Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Escharen, Graafschedijk 71-ongenummerd
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1982.WPBuGraafschedij71-VA01
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
In deze regels wordt verstaan onder:
 
1.1 plan:
het wijzigingsplan ‘Buitengebied Escharen, Graafschedijk 71-ongenummerd’ van de gemeente Land van Cuijk.
 
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1982.WPBuGraafschedij71-VA01 met de bijbehorende regels en bijlagen.
 
1.3 aanbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwde zelfstandige ruimte, die daaraan ruimtelijk (door zijn constructie of afmetingen) ondergeschikt is - maximaal bestaande uit één bouwlaag al dan niet met kap en die vanuit het hoofdgebouw rechtstreeks toegankelijk is.
 
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
 
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
 
1.6 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:
een beroeps- of bedrijfsactiviteit die op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend door de hoofdbewoner van het pand, waarbij de activiteiten in hoofdzaak niet publieksaantrekkend zijn en waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.
 
1.7 afhankelijke woonruimte:
een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de (bedrijfs-)woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.
 
1.8 akkerdek:
humusrijk grondpakket ontstaan door grondomwerking.
 
1.9 archeologisch onderzoek:
onderzoek verricht door of namens de gemeente of door een dienst, bedrijf of instelling, beschikkend over een opgravingvergunning ex artikel 45 van de Monumentenwet (of voor de betreffende werkzaamheden een vergunning heeft van de minister van OCW) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
 
1.10 archeologische verwachting:
de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het voorkomen van archeologische relicten.
 
1.11 archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).
 
1.12 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
 
1.13 bebouwingspercentage:
een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een terrein aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.
 
1.14 bed & breakfast:
het bieden van de, ten opzichte van de hoofdfunctie ondergeschikte, mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan een beperkt aantal personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
 
1.15 beplantingsplan:
plan, waarin wordt aangegeven hoe de beplanting ingericht en beheerd zal gaan worden.
 
1.16 bestaand(e situatie):
  1. bij bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van ter visie legging van het vastgesteldbestemmingsplan bestonden of in uitvoering waren, en gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden krachtens een verleende vergunning voor het bouwen;
  2. bij gebruik: gebruik dat op het tijdstip van ter visie legging van het vastgesteldbestemmingsplan bestond, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
1.17 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
 
1.18 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.
 
1.19 bijgebouw:
een vrijstaand of aan het hoofdgebouw gebouwd gebouw, dat zowel ruimtelijk (door zijn constructie of afmetingen) als functioneel ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw maar van daaruit niet rechtstreeks toegankelijk is en ten dienste staat van dat hoofdgebouw.
 
1.20 bodemingreep:
werken of werkzaamheden, die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige archeologische bodemarchief.
 
1.21 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
 
1.22 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
 
1.23 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.
 
1.24 bouwmassa:
een complex van aaneen gebouwde bouwwerken.
 
1.25 bouwvoor:
bovenste deel van de bodem van bijvoorbeeld een akker dat door menging door ploegen of spitten is ontstaan en humusrijker is dan de ondergrond (zie ook akkerdek). De grondlaag waar de wortels van de planten in groeien. Doorgaans de bovenste 30 cm.
 
1.26 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
 
1.27 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel.
 
1.28 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
 
1.29 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
 
1.30 categorie:
zone of gebied dat op de gemeentelijke beleidskaart archeologie is opgenomen.
 
1.31 cultuurhistorische waarden en kenmerken:
waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden.
 
1.32 dak:
een gesloten bovenbeëindiging van een bouwwerk.
 
1.33 deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg:
een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Deze dient in ieder geval te voldoen aan de in de KNA gestelde kwalificaties van senior archeoloog.
 
1.34 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
 
1.35 diepploegen:
het omzetten van de grond, gemeten vanaf peil met een diepte van minimaal 0,50 m, ten behoeve van het agrarisch gebruik.
 
1.36 diepte bodemingreep:
de diepte van de bodemverstorende ingreep, gemeten ten opzichte van het maaiveld ter plaatse (straat of terreinniveau).
 
1.37 ecologische verbindingszone (evz):
in dit plan aangeduid langgerekt gebied waarbinnen verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd.
 
1.38 ecologische waarden en kenmerken:
aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde.
 
1.39 erf- en perceelafscheiding:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een afbakening vormt tussen een erf of perceel en een ernaast gelegen erf of van de openbare ruimte.
 
1.40 escortbedrijf:
de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon, die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend zoals escortservices en bemiddelingsbureaus.
 
1.41 extensief recreatief medegebruik:
een vorm van recreatief medegebruik die nauwelijks of geen invloed heeft op de in de bestemmingsomschrijving van de bestemmingen gegeven doeleinden zoals wandelen, fietsen en dergelijke.
 
1.42 functie:
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan.
 
1.43 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
 
1.44 gebruiken:
gebruiken, in gebruik geven of laten gebruiken.
 
1.45 geluidzoneringsplichtige inrichting:
een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidzone moet worden vastgesteld.
 
1.46 groenblauwe mantel:
gebieden die grenzen aan de ecologische hoofdstructuur, de ecologische verbindingszone of het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, en deze verbinden, zijnde gebieden met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water.
 
1.47 herbouw:
reconstructie, wederopbouw, opnieuw bouwen.
 
1.48 hergebruik:
gebruik van een bestaande agrarische bouwlocatie (bouwvlak) ofwel een bestaande niet-agrarische bouwlocatie (niet-agrarisch bedrijf of wonen) voor de nieuwvestiging of verplaatsing van een bedrijf.
 
1.49 hoofdfunctie:
een functie waarvoor het hoofdgebouw en/of gronden als zodanig mag worden gebruikt.
 
1.50 hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, danwel gelet op de bestemming, als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
 
1.51 huishouden:
er is sprake van één huishouden wanneer één of meer personen in vast verband samenleven en er sprake is van continuïteit in de samenstelling ervan en van onderlinge verbondenheid.
 
1.52 karakteristiek:
herkenbaar, markant, wegens schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuur-historische waarde van belang.
 
1.53 landschappelijke waarden en kenmerken:
gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten.
 
1.54 nota parkeernormen:
'Nota Parkeernormen Grave 2018', vastgesteld op 13 maart 2018 en in werking getreden op 11 maart 2018. Indien deze nota gedurende de planperiode wijzigt of wordt vervangen, geldt de gewijzigde c.q. de vervangende nota.
 
1.55 onderkomen:
een voor verblijf geschikt, al dan niet aan zijn bestemming onttrokken, vaar- of voertuig, ark of caravan, voor zover dat/die niet als een bouwwerk is aan te merken, alsook een tent.
 
1.56 onzelfstandige woonruimte:
een woonruimte waarbij de wezenlijke voorzieningen zich buiten die woonruimte bevinden.
 
1.57 oppervlakte bodemingreep:
Het gebied (zone) waarbinnen bodemingrepen plaatsvinden die een verstorende werking kunnen hebben op het archeologisch bodemarchief.
 
1.58 paardenbak:
een onoverdekte voorziening bedoeld voor het berijden, africhten en laten bewegen van paarden.
 
1.59 peil:
  1. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
1.60 perceelsindeling:
de omvang, vorm en situering van percelen.
 
1.61 perceelsgrens:
de grens van een bouwperceel.
 
1.62 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding.
 
1.63 publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis:
een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak publieksgericht zijn en waarvan de omvang en uitstraling zodanig is, dat de activiteit past binnen de desbetreffende woonomgeving en derhalve in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden toegestaan.
 
1.64 raamprostitutie:
een seksinrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee/prostitué tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen.
 
1.65 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seks-automatenhal, sekstheater, een parenclub, of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
 
1.66 straatprostitutie:
het door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze ingaan op het aanbod van prostitutie, uitnodigen dan wel aanlokken.
 
1.67 twee-aaneen:
halfvrijstaande woning.
 
1.68 uitbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwde, en vanuit dat hoofdgebouw rechtstreeks toegankelijke ruimte, die in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw, maar daaraan ruimtelijk (door zijn constructie of afmetingen) ondergeschikt is - maximaal bestaande uit één bouwlaag al dan niet met kap – en een uitbreiding van een reeds bestaande ruimte van het hoofdgebouw is.
 
1.69 vellen; rooien; kappen; verplanten:
het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelstelsel, met inbegrip van het kandelaberen; het verrichten van handelingen , zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de beschermde boom ten gevolg kunnen hebben.
 
1.70 voorgevel:
een naar de openbare weg en/of openbaar gebied toegekeerde, meest gezichtsbepalende, gevel van een hoofdgebouw.
 
1.71 voorgevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van het hoofdgebouw wordt getrokken tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen.
 
1.72 waardevolle bebouwing:
herkenbaar, markant, wegens schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde van belang danwel een gemeentelijk monument en/of rijksmonument.
 
1.73 water:
alle water dat zichtbaar aanwezig is (oppervlaktewater) in bijvoorbeeld waterlopen, poelen, vijvers, meren en zeeën, of onzichtbaar aanwezig is (grondwater) zoals freatisch grondwater direct beneden het maaiveld.
 
1.74 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede waterkering, wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, waterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan infiltratievoorzieningen, dijken, dammen, grondwallen, duikers, stuwen, gemalen, inlaten etc.
 
1.75 werk:
een constructie geen gebouw of bouwwerk zijnde.
 
1.76 windturbine:
bouwwerk bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van wind(energie).
 
1.77 wonen:
het gehuisvest zijn in (een) woning(en).
 
1.78 woning:
een voor het wonen bestemd complex van woonruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
 
1.79 woonboerderij:
een gebouw met cultuurhistorische waarden en kenmerken dat bestaat uit één (voormalige) agrarische bedrijfswoning met in hetzelfde gebouw opgenomen (voormalige) bedrijfsruimten, waarbij woon- en stalgedeelte van oudsher aan elkaar verbonden zijn (bijvoorbeeld langgevelboerderij of kortgevelboerderij), danwel na herbouw wederom de ruimtelijke kenmerken hiervan heeft.
 
1.80 wooneenheid:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden, dat zich bevindt in een bouwmassa met meerdere wooneenheden.
 
1.81 zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen:
gebied naast een waterloop waar maatregelen op het gebied van morfologie en inrichting nodig zijn om de doelstellingen uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015 op het gebied van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren te behalen.
 
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1 Algemeen
 
afstand tot de weg:
de afstand van bebouwing tot de as van de weg;
 
afstand tot de zijdelingse/achterste perceelgrens:
de kortste afstand tussen de zijdelingse/achterste perceelgrens(zen) van een bouwperceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.
 
bebouwd oppervlak:
het gezamenlijk oppervlak op een bouwperceel van de gebouwen en van uitsluitend die bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die een overdekte ruimte vormen tenminste 1 m boven peil. Het oppervlak van laatstgenoemde bouwwerken wordt gemeten door middel van projectie en wel 1 m boven peil.
 
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoor-stenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
 
de breedte van een bouwperceel:
tussen de twee zijdelingse bouwperceelgrenzen, gemeten op een afstand van 10 m tot de grens van het bouwperceel met een verkeersbestemming.
 
goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
 
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
 
de lengte, de breedte en de diepte van een gebouw:
tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidingsmuren);
 
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
 
de hoogte van een windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
 
2.2 Ondergeschikte bouwdelen
  1. De in deze regels gegeven bepalingen omtrent plaatsing, afstanden en maten zijn niet van toepassing op goot- en kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen, mits de overschrijding niet meer dan 0,5 m bedraagt.
  2. Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 0,5 m bedraagt. c. Bij toepassing van een dakkapel of dakopbouw met een breedte van meer dan 50% van de woningbreedte wordt de bovenzijde daarvan als dakvlak aangemerkt voor het meten van de goothoogte. d. Bij toepassing van een lessenaarsdak wordt de laagste snijlijn als goothoogte aangemerkt.
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Wonen
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen;
  2. aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  3. erven, tuinen en groenvoorzieningen in de vorm van erfbeplanting;
  4. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
  5. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
  6. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
  7. extensief recreatief medegebruik.
3.2 Bouwregels
 
3.2.1 Algemeen
  1. Het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak mag niet meer bedragen dan 60%;
  2. De afstand van een gebouw tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m;
  3. De afstand van bouwwerken tot de weg waaraan wordt gebouwd mag niet minder bedragen dan 10 m tot de voor die weg aangegeven bestemmingsgrens, met uitzondering van erf- en perceelsafscheidingen en soortgelijke bouwwerken tot een bouwhoogte van 1 m;
  4. Bouwwerken, voorzien van een dak, worden met een kap afgedekt waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 12º en niet meer mag bedragen dan 45º,
  5. met dien verstande dat een oppervlakte van maximaal 20% van de bebouwing met een plat dak mag worden afgedekt;
  6. Ter plaatse van de aanduiding ‘twee-aaneen’ zijn alleen twee-aaneen gebouwde woningen toegestaan.
3.2.2 Woningen
Voor het bouwen van woningen gelden de volgende voorwaarden:
  1. Het aantal woningen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’ is aangegeven;
  2. Nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw;
  3. Bij vervangende nieuwbouw dient de woning voor minimaal 30% op de geprojecteerde funderingen te worden gesitueerd;
  4. De inhoud van de woning mag niet meer bedragen dan 750 m³;
  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;
  6. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m;
  7. In uitzondering op het bepaalde onder d mag de inhoud van een woonboerderij meer bedragen indien de voormalige stalgedeelten binnen dezelfde bouwmassa bij het woongedeelte worden getrokken.
3.2.3 Bijgebouwen bij woningen
Voor het bouwen van bijgebouwen bij woningen gelden de volgende voorwaarden:
  1. Bijgebouwen mogen niet voor de voorgevelrooilijn van de woning worden gebouwd;
  2. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 100 m² per woning;
  3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;
  4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;
  5. De afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de woning mag niet meer bedragen dan 20 m.
3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende voorwaarden:
  1. De bouwhoogte van erf- en perceelsafscheidingen voor de voorgevelrooilijn van de woning mag niet meer bedragen dan 1 m;
  2. De bouwhoogte van erf- en perceelsafscheidingen achter de voorgevelrooilijn van de woning mag niet meer bedragen dan 2 m;
  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m.
3.3 Afwijken van de bouwregels
 
3.3.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
  1. lid 3.2.1 voor het bouwen van bouwwerken op een afstand van minder dan 10 m tot de voor die weg aangegeven bestemmingsgrens mits het verkeersbelang niet onevenredig wordt aangetast en vooraf advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de betreffende weg;
  2. lid 3.2.1 voor het bouwen van gebouwen binnen 3 m van of in de zijdelingse of achterste perceelgrens, mits de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en het verkeersbelang en het stedenbouwkundig/ruimtelijk beeld niet onevenredig wordt aangetast;
  3. lid 3.2.1 voor het bouwen van bouwwerken, voorzien van een dak, met een kap waarvan de dakhelling minder bedraagt dan 12º of een plat dak;
  4. lid 3.2.2 voor het bouwen van woningen met een hogere goothoogte tot maximaal 7,5 m en/of een hogere bouwhoogte tot maximaal 12 m;
  5. lid 3.2.3 voor het bouwen van een bijgebouw op een afstand van meer dan 20 m van het hoofdgebouw indien dit noodzakelijk is in verband met een doelmatige inrichting van het perceel;
  6. lid 3.2.3 voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per woning met één extra bijgebouw, met dien verstande dat:
    1. Het een bijgebouw betreft in de vorm van een tuinkas, volière of dierenverblijf, met een oppervlak van niet meer dan 30 m²;
    2. Het bijgebouw wordt gebouwd in samenhang met de reeds aanwezige bebouwing.
  7. lid 3.2.3 voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen met maximaal 120 m² per woning ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden, met dien verstande dat:
    1. Het bestemmingsvlak ‘Wonen’ minimaal 2.000 m² bedraagt;
    2. De gezamenlijke totale oppervlakte aan bijgebouwen per woning hierna niet meer bedraagt dan 200 m²;
    3. Er dient sprake te zijn van concentratie van bebouwing;
    4. De bebouwing dient stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar te zijn;
    5. Er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een door de gemeente geaccordeerd beplantingsplan.
  8. lid 3.2.4 voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hogere bouwhoogte, waarbij de toegestane bouwhoogte met maximaal 2 m mag worden verhoogd, mits hierdoor het stedenbouwkundig/ruimtelijk beeld en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
3.3.2 Herbouw woning op andere locatie
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 voor het herbouwen van de woning op een andere locatie, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. Een andere locatie is uit planologisch of milieuhygiënisch belang wenselijk;
  2. De herbouw dient plaats te vinden binnen het bestemmingsvlak;
  3. De herbouw dient op een andere locatie stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar te zijn;
  4. De herbouw van de woning mag geen onevenredige beperking opleveren voor de bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven;
  5. De herbouw van de woning dient aanvaardbaar te zijn uit een oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat.
3.3.3 Herbouw bijgebouwen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.3 voor de sloop en herbouw van bestaande bijgebouwen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. De herbouw dient plaats te vinden binnen het bestemmingsvlak;
  2. Bij vervanging geldt dat 70 % van de aanwezige oppervlakte mag worden terug gebouwd met een maximum van 150 m² per bijgebouw;
  3. Er dient sprake te zijn van concentratie van bebouwing;
  4. De herbouw dient op een andere locatie stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar te zijn;
  5. De herbouw van het bijgebouw dient aanvaardbaar te zijn uit een oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat;
  6. Er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een door de gemeente geaccordeerd beplantingsplan.
3.4 Specifieke gebruiksregels
 
3.4.1 Voorwaardelijke verplichting flora en fauna
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - voorwaardelijke verplichting flora en fauna' dient sloop van de zuidelijke schuur buiten de broedtijd van de boerenzwaluw plaats te vinden; dus buiten de periode 1 mei – 30 september.
 
In afwijking van voornoemde verplichting mag de zuidelijke schuur jaarrond worden gesloopt indien alle toegangen tot de schuur buiten de periode 1 mei – 30 september zijn afgedicht.
 
3.4.2 Voorwaardelijke verplichting bouwen
In aanvulling op het bepaalde in lid 3.2.2 is het ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - geluid' alleen toegestaan een tweede woning te bouwen, te gebruiken en in stand te houden onder de voorwaardelijke verplichting dat er voldaan wordt aan de eisen zoals gesteld in het besluit hogere grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels.
 
3.4.3 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
Indien de beplanting zoals voorzien in het als bijlage 2 bij deze regels opgenomen erfinrichtingsplan niet gerealiseerd is binnen een jaar na vaststelling van het bestemmingsplan en vervolgens niet in stand wordt gehouden, dan levert het gebruik van de gronden en de zich daarop bevindende gebouwen een strijdig gebruik op.
 
Artikel 4 Waarde - Archeologie
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Waarde – Archeologie (WR-A) aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.
 
4.2 Bouwregels
 
Uitsluitend mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht ten dienste van de in 4.1 omschreven doeleinden, en voor de andere daar voorkomende bestemmingen, met dien verstande dat:
  1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken en/of waterstaatkundige werken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut;
  2. het verstoringsoppervlak (het nieuw te bebouwen oppervlak plus fundering, leidingsleuven en infiltratiekoffers) niet groter is dan:
    1. ten hoogste 250 m² ter plaatse van de aanduiding ‘archeologie categorie 4’/ ‘overige zone – archeologie 4’; en
  3. de verstoringsdiepte niet dieper is dan 0,5 m ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – archeologie categorie 4’; onder maaiveld; of
  4. het een bouwwerk betreft dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 m;
  5. de werkzaamheden reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
  6. de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd kracht een reeds verleende vergunning.
4.3 Nadere eisen
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden.
 
4.4 Afwijken van de bouwregels
 
4.4.1 Afwijking
  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van een afwijking van het bepaalde in 4.2 teneinde het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor de op deze gronden liggende andere bestemming(en) toe te staan, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  1. Indien het bepaalde onder 4.4.1 a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
4.4.2 Verplichting rapportage
  1. De omgevingsvergunning als bedoeld in 4.4.1 wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd op basis van de in de beroepsgroep geldende norm waarin de archeologische waarden van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld;
  2. Een onderzoek als bedoeld in 4.4.2 a is niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
  3. Een onderzoek als bedoeld in 4.4.2 a is ook niet vereist indien door het overleggen van een overeenkomstig de eisen van het bevoegd gezag uitgevoerd onderzoek blijkt dat de verstoringsdiepte van de bouwactiviteit minder diep reikt dan de Laatmiddeleeuwse en moderne bouwvoor (akkerdek);
  4. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel genoegzaam blijkt dat:
    1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
    2. de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
    3. de verstoringsdiepte minder diep reikt dan het akkerdek;
    4. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
4.4.3 Advies archeologisch deskundige
Alvorens het bevoegd gezag kan beslissen over een omgevingsvergunning als bedoeld in 4.4.1 wint zij schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
 
4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
 
4.5.1 Vergunningplichtige werken
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in deze bestemming bedoelde gronden de volgende werkzaamheden of andere werken uit te voeren:
  1. grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;
  2. het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;
  3. waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;
  4. het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
  5. het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;
  6. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
  7. het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;
  8. het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
  9. het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  10. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m bedragen;
  11. het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroeringplaatsvindt;
  12. het afplaggen van heide- of natuurgebieden;
  13. het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie;
  14. verwijderen/vervangen van funderingen van waterstaatkundige werken.
4.5.2 Uitzonderingen
  1. Het bepaalde in 4.5.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:
    1. maximaal 0,5 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen genoemd onder 4.5.1 sub h, l en m;
    2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m² ter plaatse van
    3. de aanduiding ‘archeologie categorie 4’/ ‘overige zone – archeologie categorie 4’;
    4. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk; of
    5. ten dienste staan van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige; of
    6. het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud - en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen; of
    7. het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grond bewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,5 m onder maaiveld wordt geroerd; of
    8. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft waarvoor op dat moment het van kracht worden van het bestemmingsplan een aanlegvergunning of omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden in dit kader is verleend; of
    9. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft die direct samenhangen met een verleende omgevingsvergunning op grond van het bepaalde in 4.4; of
    10. het normaal beheer en onderhoud van watergangen, waaronder baggeren tot het vastgesteldprofiel, betreffen; of 10. vervangingswerkzaamheden betreffen van bestaande waterstaatswerken.
  2. Het verbod als bedoeld in 4.5.1 is ook niet van toepassing indien:
    1. de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een overeenkomstig de eisen van het bevoegd gezag uitgevoerd onafhankelijk onderzoek waaruit blijkt dat de verstoringsdiepte van de werkzaamheden of werken minder diep reikt dan de diepte van het akkerdek, en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld onder 4.5.1 sub h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist;
    2. de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een schriftelijke verklaring met bewijsmateriaal waarbij wordt aangetoond dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld onder 4.5.1 sub h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist.
4.5.3 Verlening
  1. Een vergunning als bedoeld in 4.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering de aanwezige archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden aangetast. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  2. Indien het bepaalde onder 4.5.3 a sub 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
4.5.4 Verplichting rapportage
  1. De vergunning als bedoeld in 4.5.1 wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd op basis van de in de beroepsgroep geldende norm waarin de archeologische waarden van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld;
  2. Een onderzoek als bedoeld in 4.5.4 a is niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
  3. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
    1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
    2. de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
    3. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
4.5.5 Advies archeologisch deskundige
Alvorens een besluit te nemen omtrent het verlenen van een vergunning wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
 
4.6 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door:
  1. De voor ‘Waarde – Archeologie’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen, indien:
    1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;
    2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.
  2. Aan gronden de dubbelstemming ‘Waarde-Archeologie’ toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat op de betreffende gronden archeologische waarden aanwezig zijn die bescherming behoeven.
3 Algemene regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels
 
6.1 Ondergronds bouwen
  1. Op plaatsen waar hoofd- en bijgebouwen zijn of gelijktijdig worden gebouwd mag eveneens ondergronds gebouwd worden, direct aansluitend mogen in- dan wel uitritten ten behoeve van de ondergrondse bouwwerken worden gebouwd.
  2. De verticale diepte bij ondergronds bouwen mag niet meer bedragen dan 3,5 m.
  3. Ondergrondse bouwwerken mogen uit niet meer dan één bouwlaag bestaan.
  4. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen van het afwijken van het bepaalde onder a voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken op andere locaties dan onder het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk mits hierdoor de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangepast.
6.2 Afwijken ondergronds bouwen
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.1 voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken op andere locaties dan onder het hoofdgebouw, bijgebouw, sleufsilo’s of mestbassins, mits hierdoor de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels
 
7.1 Strijdig gebruik
 
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
  1. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting;
  2. het gebruik van bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte;
  3. het gebruik van een bedrijfswoning, dienstwoning, woning en/of wooneenheid anders dan voor één huishouden;
  4. het gebruik van een bijgebouw of bijbehorend bouwwerk ten behoeve van wonen in een onzelfstandige woonruimte;
  5. het permanent bewonen of laten bewonen van recreatieve nachtverblijven;
  6. het gebruik van gronden als staanplaats voor onderkomens, alsmede voor wagens en kramen, geschikt en bestemd voor de uitoefening van detailhandel;
  7. het gebruik van gronden als kampeerterrein;
  8. het gebruik van gronden als opslag-, stort- en/of lozingsplaats;
  9. het gebruik van gronden als parkeerterrein of stallingsplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken rij- of voertuigen c.q. onderdelen daarvan;
  10. het gebruik van ruimten binnen de woning of aan- en uitbouwen en bijgebouwen voor het uitoefenen van een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
  11. het binnen een afstand van 50 m van een dassenburcht uitvoeren of laten uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
    1. afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren;
    2. diepploegen;
    3. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
    4. aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen;
    5. aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m², uitgezonderd veepaden;
    6. aanleggen van paden.
7.2 Aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit
 
Gebruik van ruimten binnen de woning en/of aan-/uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een niet-publieksgerichte verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
  1. het vloeroppervlak aan bebouwing per bouwperceel dat hiervoor gebruikt wordt mag niet meer bedragen dan 1/3 deel van dat vloeroppervlak met een maximum van 60 m²;
  2. het gebruik mag geen ernstige c.q. onevenredige hinder opleveren voor het woonmilieu en geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving;
  3. de activiteiten die worden ontplooid mogen niet geluidzoneringsplichtig zijn;
  4. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de afwikkeling van het verkeer;
  5. er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ter plaatse;
  6. de activiteiten mogen niet meldings- en/of vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer;
  7. er mogen geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden anders dan ondergeschikt en ten dienste van het aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  8. er mogen geen reclame-uitingen (aan de woning) worden aangebracht;
  9. degene die de activiteiten in de woning uitvoert, dient tevens de bewoner van de woning te zijn.
Artikel 8 Algemene aanduidingsregels
 
8.1 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden
 
8.1.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
  1. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – cultuurhistorisch waardevol gebied’:
    1. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
    2. aanbrengen van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
    3. het aanbrengen van hoogopgaand houtgewas hoger dan 1,5 m met een agrarische productiefunctie;
    4. aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen, uitgezonderd drainageleidingen nodig voor een normale agrarische bedrijfsvoering en leidingen noodzakelijk voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.
  2. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – groenblauwe mantel’:
    1. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
    2. aanbrengen van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
    3. het aanbrengen van hoogopgaand houtgewas hoger dan 1,5 m met een agrarische productiefunctie;
    4. aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m², uitgezonderd veepaden;
    5. aanleggen van paden.
8.1.2 Uitzonderingen
Het in lid 8.1.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
  1. het normale onderhoud betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
8.2.2 Toelaatbaarheid
De in lid 8.1.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden.
 
8.3 Waardevolle bebouwing
 
8.3.1 Omschrijving
Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - waardevolle bebouwing’ zijn de gronden mede bestemd voor behoud, beheer en/of herstel van de cultuurhistorische en/of architectonische waarde van de bebouwing.
 
8.3.2 Bouwen
  1. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - waardevolle bebouwing’ is het verboden bebouwing te verbouwen of uit te breiden.
  2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder sub a, mits de cultuurhistorische en/of architectonische waarde van de bebouwing niet onevenredig wordt aangetast.
  3. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld onder b wint het bevoegd gezag advies in bij een ter zake kundige commissie.
8.3.3 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
  1. Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - waardevolle bebouwing’ is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen.
  2. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een ter zake kundige commissie.
  3. De onder sub a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische en/of architectonische waarde van de bebouwing niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.
  4. In afwijking van het bepaalde onder sub c kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
  5. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een ter zake kundige commissie.
 
8.3.4 Wijzigingsbevoegdheid waardevolle bebouwing
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd dit wijzigingsplan te wijzigen door de aanduiding ‘overige zone – waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen mits is aangetoond dat deze waarden van de waardevolle bebouwing niet meer aanwezig zijn. Alvorens te beslissen winnen burgemeester en wethouders advies in bij een ter zake kundige commissie.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
 
9.1 Algemene afwijkingen
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
  1. het in geringe mate overschrijden van bestemmings- of bouwgrenzen, indien een meetverschil of de werkelijke toestand van het terrein daartoe aanleiding geeft;
  2. het afwijken van de op de verbeelding of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, voorzover daarvoor geen bijzondere afwijkingsbevoegdheid in deze regels is opgenomen, mits deze met niet meer dan 10% worden veranderd; deze afwijkingsbevoegdheid is niet van toepassing op bebouwingspercentages, oppervlaktematen boven 100 m² en inhoudsmaten boven 250 m³;
  3. het afwijken van de voorgeschreven afstandsmaat ten opzichte van zijdelingse en achterste perceelgrens ten behoeve van het bouwen tot op de perceelgrens, mits is aangetoond dat zich op het betreffende perceel geen andere reële mogelijkheden voordoen en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;
  4. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radioen televisiesignalen, voorzover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m;
  5. het bouwen van voorzieningen (masten) ten dienste van het openbare telecommunicatieverkeer, voorzover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 25 m;
  6. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
    1. ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 20 m;
    2. ten behoeve van overige bouwwerken,geen gebouwen zijnde,tot maximaal 10 m.
  7. de onder sub a tot en met f genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend verleend worden mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de verkeersveiligheid;
    3. de sociale veiligheid;
    4. de milieusituatie, en;
    5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
9.2 Bed & breakfast
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van de bestemmingsregels voor het toestaan van kleinschalig logeren bij woningen, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:
  1. de voorziening ten behoeve van bed & breakfast wordt binnen de bestaande woning of bijgebouwen gerealiseerd;
  2. de voorziening functioneert door de bouwkundige opzet, indeling en maatvoering niet als een zelfstandige woning;
  3. het maximale aantal gasten dat gelijktijdig gebruik mag maken van de bed & breakfast is gesteld op 5;
  4. de oppervlakte die gebruikt wordt ten behoeve van de voorziening mag niet meer bedragen dan 50% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de woning en bijgebouwen tot een maximum oppervlakte van 150 m²;
  5. parkeren vindt plaats op eigen terrein.
9.3 Mantelzorg
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.1 en toestaan dat een bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. Er wordt aangetoond dat inwoning in het hoofdgebouw van de (bedrijfs-)woning of aan-, uit- of aangebouwd bijgebouw redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort.
  2. In afwijking van het bepaalde onder sub a is het realiseren van de afhankelijke woonruimte in het hoofdgebouw, niet zijnde de woning, toegestaan, met dien verstande dat:
    1. Wordt aangetoond dat inwoning in de woning of aan-, uit- of aangebouwd bijgebouw redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort.
    2. Er wordt geen afzonderlijke hoofdingang gemaakt. Toegang tot de inwoonsituatie dient te geschieden via de oorspronkelijke woning, middels (een) niet-afsluitbare tussendeure(en).
    3. Er mag alleen een achterdeur of zijdeur worden aangebracht om redenen van (brand)veiligheid ingevolge het Bouwbesluit.
    4. Er is sprake van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen.
    5. Het karakter van één woning blijft ook in visueel opzicht gehandhaafd. waarbij het bepaalde onder sub lid g en h niet van toepassing is.
  3. De zorgvraag dient afgeleid te kunnen worden uit een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
  4. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven.
  5. Er wordt rekening gehouden met de milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, veiligheid).
  6. De afhankelijke woonruimte wordt ingepast binnen de toegestane bijgebouwen, met een maximale bebouwde oppervlakte van 100 m². Overschrijding van deze maximale oppervlakte is slechts toegestaan indien de tijdelijke woonvoorziening in een bestaand gebouw wordt gesitueerd en de noodzaak voor overschrijding van de maximale oppervlakte voortvloeit uit het advies van de onafhankelijke deskundig instantie.
  7. De afhankelijke woonruimte wordt gerealiseerd in een bestaand bijgebouw dat op maximaal 20 m afstand is gelegen van de achtergevel van de (bedrijfs-)woning.
  8. Afwijking van het bepaalde onder sub g is slechts mogelijk indien er op het erf en achter de voorgevel van het hoofdgebouw sprake is van reeds aanwezige bijgebouwen die zonder ingrijpende verbouwingen geschikt kunnen worden gemaakt voor het bieden van mantelzorg. In het geval sprake is van nieuwbouw mag de afstand tot de achtergevel van de (bedrijfs-)woning niet meer bedragen dan 10 m.
  9. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is.
9.4 Aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.1 en toestaan dat een publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit wordt uitgeoefend, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. het vloeroppervlak aan bebouwing per bouwperceel ten behoeve van de (bedrijfs-) woning dat hiervoor gebruikt wordt mag niet meer bedragen dan 1/3 deel van dat vloeroppervlak met een maximum van 60 m²;
  2. het gebruik mag geen ernstige c.q. onevenredige hinder opleveren voor het woonmilieu en geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving;
  3. de activiteiten die worden ontplooid mogen niet geluidzoneringsplichtig zijn.
  4. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de afwikkeling van het verkeer.
  5. er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid ter plaatse.
  6. de activiteiten mogen niet omgevingsvergunningplichtig zijn ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  7. er mogen geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden anders dan ondergeschikt en ten dienste van de aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit.
  8. er mogen geen reclame-uitingen (aan de woning) worden aangebracht.
  9. degene die de activiteiten in de woning uitvoert, dient tevens de bewoner van de woning te zijn.
9.5 Evenementen
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het toestaan van evenementen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. Het evenement duurt maximaal 10 dagen, inclusief opbouwen, inrichten, afbreken en opruimen.
  2. Er vindt geen horeca plaats ter plaatse, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane evenement.
  3. Er vindt geen detailhandel ter plaatse plaats, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane evenement, met uitzondering van vlooien- en/of rommelmarkten.
  4. Er treden geen onomkeerbare gevolgen voor het landschap op.
  5. De belangen van de betreffende bestemming wordt niet onevenredig aangetast;
  6. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
  7. Belangen van derden worden niet onevenredig geschaad.
  8. Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige architectonische, cultuurhistorische of natuurwaarden.
  9. De belangen van in de nabijheid gelegen functies verzetten zich niet tegen het gebruik van de betreffende bestemming voor het evenement.
9.6 Paardenbakken
 
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van de bestemmingsregels ten behoeve van paardenbakken, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. De paardenbak wordt gesitueerd direct grenzend aan het bouwvlak of bestemmingsvlak waarbij de paardenbak wordt gerealiseerd.
  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 800 m2.
  3. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 2 m, met uitzondering van lichtmasten waarvan de hoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.
  4. Bedrijfsmatig gebruik is niet toegestaan.
  5. De belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.
  6. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
  7. De omgevingsvergunning kan uitsluitend verleend worden mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de verkeersveiligheid;
    3. de sociale veiligheid;
    4. de milieusituatie;
    5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; en
    6. de aanwezige waarden.
Artikel 10 Algemene wijzigingsregels
 
10.1 Verwijderen aanduiding
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd dit plan te wijzigen door een aanduiding zoals genoemd in de bestemmingsomschrijvingen van dit bestemmingsplan te verwijderen, indien het betreffende gebruik definitief is beëindigd danwel de betreffende bebouwing en/of waarden niet meer aanwezig zijn. Deze wijziging is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – groenblauwe mantel’.

Artikel 11 Overige regels
 
11.1 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen
 
Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het vastgesteld van het bestemmingsplan.
 
11.2 Nadere eisen
  1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde indien dit noodzakelijk is ten behoeve van het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van de bodemkwaliteit, waterhuishouding, cultuurhistorische, ecologische, aardkundige en/of
  2. landschappelijke waarden.
  3. De onder sub a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld indien zulks noodzakelijk is ten behoeve van zorgvuldig ruimtegebruik en/of ruimtelijke kwaliteit.
11.3 Parkeren
 
11.3.1 Algemene parkeerregels
Het is verboden te bouwen dan wel het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen indien er niet wordt voldaan aan de op grond van dit artikel gestelde parkeernormen.
 
11.3.2 Specifieke parkeerregels bij bouwplannen
Een bouwplan dient te voorzien in voldoende parkeermogelijkheden. De parkeerbehoefte wordt bepaald op de wijze zoals beschreven in de nota parkeernormen. Indien deze nota gedurende de planperiode wijzigt of wordt vervangen, geldt de gewijzigde c.q. de vervangende nota.
 
11.3.3 Specifieke parkeerregels bij gebruikswijzigingen
Indien het geheel of gedeeltelijk veranderen van het gebruik van gronden en/of bouwwerken daartoe aanleiding geeft, moet voor wat betreft de toename in de parkeerbehoefte worden voorzien in voldoende parkeermogelijkheden. De parkeerbehoefte wordt bepaald op de wijze zoals beschreven in de nota parkeernormen. Indien deze nota gedurende de planperiode wijzigt of wordt vervangen, geldt de gewijzigde c.q. de vervangende nota.
 
11.3.4 Specifieke gebruiksregels
Ruimte(n) voor het parkeren van voertuigen, voor zover de aanwezigheid van deze ruimte(n) krachtens deze parkeerregels is geëist, dient te allen tijde voor dit doel beschikbaar te blijven. Ander gebruik wordt aangemerkt als strijdig gebruik.
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
 
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder sub a met maximaal 10 %.
  3. Het bepaalde onder sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder sub a, na het tijdstip vanninwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als:
 
Regels van het wijzigingsplan ‘Buitengebied Escharen, Graafschedijk 71-ongenummerd’.