsplan.

7.1.5 TenneT

Tijdens de voorontwerpfase van het voorliggend bestemmingsplan is TenneT om een vooroverlegreactie gevraagd. In dit kader heeft TenneT aangegeven dat er twee ondergrondse hoogspanningsverbindingen in het plangebied bevinden. Gasunie dient de voorwaarden voor het uitvoeren van de werkzaamheden binnen de belemmerde strook bij TenneT op te vragen.

Bedoelde aanvraag zal plaatsvinden tijdens de verdere uitwerking van de plannen. De reactie van TenneT heeft geen gevolgen voor de inhoud van het voorliggend plan. De volledige reactie van TenneT is te vinden in Bijlage 16 bij de toelichting.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 31 augustus 2017 tot en met 11 oktober ter inzage gelegen. Een ieder kon in deze periode een zienswijze indienen, van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.