Plan: | Bestemmingsplan Berjarijke |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1979.92BP-VA01 |
In het Groninger Zorg Akkoord zijn door 18 zorgaanbieders in de provincie onder meer afspraken gemaakt over de aardbevingsbestendigheid van zorgcomplexen in en rondom het bevingsgebied. Kort gezegd moeten zorgcomplexen met het oog op de veiligheid van bewoners 30 minuten kunnen blijven staan bij een aardbeving met een kracht van 5 op de schaal van Richter. Het bestaande expertisecentrum Berjarijke van stichting Cosis te Appingedam voldoet niet aan de technische eisen en dient verstevigd te worden. Om te kunnen conformeren aan het Groninger Zorg Akkoord moet de locatie worden herontwikkeld ten behoeve van een toekomstbestendig pand.
In het kader van de herontwikkeling zal het bestaande gebouw worden gesloopt. De nieuwbouw wordt ten opzichte van het bestaande gebouw meer in noordoostelijke richting gerealiseerd. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is deze locatie geschikter voor het nieuwe gebouw. De met de sloop vrijgekomen gronden worden gebruikt voor de herinrichting van het terrein met voldoende (buiten)speelgelegenheid voor de kinderen.
De realisatie van de nieuwbouw is binnen het bestaande planologische regime niet mogelijk. Het bestaande bouwvlak en bouwregels zijn niet toereikend voor de nieuwbouw. De beoogde ontwikkeling is derhalve binnen het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk waardoor een herziening noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader waarbinnen de ontwikkeling wél mogelijk is.
Ligging
Het plangebied ligt aan de Georg van Saksenlaan 2a en bestaat uit het bestaande kindercentrum met een deel van de omliggende gronden. De locatie is gesitueerd in de bebouwde kom van Appingedam in de wijk Appingedam-Oost. Rondom het plangebied wordt hoofdzakelijk gewoond. Figuur 1.1 toont de ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving.
Figuur 1.1 Ligging plangebied ten opzichte van de omgeving
Begrenzing
De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergeven. Voor de begrenzing van het plangebied zijn de kadastrale percelen gemeente Appingedam, sectie G met perceelnummers 5130 (ged.), 5131 (ged.) en 5427 (ged.) aangehouden. Het plangebied heeft een totaaloppervlakte van circa 6955 m². Voor de exacte begrenzing van voorliggend bestemmingsplan wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit plan. In figuur 1.2 is het plangebied met een blauwe omlijning aangeduid.
Figuur 1.2 Begrenzing plangebied (indicatief)
Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen 'Stad Appingedam' en 'Veegplan Eemsdelta 2022'. Deze bestemmingsplannen zijn op 30 september 2020 en 9 juni 2022 door de gemeenteraad van de gemeente Eemsdelta vastgesteld. In voorliggende situatie is met name het bestemmingsplan 'Stad Appingedam' relevant. In figuur 1.3 is met een blauwe omlijning het plangebied aangeduid.
In het vigerend bestemmingsplan 'Stad Appingedam' is het plangebied bestemd met de enkelbestemming 'Maatschappelijk - 1' en de enkelbestemming 'Groen'. Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' is een bouwvlak opgenomen waarbinnen twee maatvoeringsvereisten van toepassing zijn. Het voorste deel, gezien vanaf de Georg van Saksenlaan heeft een maximum bebouwingspercentage van 70%, een maximum goothoogte van 3 m en een maximum bouwhoogte van 3 m. Het achterste deel, gezien vanaf de Georg van Saksenlaan, heeft een maximum bebouwingspercentage van 100%, maximum goothoogte van 3 m en een maximum bouwhoogte van 5,5 m.
Ter plaatse van het westelijke deel van het plangebied geldt de bestemming 'Groen'. Hier geldt geen bouwvlak of nadere aanduiding anders dan de gebiedsaanduiding voor welstand.
Binnen het gehele plangebied geldt de gebiedsaanduiding 'overige zone - welstandsgebied 7'. Tot slot geldt ter plaatse van het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit'.
In figuur 1.3 is een uitsnede van het geldend bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied is met een blauwe omlijning aangeduid. Deze begrenzing is aan verandering onderhevig, voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan. Hierna wordt op de geldende bestemmingen ingegaan.
Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan 'Stad Appingedam'
Maatschappelijk - 1
De voor 'Maatschappelijk - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor openbare dienstverlenende instellingen; sociaal-culturele voorzieningen; educatieve en informatieve voorzieningen; levensbeschouwelijke voorzieningen; medische en sociaal-medische voorzieningen; sportvoorzieningen; zorg- en welzijnsvoorzieningen en kinderopvang.
Bouwregels
Voor het bouwen van gebouwen geldt dat het gebouw binnen een bouwvlak gebouwd dient te worden. Daarnaast dient de maatvoering in overeenstemming te zijn met de ter plaatse aanwezige maatvoeringsaanduidingen.
Groen
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn ondermeer bestemd voor groenvoorzieningen; duurzame energiewinning en -opslag; wegen, straten en paden; parkeervoorzieningen; geluidwerende voorzieningen; recreatief medegebruik; speelvoorzieningen; nutsvoorzieningen; verharding; water en tuien, erven en terreinen.
Bouwregels
Op de gronden als bedoeld in de bestemmingsomschrijving mogen uitsluitend worden gebouwd; andere bouwwerken, zoals terreinafscheidingen en kunstobjecten en andere bouwwerken ten behoeve van duurzame energieopwekking en opslag.
Overige zone - welstandsgebied 7
Ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - welstandsgebied 7 gelden bepaalde welstandscriteria opgenomen in het gemeentelijk welstandsbeleid.
Waarde - Ruimtelijke kwaliteit
De voor 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit' bestemde gebieden zijn mede bestemd voor het behoud van de bestaande ruimtelijke kwaliteiten. Locaties en bouwwerken met ruimtelijke kwaliteit zijn een nadere aanduiding als "specifieke vorm van waarde - karakteristiek gebied" of "karakteristiek" toegekend. Het plangebied kent geen nadere aanduiding.
Voor de planbegrenzing zijn de kadastrale percelen die na grondruil in eigendom van initiatiefnemer zijn meegenomen. Voor de exacte begrenzing van voorliggend bestemmingsplan wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit plan.
Strijdigheid
Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van het plangebied een nieuw kindercentrum te realiseren. Hierbij zal het nieuwe gebouw buiten het aldaar aanwezige bouwvlak worden gerealiseerd waarbij eveneens een wijziging in de maatvoering plaatsvindt. Daarnaast is het nieuwe complex gedeeltelijke gesitueerd op gronden die in de huidige situatie zijn bestemd als 'Groen'.
De beoogde ontwikkeling is binnen het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk, derhalve is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet daarmee in een passend juridisch-planologisch kader waarbinnen de ontwikkeling mogelijk is.
Figuur 1.4 toont de nieuwbouw ten opzichte van de bestaande bouw en het vigerende planologische regime. Vanwege de situering van de nieuwbouw is herbestemming van de groenbestemming noodzakelijk. Als planbegrenzing zijn derhalve de te herbestemmen gronden aangehouden.
Figuur 1.4 Beoogde inrichting ten opzichte van bestaande bouw en vigerend planologische regime
Het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Berjarijke" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding is de bestemming van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemming zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van voorliggende toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en motivering van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
De toelichting van het bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.). Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied en de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water die bij de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn betrokken en beoordeeld. In Hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt de juridische procedure tot vaststelling beschreven en verantwoord. In Hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht, waarna tot slot in Hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan wordt beschreven aan de hand van de onderwerpen vooroverleg en zienswijzen.
Het plangebied met het bestaande kindercentrum is gelegen aan de Georg van Saksenlaan, in de wijk Appingedam-Oost. In de omgeving van het plangebied komen verscheidene functies voor. Ten noorden van het plangebied ligt de Georg van Saksenlaan met in het verlengde ervan enkele woningen. Ten oosten van het plangebied is de Molukse kerk 'Ebenhaëzer' gesitueerd. Ten zuiden van het plangebied ligt de Burgemeester Klauckelaan met grenzend daaraan enkele woonpercelen. Tot slot is aan de westzijde een winkelcentrum gesitueerd waar ondermeer een supermarkt en appartementen aanwezig zijn.
Het plangebied bestaat uit meerdere aan elkaar geschakelde gebouwen, tezamen vormen deze gebouwen het kindercentrum. De bebouwing is omgeven door een verhard buitenterrein en hoog opgaande beplanting en bomen. Rondom de bestaande bebouwing liggen enkele halfverharde paden. Het plangebied wordt ontsloten middels een enkele in- en uitrit op de Georg van Saksenlaan. Hierbij is aan de noordzijde van het plangebied een verhard parkeerterrein aanwezig.
In figuur 2.1 is een luchtfoto van de bestaande situatie weergeven.
Figuur 2.1 Luchtfoto bestaande situatie
Initiatiefnemer is voornemens een nieuw gebouw te realiseren ten behoeve van de toekomstbestendige huisvesting van het reeds bestaande kindercentrum. Dit nieuwe gebouw wordt ten noordoostenen van het bestaande gebouw gerealiseerd waarbij een deel van het gebouw op de plek van het bestaande gebouw wordt gesitueerd. Het bestaande gebouw dient derhalve voorafgaand aan de bouw gesloopt te worden. Nadat de nieuwbouw is afgerond wordt het overige deel van het plan heringericht. Deze gronden worden ingericht als buitenterrein met speelvoorzieningen, bijgebouwen en groenvoorziening. Ook wordt ten oosten van de nieuwbouw een parkeerkoffer gerealiseerd. Aan de zijde van de Georg van Saksenlaan wordt een park & ride inrichting aangelegd. Kort parkeren wordt daarmee gescheiden van lang parkeren, hiermee verbeterd de parkeer- en verkeerskundige situatie.
De beoogde nieuwbouw betreft een gelijkvloers pand, bestaande uit twee gebouwen welke aan elkaar geschakeld zijn. De nieuwbouw kent een brutovloeroppervlakte van circa 1.465 m2. De entree van het gebouw wordt gesitueerd aan de noordzijde van het gebouw. De zuidzijde kijkt uit op de groene buitenruimte met speelvoorzieningen. Het gebouw zal een vergelijkbare inrichting met de bestaande bouw kennen met onder andere groepsruimten, beweegruimten, speelruimten, rustruimten en kantoren. In figuur 2.2 is de beoogde inrichting weergeven. De inrichting van het perceel wordt parallel aan de bestemmingsplanprocedure nader uitegewerkt.
Figuur 2.2 Beoogde situering nieuwbouw ten opzichte van bestaande bouw
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is geen sprake van een lokale ontwikkeling waarmee Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid is beschreven dat wanneer een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt dit plan een beschrijving omvat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Bij het invullen van de vraag naar de behoefte en locatie zijn de volgende uit artikel 1.1.1. Bro van toepassing:
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Bij jurisprudentie is bepaald dat de ontwikkeling van accommodaties voor maatschappelijke functies zoals een school of zorgcomplex een stedelijke ontwikkeling betreft.
Doorwerking in het onderhavige plan
Toets aan begripsbepalingen 1.1.1. Bro
Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling'. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van een gebouw met de enkelbestemming 'Maatschappelijk - 1' mogelijk. De voor 'Maatschappelijk - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor openbare dienstverlenende instellingen; sociaal-culturele voorzieningen; educatieve en informatieve voorzieningen; levensbeschouwelijke voorzieningen; medische en sociaal-medische voorzieningen; sportvoorzieningen; zorg- en welzijnsvoorzieningen en kinderopvang. Gelet op de begripsomschrijvingen betreft hetgeen middels voorliggend bestemmingsplan mogelijk gemaakte daarmee een stedelijke ontwikkeling.
Vervolgens moet worden bepaald of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Wanneer een ontwikkeling voorziet in de reducering of verplaatsing van bebouwing wordt dit niet gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.
Voor stedelijke ontwikkelingen anders dan 'wonen', waarvan in dit geval sprake is, geldt dat 'in beginsel' geen sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als het ruimtebeslag minder dan 500 m2 bedraagt. Bestaat de andere stedelijke ontwikkeling uit de toevoeging van een gebouw, dan ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een bruto-vloeroppervlakte van minder dan 500 m2. Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van een nieuw gebouw mogelijk, hiertoe zijn in dit bestemmingsplan een bouwvlak en bouwregels opgenomen. De in het vigerende bestemmingsplan mogelijk gemaakte bebouwing wordt middels voorliggend bestemmingsplan gesaneerd. Binnen het vigerende bouwvlak is een gebouw van 1.339 m2 toegestaan. De nieuwbouw zal een oppervlakte van circa 1.465 m2 hebben, het bouwvlak is enigszins groter met een oppervlakte van circa 1.725 m2. De toename in mogelijk gemaakte bebouwing is daarmee circa 386 m2. Dit is kleiner dan 500 m2 en er is derhalve geen sprake van een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling.
Voorliggend bestemmingsplan is daarmee niet ladderplichtig.
Conclusie
Op basis van voorgaande maakt dit bestemmingsplan - het ruimtelijk besluit - geen 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk. Het plan voldoet daarmee aan de Ladder voor duurzame verstedelijking en er is geen sprake van strijd met het Rijksbeleid.
De Omgevingsvisie 2021 van de provincie Groningen bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Doel van de omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, als bijvoorbeeld wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.
Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':
Ruimte
Natuur en landschap
Water
Mobiliteit
Milieu
De Omgevingsvisie is een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) door in plannen van gemeenten en waterschappen.
Het initiatief is niet strijdig met de omgevingsvisie en deze vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2022 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2022 zoals hierboven is beschreven. Hieronder zijn de artikelen weergegeven die relevant zijn voor het plangebied:
Afdeling 2.1: Beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen
Afdeling 2.1 ziet toe op de bescherming van beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen en op de sloop van gebouwen binnen het aardbevingsgebied.
De bebouwing in het plangebied bestaat uit niet-karakteristieke bebouwing. Het initiatief is op dit punt dan ook niet in strijd met de Omgevingsverordening.
Ontwikkelingsvisie Eemsdelta 2030
In september 2013 is de 'Ontwikkelingsvisie Eemsdelta 2030; Samen denken, samen doen' vastgesteld. Aan het tot stand komen van de Ontwikkelingsvisie hebben verschillende instellingen meegewerkt: de provincie Groningen, de voormalige gemeenten Delfzijl, Eemsmond, Appingedam en Loppersum (hierna: DEAL-gemeenten), de Waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's, het Rijk, LTO Noord, Milieufederatie Groningen en Groningen Seaports. Doel van de Ontwikkelingsvisie is de 'economische ontwikkeling samen te laten gaan met substantiële groei van de werkgelegenheid en die op een duurzame wijze vorm te geven. Met behoud en versterking van de identiteit en de ruimtelijke kwaliteit.' Dit leidt tot vijf centrale opgaven, waaronder: 'de leef- en omgevingskwaliteit in de dorpen en de centrumplaatsen op peil houden en naar een hoger niveau brengen.' De afname, vergrijzing en ontgroening van de bevolking in het gebied vragen volgens de DEAL-gemeenten om een duidelijke visie en maatregelen. De leefbaarheid en de ruimtelijke kwaliteit worden versterkt door:
Dit bestemmingsplan is in overeenstemming Ontwikkelingsvisie Eemsdelta 2030. Met de herontwikkeling en realisatie van een toekomstbestendig kindercentrum wordt voorzien in de lokale en regionale behoefte aan zorgaanbod.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet enkel in het juridisch-planologische kader waarbinnen het bestaande kindercentrum ter plaatse van de Georg van Saksenlaan 2a kan worden verplaatst. Hiertoe worden de bouwmogelijkheden enigszins verruimt. De bestaande bouwmogelijkheden worden gesaneerd. Deze ontwikkeling is niet in strijd met gemeentelijk beleid.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Verkennend bodemonderzoek
In het kader van de beoogde realisatie van het kindercentrum heeft Lycens B.V. een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 verricht. De rapportage behorende bij het onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 1. Onderstaand zijn de bevindingen van het onderzoek bondig uiteengezet.
In de bovengrond zijn licht verhoogde gehalten aan PCB aangetoond welke gerelateerd worden aan de waargenomen bodemvreemde bijmenging met baksteen. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarde in geringe mate.
In het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan barium gemeten. De gemeten concentratie overschrijdt de streefwaarde in geringe mate. Aangezien met betrekking tot de verhoogde concentratie aan barium geen antropogene bron bekend is, is vermoedelijk sprake van een van nature verhoogde concentratie.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat ten aanzien van de chemische kwaliteit van de grond en het grondwater geen belemmering tegen de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Aanvulling verkennend bodemonderzoek
Hoewel in het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek geen verontreinigingen zijn aangetoond dient een aanvulling op het onderzoek te worden uitgevoerd om de bodemkwaliteit ter plaatse van twee deellocaties (een historische watergang demping en weg) te onderzoeken. Tevens is een aanvulling op het onderzoek noodzakelijk in verband met de gewijzigde situering van de nieuwbouw. Hiertoe is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels van dit bestemmingsplan. Hiermee is in voldoende mate geborgd dat de geschiktheid van de bodemkwaliteit in voldoende mate wordt aangetoond, danwel verbeterd zodat het plan uitvoerbaar is.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Beleidskader
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het NBW-Actueel (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord. Een actualisatie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) uit 2003 komt voort uit de invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de noodzaak tot het aanscherpen van een aantal begrippen en het beschikbaar komen van nieuwe klimaatscenario's. Ook is een nieuwe fase aangebroken in het samenwerkingsproces, waarbij het zwaartepunt verschuift van planvorming naar uitvoering. Het NBW is een uitwerking van de uitvoering van waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn: het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken; verbetering van de waterkwaliteit.
Kaderrichtlijn Water (KRW)
Door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft Nederland een resultaatsverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde KRWwaterlichamen, zijn hiertoe doelen opgesteld. De (bindende) maatregelen om de doelen te bereiken zijn vastgelegd in de stroomgebiedsplannen. Voor de overige wateren geldt minimaal het stand-still principe, dit betekent dat de toestand van de wateren er niet op achteruit mag gaan. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
Beleid Waterschap Noorderzijlvest
Het beleid van waterschap Noorderzijlvest is verwoord in het Waterbeheerprogramma 2021- 2027 en in de Notitie Water en Ruimte 2014. De ruimtelijke zonering van de provincie heeft het waterschap vertaald naar een eigen zonering met water als belangrijkste element. Het waterschap ziet het zorgen voor veiligheid als één van de belangrijkste opgaven, nu en in de toekomst. In een snel veranderende omgeving als gevolg van klimatologische en demografische ontwikkelingen wil het waterschap hier invulling aan geven.
Een stijgende zeespiegel en meer en heviger afwisselende perioden van regen en droogte vragen om robuuste oplossingen. Het regionale watersysteem is een zoveel mogelijk natuurlijk functionerend watersysteem dat klimaatbestendig, veerkrachtig en gezond is. Verder is dit watersysteem in staat om de belangen en functies die afhankelijk zijn van voldoende ecologisch gezond en schoon water zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Aanpassingen in het waterbeheer creëren een omgeving waar mens en dier op een gezonde wijze gebruik van kunnen maken. Het watersysteem is onlosmakelijk onderdeel van de bebouwde omgeving én het landelijk gebied.
Uitgangspunten van het waterschap en alle betrokkenen bij het treffen van waterhuishoudkundige maatregelen zijn:
De waterbeheerders werken daarom integraal samen met gemeenten, die het beheer over de ruimtelijke ordening en van de openbare ruimte hebben.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is op 16 december 2022 de digitale watertoets uitgevoerd. Hiermee is het waterschap Noorderzijlvest over de beoogde ontwikkeling geïnformeerd. Het toetsingsdocument is bijgevoegd als Bijlage 2. Naar aanleiding hiervan is door het waterschap een informeel advies uitgebracht per mail. Dit advies is verwerkt in onderstaande waterparagraaf.
Waterparagraaf
Advies toename verhard oppervlak
Door toename van verhard oppervlak stroomt regenwater, als het wordt verzameld via kolken en goten, sneller af richting oppervlaktewater waardoor afvoeren en piekwaterstanden toenemen. Dit kan leiden tot wateroverlast. Bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 750 m2 (in bebouwde gebieden) of 2.500 m2 (in landelijke gebieden) is compensatie voor versnelde afvoer nodig. Niet voor elk ruimtelijk plan is het noodzakelijk op gedetailleerde wijze de waterberging te berekenen. Om versnelde afvoer te voorkomen is afwatering op het aangrenzende maaiveld of berm een optie. Ook gebruik van waterpasserende bestrating, aanleg van wadi's en infiltratiestroken of andere voorzieningen kunnen bijdragen aan het voorkomen van versnelde afvoer. Waterschap Noorderzijlvest wordt daarom graag betrokken bij de planvorming.
Aan de hand van de volgende regels kan bepaald worden hoe de waterberging berekend dient te worden:
Doorwerking in het planvoornemen
Er is een gescheiden rioolstelsel aanwezig in de wegen rondom het plangebied. Dat maakt het apart afvoeren van schoon hemelwater (vanaf de daken en terreinverhardingen) en het huishoudelijk afvalwater mogelijk. Met betrekking tot water(afvoer) zal er in de toekomstige situatie weinig veranderen ten opzichte van de bestaande situatie gezien voorliggend plan enkel de herplaatsing van het bestaande kindercentrum mogelijk maakt.
In de toekomstige situatie betreffen het nieuwe kindercentrum en het speelplein de grootste vormen van verharding. Op basis van het schetsontwerp wordt hiermee voorzien in circa 2.400 m2 verharding. In de bestaande situatie voorziet het kindercentrum met omliggende bestrating reeds in circa 2.250 m2 verharding. Als gevolg van de ontwikkeling neemt de verharding toe met ongeveer 150 m2. Daarnaast worden nieuwe paden, bestrating en parkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee wordt voorzien in circa 500 m2 extra verharding. In totaal maakt het plan circa 650 m2 verharding mogelijk.
De drempelwaarde voor compensatie ligt op 750 m2 in bebouwd gebied, omdat het plan hier onder blijft is compensatie van versnelde afvoer niet noodzakelijk. Desalniettemin dient op verantwoorde wijze worden ingericht om wateroverlast te voorkomen.
Vanwege de groene inrichting rondom het beoogde kindercentrum kan hemelwater van paden en bestrating afstromen en infiltreren in het aanwezige groen. Hemelwater van bebouwing wordt afgekoppeld op het aanwezige gescheiden rioolstelsel. Mogelijkheden tot het integreren van hemelwater in het speelplein worden nader verkend, schoon hemelwater van het speelplein wordt eveneens afgevoerd op het gescheiden rioolstelsel. Ten behoeve van een duurzame waterhuishoudkundige inrichting worden parkeerplaatsen mogelijk uitgevoerd in halfverharding of grasbetontegels. Afvalwater uit het kindercentrum wordt volgens de gemeentelijke voorschriften afgevoerd op het riool. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de bestaande rioolaansluiting.
Gelet op de bodemopbouw (klei) adviseert het waterschap de drainage van de groene ruimte. Bovendien wordt geadviseerd het vloerpeil tenminste 30 cm hoger aan te houden dan de hoogste delen van de Georg van Saksenlaan. Dit geldt ook voor het entree- en groepsplein. Bij de nadere uitwerking van het bouwplan en terreininrichting wordt hier rekening mee gehouden. Op basis van het voorgaande vormt het aspect water geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Algemeen
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
De gemeenten in Noord-Groningen hebben gezamenlijk een archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart op laten stellen. Het plangebied is op de archeologische beleidskaart aangeduid als 'moderne woonwijk en industrieën', dit betreft de gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' en 'Groen'. Wegens het ontbreken van een dubbelbestemming naast de aanduiding 'moderne woonwijken en industrieën' wordt het uitvoeren van een archeologische bodemonderzoek dan ook niet benodigd geacht.
Echter bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vier prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Onderzoek
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. Ook in de nabijheid van het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig welke mogelijkerwijs schade kunnen ondervinden als gevolg van de ontwikkeling. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In het kader van de herontwikkeling en de realisatie van het nieuwe kindercentrum kan overtreding van de Wet natuurbescherming optreden. Om ruimte te creëren wordt het bestaande kindercentrum gesloopt. Tevens wordt een deel van de beplanting en verharding verwijderd. Vervolgens wordt nieuwe beplanting geplaatst en verharding aangelegd. Als gevolg van deze voorgenomen activiteiten kan overtreding van de Wet natuurbescherming op voorhand niet uitgesloten worden. Door Lycens B.V. is daarom een Quickscan flora en fauna uitgevoerd om de mogelijke wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteiten in het kader van de Wet natuurbescherming in beeld te brengen.
Het plangebied is op 13 december 2022 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroutes van vleermuizen. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op houtopstanden en beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000, Bos- en natuurgebied buiten Natuurnetwerk Nederland, het Natuurnetwerk Nederland en Leefgebied weide- en akkervogels. De bij het onderzoek behorende rapportage is bijgevoegd als Bijlage 3 Quickscan Flora & Fauna.
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland, Leefgebied weide- en akkervogels, Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland en Bos- en natuurgebieden buiten Natuurnetwerk Nederland kent geen externe werking. Daarnaast hebben voorgenomen activiteiten een lokale invloedsfeer en is de afstand met het onderzoeksgebied dusdanig groot dat de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Leefgebied weide- en akkervogels hebben. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid. In het kader van de voorgenomen activiteiten is een stikstofberekening uitgevoerd, de bijbehorende rapportage is bijgevoegd in Bijlage 4. Uit de resultaten van de berekening volgt dat het bestemmingsplan zowel in de realisatiefase als gebruiksfase haalbaar. Het plan leidt en de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Soortbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied als foerageergebied en mogelijk bezetten een beschermd grondgebonden zoogdier en vleermuizen er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Amfibieën bezetten geen voortplantingsplaats in het plangebied.
Als gevolg van het slopen van de bebouwing wordt mogelijk een nest of nestplaats van een huismus verstoort, beschadigd en of vernield met als gevolg dat mogelijk vogels gedood worden of eieren beschadigd of vernield worden. Om nesten van huismussen in de bebouwing in het onderzoeksgebied te kunnen vaststellen, is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig huismusonderzoek, conform Kennisdocument Huismus, bestaat uit twee ochtendbezoeken aan het onderzoeksgebied in de periode 1 april tot en met 15 mei.
Van de in het plangebied overige nestelende vogelsoorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Vleermuizen bezetten mogelijk een verblijfplaats in het onderzoeksgebied. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd en mogen alleen met een ontheffing beschadigd of vernield worden en vleermuizen mogen alleen verstoord, verwond of gedood worden indien daarvoor een ontheffing is verkregen. Om de functie van de bebouwing voor vleermuizen vast te kunnen stellen is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig onderzoek, conform het vleermuisprotocol, bestaat uit minimaal vijf bezoeken aan het plangebied in de periode 15 mei - 30 september.
Mogelijk komen algemeen beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën voor binnen het plangebied. Deze soorten staan op de provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen. Er hoeft dan ook geen ontheffing voor de uitvoering van voorgenomen activiteiten te worden aangevraagd. Aanbevolen wordt om buiten de kwetsbare periode (augustus-oktober) van de soorten aan het werk te gaan en één richting op te werken zodat de dieren de mogelijkheid hebben om te vluchten.
In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebied niet aangetast. Dit leidt niet tot wettelijke consequenties.
Houtopstanden
Het plangebied is getoetst aan hoofdstuk 4 van de Wet Natuurbescherming. De oppervlakte van de te rooien bomen is minder dan 10 are of het betreft een rijbeplanting van maximaal twintig bomen. De bomen hebben geen betrekking op de Wet natuurbescherming.
Voor de te rooien bomen is de bomenverordening van de gemeente van kracht. De regels omtrent de kap van bomen zijn vastgelegd in de Algemene plaatselijke verordening Eemsdelta 2022.
Op basis van de uitgevoerde Quickscan kon de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen en nestplaatsen van huismussen in de bestaande bebouwing niet uitgesloten worden. Derhalve is een nader soortenonderzoek naar de eventuele aanwezigheid van deze soorten en hun verblijfplaatsen uitgevoerd. Vleermuizen, huismussen en hun verblijfplaatsen/nestplaatsen zijn strikt beschermd en mogen alleen negatief beënvloed worden indien een ontheffing van de Wet natuurbescherming is verkregen. De bij het onderzoek behorende rapportage is bijgevoegd bij voorliggende toelichting als Bijlage 5 Nader soortenonderzoek.
Uit het onderzoek is gebleken dat er geen verblijfplaatsen van vleermuizen in de onderzochte bebouwing aanwezig zijn. Tevens vormt het onderzoeksgebied geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen en is er geen essentiële vliegroute aanwezig. Verder worden in het onderzoeksgebied geen nestplaatsen van huismussen aangetast en gaat geen essentieel leefgebied verloren. Het slopen van de bebouwing en het rooien van beplanting leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van de wet- en regelgeving voor beschermde soorten. Er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Voorliggend bestemmingsplan maakt uitsluitend de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk. Omdat het kindercentrum een gevoelig object betreft moet het aspect geluid worden beschouwd. Het gebruik wijzigt niet, dit gebruik is reeds passend binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan.
Ten noorden, oosten en zuiden van het plangebied zijn wegen gesitueerd. Voor deze wegen geldt een snelheidsregime van 30 km/uur. Deze wegen vormen geen hoofdaderen binnen het wegennetwerk van Appingedam waarbij voornamelijk sprake is van bestemmingsverkeer. Wegen met een snelheidsregime van 30 km/uur zijn niet beoordelingsplichtig in het kader van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Daarbij wordt opgemerkt dat de nieuwbouw wordt gerealiseerd volgens de meest recente standaarden van het Bouwbesluit 2012. Mede gelet op deze bouwstandaard, het snelheidsregime en de beperkte verkeersintensiteit zal ter plaatse van het plangebied, en de beoogde nieuwbouw, geen sprake zijn van geluidhinder door wegverkeer. Wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor het plan.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen gesitueerd.
Ten zuidoosten van het plangebied, op ruim 750 meter van de plangrens, geldt een geluidzone wegens industrielawaai van de Fivelpoort II. Deze afstand is dermate groot dat geen sprake is van geluidhinder. Er gelden geen andere geluidzones vanwege industrielawaai welke een belemmering kunnen vormen.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Niet in betekende mate (NIBM) bijdragen
Voorliggend bestemmingsplan maakt uitsluitend de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk. Het gebruik wijzigt niet, dit gebruik is reeds passend binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Concreet betekent dit dat hetgeen dat in dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt niet leidt tot een wijziging van de verkeersgeneratie. De verkeersgeneratie blijft gelijk. Het plan heeft daarmee een niet in betekenende mate op de luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Een kindercentrum wordt in het 'Besluit gevoelige bestemmingen' aangemerkt als een gevoelige bestemming. Het besluit schrijft voor dat een gevoelige bestemming tenminste 50 meter van provinciale wegen en 300 meter van rijkswegen verwijderd moet zijn. De dichtstbijzijnde provinciale weg (N33) bevindt zich op circa 1 kilometer van het plangebied, de dichtstbijzijnde rijksweg (A7) ligt circa 15 kilometer van het plangebied verwijderd. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan het besluit.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
Het plangebied is gesitueerd in het stedelijke gebied van Appingedam. De afstand tot agrarische bouwpercelen en bestemmingsvlakken is dermate groot dat ter plaatse van het plangebied geen sprake zal zijn van geurhinder.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering'
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Vanuit milieuoogpunt kan een bepaalde afstand tussen een milieubelastende activiteit en een milieugevoelig object noodzakelijk zijn. Deze afstand heeft als doel bijvoorbeeld om ter plaatse van een 'gevoelig' object, zoals woningen, een aanvaardbaar geur-, geluid- of veiligheidsniveau te realiseren. Deze afstand wordt een milieuzonering genoemd. Een milieuzonering vormt het indirecte ruimtegebruik van een milieubelastende activiteit. In de uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging Nederlandse Gemeenten zijn richtafstanden opgenomen, waarmee rekening moet worden gehouden ten opzichte van gevoelige functies. Het gaat daarbij zowel om de invloed van omliggende milieubelastende activiteiten op nieuwbouwplannen, als om invloed van eventuele nieuwe milieubelastende activiteiten op milieugevoelige bestemmingen in de omgeving.
Onderstaande figuur 4.1 toont een uitsnede van het in de omgeving van het plangebied vigerende bestemmingsplan. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als 'gemengd gebied'. Hieruit volgt dat de VNG richtafstanden met één stap kunnen worden verkleind.
Externe werking
Voorliggend bestemmingsplan maakt uitsluitend de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk. Het gebruik wijzigt niet, dit gebruik is reeds passend binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Het beoogde gebruik van het kindercentrum sluit aan bij de VNG categorieën onderwijs of kinderopvang. Hiervoor geldt, bij gemengd gebied een richtafstand van 10 meter. De afstand tussen de beoogde nieuwbouw en de dichtstbijzijnde gevoelige bestemming 'Wonen', bedraagt in de toekomstige situatie minimaal 15 meter. Er wordt daarmee voldaan aan de richtafstand en de ontwikkeling schaadt het woon- en leefklimaat van nabijgelegen gevoelige bestemmingen niet.
Figuur 4.1: Kaartuitsnede bestemmingsplan met in de omgeving aanwezige functies
Interne werking
Het beoogde kindercentrum betreft een gevoelig object omdat er voor langere perioden personen verblijven. Ter plaatse moet daarom sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. In de nabijheid van het plangebied zijn geen milieubelastende functies of activiteiten gesitueerd. In de bestaande situatie is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Gezien voorliggend bestemmingsplan enkel de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk maakt zal ook in de toekomstige situatie sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Voorliggend bestemmingsplan maakt uitsluitend de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk. Het gebruik wijzigt niet, dit gebruik is reeds passend binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Kwetsbare objecten zijn publieke gebouwen met veel mensen of gebouwen met mensen die zichzelf niet kunnen redden, zoals zieken, bejaarden, kinderen. Het kindercentrum betreft een kwetsbaar object, dergelijke objecten genieten een strenger beschermingsniveau dan beperkt kwetsbare objecten zoals woningen. Als gevolg van de herplaatsing van het kindercentrum neemt de afstand tot risicovolle bronnen en inrichtingen toe. Figuur 4.2 toont in de omgeving van het plangebied gesitueerde risicobronnen.
Figuur 4.2 Uitsnede risicokaart
Uit een beoordeling van de risicokaart volgt dat het plangebied zich niet bevindt binnen:
Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op het verkeer op omliggende wegen en de parkeersituatie, worden in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en de parkeersituatie.
Voorliggend bestemmingsplan maakt uitsluitend de oprichting van het nieuwe kindercentrum op een andere locatie binnen het plangebied mogelijk. Het gebruik wijzigt niet, dit gebruik is reeds passend binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan.
Verkeer
In de bestaande situatie heeft het plangebied reeds een verkeergenererende werking. Concreet betekent dit dat hetgeen dat in dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt niet leidt tot een wijziging van de verkeersgeneratie. De verkeersgeneratie blijft gelijk. Het plan heeft daarmee geen negatieve invloed op de verkeerskundige situatie.
Parkeren
Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt het uitgangspunt dat een ontwikkeling voorziet in de eigen parkeerbehoefte. In de bestaande situatie zijn in het plangebied 6 parkeerplaatsen aanwezig. Deze bevinden zich aangrenzend op de kiss & ride rondweg. Deze wijze van parkeren is onoverzichtelijk en onveilig en het is daarom wenselijk dat het parkeren van het halen en brengen wordt gescheiden. De kiss&ride wordt daarom opnieuw ingericht. De parkeerplaatsen worden verplaatst en herverdeeld over twee parkeerkoffers in het oosten van het plangebied. Hier worden 22 parkeerplaatsen gerealiseerd, een ruime toename ten opzichte van de bestaande situatie. Gezien het gebruik van het plangebied als gevolg van dit bestemmingsplan niet intensiveert zal de parkeersituatie onverhoopt verbeteren.
Om de theoretische parkeerbehoefte te berekenen wordt gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (381, december 2018)'. Voor een kindercentrum met speciale zorg bestaan geen specifieke cijfers. De categorie 'kinderdagverblijf' sluit op hoofdlijnen aan bij het gebruik. Gelet op de mate van stedelijkheid en situering van het plangebied wordt aangesloten bij de stedelijkheidsklasse "matige stedelijk, rest bebouwde kom". Volgens de CROW kengetallen geldt hier een parkeerbehoefte van 1,4 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlakte. Het nieuwe kindercentrum zal een bvo hebben van circa 1.465 m2. Dit resulteert in een theoretische parkeerbehoefte van 20,5 parkeerplaatsen. De CROW kengetallen zijn exclusief de aanwezigheid van een kiss & ride. De aanwezigheid van een kiss & ride, zoals in onderhavige ontwikkeling het geval is, resulteert in een lagere parkeerbehoefte omdat bij het halen en brengen van kinderen niet wordt geparkeerd maar enkel kortstondig stilgestaan. De daadwerkelijke parkeerbehoefte zal derhalve lager zijn. Met de realisatie van 22 parkeerplaatsen wordt voorzien in de parkeerbehoefte. Hetgeen in onderhavig bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt doet geen afbreuk aan de plaatselijke parkeersituatie.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit plan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Op 7 juli 2017 is het Besluit m.e.r. weer gewijzigd. Bij deze wijziging is een nieuwe procedure opgenomen voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.- beoordeling aan de orde is, moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
Voor de voorbereiding van het mer-beoordelingsbesluit, is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld welke is opgenomen in Bijlage 6. De conclusie is dat de activiteiten die mogelijk worden gemaakt in het kader van het voorliggende bestemmingsplan, gelet op de kenmerken en de plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu zijn dat een milieueffectrapportage moet worden doorlopen. Het voorstel is om de gemeenteraad van de gemeente Eemsdelta op basis van deze notitie te laten besluiten dat geen milieueffectrapportage nodig is.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De in Hoofdstuk 2 van de Regels beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitlegvormen vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
Bestemmingsomschrijving
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Afwijken van de gebruiksregels
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;
Wijzigingsregels
In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van parkeren.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:
Maatschappelijk - 1
Artikel 3 de bestemming Maatschappelijk - 1 is opgenomen voor het gehele plangebied, de voor de locatie relevante regels zijn zo veel mogelijk overgenomen van het vigerende bestemmingsplan 'Stad Appingedam'. Ten behoeve van het nieuw te realiseren hoofdgebouw is een bouwvlak opgenomen. In de planregels zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de bouw van hoofdgebouw, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. In de specifieke gebruiksregels is strijdig gebruik vastgelegd en een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan maakt de bouw van een nieuw kindercentrum mogelijk. Het plan maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Het bevoegd gezag heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet noodzakelijk.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie Groningen
Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen provinciale belangen schaadt, dit is onderbouwd in 3.2. Daarom is afgezien van het voeren van een informeel vooroverleg met de Provincie Groningen. In het kader van het wettelijk vooroverleg is het bestemmingsplan ter beoordeling voorgelegd aan de provincie. Naar aanleiding hiervan zijn geen reacties ingebracht.
Waterschap Noorderzijlvest
In het kader van de beoogde ontwikkeling is op 16 december 2022 de digitale watertoets uitgevoerd. Hiermee is het waterschap Noorderzijlvest over de beoogde ontwikkeling geïnformeerd. Naar aanleiding hiervan is door het waterschap een informeel advies uitgebracht per mail. Dit advies is verwerkt in de waterparagraaf. In het kader van het wettelijk vooroverleg is het bestemmingsplan, met de waterparagraaf, ter beoordeling voorgelegd aan het waterschap. Naar aanleiding hiervan zijn geen reacties ingebracht.
Omgevingsparticipatie
Omwonenden en belanghebbenden zijn over de plannen geïnformeerd, naar aanleiding hiervan zijn geen zwaarwegende reacties voortgebracht welke hebben geleid tot de aanpassing van het plan. Omdat de situatie als gevolg van het plan zal verbeteren wordt het plan uitvoerbaar beschouwd.
In de verbeelding van het ontwerpbestemmingsplan is de dubbelbestemming 'Waarde – Ruimtelijke kwaliteit' opgenomen. De dubbelbestemming regels zijn in het ontwerp achterwege gelaten. Het had daarmee geen koppeling met een regel uit het bestemmingsplan. In het vastgestelde bestemmingsplanplan is de dubbelbestemming ook in de regels opgenomen.