Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22a Bodem |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1978.TAMOPBodem-ON01 |
De regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en de rijksregels m.b.t. bodem die per 1 januari 2024 gelden zijn niet in lijn met de recente ontwikkelingen op het gebied van bodemkwaliteit en met het regionale bodembeleid. Zo is het bijvoorbeeld op basis van deze bodemregels niet mogelijk om bouwen op met PFOA verontreinigde grond te voorkomen of te reguleren. In feite zijn er vanaf 1 januari 2024 ongewenste hiaten in de bodemregelgeving ontstaan. Daarom zijn voorbeschermingsregels vastgesteld die gelden sinds 1 januari 2024.
Aangezien deze voorbeschermingsregels op grond van artikel 4.14 van de Omgevingswet na 1,5 jaar vervallen, dienen binnen deze periode bodemregels te worden opgenomen in het omgevingsplan. Verder staan in het Besluit kwaliteit leefomgeving van het Rijk regels die verplicht moeten worden opgenomen in het omgevingsplan. De Bruidsschat geeft hier tijdelijk een invulling aan. Bij de definitieve invulling wordt rekening gehouden met de regionale bodemopgaven. Ook de provincie verplicht de gemeenten om regels op te nemen in hun omgevingsplan (Zuid-Hollandse Omgevingsverordening en Voorbereidingsbesluit Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit). In de bodembeheernota van 2010 (welke gaat over het toepassen van grond en baggerspecie) staan oude regionale regels die moeten worden heroverwogen en op basis van de nieuwe regelgeving opgenomen moeten worden in het omgevingsplan. Daarnaast is beleidsvernieuwing wenselijk gezien de ontwikkelingen op gebied van PFAS, lood, ecologie, duurzaamheid, circulariteit en digitalisering.
Bovenstaande wijziging van de regels is in dit TAMomgevingsplan verwerkt. Dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a betreft het gehele grondgebied van Molenlanden en is een aanvulling op de regels van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Het plangebied betreft het gehele ambtsgebied van de gemeente Molenlanden.
De regels in dit TAM-omgevingsplan vervangen de Bodembeheernota uit 2010, de voorbeschermingsregels bodem van de gemeente Molenlanden (voorbereidingsbesluit bodem) en de voorbeschermingsregels van de provincie Zuid-Holland (voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit).
De regels in dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden in voorrang op de regels van het tijdelijke deel omgevingsplan van de gemeente Molenlanden, zoals deze op het moment van inwerkingtreding van dit plan is vastgesteld. Met de bodemregels wordt de landbodem opnieuw in bodemfunctieklassen ingedeeld.
Het wijzigingsbesluit wordt op basis van artikel 16.30 Omgevingswet (Ow) en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter inzage gelegd. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsbesluit wordt gedaan via digitale weg in het Gemeenteblad en in het Kontakt. Het ontwerpTAMomgevingsplan wordt zes weken ter inzage gelegd en binnen deze termijn kan een ieder zienswijzen bij de gemeente indienen. De ingediende zienswijzen worden voor zover nodig/mogelijk verwerkt in het te nemen wijzigingsbesluit. Nadat het wijzigingsbesluit is genomen door de gemeenteraad ligt het vastgestelde wijzigingsbesluit zes weken ter inzage en kunnen diegenen die een zienswijze hebben ingediend en belanghebbende zijn, een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State indienen. Tevens kan een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingediend.
Er is gekozen om met het wijzigen van het omgevingsplan gebruik te maken van het format TAM-IMRO. Om te zorgen dat het TAM-omgevingsplan in een later stadium overgezet kan worden naar het omgevingsplan in STOP-TPOD sluit de structuur van dit TAM-plan aan op de structuur van het omgevingsplan zoals Molenlanden dat voor ogen heeft in STOP-TPOD.
Na dit inleidende hoofdstuk worden in hoofdstuk 2 de uitgangspunten voor de wijziging van de regels besproken. In hoofdstuk 3 wordt de wijziging van de regels getoetst aan het beleid van rijk, provincie en gemeente. In hoofdstuk 4 worden de relevante instructieregels van het Rijk en de provincie getoetst. De maatschappelijke- en financiële haalbaarheid komen vervolgens in hoofdstuk 5 en 6 aan de orde. In hoofdstuk 7 leest u de conclusie of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies en of het plan bijdraagt aan een gezonde leefomgeving. In hoofdstuk 8 is de artikelsgewijze toelichting opgenomen.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Het thema bodem is geregeld in verschillende onderdelen van de Omgevingswet, waaronder het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en de bruidsschat. Ook is het Besluit- en de Regeling bodemkwaliteit gewijzigd.
In de Omgevingswet is bepaald dat een gemeente in haar omgevingsplan alle regels opneemt voor activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Onderwerpen als het doen van bodemonderzoek, het saneren van de bodem en toepassen van bouwstoffen zijn op basisniveau geregeld in de Omgevingswet en de uitwerking ervan wordt geregeld in het omgevingsplan.
De bodemregels zijn over het algemeen een aanvulling op of afwijking van de regels uit het Bal en geven invulling aan de instructieregels van het Bkl.
Doel wijziging regels thema bodem
De oogmerken waar vanuit we regels voor bodem stellen om de geconstateerde gaten in de regelgeving te dichten, zijn gezondheid en veiligheid. Het thema bodemkwaliteit betreft de volgende onderwerpen en waarvoor lokale regels opgesteld zijn:
1. Toepassen van grond en baggerspecie
2. Toepassen van bouwstoffen
3. Opslaan van grond en baggerspecie
4. Graven in de bodem
5. Saneren van de bodem (grond en grondwater)
6. Nazorg na sanering
7. Historisch bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
8. Bouwen van een bodemgevoelig en/of grondwatergevoelig gebouw (grond en grondwater)
De onderwerpen 1 tot en met 5 betreffen milieubelastende activiteiten (MBA's) uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) waarvoor maatwerkregels worden gesteld. Op de onderwerpen 6 tot en met 8 zijn regels gesteld die voort vloeien uit instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en instructieregels van de provinciale omgevingsverordening. Instructieregels zijn juridische regels van het Rijk of de provincie aan een ander bestuursorgaan, waaronder gemeenten, welke aangeven hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen. De gemeente is verplicht deze regels op te volgen.
Algemene uitgangspunten
In het algemeen streeft de gemeente Molenlanden ernaar te zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving, waarbij het gebruik en de bescherming van de bodem en de ondergrond in balans zijn. Een duurzaam gebruik van de bodem (grond en grondwater) dient mogelijk te zijn. Dit zowel voor de huidige generatie als voor toekomstige generaties.
De bestaande chemische kwaliteit van de bodem mag op gebiedsniveau niet verslechteren en dient aan te sluiten bij de functie van de locatie. Bij het bepalen van de kwaliteitsdoelstelling van bodem en ondergrond spelen zowel gezondheidseffecten als ecologische effecten een belangrijke rol.
Het voormalige regionale bodembeleid (Bodembeheernota 2010) is heroverwogen wordt vervangen door de regels van dit TAM-plan. Daarnaast is een lokale invulling gegeven aan de instructieregels van het Rijk en zijn de instructieregels van de provincie Zuid-Holland opgevolgd. Verder zijn de regionale bodemopgaven en ontwikkelingen meegenomen in de lokale regels. Dit betreft de onderwerpen PFAS, lood, ecologie, duurzaamheid, circulariteit en digitalisering.
De nieuwe lokale regels zoals opgenomen in deze handreiking zijn gebaseerd op:
Voor een aantal onderdelen moeten verplicht regels worden opgenomen in het omgevingsplan. Dit zijn instructies uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en uit de provinciale Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (zie Hoofdstuk 4).
Voor een aantal onderdelen zijn lokale regels opgenomen:
Ook zijn er regels die het efficiënt en risicogestuurd afhandelen van VTH-taken en wet Basis Registratie Ondergrond mogelijk maken en die de initiatiefnemer niet of nauwelijks extra belasten.
Voor de nieuwe regels zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Er is gekozen voor heldere regels
Er is gekozen voor minder regels als dat kan
Er is gekozen voor informatie die efficiënt werken mogelijk maakt
Bij de meeste meldingen wordt extra informatie gevraagd. Het gaat om informatie die bij de aanvrager/melder bekend is en die voor handen is. Met die informatie kan onze ambtelijke organisatie veel efficiënter werken:
Er is voor gekozen om daar waar nodig te beschermen
Er is gekozen voor gezond, veilig en duurzaam bodemgebruik
In grond die wordt toegepast mogen volgens de Rijksregels veel bodemvreemde bijmengingen zitten. Dit is niet wenselijk in een woonwijk, volkstuin of buitengebied waar de bodem (chemisch en fysisch) schoon hoort te zijn.
Wij kiezen er daarom voor om:
Toelichting lood
Bij bouw van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie moet bij het overschrijden van de toelaatbare bodemkwaliteit worden gesaneerd. Het Rijk hanteert voor lood de oude interventiewaarde van 530 mg/kg als norm. De norm is reeds achterhaald door het onderzoek en advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). Hierdoor worden de gebruiksfuncties en de bodemkwaliteit niet optimaal op elkaar afgestemd en dit kan een negatief effect hebben op de volksgezondheid. De provincie adviseert in haar handelingskader op basis van de rapporten van RIVM en GGD een maximaal gehalte van 370 mg/kg ds. Dit gehalte nemen wij over in ons regionaal beleid. De bodemkwaliteit wordt daarmee afgestemd op de gebruiksfunctie.
Toelichting PFOA
Het Rijk heeft in 2021 een INEV (indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging) van 60 µg/kg (0,060 mg/kg) vastgesteld voor PFOA. Via de voorbeschermingsregels wordt deze waarde nu nog aangehouden als saneringsgrenswaarde bij nieuwbouw van woningen. Deze waarde sluit echter niet aan bij de gebruiksfunctie. Het RIVM (2021) adviseert een maximale waarde voor duurzaam bodemgebruik van 30 µg/kg (0,030 mg/kg). Dit gehalte nemen wij over in ons regionaal beleid. De bodemkwaliteit wordt daarmee afgestemd op de gebruiksfunctie. Reden dat RIVM een lager gehalte adviseert is omdat de gemiddelde Nederlander een relatief hoge hoeveelheid PFAS binnenkrijgt via onder andere voedsel en drinkwater ("achtergrondblootstelling"). Dit geldt niet voor overige stoffen.
De kans dat er voor een woningbouwproject saneringsmaatregelen worden geëist neemt hiermee toe. Dit zal statistisch gezien alleen spelen in zone 17 van de PFOA-verwachtingskaart (kernzone PFOA depositie). De kans van overschrijding neemt hier toe van 4 naar 13%.
Verder zijn de overige PFAS in deze regio niet zodanig diffuus verhoogd, dat sprake is van gezondheidsrisico's of geen sprake is van duurzaam bodemgebruik. Als het nodig is kan de beoordelingsruimte die we inbouwen in de bodemregels ook gebruikt worden om per geval te beoordelen of de bodemkwaliteit toelaatbaar is.
Er is gekozen voor een kwaliteit grond die past bij ecologische ambities
Circulaire economie: hergebruik van primaire grondstoffen en minder afvalstoffen
Uitgangspunt is het zoveel mogelijk hergebruiken van grond en baggerspecie, zodat minder materiaal wordt gestort en minder primaire grondstoffen worden gewonnen. Maar dit mag niet leiden tot achteruitgang van de gebiedskwaliteit. Daarom wordt gestreefd naar een balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu én ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen (duurzaam bodembeheer). Doel is het mogelijk maken van ontwikkelingen zonder de bodem of het oppervlaktewater te schaden.
Met dit oogmerk zijn daar waar mogelijk de normen voor hergebruik van gebiedseigen grond en baggerspecie versoepeld en is er mogelijkheid tot maatwerk. Zoals bij het hergebruik van nikkel of PFAS-houdende grond. Maar ook toepassing van grond op nieuwe bedrijventerreinen en lokaal verontreinigde gebieden. Met dit oogmerk is er een verbod op het toepassen van thermische gereinigde grond en aandachtsbouwstoffen, maar bestaat er wel de mogelijkheid tot een buitenplanse omgevingsvergunning.
Door de verschillende overheden is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Paragraaf 3.2 behandelt het rijksbeleid. Het provinciaal beleid is opgenomen in paragraaf 3.3. Tot slot wordt in paragraaf 3.4 de beoogde ontwikkeling getoetst aan het gemeentelijk beleid.
Met de Nationale omgevingsvisie (NOVI) wordt richting gegeven aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende 30 jaar ingrijpend zullen veranderen. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Hergebruiksbeleid PFAS versus Handelingskader PFAS
Het landelijke Handelingskader PFAS van december 2021 stelt generieke regels voor toepassing/hergebruik van PFAS houdende grond. Deze regels gelden voor heel Nederland, dus ook voor gebieden zonder verhoogde PFAS gehalten in de grond. De in het Handelingskader opgenomen normen zijn niet gebaseerd op gezondheidsrisico's.
De normen zijn gebaseerd op de risico's voor uitspoeling van PFAS uit opgebrachte grond naar de ontvangende bodem en op een hoog ecologisch beschermingsniveau. Voor woonwijken, industrie en infrastructuur is een hoog ecologisch beschermingsniveau in algemene zin niet noodzakelijk. In het Handelingskader is opgenomen dat soepeler lokaal/regionaal beleid is toegestaan in gebieden met een hogere achtergrondwaarden. Het voorgenomen hergebruiksbeleid voor ZHZ geeft hier invulling aan.
In gebieden met een hogere achtergrondwaarden is mogelijke uitspoeling minder beperkend, omdat de ontvangende bodem al PFAS bevat.
Bij het bepalen van de soepeler normen voor hergebruik is expliciet rekening gehouden met gezondheidsrisico's. Het risicomodel van het RIVM (C-Soil) is hierin leidend (zie opmerkingen onder tabel 2). Indien er in de toekomst strengere gezondheidsnormen voor PFAS in grond komen, zal het hergebruiksbeleid hierop worden aangepast.
De in het voorgenomen beleid opgenomen perceelsmatching waarborgt standstill. Hierdoor nemen de ecologische risico's niet toe ten opzichte van de bestaande situatie, maar meestal juist af.
Toetsing en conclusie
De beoogde wijziging van de regels voor bodem voldoet aan het Rijksbeleid omdat ze afwentelen voorkomen en bijdragen aan het bestendig houden van de bodem voor toekomstige generaties.
De Omgevingsvisie van Zuid-Holland biedt een strategische blik op de lange(re) termijn voor de gehele fysieke leefomgeving en bevat de hoofdzaken van het te voeren integrale beleid van de provincie Zuid-Holland. Het beleid beschrijft hoe de provincie werkt aan een goede leefomgeving, welke plannen daarvoor zijn, welke regels daarbij gelden en welke inspanningen de provincie daarvoor levert. De provincie heeft zeven vernieuwingsambities vastgelegd. Met deze zeven ambities maakt de provincie ruimte voor belangrijke ontwikkelingen rond participatie, bereikbaarheid, energie, economie, natuur, woningbouw en gezondheid en veiligheid. De zeven ambities zijn:
Toetsing en conclusie
De wijziging van de regels voor bodem dragen bij aan de ambities versterken natuur in Zuid-Holland en een gezond en veilig Zuid-Holland. Het beschermen van de kwaliteit van de bodem draagt bij aan een gezonde natuur en behoud van de biodiversiteit. Verder dragen de regels bij aan het beschermen van de milieukwaliteit, de waterkwaliteit en gezond voedsel en een gezonde leefomgeving.
De beoogde wijziging van de regels past daarmee binnen het provinciaal beleid beschreven in de Omgevingsvisie Zuid-Holland.
De gemeenteraad heeft op 22 oktober 2024 de omgevingsvisie Molenlanden 2040 vastgesteld. De omgevingsvisie gaat over de inrichting van de fysieke leefomgeving. In de omgevingsvisie Molenlanden 2040 schetsen we de kracht en de kwaliteiten van Molenlanden die we willen koesteren.
We schetsen de belangrijke ontwikkelingen in het fysieke domein en de daarbij horende uitdagingen. Vaak gaat dat om opgaven die een ruimtelijke claim doen. Door de toenemende druk op de ruimte moeten keuzes gemaakt worden om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, leven en werken in Molenlanden. Om daarvoor te zorgen, stellen ambities op allerlei vlakken. Die ambities vormen het strategisch kader voor de fysieke leefomgeving. De ambities staan niet op zichzelf. Ze kunnen elkaar versterken of met elkaar op gespannen voet staan.
Onze ambities voor een leefbare toekomst zijn:
Toetsing en conclusie
Deze ambities zijn vertaald naar de uitgangspunten voor de regels voor bodem zoals beschreven in Hoofdstuk 2. Daarmee past de beoogde wijziging binnen het gemeentelijk beleid beschreven in de Omgevingsvisie Molenlanden 2040.
Voor het voorliggend wijzigingsbesluit gelden verschillende beoordelingsregels. In dit hoofdstuk worden (onder andere) de instructieregels van het Rijk en de provincie behandeld. De instructieregels van het Rijk staan in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In het Bkl staan instructieregels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De instructieregels gaan over:
In het Bkl zijn met betrekking tot het aspect bodem instructieregels opgenomen waarmee bij het wijzigen van een omgevingsplan rekening gehouden moeten worden. De instructieregels van het Bkl hebben betrekking op:
De instructieregels van de provincie Zuid-Holland staan in de omgevingsverordening.
Alle instructieregels van het Rijk en de provincie Zuid-Holland zijn geanalyseerd. In onderstaande paragrafen wordt alleen getoetst aan de voor dit TAM-omgevingsplan relevante instructieregels.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Hoofdstuk 5 van het Bkl bevat in paragraaf 5.1.3 instructieregels voor het beschermen van de waterbelangen. Op basis van artikel 5.37 Bkl dient in een omgevingsplan rekening gehouden te worden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Bij de vaststelling van het omgevingsplan moet de gemeente voor het waterbelang de opvattingen van de waterbeheerder betrekken.
Effecten op oppervlaktewaterkwaliteit binnenwater (sloten, vaarten, plassen)
Effecten van grondtoepassingen op de kwaliteit van het binnenwater lopen via het volgende watertraject:
Neerslag --> infiltratie water in nieuw toegepaste bovengrond --> uitzakken water naar ondergrond --> opname in grondwater --> uittreden grondwater naar oppervlaktewater --> afvoer oppervlaktewater naar grotere sloten, vaarten en via gemalen naar de rivieren.
In de eerste stappen van dit traject zal het grondwater onvermijdelijk PFAS opnemen. Dit omdat PFAS redelijk goed oplosbaar zijn. Dit houdt in dat de grondkwaliteit de oppervlaktewaterkwaliteit beïnvloedt.
Echter, ook zonder toepassing van PFAS houdende grond treedt beïnvloeding van de oppervlaktewaterkwaliteit door uittredend grondwater op. Immers, de sterker verontreinigde grond in zone B bevat al verhoogde concentraties aan PFAS en deze zitten ook in het grondwater. Dit is ook de reden dat er in zone B in het oppervlaktewater PFAS worden aangetroffen.
Door een strikte hantering van perceelsmatching voor toepassingen met concentraties PFAS die hoger zijn dan wat het landelijke beleid toestaat, zal het effect van die toepassingen op het oppervlaktewater minimaal zijn. Immers, de toegepaste grond bevat altijd vergelijkbare of lagere gehalten aan PFAS dan de ontvangende bodem.
Effecten op oppervlaktewaterkwaliteit buitenwater (grote rivieren)
Beïnvloeding van het buitenwater door toepassing van PFAS houdende grond kan plaatsvinden via het volgende traject:
Neerslag --> infiltratie in nieuw toegepaste bovengrond --> uitzakken naar ondergrond --> opname in grondwater --> uittreden grondwater naar buitenwater.
Bovenstaand is aangegeven dat het effect van dit traject voor binnenwater minimaal zal zijn. Om dezelfde redenen geldt dat ook voor buitenwater.
Afvoer van binnenwater via gemalen naar de rivieren.
Bovenstaand is aangegeven dat het effect van onderhavig beleid op de totale kwaliteit van het binnenwater minimaal zal zijn. Daarom zal ook het effect van onderhavig beleid op de kwaliteit van het door gemalen te spuien binnenwater minimaal zijn.
Bovendien behoren herkomstlocatie en toepassingslocatie in bijna alle gevallen tot dezelfde "gemaalgebied". Indien de toepassing in een ander gemaalgebied plaatsvindt lozen beide gemalen nog wel op hetzelfde riviersysteem.
Effecten op drinkwaterkwaliteit
Drinkwater in de regio wordt deels geproduceerd uit diep grondwater, deels uit rivierwater en deels uit oevergrondwater. Dit laatste is rivierwater dat infiltreert in de oevers en daaruit wordt opgepompt.
De inname van rivierwater voor de drinkwaterproductie ligt bovenstrooms van de regio Zuid-Holland Zuid. Het toepassen van PFAS houdende grond in Zuid-Holland Zuid heeft daarom geen effect op drinkwater dat wordt geproduceerd uit rivierwater. Bovendien is bovenstaand al aangegeven dat het onderhavig beleid geen effect heeft op de kwaliteit van het rivierwater.
Het voorgestelde hergebruiksbeleid voor PFAS houdende grond zal ook geen effect hebben op de kwaliteit van de diepe grondwaterpakketten waaruit drinkwater wordt geproduceerd. Dit om de volgende redenen:
Effecten van op de kant zetten van natte bagger
In polders is het op de kant zetten van bagger een gebruikelijke manier om de poldersloten op diepte te houden. In het voorgenomen beleid zijn hiervoor aparte regels opgenomen.
Uit ervaring blijkt dat de baggerspecie in de poldersloten gewoonlijk minder PFAS bevat dan de naastgelegen landbodem. Dit dient echter wel met onderzoek te worden bevestigd.
Bagger bevat veel aanhangend water, dat mogelijk ook PFAS bevat. Dit zal via het grondwater terugstromen naar de sloten, als onderdeel van de watercyclus (zie boven: uitzakken water naar ondergrond à opname in grondwater à uittreden grondwater naar oppervlaktewater).
Gezien de eisen die worden gesteld aan het op de kant zetten van baggerspecie, wordt niet verwacht dat dit een nadelig effect heeft op de bodemkwaliteit of de oppervlaktewaterkwaliteit.
Verhouding hergebruiksbeleid ZHZ tot Kader Richtlijn Water (KRW)
Door deskundigen van de provincie Zuid-Holland is tijdens de feedbackfase aangegeven dat het voorgenomen hergebruiksbeleid voor ZHZ, net als het landelijke Handelingskader (zie boven) niet zodanig strijdig is met de KRW dat het geen doorgang kan vinden.
De voorgenomen wijziging houdt rekening de effecten op waterkwaliteit en de gevolgen hiervan voor het watersysteem.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Met deze wijziging van het omgevingsplan worden ook regels gesteld voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De nieuw te bouwen woning en bijbehorende bouwwerken (de laatste voor zover groter dan 50 m2), kwalificeren als een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89g Bkl). Op deze activiteit zijn de instructieregels van paragraaf 5.1.4.5.1 van het Bkl van toepassing. Deze instructieregels verplichten tot de volgende zaken:
Omgevingsverordening
In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV) zijn in paragraaf 7.3.5.1 specifieke instructieregels met betrekking tot het thema grondwaterkwaliteit. Deze paragraaf is van toepassing omdat voorzien wordt in regels voor een grondwatergevoelig gebouw, als bedoeld in artikel 7.27 van de omgevingsverordening.
Voorbeschermingsregels provincie Zuid-Holland
Uit de toelichting van de voorbeschermingsregels grondwaterkwaliteit van de Provincie Zuid-Holland blijkt dat de voorbeschermingsregels ertoe strekken dat locaties waarvoor het omgevingsplan regels bevat niet minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de instructieregels omtrent activiteiten in de fysieke leefomgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit die zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Er zijn voorbeschermingsregels voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven & terreinen en voor milieubelastende activiteiten.
De voorbeschermingsregels bevatten een voorrangsbepaling die ervoor zorgt dat, voor zover er elders in dit omgevingsplan regels staan die strijdig zijn met de voorbeschermingsregels, die voorbeschermingsregels gelden. Er is alleen bij uitzondering sprake van strijdigheid met de voorbeschermingsregels in dit tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er is geen sprake van strijdigheid met de regels die via de bruidsschat aan hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan zijn toegevoegd. De voorbeschermingsregels sluiten juist aan bij de regels in hoofdstuk 22.
Met de regels in dit TAM-omgevingsplan wordt invulling gegeven aan zowel de instructieregels van het Bkl als die van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Deze regels worden gesteld in voorrang op de in hoofdstuk 22 (de bruidsschat) opgenomen regels, omdat deze met een TAM-omgevingsplan technisch gezien niet kunnen vervallen. Juridisch gezien vervallen deze.
Instructie | Regel TAM-omgevingsplan |
artikel 5.89i Bkl | Artikel 3 Algemene bepalingen bodem |
artikel 5.89k Bkl | Artikel 12 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw |
artikel 5.89ka Bkl | Artikel 12 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw |
artikel 5.89l Bkl | Artikel 12 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw |
artikel 5.89m Bkl | Artikel 12 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw |
POV, paragraaf 7.3.5.1. | Artikel 13 Bouwen van een grondwatergevoelig gebouw |
Nadat de gemeenteraad dit wijzigingsbesluit heeft genomen moet ook provinciale staten de voorbeschermingsregels grondwaterkwaliteit schrappen.
In het kader van het wijzigingsbesluit heeft participatie en vooroverleg plaatsgevonden. Het verslag hiervan is opgenomen in Bijlage 1 bij de toelichting.
De financiële uitvoerbaarheid van het TAM omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt gewaarborgd doordat de ambtelijke kosten die nodig zijn voor de vervaardiging van het TAM omgevingsplan hoofdstuk 22a worden gedekt uit de algemene middelen van de gemeente.
Ingevolge artikel 8.13 Omgevingsbesluit is hier geen sprake van een aangewezen kostenverhaalsactiviteit. Dit betekent dat er geen kosten verhaald moeten worden en er zijn daarom geen kostenverhaalsregels noodzakelijk of een anterieure overeenkomst op grond van artikel 13.13 lid 1 Omgevingswet. Ook is er geen sprake van nadeelcompensatie.
Het voorliggende TAM-omgevingsplan voldoet aan alle wet- en regelgeving en er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het voorliggende plan is daarmee een juridisch haalbaar plan.
In dit hoofdstuk wordt onderbouwd of er is sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het relevante beleidskader en de relevante omgevingsaspecten en andere thema's zijn onderzocht. In Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4 zijn de toetsing aan het beleidskader en de relevante beoordelingsregels beschreven. Hieruit volgt dat de wijziging van de regels voor het thema bodem bijdraagt aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Dit artikel geeft aan welk oogmerk, oftewel aan welk(e) doel(en) de regels voor de activiteit toepassen van grond of baggerspecie moeten bijdragen. Achter het oogmerk zit een afweging tussen het zoveel mogelijk hergebruiken van primaire grondstoffen en het beschermen van de bodem op gebiedsniveau. Bij duurzaam bodembeheer wordt gestreefd naar een balans tussen de bescherming van de bodem voor mens en milieu én ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Doel is het mogelijk maken van ontwikkelingen zonder de bodem (onevenredig) te schaden.
4.2 Maatwerkvoorschriften bodem
Dit artikel geeft aan dat maatwerk mogelijk is met betrekking tot de regels in dit hoofdstuk.
In dit artikel is vastgelegd dat het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift kan opstellen of een verzoek tot maatwerkvoorschrift door een initiatiefnemer gedaan kan worden. Een maatwerkvoorschrift is vergelijkbaar met een vergunningvoorschrift. Het is een apart besluit waarin in specifieke gevallen specifieke regels worden gesteld (vaak voor onvoorziene lokale omstandigheden) in aanvulling of afwijking van de algemene regel.
De beleidsregel hergebruik PFOA houdende grond en baggerspecie Molenlanden 2025 biedt een kader voor de beoordeling van (verzoeken tot) maatwerkvoorschriften voor het hergebruik van PFOA houdende grond en baggerspecie.
Artikel 5 Toepassen van grond of baggerspecie
5.1 Toepassingsbereik toepassen van grond of baggerspecie
Dit artikel geeft aan over welke activiteit de regels in deze paragraaf gaat.
5.2 Oogmerken toepassen grond of baggerspecie
Zie de toelichting bij artikel 4.1 Oogmerken bodem
5.3 Verbod toepassen thermische gereinigde grond
Dit artikel voorziet in een verbod op het toepassen van thermisch gereinigde grond. Deze 'gereinigde' grond is op dit moment in opspraak en veroorzaakt bij onzorgvuldige toepassing milieuschade. Er is gekozen voor een verbod, omdat een melding onvoldoende reguleert.
Reikwijdte en werking
Het verbod is van toepassing op het toepassen van thermisch gereinigde grond en niet op andere grond of baggerspecie.
Een kanttekening bij dit verbod is dat van een verbod in principe afgeweken kan worden met een buitenplanse omgevingsvergunning voor afwijking op het omgevingsplan (Bopa). Hierbij is voldoende mogelijkheid tot regulatie. Bij vergunningverlening moet de aanvrager rekening houden met het volgende:
Maatregelen ter voorkoming milieuschade:
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een BOPA is de volgende informatie in ieder geval vereist:
5.4 Bodemvreemd materiaal in toe te passen grond of baggerspecie
In dit artikel staat dat in gebieden die volgens de bodemfunctiekaart de functieklasse Landbouw/natuur of Wonen hebben, geen grond of baggerspecie mag worden toegepast met meer dan 5 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout. Dit in tegenstelling tot de in het Besluit activiteiten leefomgeving genoemde 20 gewichtsprocent in artikel 4.1271 lid 1 onder a.
Alleen bij een partijkeuring wordt het percentage bodemvreemd materiaal daadwerkelijk aangegeven bij de keuring door de veldwerker. Dit is niet zo bij (water)bodemonderzoeken. Dit is ook niet in het protocol hiervoor vastgelegd (protocol 2001). Hier wordt praktisch mee omgegaan. Matig, sterk of uiterst steenachtig of houtachtig materiaal houdend wordt ingeschat als meer dan 5%. Sporen en licht steenachtig of houtachtig materiaal houdend wordt ingeschat als minder dan 5%.
Reikwijdte
Dit artikel is van toepassing op grond en baggerspecie die wordt toegepast in gebieden met de functie landbouw/natuur of wonen.
5.5 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie
In dit artikel is in lid 1 aangegeven welke kwaliteitseisen strenger zijn in het beheergebied dan de landelijke regels (artikel 4.1272 uit het Besluit activiteiten leefomgeving). Dit geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem die zowel uit of buiten het beheergebied afkomstig is.
pH (zuurgraad): Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied moet de pH-waarde van de toe te passen grond of bagger tussen de 5 en 9 liggen. Toepassing van grond met een andere pH-waarde is niet toegestaan.
In het beheergebied komt over het algemeen een pH van tussen de 5 en 9 voor, hetgeen aansluit bij het natuurlijke ecologische systeem. Vreemde gronden (zure gronden of antropogene gronden) worden weleens aangeboden, maar zijn vanuit ecologisch oogpunt niet wenselijk. De toepassing van deze gronden wordt hiermee uitgesloten.
Chloride: Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied mag de grond of bagger niet zilt of zout zijn. Van zilte of zoute grond is sprake bij een chloridegehalte van 200 mg/kg of hoger. Deze norm is ontleend aan de eisen die gesteld worden aan ontzilt zeezand. Het toepassen van zilte of zoute gronden is niet wenselijk, omdat dit negatief effect heeft op de flora en fauna in ons gebied. De toepassing van deze gronden wordt hiermee uitgesloten. Er is wel maatwerk mogelijk voor bijzondere situaties.
Barium: Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied geldt een maximale waarde van 920 mg/kg droge stof (standaard bodem).
Voor barium is geen toetsingswaarde opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit bij indeling van grond en baggerspecie in een kwaliteitsklasse. In ons beheergebied komen van nature gehalten tot de voormalige interventiewaarde van 920 mg/kg droge stof voor. Barium wordt standaard meegenomen in de analyse van de grond of baggerspecie en kan ook een antropogene verontreiniging zijn. Het gehalte barium boven de voormalige interventiewaarde kan duiden op een sterke antropogene verontreiniging. Hergebruik van grond met een sterke verontreiniging wordt hiermee uitgesloten.
Lood: In gebieden met de functie wonen geldt voor lood een maximale waarde van 90 mg/kg droge stof (standaard bodem) en voor moes- en volkstuinen (loodgevoelige locatie) een maximale waarde van 50 mg/kg droge stof (standaard bodem).
Deze ten opzichte van het landelijke beleid (Regeling bodemkwaliteit) strengere waarden vloeien voort uit het provinciale handelingskader voor lood (2020) dat is opgesteld naar aanleiding van advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De waarden sluiten gezondheidsrisico's uit en bij deze waarden is de bodem duurzaam geschikt voor de beoogde bodemfunctie.
Asbest: Op asbestgevoelige locaties geldt voor asbest een maximale waarde van 10 mg/kg droge stof (gewogen gehalte). Dit verkleint de kans op het aantreffen van asbesthoudend materiaal in opgebrachte grond. Asbestgevoelige locaties zijn openbare kinderspeelplaatsen, achtertuinen bij woningen, volkstuinen, tuinen en verhardingen die horen bij een school en openbare plantsoenen in woonwijken.
In dit artikel is in lid 2 aangegeven welke kwaliteitseisen soepeler zijn in het beheergebied dan de landelijke eisen (artikel 4.1272 uit het Besluit activiteiten leefomgeving). Met het versoepelen van de kwaliteitseisen zorgen we ervoor dat meer grond en baggerspecie kan worden hergebruikt, zonder dat de risico's voor de gezondheid of de bodemkwaliteit toenemen. Dit geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem afkomstig uit het beheergebied. Grond die van elders komt dient aan de landelijke eisen te voldoen.
Nikkel: Voor toepassen van grond of baggerspecie in een gebied met gebruiksfunctie wonen geldt een maximaal gehalte nikkel van 56 mg/kg droge stof (standaard bodem). In het beheergebied komen gehalten voor tot 56 mg/kg droge stof. Dit is de P95 (95ste percentiel) van ons beheergebied. Deze waarden leiden niet tot gezondheidsrisico's.
Reikwijdte
De kwaliteitseisen ten aanzien van pH, barium, chloride, lood en asbest gelden voor alle grond of baggerspecie die in het beheergebied wordt toegepast. De soepele kwaliteitseisen ten aanzien van nikkel geldt voor grond die vrijkomt en wordt toegepast binnen het beheergebied.
5.6 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen van baggerspecie
Bij verspreiden van baggerspecie in het beheergebied mag de bagger niet zilt of zout zijn. Van zilte of zoute grond is sprake bij een chloridegehalte van 200 mg/kg of hoger. Deze norm is ontleend aan de eisen die gesteld worden aan ontzilt zeezand. Het verspreiden van zilte of zoute bagger in zoetwatersystemen is niet wenselijk, omdat dit negatief effect heeft op de flora en fauna. Omdat bagger ook van nature (door kwel) zilt of zout kan zijn, wordt wel toegestaan dat de bagger nabij de locatie van vrijkomen op de kant wordt gezet of op locaties wordt verspreid waar tevens sprake is van nature zilte/zoute omstandigheden. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de zorgplicht.
5.7 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie voor wegbermen buiten
bebouwde kom
De kwaliteit van wegbermen is de laatste decennia beter geworden, vanwege schonere voertuigen, kwaliteit van het wegdek en wegonderhoud. Wegbermen vormen een steeds belangrijker groenvoorziening en bron voor biodiversiteit. Dat blijkt o.a. uit beleid van de provincie Zuid-Holland en een veranderend groenbeheer in gemeenten. Er zijn aantoonbaar negatieve effecten van enkele zware metalen en bestrijdingsmiddelen op planten, insecten en bodemfauna. Deze hopen zich op in de voedselketen. Wegbermen betreffen 'Groen met natuurwaarden' met 'gemiddelde generieke bescherming'. Dit komt overeen met de bodemkwaliteitsklasse "wonen". Om het milieu te beschermen is in dit artikel opgenomen dat alleen grond van de kwaliteitsklasse wonen of schoner (landbouw/natuur) mag worden toegepast in wegbermen.
Reikwijdte
Het betreft het toepassen van grond en baggerspecie vanuit de regio en van buiten de regio in wegbermen. Het is niet van toepassing op grootschalige toepassingen. Bij tijdelijke uitname van grond gelden de regels uit paragraaf 3.2.21 (Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit) van het Besluit activiteit leefomgeving.
5.8 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie voor bedrijventerreinen
De grond die op een industrie- of bedrijventerrein groter dan 2 hectare mag worden toegepast, mag van de kwaliteit industrie (en schoner) zijn. Met deze regel wordt niet gekeken naar de bestaande bodemkwaliteit, maar alleen naar de gebruiksfunctie van de locatie. Dit is een verruiming van de mogelijkheden voor hergebruik van de grond, zonder dat hierdoor risico's voor de gezondheid of de bodemkwaliteit ontstaan (lid 1). Dit beleid is overgenomen uit de bodembeheernota van 2010.
Reikwijdte
Dit betreft alleen grond uit het beheergebied die wordt toegepast in het beheergebied op een industrie- of bedrijventerreinen, met uitzondering van terreinen waar de gemeente andere ambities heeft ten aanzien van de bodemkwaliteit.
5.9 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie PFAS
In de regio Zuid-Holland Zuid komt een omvangrijke diffuse bodemverontreiniging met PFOA voor met concentraties die aanzienlijk hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarde. Om hergebruik mogelijk te maken zijn lokale normen nodig. We willen grond en baggerspecie zo veel mogelijk hergebruiken, omdat dan storten van grond en winning van nieuwe grondstoffen (primair materiaal) minder nodig zijn. Dit is een invulling van het rijksbeleid voor duurzaam bodembeheer (Besluit bodemkwaliteit en Handelingskader PFAS 2021).
Ten behoeve van het lokale hergebruiksbeleid is een zone A en B gedefinieerd. In zone A worden over het algemeen gehalten PFAS (P95) verwacht die liggen onder de landelijke achtergrondwaarden. Daarom gelden hier geen afwijkende kwaliteitseisen. In zone B komen gehalten voor die hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarden voor PFOA en in mindere mate ook PFOS. Zie figuur 1.
Figuur 1: PFAS zonekaart Zuid-Holland Zuid
In onderdeel a van dit artikel staat aangegeven dat de grond voor de andere stoffen dan PFOA en PFOS aan de kwaliteitseisen moet voldoen. In onderdeel b staat dat het gaat om grond afkomstig uit zone B en toegepast wordt in zone B van de PFAS-zonekaart. Voor de gebruiksfunctie landbouw/natuur en voor moestuinen en volkstuinen zijn afwijkende (soepelere) eisen gesteld voor de stof PFOA en PFOS. Voor de gebruiksfunctie wonen en industrie zijn de landelijke normen wat ruimer. De grond die nu aangeboden wordt in die gebieden voldoet in de meeste gevallen aan de landelijke norm, een regionale norm is hier niet nodig.
In grondwaterbeschermingsgebieden gelden ook eisen vanuit de Zuid-Hollandse omgevingsverordening. Op dit moment voldoen de eisen ook aan de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
In onderdeel c van dit artikel staan de lokale normen voor PFOA en PFOS voor de gebruiksfuncties landbouw/natuur en voor moestuinen en volkstuinen. De normen zijn een balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu én ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Gezondheidsrisico's zijn hierbij uitgesloten.
Dit resulteert samengevat in het volgende overzicht van lokale en landelijke normen (weergegeven in µg/kg in plaats van in het artikel in mg/kg) voor hergebruik van PFAS-houdende grond:
Tabel 1: Toepassen grond/baggerspecie Zone A – conform landelijk beleid
Toepassingszones volgens bodemtoepassingskaart Zuid-Holland Zuid | Hergebruikswaarden landelijk beleid (µg/kg) | ||
PFOA | PFOS | Overige PFAS | |
Landbouw/natuur | 1,9 | 1,4 | 1,4 |
Wonen/industrie/infra/grootschalige bodemtoepassing | 7 | 3 | 3 |
Tabel 2: Toepassen grond/baggerspecie Zone B – lokaal beleid
Gebruiksfunctie volgens bodemfunctiekaart Zuid-Holland Zuid | Lokale Maximale Waarde (µg/kg) | ||
PFOA | PFOS | Overige PFAS | |
Landbouw / natuur | 2,3 | 2,4 | 1,4 |
Moestuinen en volkstuinen | 2,3 | 2,4 | 1,4 |
Wonen/ industrie/ infra/ grootschalige bodemtoepassing | 7 | 3 | 3 |
Kanttekening:
De kwaliteitseisen in dit artikel bieden voor grond uit zone B onvoldoende hergebruiksruimte. Dit is niet met een algemeen geldend artikel op te lossen. Met maatwerk kan wel ruimte worden geboden waar dit verantwoord is. In zone B kan daarom, onder voorwaarden, ruimte worden geboden voor maatwerk voor grond met hogere hergebruiksnormen. Per locatie kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd. Het beleid is verder uitgewerkt in een apart beleidsstuk, namelijk Beleidsregel hergebruik PFAS houdende grond en baggerspecie gemeente Molenlanden 2024. Deze beleidsregel staat op de website van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.
Reikwijdte
De in dit artikel opgenomen Lokale Maximale Waarden gelden alleen voor grond en baggerspecie afkomstig uit de regio Zuid-Holland Zuid, die wordt toegepast in zone B. Het betreft niet het verspreiden van baggerspecie (en weilanddepots voor baggerspecie). Voor de overige PFAS zijn geen Lokale Maximale Waarden opgesteld, maar is het landelijke beleid geldig.
Ter plaatse van puntbronnen (bijvoorbeeld plaatsen waar met blusschuim is gewerkt) kunnen sterk verhoogde gehalten aan PFAS voorkomen in de bodem. Dit artikel geldt alleen voor grond met verhoogde gehalten als gevolg van de regionale diffuse verontreiniging met PFOA. Ook bij perceelsmatching zijn verhoogde gehalten als gevolg van puntbronnen in zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem uitgesloten van de toets. Puntbronnen vallen onder andere regelgeving, zoals het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet.
5.10 Maatwerkregel milieukwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie
Door dit artikel is het niet toegestaan om enkel op grond van de bodemkwaliteitskaart grondverzet te plegen. De grond moet tenminste zijn onderzocht met een verkennend bodemonderzoek. De bodemkwaliteitskaart is gebaseerd op een gemiddelde bodemkwaliteit, dit betekent dat de kwaliteit van een vrijkomende partij grond slechter kan zijn dan de kaart aangeeft. Daarom is specifiek bodemonderzoek naar de te verplaatsen partij grond nodig. In de praktijk is grond die vrijkomt meestal al onderzocht en vindt grondverzet plaats op basis van een partijkeuring of een representatief verkennend bodemonderzoek in combinatie met de bodemkwaliteitskaart.
In het eerste lid van dit artikel is aangegeven dat een milieuverklaring voor bodemkwaliteit niet enkel mag bestaan uit een verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart, maar dat de kwaliteit tevens tenminste moet zijn bevestigd met een verkennend bodemonderzoek. Een milieuverklaring voor de bodemkwaliteit kan bestaan uit een verkennend bodemonderzoek in combinatie met een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart. Deze kan niet bestaan uit enkel een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart.
In het tweede lid van dit artikel is aangegeven dat dit alleen kan als sprake is van een onverdachte locatie en dat het verkennend bodemonderzoek moet voldoen aan de NEN5725 en NEN5740. Indien uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit slechter is dan wat de bodemkwaliteitskaart aangeeft, dient een kwaliteitsbewijs voor de bodemkwaliteit te bestaan uit een verklaring op grond van een partijkeuring. Ook als de locatie verdacht is, dient een kwaliteitsbewijs voor de bodemkwaliteit te bestaan uit een verklaring op grond van een partijkeuring. Een onderzoek conform NEN5740 betreft ook grondwateronderzoek. Omdat het om toepassen van grond of baggerspecie gaat, hoeft de kwaliteit van het grondwater niet te worden onderzocht. Dit is dan ook uitgesloten in lid 2 sub c.
5.11 Maatwerkregel gegevens en bescheiden toepassen grond of baggerspecie
In aanvulling op artikel 4.1267, tweede lid, onder c van het Besluit activiteiten leefomgeving is in lid 1 van dit artikel bepaald dat bij het toepassen van grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur tevens een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt. Zonder dit rapport kan het bevoegd gezag haar VTH-taken niet uitvoeren.
In lid 2 van dit artikel is aangegeven dat het verkennend bodemonderzoek uit het voorgaande artikel [artikel 11.15 maatwerkregel milieukwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie] ook bij het toepassen van grond of baggerspecie moet worden verstrekt.
Verder staat in het tweede lid dat naast een milieuverklaring bodemkwaliteit ook de hieraan ten grondslag liggende rapporten moeten worden ingediend bij het bevoegd gezag. Zonder deze rapporten kan het bevoegd gezag haar VTH-taken niet uitvoeren.
In het derde lid wordt aangegeven welke aanvullende gegevens bij het toepassen van grond of baggerspecie moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens betreffen onder meer het percentage bodemvreemd materiaal en of de grond van een saneringslocatie komt. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van een toepassing inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1267 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook de hierboven vermelde gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover deze van toepassing zijn en moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.
Artikel 6 Toepassen van bouwstoffen
6.1 Toepassingsbereik toepassen van bouwstoffen
Dit artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
6.2 Oogmerken toepassen van bouwstoffen
Zie de toelichting bij artikel 4.1 Oogmerken bodem
6.3 Verbod toepassen van AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie, metaalslakken
Dit artikel voorziet in een verbod op het toepassen van zogenaamde aandachtsbouwstoffen, ook wel thermisch of chemisch bewerkte bouwstoffen (stabilisatie/ immobilisatie, AVI-bodemassen en metaalslakken). Dit zijn de bouwstoffen die op dit moment in opspraak zijn en bij onzorgvuldige toepassing milieuschade veroorzaken. Er is gekozen voor een algemeen verbod, omdat een melding of binnenplanse vergunningplicht deze activiteit alsnog onvoldoende reguleert.
Reikwijdte en werking
Het verbod is van toepassing op het toepassen van aandachtsbouwstoffen (stabilisatie/ immobilisatie, AVI-bodemassen en metaalslakken) en niet op andere bouwstoffen (zoals (bouw)puin, natuursteen, metselmortel, asfalt(beton), et cetera.
Het is mogelijk om omgevingsvergunning voor een bopa af te wijken van dit verbod. Hierbij is voldoende mogelijkheid tot regulatie en bestuurlijke afweging of en hoe medewerking wordt verleend. Bij vergunningverlening moet de aanvrager rekening houden met het volgende:
Maatregelen ter voorkoming van milieuschade:
En de volgende, te verstrekken, informatie:
Artikel 7 Opslaan van grond en baggerspecie
7.1 Toepassingsbereik opslaan van grond en baggerspecie
Dit artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
7.2 Oogmerken opslaan van grond en baggerspecie
Artikel 11.21 Oogmerken opslaan van grond en baggerspecie
Zie de toelichting bij artikel 4.1 Oogmerken bodem.
7.3 Afscherming bij opslaan grond
Niet afgeschermde depots grond vormen een risico voor spelende kinderen (graven van kuilen/grotten). Niet afgeschermde depots grond zijn gevoelig voor illegale bijstort van grond en afval. Depots kunnen makkelijk verstuiven. Dat is zeer ongewenst voor asbesthoudende grond. Daarom worden aanvullende voorzieningen voorgeschreven bij het opslaan van grond die erop gericht zijn dit te voorkomen. Het betreft het afschermen van het depot van de omgeving (bv door een hekwerk) en het afdekken van asbesthoudende grond.
Reikwijdte
Dit betreft vooral het eenmalig opslaan van één partij grond buiten een onderneming.
7.4 Maatwerkregel gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Indien bij het beëindigen van de activiteit een eindsituatie bodemonderzoek moet worden ingediend, dan moet deze ook in xml-format worden ingediend. Dit xml-format gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Reikwijdte
Alleen als een eindsituatie bodemonderzoek moet worden verstrekt, wordt aanvullend een xml-format van dit bodemonderzoek gevraagd.
8.1 Oogmerken graven in de bodem
Zie de toelichting bij artikel 4.1 Oogmerken bodem .
8.2 Toepassingsbereik graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit
Het artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
8.3 Maatwerkregel graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit
Met dit artikel wordt de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit" ook van toepassing verklaard als dit gaat om graven in grond met een kwaliteit voor PFOA onder of gelijk aan de INEV (Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging), wat een verglijkbare waarde is als de interventiewaarde.
Reikwijdte en werking
Bij het graven in de bodem met een bodemvolume groter dan 25 m3 waarin een niet-sterke verontreiniging (gehalten onder de INEV) met PFOA voorkomt is de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit" van toepassing. Dit betekent dat de algemene regels die gelden voor het graven in niet-sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond nu ook gelden voor het graven in niet-sterk met PFOA verontreinigde grond. De regels geven onder andere aan dat milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een informatieplicht is.
8.4 Maatwerkregel gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
In lid 1 wordt aangegeven welke gegevens nog meer als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van verschillende kwaliteiten grond. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van de graafactiviteit inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.
8.5 Toepassingsbereik graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde
bodemkwaliteit
De artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
8.6 Maatwerkregel graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Met dit artikel wordt de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit" ook van toepassing verklaard als dit gaat om graven in grond met een kwaliteit voor PFOA boven de INEV (Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging), wat een vergelijkbare waarde is als de interventiewaarde.
Reikwijdte en werking
Bij het graven in de bodem met een bodemvolume groter dan 25 m3 waarin een sterke verontreiniging (gehalten boven de INEV) met PFOA voorkomt is de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit" van toepassing. Dit betekent dat de algemene regels die gelden voor het graven in sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond nu ook gelden voor het graven in sterk met PFOA verontreinigde grond. De regels geven onder andere aan dat milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een meldplicht is.
8.7 Maatwerkregel indieningsvereisten: voor het begin van de activiteit
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de meldplicht bij de milieubelastende activiteit moet worden verstrekt. Bij de melding is het verplicht om een bodemonderzoek in te dienen. In dit artikel wordt aangegeven dat ook in xml-format van het bodemonderzoek moet worden ingediend. Dit xml-format gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt.
8.8 Maatwerkregel gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van verschillende kwaliteiten grond. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van de graafactiviteit inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.
Dit artikel maakt mogelijk dat de gegevens en bescheiden c.q. vragen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet kunnen worden gesteld.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.
Artikel 9 Saneren van de bodem
9.1 Oogmerken saneren van de bodem
Zie de toelichting bij artikel 4.1 Oogmerken bodem
Het artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
9.3 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen duurzaam aaneengesloten verhardingslaag
Bij sanering van de bodem met de saneringsaanpak afdekken wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt. De afdeklaag kan bestaan uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag. Onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt, volgens artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in ieder geval verstaan een verhardingslaag die bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, betonplaat of bestrating met klinkers of tegels. Met dit artikel wordt aangegeven dat onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag ook wordt verstaan een halfopen verharding (zoals grasbetontegels of verharding met ruimtes/ groene voegen ertussen) met hieronder tenminste 10 cm grond van de kwaliteit 'landbouw/natuur'. De grond in de halfopen verharding dient ook van de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' te zijn. Bij bomen kan een boomrooster worden toegepast. Er is geen maatwerkbesluit voor nodig.
Ten behoeve van duurzaamheid zijn waterdoorlatende verhardingen vaak gewenst en vanuit het oogpunt van bodemrisico is dit acceptabel. Ook met dergelijke verhardingen wordt namelijk voorzien in een zodanige isolatie dat geen blootstelling aan de verontreiniging mogelijk is.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor het treffen van een gelijkwaardige maatregel met hetzelfde doel van dit artikel geen maatwerkbesluit of melding (artikel 4.7 Omgevingswet) vereist is. Dergelijke gelijkwaardige maatregelen mogen zonder voorafgaande toestemming worden genomen. De gemeente kan in het kader van regulier toezicht wel vragen om de gelijkwaardigheid van de maatregel aan te tonen.
Reikwijdte
Het betreft saneringen die worden uitgevoerd met een afdeklaag bestaande uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag. Wat wordt verstaan onder zo een verhardingslaag wordt uitgebreid.
9.4 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen laag grond of baggerspecie
Bij sanering van de bodem met de saneringsaanpak afdekken wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt. De afdeklaag kan bestaan uit een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij bepaalde bodemgebruiken is een dunnere leeflaag veelal afdoende. Dit geldt voor industrieterreinen, groenzones op industrieterreinen, zonneparken en bermen bij infrastructuur. Met dit artikel wordt bij deze bodemgebruiken een afdeklaag bestaande uit een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 0,5 meter gerekend tot de standaard saneringsaanpak. Er is geen maatwerkbesluit voor nodig.
Reikwijdte
Het betreft saneringen die worden uitgevoerd met een afdeklaag bestaande uit een laag grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het bodemgebruik industrieterreinen, groenzones op industrieterreinen, zonneparken en bermen bij infrastructuur is de vereiste minimale laagdikte versoepeld van 1,0 naar van 0,5 meter.
9.5 Maatwerkregel saneringsaanpak: terugsaneerwaarden lood en PFOA bij verwijdering van verontreiniging
In artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving is te lezen dat, bij verwijdering van een verontreiniging als saneringsaanpak, de verontreiniging moet worden verwijderd tot onder of gelijk aan de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse van die locatie. Ten aanzien van lood en PFOA gelden voor een aantal gebruiksfuncties met dit artikel lokale waarden.
In principe hoeven alleen die stoffen te worden gesaneerd, die in sterk verhoogde gehalten voorkomen (in gehalten die de toelaatbare kwaliteit van de bodem overschrijden). Dit wordt met aanhaling van artikel 12.4 Waarde toelaatbare kwaliteit van een bodemgevoelige locatie expliciet genoemd en zo staat het voor andere stoffen ook in het Besluit activiteiten leefomgeving genoemd waar dit artikel maatwerk op is.
Lood: De Omgevingswet en bruidsschat sluiten voor lood aan op de oude normen. Maar de normen zijn reeds achterhaald door het onderzoek en advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De huidige normen voor lood bieden onvoldoende bescherming voor jonge kinderen. De provincie Zuid-Holland heeft, op basis van de rapporten van het RIVM en de GGD, in 2020 een handelingskader voor lood vastgesteld met advieswaarden. De huidige norm voor de functieklasse landbouw/natuur voldoet aan de advieswaarden. Voor de gevoelige gebruiken van moes- en volkstuinen wordt hierbij aangesloten. De norm voor wonen is lager dan de landelijke norm en is gelijkgesteld aan de advieswaarde van de provincie. De gebruiksfunctie industrie is niet gevoelig, daarom wordt hiervoor aangesloten bij de landelijke normen voor de functieklasse industrie. De waarden sluiten aan bij de hergebruiksnormen in paragraaf 11.2.2.
PFOA: De terugsaneerwaarden die per gebruiksfunctie behaald moeten worden na sanering zijn in dit artikel gelijk gesteld aan de hergebruiksnormen die gelden bij die gebruiksfunctie. Zoals in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangegeven, is het gebruikelijk en ook logisch om met terugsaneerwaarden aan te sluiten bij de waarde die past bij de bodemfunctieklasse, omdat deze waarden zijn gebaseerd op een duurzaam bodemgebruik en zijn afgestemd op de gebruiksfunctie. Opgemerkt wordt dat maatwerk mogelijk is. Dit zal per situatie moeten worden afgestemd. Per locatie kan hiervoor een maatwerkbesluit worden aangevraagd. Ook bij maatwerk moet de gezondheid van de mens beschermd blijven. Voor maatwerkmogelijkheden is het beleid dat geldt voor maatwerk op hergebruik van grond van toepassing.
Reikwijdte
Dit artikel is van toepassing op het saneren van de bodem met de standaardaanpak verwijderen van de verontreiniging en wel bij de sanering van een verontreiniging met lood en/of PFOA.
9.6 Maatwerkregel saneringsaanpak: uitdampen naar bodemgevoelig gebouw bij
verwijderen van verontreiniging
In dit artikel wordt voorgeschreven dat de sanering van vluchtige stoffen alleen mag plaatsvinden met de saneringsaanpak: verwijderen van verontreiniging (zoals bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Hiermee wordt de saneringsaanpak: afdekken (zoals bedoeld in artikel 4.1242 van dat besluit), niet meer mogelijk.
Reikwijdte en werking
Van de in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven saneringsaanpak 'verwijderen van de verontreiniging' is sprake bij sanering van de bodem en als de grond verontreinigd is met vluchtige stoffen. Door het verwijderen van de verontreiniging wordt het risico op uitdamping (wat tot gezondheidsrisico's kan leiden) geminimaliseerd.
Kanttekening:
Het kan zijn dat het verwijdering, zoals aangegeven in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet volledig technisch of financieel haalbaar is. Het saneren van een bodemverontreiniging met vluchtige stoffen is over het algemeen maatwerk. Dit was het ook onder de voormalige Wet bodembescherming. Een verzoek tot maatwerkvoorschriften kan op dit artikel worden aangevraagd op basis van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij aanvraag van maatwerkvoorschriften dienen de voorschriften te voorkomen dat blootstelling kan plaatsvinden aan uitdamping vanuit die verontreinigingen naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. De aanvrager dient hierbij rekening te houden met de volgende uitgangspunten:
9.7 Maatwerkregel indieningsvereisten melding saneren
In dit artikel wordt aangegeven dat bij een melding van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem de onderzoeken (bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving) tevens in xml-format moeten worden verstrekt.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens die bij de melding van deze activiteit moeten worden verstrekt.
9.8 Maatwerkregel gegevens en bescheiden aan het begin van de activiteit saneren
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit saneren van de bodem moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van een complexe sanering. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van een toepassing inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.
Dit artikel maakt het mogelijk dat de gegevens en bescheiden c.q. vragen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet kunnen worden gesteld.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.
Dit artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.
9.10 Maatwerkvoorschrift grondwaterverontreiniging
In dit artikel wordt aangegeven dat maatwerkvoorschriften bij een bronaanpak als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening alleen zijn toegestaan als de saneringsaanpak leidt tot beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Dit artikel geeft invulling aan artikel 7.38 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Reikwijdte
Dit artikel heeft betrekking op de beoordeling van maatwerkvoorschriften bij een bronaanpak.
9.11 Maatwerkregel saneringsaanpak grondwaterverontreiniging
Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie waar een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is, is alleen toegelaten als een bronaanpak als sanerende maatregelen wordt getroffen. Een bronaanpak is gericht op het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel het beperken van de inbreng naar het grondwater.
In lid 1 van dit artikel staat dat de bronaanpak uitsluitend mag worden uitgevoerd met de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging. Lid 2 bepaalt dat (in afwijking van het eerste lid) afdekken ook mag, maar alleen onder voorwaarde is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt. In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel ertoe leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer, of in ieder geval minder, uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Reikwijdte
Dit artikel is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak als sanerende maatregel. Een bronaanpak is bijvoorbeeld verplicht bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie waar een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.
In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is (naast de bronaanpak) ook een grondwatersanering verplicht. Het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied is uitgesloten van het toepassingsbereik.
Op grond van artikel 3.134 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is een omgevingsvergunning vereist voor:
9.12 Maatwerkregel gegevens en bescheiden bij begin van de grondwaterbodemactiviteit
Zie toelichting bij artikel 9.13.
9.13 Maatwerkregel gegevens en bescheiden bij beëindiging van de grondwaterbodemactiviteit
Bij beëindiging van een bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan gedeputeerde staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn water voor grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.
Reikwijdte
Dit betreft saneringen waarbij sprake is van een bronaanpak (bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie of vrijwillige bronaanpak). Een bronaanpak is gericht op het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel het beperken van de inbreng naar het grondwater.
10.1 Toepassingsbereik nazorg
Deze paragraaf is van toepassing op nazorg na een bodemsanering. In onderdeel a staat dat als bij het saneren een afdeklaag is aangebracht boven op de sterke verontreiniging, dat dan nazorg van toepassing is. De afdeklaag kan op grond van meerdere wet- en regelgeving zijn aangebracht. In dit onderdeel staat opgesomd welke. Onderdeel b geldt voor nazorg na tijdelijke beschermingsmaatregelen die genomen zijn in het kader van een toevalsvondst en die blootstelling aan verontreinigingen voorkomen.
Onder een afdeklaag wordt verstaan een afdeklaag zoals aangegeven in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving met eventueel maatwerk hierop zoals aangegeven in dit omgevingsplan of een maatwerkbesluit. Dit betreft bijvoorbeeld een laag grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag (beton, asfalt en/of bestrating) die blootstelling aan een sterke bodemverontreiniging daaronder voorkomt.
Reikwijdte
Dit artikel betreft enkel nazorg op afdeklagen van saneringen en tijdelijke beschermingsmaatregelen bij toevalsvondsten na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
10.2 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
Het artikel betreft nazorg na sanering van de bodem met een afdeklaag. De afdeklaag dient in stand te worden gehouden, te worden onderhouden of te worden vervangen. De locaties staan op de genoemde kaart.
Reikwijdte
Dit artikel betreft enkel nazorg op afdeklagen van bodemsaneringen na inwerkingtreding van de Omgevingswet (na 1-1-2024).
10.3 Nazorg tijdelijke beschermingsmaatregelen bij toevalsvondst
Het artikel betreft nazorg na het nemen van tijdelijke beschermingsmaatregelen in het kader van een toevalsvondst om blootstelling hieraan voorkomen. De tijdelijke beschermingsmaatregelen dienen in stand te worden gehouden, te worden onderhouden of te worden vervangen. De locaties staan op de genoemde kaart.
Reikwijdte
Dit artikel betreft enkel nazorg op tijdelijke beschermingsmaatregelen genomen naar aanleiding van een toevalsvondst na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 11 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
11.1 Toepassingsbereik historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
En deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. Daarnaast is deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 volgt dat er sprake is van een zogenaamde ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was.
De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn.
11.3 Mitigerende maatregelen historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar
risico
Uit lid 1 volgt dat degene die op de locatie met een historische bodemverontreiniging een activiteit verricht, in het belang van bescherming van de bodem maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Lid 1 heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Lid 1 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde 'klik op de kaart'. Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Lid 2 heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is.
Aanvullend op artikel 1 vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.
Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met dit omgevingsplan (instructie Voorbeschermingsregels Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit) regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van dit omgevingsplan (instructie artikel 2.1 Voorbeschermingsregels Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit) zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 12 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw
12.1 Toepassingsbereik bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie aan. Daar wordt de instructieregel uit het Bkl opgevolgd. Lid 2 geeft aan wat een bodemgevoelig gebouw is. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt.
De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwen leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. De term bouwwerk is in de Omgevingswet gedefinieerd. Onder een bodemgevoelig gebouw vallen ook een woonschip of een woonwagen (onder b).
Voor de definitie voor een bodemgevoelig gebouw wordt via maatwerk afgeweken van de definitie in het Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 5.89g. Anders dan in het Besluit kwaliteit leefomgeving is ook sprake van een bodemgevoelig gebouw als er minder dan twee uur per dag personen aaneengesloten aanwezig zijn (verblijfsfunctie in de Woningwet). Voorbeelden van dit soort gebouwen zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven. Deze vallen met het derde lid dus ook binnen de definitie van een bodemgevoelig gebouw. De reden hiervan staat bij de reikwijdte van dit artikel aangegeven.
Voor de definitie van een bodemgevoelige locatie wordt geheel aangesloten bij de definitie zoals gegeven in het Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 5.89h.
Reikwijdte en reden artikel
Dit artikel is van toepassing op het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw dat de grond raakt. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico's voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel (voor zover daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist), omdat bij een dergelijke bouwactiviteit de gezondheidsrisico's door de bodemkwaliteit niet toenemen. Daarnaast wordt ook aangesloten bij dit natuurlijke moment dat de bodemverontreiniging kan worden aangepakt (werk met werk maken). Hierbij wordt naast gezondheidsrisico's ook gekeken naar duurzaam bodembeheer (gebruik en functie afstemmen).
12.2 Oogmerken bouwen van een bodemgevoelig gebouw
De artikel geeft aan welk doel de regels in deze paragraaf hebben. Zie toelichting artikel 4.1.
12.3 Aanwijzing vergunningplichtig geval bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Dit artikel betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 22.26 (bruidsschat). Het bepaalt dat voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw (o.a. gebouw dat de bodem raakt) een vergunning aangevraagd moet worden.
12.4 Waarde toelaatbare kwaliteit van een bodemgevoelige locatie
De gemeente heeft op grond van de Omgevingswet onder meer de bevoegdheid om in het omgevingsplan functies evenwichtig toe te delen aan locaties en met het oog hierop algemene regels vast te stellen. Artikel 5.89i van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de verplichting voor de gemeenten om in het omgevingsplan waarden op te nemen voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor bodemgevoelige locaties waar een bodemgevoelig gebouw is toegelaten. In artikel 5.89j van datzelfde besluit staat aan welke randvoorwaarden deze waarden moeten voldoen.
De reikwijdte van de instructieregel is beperkt tot een vaste stoffenlijst, opgenomen in bijlage VC bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer er een vermoeden bestaat van de aanwezigheid van andere gezondheidsbedreigende stoffen is het aan de gemeente om ook voor die andere stoffen een waarde in het omgevingsplan vast te stellen.
Eerste lid
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen met de beoordelingsregel, dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Tweede lid
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit 'het geval van verontreiniging' genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico's en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Derde lid
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Vierde lid
In afwijking van het eerste lid zijn voor lood andere waarden opgenomen. Dit omdat de interventiewaarde voor lood achterhaald is door het onderzoek en advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De huidige interventiewaarde voor lood bieden onvoldoende bescherming voor jonge kinderen. De provincie Zuid-Holland heeft, op basis van de rapporten van het RIVM en de GGD, in 2020 een handelingskader voor lood vastgesteld met advieswaarden.
De aangegeven maximale waarde voor toelaatbare kwaliteit voor de gebruiksfunctie landbouw/natuur/wonen is met dit artikel gelijkgesteld aan de advieswaarde van de provincie behorende bij de functie wonen waarboven sprake is van een 'onvoldoende bodemloodkwaliteit'. De gebruiksfunctie industrie is niet gevoelig, daarom wordt hiervoor wel aangesloten bij de interventiewaarde.
Vijfde lid
Voor PFOA wordt aangesloten bij de maximale advieswaarde voor duurzaam bodemgebruik (RIVM 2021). In dit artikel worden geen waarden voor overige PFAS aangegeven omdat deze in de regio niet zodanig diffuus verhoogd zijn, dat sprake is van gezondheidsrisico's of geen sprake is van duurzaam bodemgebruik. Overige PFAS en andere stoffen worden wel meegenomen in de beoordeling van een omgevingsvergunning bouw of melding bouw, maar dan op een andere manier (bij de beoordelingsregel van de vergunning of melding). De Omgevingswet biedt geen ruimte om op deze plek een onuitputtelijke lijst of omschrijving te geven van 'overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem'.
Reikwijdte artikel
Dit artikel betreft het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. Dit geldt voor de in bijlage IIA van het Bal genoemde stoffen en ook voor PFOA.
12.5 Maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit van een bodemgevoelige
locatie
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag.
Reikwijdte
Dit artikel is van toepassing als sprake is van een overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit. In het voorgaande artikel 12.4 Waarde toelaatbare kwaliteit van een
bodemgevoelige locatie staat wanneer hier sprake van is.
12.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. In lid 2 is aangegeven dat de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek ook in digitaal format (xml-format) moet worden verstrekt.
Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (Artikel 11.58 Specifieke beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw en Artikel 11.55 Waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw). Digitale aanlevering is nodig om te kunnen voldoen aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
Reikwijdte
Dit betreft aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
12.7 Specifieke beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig
gebouw
Reikwijdte en werking
Dit artikel is van toepassing op het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. Dit geldt voor de in artikel 11.55 (Waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw) genoemde stoffen. Daarnaast kan het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning bouwen ook voor andere stoffen, die maken dat de bodem een ontoelaatbare kwaliteit heeft, sanerende of andere beschermende maatregelen voorschrijven.
Dit artikel bevat voorwaarden voor het toelaten van een bouwactiviteit, kortgezegd het bouwen van een bouwwerk of gebouw, op een bodemgevoelige locatie. Deze activiteit mag niet uitgevoerd worden zonder een omgevingsvergunning. Het eerste deel geeft onder a en b criteria waaraan een omgevingsvergunningaanvraag van een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst. Het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit is alleen toegelaten als sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
Het tweede deel geeft het criterium aan waaraan een omgevingsvergunningaanvraag van een binnenplanse omgevingsactiviteit wordt getoetst. Het criterium bestaat uit het oordeel van bevoegd gezag of de bodem geschikt is voor het beoogde doel. Als dit naar haar oordeel niet het geval is, kan zij voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning om de bodem geschikt te maken. Dit artikel is bedoeld als vangnet voor overige stoffen die niet in artikel 12.4 Waarde toelaatbare kwaliteit van een bodemgevoelige locatie van dit omgevingsplan staan.
Het doel van dit artikel is om hetzelfde beschermingsniveau (voor mens en milieu) te bieden dat bestond onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Woningwet. Deze wetten gingen uit van een geval van ernstige bodemverontreiniging zoals bedoeld in de voormalige Wet bodembescherming en uitgewerkt in de voormalige Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013.
Bij de beoordeling van bevoegd gezag of de bodemkwaliteit toelaatbaar is, wordt aangesloten bij dit beschermingsniveau. In deze voormalige wet- en regelgeving staat aangegeven hoe wordt omgegaan met niet-reguliere en/of niet genormeerde stoffen. Het bevoegd gezag kan hiermee bij overschrijding van de interventiewaarde of vergelijkbare waarde (in een bodemvolume groter dan 25 m3) voor elke stof sanerende of andere beschermende maatregelen voorschrijven, mits die technisch mogelijk zijn.
Het tweede deel bepaalt dat het college bij ernstige bodemverontreiniging aanvullende maatregelen aan de omgevingsvergunning kan verbinden.
Bijvoorbeeld bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning bouw voor een kantoorpand op een bedrijfsterrein met chemische industrie of de bouw van een woning op een locatie wat voorheen een tankstation was of een voormalige scheepswerf. Op deze locaties kan sprake zijn van een sterke verontreiniging met bijvoorbeeld tributyltin, MTBE, ETBE, detergenten of diethyltriamine. Voor deze verontreinigingen kunnen bij de bouwactiviteit op basis van dit artikel sanerende of andere beschermende maatregelen worden voorgeschreven in de vergunning. Deze kunnen niet worden voorgeschreven op basis van artikel 11.55 (Waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw), omdat de in het voorbeeld genoemde verontreinigde stoffen niet binnen de reikwijdte van deze artikelen valt. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt onvoldoende ruimte om dit te regelen.
12.8 Meldplicht bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Reikwijdte en werking
Het artikel geldt als sprake is van een het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, tenzij deze activiteit vergunningplichtig is.
Dit artikel legt vast dat voor bouwactiviteiten waar geen omgevingsvergunning voor moet worden aangevraagd wel een meldplicht geldt als het bouwen van een bodemgevoelig gebouw betreft. Lid 1 bepaalt dat vooraf aan het bouwen van een bodemgevoelig gebouw (definitie staat in eerder artikel) een melding bij het bevoegd gezag gedaan moet worden. Het is verboden de activiteit te starten zonder de melding te doen. Met een melding wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld van de te starten activiteit (het bouwen van een bodemgevoelig gebouw).
12.9 Indieningsvereisten melding bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Reikwijdte en werking
Met dit artikel worden voor de bodemkwaliteit bij een melding dezelfde voorwaarden als voor een omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw opgelegd voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Het vangnetartikel (lid 2 van artikel 11.58 Specifieke beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen op verontreinigde bodem) is van toepassing bij een melding.
In dit artikel is puntsgewijs aangegeven welke gegevens moeten worden aangeleverd bij de melding. Bij het tweede lid wordt voor overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit verwezen naar artikel 11.55 (Waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw) in dit omgevingsplan.
In lid 3 is aangegeven dat de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek uit lid 1 onder a ook in digitaal format (xml-format) moet worden verstrekt.
12.10 Gegevens en bescheiden na het bouwen op een bodemgevoelige locatie
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De initiatiefnemer informeert na afloop van de sanering het bevoegd gezag dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de informatieplicht. Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. In geval de infomatieplicht niet of niet volledig is nageleefd, kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Reikwijdte
Dit betreft de ingebruikname van een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw waar sanerende of andere beschermende maatregelen waren voorgeschreven in een omgevingsvergunning bouw.
Artikel 13 Bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
13.1 Toepassingsbereik bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
De definitie van een grondwatergevoelig gebouw is van belang omdat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie door middel van onderzoek (paragraaf 7.3.5.1 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) vastgesteld moet worden of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Bij verontreiniging van het grondwater volgt dat een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (Module risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uit de ZHOV) verplicht is. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, zijn sanerende maatregelen verplicht.
Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig gebouw is, is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor bodemgevoelige gebouwen. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt waar minimaal 2 uur per dag blootstelling plaatsvindt. Ook bijbehorende bouwwerken horen bij een bodemgevoelig gebouw, mits ze groter dan 50 m2 zijn.
Het toepassingsbereik van een grondwatergevoelig gebouw omvat daarnaast ook niet-bodemgevoelige gebouwen. Of een mobiele verontreiniging in de vaste bodem een risico vormt voor het grondwater staat immers los van of er blootstelling plaatsvindt. Voor gebouwen die geen bodemgevoelig gebouw zijn, vindt de provincie het echter niet proportioneel de regels in deze paragraaf te koppelen aan zeer kleine gebouwen. De provincie heeft daarom niet-bodemgevoelige gebouwen die kleiner zijn dan 50 m2 uitgesloten van het toepassingsbereik. Het gaat hier om het oppervlak van het deel van het gebouw dat de bodem raakt.
Met de definitie van een grondwatergevoelige locatie stuurt de provincie op het aangrijpen van het natuurlijk moment om een mobiele bron van verontreiniging in de vaste bodem in samenhang met een activiteit aan te pakken.
Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig locatie is, is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor een bodemgevoelige locatie. Een bodemgevoelige locaties, omvat ook het perceel en de tuin.
Voor niet-bodemgevoelige gebouwen is het niet proportioneel om naar het gehele perceel te kijken of het natuurlijk moment aangegrepen kan worden voor het verbeteren van de grondwaterkwaliteit. De regels richten zich tot het deel van het perceel waar de ontwikkeling of herinrichting daadwerkelijk plaatsvindt in samenhang met de bouw van het grondwatergevoelige gebouw zodat in samenhang met de activiteit, net als onder de Wet bodembescherming, het natuurlijk moment aangegrepen wordt bij dergelijke verontreinigingen. Zodoende is geduid dat het enkel gaat om het aangrenzende tuin of perceel voor zover het samenhang heeft met het te bouwen grondwatergevoelige gebouw.
13.2 Aanwijzing vergunningplichtig geval bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Dit artikel betreft een beleidsneutrale omzetting van de vergunningplicht opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het bepaalt dat er niet zonder een vergunning een grondwatergevoelig gebouw (o.a. gebouw dat de bodem raakt) gebouwd mag worden.
13.3 Voorafgaand grondwateronderzoek
Het voorafgaand onderzoek heeft tot doel om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Hiervoor kan de initiatiefnemer gebruik maken van het voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In gevallen waar in het verleden de locatie al beschikt is onder de Wet bodembescherming, bevat de beschikking vaak al voldoende informatie om vast te stellen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Er is reeds sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 ZHOV overschreden wordt. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoende informatie bevatten. Het verkennend bodemonderzoek dient te voldoen aan NEN5740. Het nemen van grondwatermonsters is (vooralsnog) onderdeel van de NEN-protocollen betreffende bodemonderzoek. Zuid-Holland zal de regels aanpassen indien hier een wijziging in komt om zodoende aan te sluiten bij de laatste versie van de NEN-bodemonderzoeksprotocollen.
De initiatiefnemer hoeft in deze fase in ieder geval alleen onderzoek uit te voeren, en te overleggen, om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
13.4 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
De risicobeoordeling moet uitgevoerd worden als er sprake is van een verontreiniging van het grondwater, tenzij -in geval van een toetsing aan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering - de concentraties dermate laag zijn dat onmiddellijk of toekomstig gevaar voor het grondwater, gegeven het gebruik, op voorhand uit te sluiten is.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit bepaalt in welke mate de verontreiniging leidt tot gevolgen voor de chemische en ecologische kwaliteit van het watersystemen en het vervullen van aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies (lees: KRW-doelen). Bovendien bepaalt de risicobeoordeling of de verontreiniging daadwerkelijk risico's oplevert voor het grondwater en het gebruik daarvan, zoals oppervlaktewater, water dat bestemd is voor menselijke consumptie of grondwaterafhankelijke natuur.
Als er sprake is van verontreiniging van het grondwater waaruit op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat het geen significante grondwaterverontreiniging betreft, zijn er geen voorschriften nodig ter bescherming van het grondwater en kan de bouw direct starten na het verlenen van de omgevingsvergunning of nadat de termijn voor de melding verstreken is.
Er is een aantal situaties waar sprake is van verontreiniging van het grondwater en er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is.
Dit is in ieder geval aan de orde indien er geen puntbron is of er zich niet langer een (punt)bron van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem bevindt. Zodoende kan er nooit sprake zijn van een bouwactiviteit waarbij een grondwatersanering verlangd wordt als dit niet in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Een grondwatersanering is alleen in redelijk te verlangen van een initiatiefnemer indien dit in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Ditzelfde geldt indien de bron in de vaste bodem afkomstig is van een diffuse bron, zoals bijvoorbeeld atmosferische depositie. Het is in een dergelijk geval niet redelijk - en in strijd met het “vervuiler betaald principe”- en bovendien ook weinig effectief om een bronaanpak te verlangen.
Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt ook niet verlangd indien de verontreiniging van het grondwater het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties. De provincie volgt hierbij de lijn zoals opgenomen in de Beleidsregel onderzoek sanering van bodemverontreiniging die aangeeft dat in gebieden waar voor arseen, nikkel, zink, lood en barium sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar er geen specifieke bron voor deze verontreiniging aanwijsbaar is, geen nader onderzoek nodig is. Dit geldt alleen indien dit samengaat met gehalten in de vaste bodem die lager zijn dan de landelijke achtergrondwaarden of specifieke achtergrondwaarden.
Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is ook niet aan de orde indien de aanwezige verontreiniging het resultaat is van een eerder uitgevoerde grondwatersanering. De grondwatersanering kan hebben plaatsgevonden op grond van regels in deze omgevingsverordening of op grond van de Wet bodembescherming.
13.5 Sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging
Zie toelichting bij artikel 13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
13.6 Beoordelingsregel omgevingsvergunning bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Zie toelichting bij artikel 13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
13.7 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning en informatieplicht bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Zie toelichting bij artikel 13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
13.8 Meldplicht bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Zie toelichting bij artikel 13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Zie toelichting bij artikel 13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
13.9 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig
gebouw
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd conform de regels in paragraaf 3.4.2 van de provinciale omgevingsverordening (ZHOV). Het is daarmee aan gedeputeerde staten om toe te zien of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit inhoudelijk goed is uitgevoerd. Om de provincie in staat te stellen de risicobeoordeling te beoordelen, moeten er op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder b en artikel 7.34, tweede lid, onder e, ZHOV minstens vier weken zitten tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan gedeputeerde staten en het aanleveren van dezelfde gegevens aan de gemeente ten behoeve van de aanvraag om een omgevingsvergunning dan wel melding voor het bouwen van het grondwatergevoelige gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Zodoende kan de gemeente er ook op vertrouwen dat de aangeleverde gegevens en bescheiden inhoudelijk juist zijn.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, volgt uit artikel 7.33, eerste lid, onder a, ZHOV de verplichting om in het omgevingsplan te regelen dat een bronaanpak uitgevoerd moet worden conform de algemene rijksregels van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, met de gemeente als bevoegd gezag. Er is immers altijd sprake van een (punt)bron in de vaste bodem, want indien er (niet langer) een bron aanwezig is op de grondwatergevoelige locatie is er op grond van artikel 7.31, tweede lid, ZHOV immers geen noodzaak tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. De voorgeschreven saneringsaanpak dient hierbij op grond van paragraaf 7.3.5.1 van de ZHOV wel te leiden tot het beperken of voorkomen van een indirecte inbreng van een mobiele verontreinigende stof in de vaste bodem naar het grondwater. Er kan pas gestart worden met bouwen indien op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder c, ZHOV uit de gegevens en bescheiden blijkt dat de initiatiefnemer de milieubelastende activiteit bodemsanering gaat verrichten. De melding bij aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast.
Bij een grondwaterverontreiniging waar op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is een bronaanpak verplicht, ongeacht of de significante grondwaterverontreiniging nu al tot een onaanvaardbaar risico leidt en daarmee de doelen die de kaderrichtlijn water stelt nu al bedreigt. De grondwaterrichtlijn verlangt in deze situatie immers maatregelen, tenzij gebruik gemaakt kan worden van een uitzonderingsbepaling.
Bij een significante verontreiniging hoeft geen sprake te zijn van een onaanvaardbaar risico voor het grondwater of voor het gebruik dat afhangt van het grondwater, maar kan een risico in de toekomst niet uit te sluiten zijn. In deze situaties vindt de provincie het lonen om, indien dit redelijkerwijs te verlangen is, het natuurlijk moment van een activiteit te benutten om de bron aan te pakken of op z'n minst de inbreng van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater te verminderen of beheersen.
Als er sprake is van een verontreiniging in het grondwater, waarbij op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is vastgesteld dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoefte, dan levert de grondwaterverontreiniging op dat moment al een risico op voor het grondwater of voor het gebruik dat afhangt van het grondwater. Voor aanvang van de bouwactiviteit dient de initiatiefnemer, naast het uitvoeren van een bronaanpak, een grondwatersanering uit te voeren. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering dient de initiatiefnemer bij de provincie een aanvraag voor een grondwatersanering als bedoeld in artikel 3.130 te doen. Uit artikel 7.33, eerste lid. ZHOV volgt dat pas gestart kan worden met bouwen als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat treffen. Op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder d, ZHOV volgt dat een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag, volstaat als bewijslast.
Met de in artikel 7.32 ZHOV verplichte maatregelen volgt de provincie het Europese beginsel de "vervuiler betaalt". In artikel 7.32, tweede lid, ZHOV is de plicht tot het treffen van een grondwatersanering uitgezonderd indien het gaat om diffuse grondwaterverontreinigingen. Van een initiatiefnemer kan redelijkerwijs niet verlangd worden een grondwaterverontreiniging te saneren waar hij niet verantwoordelijk voor is. Mogelijk is een bronaanpak echter wel aan de orde. De aanwezigheid van een diffuse grondwaterverontreiniging sluit de aanwezigheid van een puntbron niet uit. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging ziet de provincie primair een rol voor zichzelf weggelegd om te komen tot een gebiedsgerichte aanpak.
Het gebouw kan in gebruik genomen worden als uit gegevens en bescheiden blijkt dat de bronaanpak is uitgevoerd of eventueel ook de grondwatersanering. De gegevens en bescheiden die aan gedeputeerde staten verstrekt moet worden na het uitvoeren van een grondwatersanering bevatten voldoende bewijs voor de gemeente om te bepalen of de maatregel getroffen is.