direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J Noorderringweg 20 (deels) Marum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend TAM-Omgevingsplan heeft betrekking op een gebiedsontwikkeling op een deel van het perceel aan de Noorderringweg 20 in Marum, gemeente Westerkwartier (kadastraal bekend MRM, sectie F, nummer 2711). Het voornemen is het woonperceel te splitsen, zodat op de nieuw te vormen kleine (bouw)kavel een woning kan worden gerealiseerd met een nieuwe erfinrichting. De naastgelegen bestaande boomgaard blijft daarbij behouden en krijgt de functie 'Groen' aangezien de agrarische activiteiten beëindigd zijn.

Het toevoegen van een woning binnen de functie 'Woongebied' is op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier ter plaatse niet toegestaan. Daarnaast zal de agrarische functie verdwijnen en omgezet worden naar de functie 'Groen', omdat er geen agrarische activiteiten meer op het perceel plaatsvinden. Om voorliggend initiatief mogelijk te maken is een wijziging van het tijdelijk deel van het omgevingsplan nodig.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich in de kern van Marum, aan de Noorderringweg 20. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van Marum en de (directe) omgeving. Het beoogde nieuwe woonperceel is hierbij met rode omlijning indicatief weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: Plattekaart.nl)  

1.3 Toelichting op TAM-omgevingsplan

1.3.1 Algemeen

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Deze vangnetten zorgen ervoor dat deze organisaties de belangrijkste uitvoeringsprocessen kunnen blijven uitvoeren, totdat ze het DSO wel kunnen gebruiken. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-Omgevingsplan.

Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.

1.3.2 De bij het plan behorende stukken

Het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J Noorderringweg 20 (deels) Marum' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01) en een legenda;
  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • deze motivering (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de functies van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een motivering. De motivering geeft een duidelijk beeld van het TAM-omgevingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten.

1.3.3 Huidig planologisch regime

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Ter plaatse van het plangebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat naast de bruidsschat uit de volgende documenten:

  • Marum Dorp 2015 (vastgesteld op 16 december 2015);
  • Geitenhouderijen (vastgesteld op 29 september 2021);
  • Parapluplan parkeren Westerkwartier (vastgesteld op 14 juni 2023);
  • facetbestemmingsplan Kruimelregeling (vastgesteld op 20 november 2024).

Voor de duiding van het planologische regime van het plangebied is met name het bestemmingsplan 'Marum Dorp 2015' van belang. Het omgevingsplan bevat in de huidige situatie namelijk uitsluitend de regels van de bruidsschat.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan 'Marum Dorp 2015' weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief weergegeven met een rode lijn. afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0002.png" weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief weergegeven met een rode lijn.

 
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Marum Dorp 2015" (Bron: omgevingswet.overheid.nl/regels-op-de-kaart)  
1.3.4 Beschrijving bestemmingen

Op grond van het bestemmingsplan “Marum Dorp 2015” zijn de gronden bestemd als 'Agrarisch' en 'Woongebied'. Hierbij is eveneens een gebiedsaanduiding van toepassing te weten 'geluidzone – industrie'. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 6' van toepassing.

Hierna wordt nader op de bestemmingen en aanduidingen ingegaan.

'Agrarisch'

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied. Met daaraan ondergeschikte cultuurgrond, wegen, straten en paden, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan.

'Woongebied'

De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen en overkappingen ten behoeve van wonen, een bed & breakfast en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied. Met daaraan ondergeschikte wegen, straten en paden, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen en water met de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Voor het bouwen van hoofgebouwen geldt dat per bouwperceel één woning is toegestaan. De bouw- en goothoogte bedraagt respectievelijk maximaal 9 en 3,5 meter. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen die niet voldoen aan de eisen van het hoofdgebouw, niet meer dan 80 m², met dien verstande dat ten hoogste 50% van een bouwperceel mag worden bebouwd.

'geluidszone – industrie'

De voor 'geluidszone – industrie' aangewezen gronden zijn opgenomen ter bescherming van geluidsgevoelige objecten door een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein.

'Waarde – Archeologie 6'

De voor 'Waarde – Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere bestemmingen de bestemming 'Waarde - Archeologie 6' prevaleert. Hierbij geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bouwactiviteiten met een oppervlakte groter dan 5.000 m².

1.3.5 Strijdigheid

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-omgevingsplan. Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. Juridisch maakt het TAM-omgevingsplan deel uit van het omgevingsplan van de gemeente. Technisch is het dat niet, waardoor aanvullende (voorrangs)regels noodzakelijk zijn.

1.4 Leeswijzer

De motivering van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een planbeschrijving. Hierin wordt de bestaande situatie en de voorgenomen situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het beleidskader waarin het Rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid wordt beschreven. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid en participatie.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied bestaat uit een woonperceel met een woning, bijgebouwen, tuin en agrarische gronden van de naastgelegen boomgaard. Tevens is op het bestaande erf een (vergunde) mantelzorgunit aanwezig.

Marum is ontstaan uit losse kernen met daartussen gemeenschappelijke weidevelden genaamd 'De Hoorn'. Inmiddels zijn de 2 lossen kernen naar elkaar toe gegroeid waarbij ze nog gescheiden worden door een groene wig. Het perceel ligt op de grens van een van deze kernen nabij de groene wig.

De omgeving van het plangebied bestaat zodoende voornamelijk uit woningen en overige centrumfuncties zoals de functies 'gemengd', 'groen' en 'sport' en heeft zodoende ook een zeer groene uitstraling. Ten noorden van het plangebied ligt de Noorderringweg. Ten noorden van deze weg zijn voornamelijk agrarische gronden, natuur en bedrijven gevestigd met verspreid liggende woonpercelen. Ten westen van het plangebied ligt een woonperceel. Ten oosten grenst het perceel aan de Lijsterstraat. En aan de zuidzijde liggen agrarische gronden.

Aan de Noorderringweg staan volgens een vast patroon zomereiken.

Voor de cultuurhistorie ter plaatse van het plangebied en Marum wordt verwezen naar Bijlage 8 en paragraaf 4.11.2. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK Viewer)  

2.2 Voorgenomen situatie

Het voornemen bestaat om het perceel Noorderringweg 20 te splitsen en op de te vormen kleine (bouw)kavel een nieuwe levensloopbestendige (senioren)woning (hierna: nultredenwoning) te realiseren met landschappelijke erfinrichting. De naastgelegen bestaande boomgaard blijft daarbij grotendeels behouden. De agrarische functie (boomgaard) wordt omgezet naar de functie 'Groen'.

De nieuwe woning krijgt een eigen in- en uitrit op de Noorderringweg. Als begrenzing tussen de woningen wordt een greppel/sloot met haag aangelegd. De tuinen blijven verder grotendeels groen ingericht zoals in de huidige situatie. Op het nieuwe woonperceel worden nog enkele hoogstambomen aangeplant als afwerking van de tuin.

Door de realisatie van de in- en uitrit zal een bestaande boom gerooid moeten worden. Er is zodoende een taxatierapport opgesteld om de toekomstige schade vast te stellen. Initiatiefnemer en gemeente zullen afspraken maken omtrent de vergoeding en compensatie.

Door BJZ.nu is een landschappelijk erfinrichtingsplan opgesteld. In afbeelding 2.2 is het erfinrichtingsplan, waarbij de 'nieuwe' woonfunctie met rode lijn indicatief is weergegeven. Het volledige landschappelijk erfinrichtingsplan is opgenomen als Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Landschappelijk erfinrichtingsplan (Bron: BJZ.nu)  

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.2.1.1 Algemeen

Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de inrichting van de fysieke leefomgeving meer over aan de decentrale overheden en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem de fysieke leefomgeving. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt, bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor militaire activiteiten en het stellen van opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan, bijvoorbeeld het stimuleren van biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of het beschermen van werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is een ofwel een hoog afwentelrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners is op rijksniveau relevant.

3.2.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.2.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.
3.2.2 Instructieregels Rijk (Amvb's)

Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:

  • waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2)
  • beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3)
  • beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
  • beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking;
  • het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
  • het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, Rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
  • het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.

Instructieregels van afdeling 5.1 Bkl gelden, zoals gezegd, alleen voor de omgevingsplanregels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het grootste deel van de Bkl-instructieregels is dus niet van toepassing op omgevingsplanregels met een ander oogmerk. Over de onderwerpen waarvoor het Bkl geen instructieregels heeft opgenomen (onderwerpen die buiten het toepassingsbereik van de instructieregels vallen) is de gemeente vrij om regels te stellen, mits dat past binnen de andere kaders natuurlijk.

Het Rijk hanteert verschillende typen instructieregels, die meer of minder afwegingsruimte bieden:

  • Betrekken bij: de gemeente moet aandacht schenken aan feiten of verwachtingen over feiten, maar heeft daarbij veel keuzeruimte;
  • Rekening houden met: deze formulering stuurt inhoudelijk de belangenafweging; als de gemeente daar goede redenen voor heeft, is afwijken gemotiveerd toegestaan;
  • In acht nemen of een vergelijkbare dwingende formulering: de gemeente moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de achterliggende norm houden.

Een belangrijke verbeterdoelstelling van de Omgevingswet is dat decentrale overheden meer bestuurlijke afwegingsruimte krijgen. Deze afwegingsruimte is in de instructieregels van het Bkl vormgegeven door voor een aantal thema´s (geluid, geur en trillingen) standaardwaarden en grenswaarden op te nemen. Overname van de standaardwaarde kan in beginsel zonder aanvullende motivering. Gebruikmaking van de ruimte tussen standaard- en grenswaarde vergt wel een aanvullende motivering. Samenvattend is de afwegings- of beslisruimte afhankelijk van:

  • het type instructieregel (zie hierboven);
  • de aard van de norm (open of gesloten); en
  • flexibiliteitsopties die binnen de instructieregel worden geboden.

Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)

Als het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor een bepaalde activiteit geen regels stellen, heeft de gemeente in principe de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan daar zelf regels over te stellen. Daarbij gelden uiteraard grenzen:

  • het moet de fysieke leefomgeving betreffen;
  • als het al uitputtend geregeld is in wetgeving die niet opgaat in de Omgevingswet, kan het niet in het omgevingsplan geregeld worden, tenzij het met een ander oogmerk gebeurt;
  • de instructieregels van het Bkl kunnen bepalen dat voor een bepaald onderwerp regels moeten worden gesteld in het omgevingsplan en daarbij ook hoe - denk aan het hiervoor genoemde onderwerp geluid

Als het Bal of Bbl voor bepaalde activiteiten of bouwwerken wel regels stellen, is het mogelijk dat er maatwerkregels kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld om cumulatie van de gevolgen van effecten van Bal-activiteiten te beperken. Maatwerkregels zijn gebiedsgerichte algemene regels in het omgevingsplan waarmee wordt afgeweken van Bal- of Bbl-regels of waarmee een nadere invulling of concretisering wordt gegeven van Bal- of Bbl-regels. Bij de regels uit het Bal is generiek maatwerk mogelijk, tenzij er specifieke uitzonderingen worden aangegeven. Bij de regels in het Bbl is dat andersom: maatwerkregels zijn alleen mogelijk als dat specifiek wordt toegestaan, zoals bij de eisen aan Bijna Energie Neutraal Bouwen (BENG). Als maatwerkregels mogelijk zijn, geven Bal en Bbl aan binnen welke grenzen daarmee kan worden afgeweken of nader worden ingevuld ten opzichte van de Bal-/Bbl-regels.

De gemeente heeft op grond van het Bal en Bbl vaak ook de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften landen niet in het omgevingsplan, maar zijn afzonderlijke besluiten die gericht zijn tot één initiatiefnemer. Toch zijn ook verleende maatwerkvoorschriften van belang bij het opstellen van het omgevingsplan. In ieder geval moet de gemeente, bij het beoordelen of maatwerkregels zullen worden gesteld, ook nagaan of over het betreffende onderwerp al eerder maatwerkvoorschriften zijn gesteld. Die maatwerkvoorschriften kunnen mogelijk worden geïntegreerd in de maatwerkregels, en dan (na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan) worden ingetrokken. Met name als er voor een bepaald onderwerp in het verleden veel maatwerkvoorschriften zijn gesteld, is het aan te raden om te bekijken of maatwerkregels in het omgevingsplan niet tot een evenwichtiger en toekomstbestendiger resultaat kunnen leiden.

3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het Rijksbeleid

Voorliggend geval betreft een plan waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er geen sprake is van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Geconcludeerd is dat het splitsen van het perceel en realisatie van een nieuwe woning, met daarbij het behoud van de boomgaard een logische vervolgfunctie voor deze locatie is.

In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat.

3.3 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid van de provincie Groningen is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

3.3.1 Omgevingsvisie
3.3.1.1 Algemeen

De Omgevingsvisie provincie Groningen bevat een integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Belangrijke onderwerpen in de Omgevingsvisie zijn het zorgen voor een aantrekkelijk woon- en leefklimaat, het benutten van ontwikkelingsmogelijkheden, het beschermen van karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen en het bieden van ruimte voor ondernemerschap.

Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om samenhang te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Om dit te doen is al het provinciaal beleid in vijf thema's en elf provinciale 'belangen' geordend.

De thema's en belangen zijn:

Ruimte

    • 1. Ruimtelijke kwaliteit
    • 2. Aantrekkelijk vestigingsklimaat
    • 3. Ruimte voor duurzame energie
    • 4. Vitale landbouw

Natuur en landschap

    • 1. Beschermen landschap en cultureel erfgoed
    • 2. Vergroten biodiversiteit

Water

    • 1. Waterveiligheid
    • 2. Schoon en voldoende water

Mobiliteit

    • 1. Bereikbaarheid

Milieu

    • 1. Tegengaan milieuhinder
    • 2. Gebruik van de ondergrond

Met de Omgevingsvisie wil de provincie Groningen aansluiting vinden bij maatschappelijke ontwikkelingen en hier samen met anderen aan werken. De provincie ziet drie dominante ontwikkelingen, namelijk bevolkingsontwikkeling, de digitale revolutie en de energietransitie. In afbeelding 3.1 is de ligging van het plangebied weergegeven binnen het thema 'ruimte', waar is weergegeven dat het plangebied zich bevindt in 'Stedelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0005.png"  
Afbeelding 3.1: Uitsnede kaart thema 'ruimte' Omgevingsvisie (Bron: Provincie Groningen)  

De ontwikkeling besloten in dit TAM-omgevingsplan heeft binnen de zojuist benoemde thema's en belangen het meeste raakvlak met het thema 'Ruimte' en de belangen 'ruimtelijke kwaliteit' en 'aantrekkelijk vestigingsklimaat'.

3.3.1.2 Ruimtelijke kwaliteit

De provincie Groningen streeft naar een zo hoog mogelijke ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin binnen een gebied de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde in onderlinge verhouding geoptimaliseerd zijn. Een hoge ruimtelijke kwaliteit is van belang om de provincie aantrekkelijk te laten blijven om te wonen, werken en recreëren. Het omgevingsbeleid wordt zoveel mogelijk gericht op het bieden van kansen die zich voordoen in lokale en regionale situaties.

Stedelijk gebied

In afbeelding 3.1 is te zien dat het plangebied in de Omgevingsvisie is aangeduid als onderdeel van Stedelijk gebied. De provincie Groningen wilt stedelijke ontwikkelingen zo veel mogelijk laten plaatsvinden binnen bestaand stedelijk gebied, omdat ze het grote contrast tussen het stedelijk gebied en het buitengebied, dat zo bepalend is voor de identiteit van de provincie, willen behouden en versterken.

Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ruimtelijke kwaliteit binnen het stedelijk gebied. Onder stedelijk gebied wordt verstaan: een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en water en infrastructuur. Dit is in lijn met de 'ladder voor duurzame verstedelijking', die bij nieuwe stedelijke ontwikkeling vraagt om motivering en afweging van (1) de ruimtevraag, (2) de beschikbare ruimte en (3) de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Dit vraagt extra zorgvuldigheid bij ingrepen in het stedelijk gebied die een effect hebben op het buitengebied

3.3.1.3 Aantrekkelijk vestingklimaat

De provincie zet in op een leefbare omgeving, waar voldoende werk en dynamiek is. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat wordt gerealiseerd door samen met gemeenten te werken aan een goede structuur voor wonen, werken en opleiden.

Gemeenten zijn goed op de hoogte van lokale omstandigheden en zijn vaak goed in staat maatwerkoplossingen te vinden voor de vraagstukken die op hen afkomen. Vraagstukken op het gebied van woningbouwlocaties, bedrijventerreinen en detailhandelslocaties zijn vaak gemeentegrens overstijgend. Gemeenten krijgen voor deze onderwerpen meer verantwoordelijkheid. Om te voorkomen dat gemeenten elkaar beconcurreren met een overaanbod vindt de provincie Groningen het belangrijk dat er in regionaal verband bij voorkeur integrale visies (structuurvisie, Omgevingsvisie of beleidsvisie) worden opgesteld. Daarbij moet worden voldaan aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' zoals die is opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. De rol van de provincie is om gemeenten hierbij te faciliteren/ondersteunen.

Woningvoorraad

Een hoge woonkwaliteit kan worden bereikt door het woningaanbod optimaal te laten aansluiten bij de wens van de inwoners. Het is mogelijk om kleine kernen kleinschalig uit te breiden. Hiervoor worden primair de inbreidingsmogelijkheden benut.

Buiten de stad Groningen staat het beleid op het gebied van wonen primair in het teken van de vernieuwing van de bestaande woningvoorraad. De provincie wil met gemeenten komen tot op de reële woningbehoefte afgestemde plannen voor nieuwbouw en sloop. Hiervoor dienen gemeenten in regionaal verband een visie op te stellen. Plannen moeten met de visie in overeenstemming zijn. Bij voorkeur maakt de visie deel uit van een regionale integrale visie over wonen, bedrijventerreinen en detailhandel.

3.3.1.4 Toetsing aan de Omgevingsvisie

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het splitsen van het perceel Noorderringweg 20 en de realisatie van een woning op het nieuw te vormen woonperceel, met behoud van de boomgaard. In de huidige situatie is sprake van een bestaand woonperceel in stedelijk gebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt veel aandacht besteed aan de ruimtelijke kwaliteit. Zo is er gekeken naar de juiste situering van de bebouwing, blijft het plangebied groen ingericht en blijft de bestaande structuur behouden.

Met de ontwikkeling wordt een extra nultredenwoning woning toegevoegd aan het lokale woningaanbod volgens de wensen en eisen van deze tijd. In paragraaf 3.5.2 wordt aangetoond dat het voornemen tevens voldoet aan de Woonvisie van de gemeente Westerkwartier.

Het voornemen is passend binnen de Omgevingsvisie van de provincie Groningen.

3.3.2 Omgevingsverordening

In de verordening is aangegeven waarmee gemeenten bij ruimtelijke plannen rekening moeten houden. Voor dit plan zijn artikel 3.30 (Woningbouw 2) en artikel 3.82 (Oogmerken) van de Omgevingsverordening van belang.

Artikel 3.30 Instructieregel woningbouw 2

Een omgevingsplan stelt beoordelingsregels op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit als bedoeld in Artikel 3.28 slechts kan worden verleend als de omgevingsplanactiviteit naar aard, locatie en aantal in overeenstemming is met:

  • a. een onder de vigeur van de Wet ruimtelijke ordening tot stand gekomen gemeentelijke woonvisie, die is afgestemd met de gemeenten binnen de regio waarvan de gemeente deel uitmaakt(e);
  • b. de in het kader van de Regio Groningen-Assen tot stand gekomen regionale planningslijsten voor woningbouw;
  • c. de tussen betrokken gemeenten en GS gemaakte nadere afspraken over woningbouw; of
  • d. een onder de vigeur van de Omgevingswet tot stand gekomen omgevingsvisie of programma die is afgestemd met gedeputeerde Staten voor wat de ontwikkeling van woningbouwvoorraad betreft.

In paragraaf 3.4.1 wordt het voornemen getoetst aan de Woondeal Groningen-Assen. Het voornemen betreft een kleine ontwikkeling, namelijk een toevoeging van één seniorenwoning in de kern Marum. Het plan is daarmee wel van belang voor de bijdrage van de regio Groningen-Assen aan de nationale opgave van 900.000 woningen tot 2030. Met het voornemen wordt een nultredenwoning gerealiseerd waardoor de ontwikkeling ook op dit punt aansluit bij de Woondeal. Geconcludeerd wordt dat het voornemen aansluit bij de Woondeal Regio Groningen-Assen.

Artikel 3.82 Oogmerken (Landschappen)

De regels van deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;
  • b. het behoud van cultureel erfgoed; en
  • c. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Met het voornemen is gekeken naar de ruimtelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de omgeving. Met het voornemen gaat een bestaande boom in de openbare ruimte verloren. De boom is reeds getaxateerd en in gesprek met de gemeente wordt de verdere compensatie besproken. In paragraven 2.2 en 4.11 wordt dit uitgebreid behandeld. Daarnaast is in paragraaf 4.2 in het kader van een evenwichtige toedeling van functies gekeken naar bedrijvigheid in de omgeving. Gesteld wordt dat het voornemen in lijn is met de oogmerken gaande de landschappen.

3.3.3 Conclusie toetsing aan het provinciale beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het provinciale beleid.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Woondeal regio Groningen-Assen
3.4.1.1 Algemeen

Om het woningtekort terug te dringen tot een gezond evenwicht, wordt met het programma Woningbouw nationaal ingezet in op de realisatie van 900.000 woningen tot en met 2030. Onderdeel van deze opgave is de realisatie van 290.000 woningen die geschikt zijn voor ouderen, zoals nieuwe nultredenwoningen. De provincies Drenthe en Groningen hebben met het Rijk in oktober 2022 afspraken gemaakt over het provinciale aandeel in de Nationale opgaven. De Woondeal regio Groningen-Assen is een regionale doorvertaling naar gemeenten van deze afspraken. In de Woondeal zijn per gemeente sleutelprojecten aangewezen en wordt de kwantitatieve opgave bepaald. Ook wordt aangegeven aan welk soort woningen vooral behoefte is.

3.4.1.2 Kwantitatieve opgave

De voorgenomen ontwikkeling is niet opgenomen als sleutelproject in de Woondeal Groningen-Assen. Andere planlocaties in de omgeving Marum behoren wel tot sleutelprojecten. In de gemeente Westerkwartier is afgesproken dat de ambitie is 2.417 nieuwe woningen te realiseren.

3.4.1.3 Kwalitatieve opgave

Betaalbaarheid

Er is een grote behoefte aan betaalbare woningen in Nederland. Om aan te sluiten bij die grote behoefte is het streven dat twee derde (600.000 woningen) van de nieuwe woningen betaalbaar zijn: op landelijk, provinciaal en regionaal niveau waarvan 80.000 voor woonvormen die ook geschikt zijn voor ouderen. Onder het betaalbare segment vallen de sociale huurwoningen, huurwoningen vanaf de sociale huurgrens tot een maximum van afgerond €1.165 per maand en koopwoningen tot onder de €390.000.
Het Groningse deel van de regio Groningen-Assen (inclusief de niet RGA delen van de gemeenten Westerkwartier, Midden-Groningen en het Hogeland) zet zich tot en met 2030 in voor de realisatie van in totaal 16.015 woningen in het betaalbare segment. Hiermee wordt 75% van de woningbouwopgave dit gebied gerealiseerd in het betaalbare segment (sociale huur, middenhuur en betaalbare koop).

Woningbouw voor ouderen

In het beleidsprogramma ‘wonen en zorg’ is aangekondigd dat er nationaal behoefte is aan 290.000 woningen geschikt voor ouderen. Het betref 170.000 nultredenwoningen en 40.000 geclusterde zorggeschikte woningen en woonvormen die ook geschikt zijn voor ouderen. Het Rijk ziet op basis van de Primos-prognose van ABF het regionale aandeel in deze opgave als 4.300 nultredenwoningen en 1.060 zorggeschikte woningen.

3.4.1.4 Toetsing aan de Woondeal Groningen-Assen

De voorgenomen ontwikkeling is niet aangemerkt als sleutelproject of locatie in de Woondeal Groningen-Assen. Dit is ook logisch aangezien het gaat om een solitaire woning in de bestaande kern van Marum. Het voornemen levert wel een bijdrage aan de regio Groningen-Assen aan de nationale opgave van 900.000 woningen tot 2030. Ook levert het een bijdrage aan de 290.000 woningen voor ouderen. Er wordt namelijk een nultredenwoning gerealiseerd. Geconcludeerd wordt dat het voornemen aansluit bij de Woondeal. Geconcludeerd wordt dat het voornemen aansluit bij de Woondeal Regio Groningen-Assen.

3.5 Gemeentelijk beleid

Het gemeente beleid is verwoord in tal van beleidsplannen het gebied van wonen, gezondheid, veiligheid, goede omgevingskwaliteit en duurzaamheid als centrale thema's gekoppeld aan maatschappelijke doelen uit artikel 1.3 van de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsvisie en andere voor voorliggend initiatief relevante beleidsstukken.

3.5.1 Omgevingsvisie Westerkwartier
3.5.1.1 Algemeen

Op 16 februari 2022 heeft de gemeente Westerkwartier de Omgevingsvisie Westerkwartier 2040 vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat het toekomstbeeld van en voor de gemeente Westerkwartier. In deze visie kijkt de gemeente Westerkwartier ver vooruit en beschrijft het de ambities voor 2040. Om deze ambities te realiseren zijn concrete acties nodig. Daarom staat in de Omgevingsvisie tevens met welke acties de gemeente Westerkwartier op korte termijn aan de slag gaat.

De gemeente Westerkwartier wil dat het Westerkwartier een actieve, gastvrije en saamhorige samenleving is, die zich kenmerkt door sociale veerkracht en leefbaarheid. Dit bereikt Westerkwartier door als gemeente te kiezen voor een faciliterende rol. De gemeente kiest minder vaak voor een rol waarbij ze alleen aan het stuur staat en zelf volledig regie voert. Het doel is om mee te bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen, en als partner op te trekken met de inwoners, bedrijven en organisaties in de gemeente.

3.5.1.2 Vier integrale ambities

In de Omgevingsvisie heeft de gemeente Westerkwartier een viertal ambities uiteengezet:

  • 1. Verbonden met de omgeving, verbonden met elkaar;
  • 2. Een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud;
  • 3. Een bedrijvig en innovatief Westerkwartier in een sterke regio;
  • 4. Een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente.

In dit geval zijn voornamelijk de ambities 'een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud' en 'een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente' van belang. Deze worden hierna kort toegelicht.

Een toekomstbestendig Westerkwartier voor jong en oud

De gemeente Westerkwartier wil een duurzaam Westerkwartier doorgeven aan de toekomstige generaties. De effecten van klimaatverandering worden steeds meer zichtbaar. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met klimaatadaptatie door zoveel mogelijk groen aan te leggen, ruimte op te nemen voor waterberging, -infiltratie en –afvoer en te blijven werken aan een gescheiden riool- en hemelwatersysteem.

Een gastvrije, aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente

Binnen Noord-Nederland wil de gemeente Westerkwartier een prominente plek innemen. De centrale ligging, het diverse aanbod van woonmilieus en het gevarieerde landschap lenen zich daarvoor. Westerkwartier wil zich ontwikkelen tot de meest aantrekkelijke niet-stedelijke woongemeente van Noord-Nederland. De relatieve kleinschaligheid te midden van de grote verstedelijkte gebieden van Groningen, Drachten, Assen en Leeuwarden geven de gemeente haar charme. Dat wil de gemeente behouden en nog meer benutten. De gemeente Westerkwartier ziet de gemeente als hét alternatief voor wonen buiten de stad in het Noorden. In de gemeente kan je de nabijheid van de stad ervaren, zonder het gevoel te hebben in de stad te zijn. Westerkwartier zet dan ook in op het behoud van een duidelijk contrast tussen stad en platteland in het overgangsgebied tussen de gemeente Westerkwartier en de gemeente Groningen. Westerkwartier zet in op een divers woningaanbod, afgestemd op doelgroep en behoefte. Die behoefte kan zowel van binnen als buiten de gemeente komen. Door het mogelijk maken van vernieuwende en innovatieve woonvormen willen Westerkwartier jongeren langer binden aan de gemeente.

Voor iedere inwoner wil de gemeente Westerkwartier een passende woning. Voor nieuwe ontwikkellocaties moet eerst vooral gekeken worden naar mogelijkheden om binnen de bestaande dorpen te bouwen door intensiveren en herstructureren van bestaand bebouwd gebied. Als het gaat om 'een passende woning voor iedereen' is er extra aandacht voor woonwensen van specifiek doelgroepen zoals jongeren, ouderen en inwoners met een zorgbehoefte.

3.5.1.3 Toetsing aan de Omgevingsvisie

Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie. Ten eerste wordt met het voornemen een nultredenwoning gerealiseerd die is afgestemd op de behoefte. Daarnaast is er aandacht voor klimaatadaptief bouwen. Er wordt minimale verharding aangelegd en zoveel mogelijk groen behouden. Dit komt ten goede aan de biodiversiteit en voorkomt hittestress.

3.5.2 Woonvisie Westerkwartier 2020-2025
3.5.2.1 Algemeen

De Woonvisie Westerkwartier 2020-2025 beschrijft het beleid op het gebied van wonen in de gemeente Westerkwartier en geeft handvatten om in te spelen op de woonopgaven die in het gebied en de afzonderlijke dorpen leven. In de komende jaren staat de gemeente Westerkwartier voor forse uitdagingen. De samenstelling van de bevolking in de dorpen verandert, de gemeente werkt aan de kwaliteit en verduurzaming van de woningvoorraad en tegelijkertijd moet wonen in het Westerkwartier betaalbaar blijven voor iedereen.

In de woonvisie wordt ingegaan op de volgende punten:

  • Netwerken van dorpen;
  • De bestaande buurten;
  • Nieuwbouw;
  • Duurzaamheid;
  • Betaalbaarheid;
  • Wonen en zorg.

Met betrekking tot het voorliggend initiatief zijn vooral de punten 'nieuwbouw' en 'betaalbaarheid' van belang.

Nieuwbouw

Er is een doorzettende groei van het aantal huishoudens. Tot 2030 is er sprake van maximaal bijna 2.500 huishoudens. Ook is Westerkwartier gewild bij inwoners uit de stadsregio Groningen-Assen. Westerkwartier ziet kansen om gebruik te maken van deze situatie op een toekomstbestendige manier. Dat lukt door woningen toe te voegen in alle dorpen, als daar vraag is. Het liefst in een mix aan woningtypen, sociale huur, particuliere huur en koop, passend bij de schaal van dorpen en met een accent op producten die echt nog onvoldoende op voorraad zijn. Hierbij is aandacht voor woningen gericht op kleine huishoudens, ouderen en sociale huur. Hierbij geldt: herontwikkeling en inbreiding boven uitbreiding. Plannen hebben een meerwaarde voor het dorp en maken de plek of de omgeving ruimtelijk beter.

Betaalbaarheid

Woningen van goede kwaliteit zijn belangrijk om inwoners te huisvesten in de gemeente Westerkwartier. Daarbij ziet de gemeente dat in Marum meer woningen toegevoegd mogen worden die voor meerdere groepen aantrekkelijk is. Zowel voor ouderen, als voor starters.

3.5.2.2 Toetsing aan de Woonvisie

Voorliggend initiatief betreft de realisatie van een nultredenwoning, op een binnenstedelijke locatie in de kern Marum. Dit betreft een woning waar behoefte aan is in Marum. Bovendien is met het voornemen sprake een inbreiding van een binnenstedelijke locatie. Daarbij levert het plan een meerwaarde voor het dorp marum en wordt het landschappelijk ingepast. Het voornemen is daarmee in lijn met de Woonvisie Westerkwartier.

3.5.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.

De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in subparagrafen worden onderverdeeld. De volgende aspecten komen aan bod:

  • bedrijven en milieuzonering;
  • ecologie;
  • bodem;
  • geluid;
  • water;
  • luchtkwaliteit;
  • geur;
  • trillingen;
  • archeologie;
  • cultuurhistorie;
  • externe veiligheid;
  • kabels en leidingen;
  • verkeer en parkeren;
  • duurzaamheid;
  • gezondheid;
  • milieueffectrapportage;
  • ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

4.2.1 Algemeen

Onder de Omgevingswet worden aspecten als geluid- en geurhinder niet meer in het milieuspoor geregeld, zoals voorheen in het Activiteitenbesluit of een milieuvergunning, maar direct in het omgevingsplan. Dit is een van de redenen waarom de VNG heeft besloten dat de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 met de richtafstanden per bedrijfsactiviteit niet meer goed past bij het integrale karakter van de Omgevingswet en het omgevingsplan.

Milieuzonering nieuwe stijl (VNG handreiking mei 2019) anticipeert hierop en gaat uit van de beschikbare gebruiksruimte om activiteiten uit te voeren, onder meer voor geluid. De werkelijke milieubelasting van een bedrijfsactiviteit is dan bepalend of een activiteit op een bepaalde locatie past, en niet meer een richtafstand.

De systematiek uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is opgenomen in veel bestemmingen. Zolang die bestemmingsplannen van kracht zijn - ook na overgang in het tijdelijke deel van het omgevingsplan van rechtswege - wordt deze systematiek nog toegepast.

In voorliggend geval geldt voor het plangebied de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering'. Hierna wordt de ontwikkeling op basis hiervan getoetst.

4.2.1.1 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in de kern van Marum naast de doorgaande weg Noorderringweg. In de omgeving is er voornamelijk sprake van woningen met een lichte menging van functies, zoals bedrijvigheid, sport, agrarisch en maatschappelijk. Zodoende wordt de omgeving van het plangebied aangemerkt als 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0006.png"  

4.2.1.2 Situatie plangebied

Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De gewenste functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. Hierna wordt op de milieubelastende functies ingegaan. Tevens is aangegeven tot welke milieucategorie de bedrijven worden gerekend, welke richtafstand aangehouden moet worden tussen het bedrijf en de nieuwe woonfunctie en wat de daadwerkelijke afstand bedraagt (tot het bouwvlak).

Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.8 reeds op ingegaan. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten dan geldt de grootste richtafstand van 30 meter voor geluid.

Adres   Omschrijving   Milieucategorie   Max. richtafstand   Daadwerkelijke afstand (tot bouwvlak woning)  
Noorderringweg 33 Marum   Friesland Campina   2   30 m   140 m  
,,   ,,   3.1   50 m   132 m  
,,   ,,   3.2   100 m   143 m  
Noorderringweg 15C Marum   Maatschappelijk   2   30 m   140 m  
Noorderringweg 15B Marum   Agrarisch bedrijf   3.1   30 m (zonder aspect geur)   47 m
70 m tot gevel woning  
Noorderringweg 15A Marum   Agrarisch bedrijf   3.1   30 m (zonder aspect geur)   90 m
110 m tot gevel woning  
Langestraat 65
Marum  
Maatschappelijk   2   30 m   80 m  

Opgemerkt wordt dat aan de Noorderringweg 15 A en B gezien de feitelijke situatie geen agrarische bedrijvigheid meer plaatsvindt. Echter is uitgegaan van de maximaal planologische mogelijkheden ter plaatse.

Zoals blijkt uit de tabel, wordt aan alle richtafstanden voldaan. Op deze plek wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwacht. Omgekeerd wordt omliggende bedrijvigheid niet in de bedrijfsvoering beperkt. Dit temeer omdat woningen van derden op een kortere afstand liggen dan de beoogde woning. Hierna wordt een toelichting gegeven op enkele functies uit de tabel.

Agrarische bedrijvigheid Noorderringweg 15B

Het agrarische bouwvlak van Noorderringweg 15B is maatgevend vanwege de afstand van 47 m vanaf het bouwvlak tot aan de nieuwe woonfunctie. Gesteld wordt dat met het voornemen de woning op gepaste afstand van de Noorderringweg gesitueerd wordt en dat de feitelijke afstand van de woning en woonfunctie op een afstand van circa 70 m ligt. Met deze afstand is er sprake van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse en een evenwichtige toedeling van functies.

4.2.2 Conclusie

Vanuit het aspect milieuzonering is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.3 Ecologie

4.3.1 Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie.

Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.

Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).

4.3.2 Gebiedsbescherming

Natura-2000 gebieden

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.

Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.

Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet (Ow). De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.

Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Bakkeveense Duinen' ligt op circa 6 kilometer afstand van het plangebied en het Natura 2000-gebied 'Leekstermeer' bevindt zich op circa 10,3 kilometer afstand van het plangebied.

Vanwege de onderlinge afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebieden is directe hinder in de vorm van bijvoorbeeld geluid en verstrooiing van licht uitgesloten. Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Het is uitgesloten dat verstoringseffecten, zoals geluid, optische verstoring, kunstlicht een negatief effect hebben op instandhoudingsdoelen van de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Ten aanzien van stikstofdepositie is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een Aerius-berekening uitgevoerd. Hierna wordt kort ingegaan op de onderzoeksresultaten. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 2. Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 10.24, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt op circa 520 meter afstand van het plangebied. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.3.3 Soortenbescherming

Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

In dit geval is door Ecofect b.v. een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten. Het gehele onderzoeksrapport is opgenomen in Bijlage 3 bij deze motivering. Opgemerkt wordt dat met het voornemen een nieuwe in- en uitrit gerealiseerd wordt. Hiervoor moet een boom gerooid worden. De kosten hiervan zijn getaxeerd en worden verder afgehandeld tussen initiatiefnemer en de gemeente.

4.3.4 Situatie plangebied

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand ten opzichte van Natura 2000-gebieden wordt geen verstoring verwacht. Een voortoets Natura 2000 wordt niet noodzakelijk geacht.

Ten aanzien van stikstof is het niet uit te sluiten dat er negatieve effecten komen op de stikstofgevoelige gebieden. Er is dan ook een stikstofonderzoek uitgevoerd door BJZ.nu. Dit volledige rapport is toegevoegd als Bijlage 2 bij deze motivering. Hieronder wordt ingegaan op de conclusie van het onderzoek.

Stikstofonderzoek

Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project betreft, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, geen Natura 2000-activiteit en is gezien artikel 5.1 van de Omgevingswet niet vergunningsplichtig.

Natuurnetwerk Nederland

De planlocatie is gelegen buiten het Natuurnetwerk Nederland. Aangezien het plangebied buiten het NNN en de groene ontwikkelingszone valt wordt het niet noodzakelijk geacht dat een verdere toetsing aan de orde is.

Soortbescherming 

Flora 

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet.

Vleermuizen

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet.

Zoogdieren

Ten aanzien van zoogdieren worden geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet verwacht.

Vogels

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet.

Overige soorten

Geen schadelijke handelingen flora & fauna activiteit in het kader van de Omgevingswet

Houtopstanden  

Er worden geen bomen gekapt zoals bedoeld in de omgevingswet die vallen onder het onderdeel houtopstanden. Er geldt geen herplant- of meldingsplicht.

4.3.5 Conclusie

Vanuit het aspect 'ecologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.4 Bodem

4.4.1 Algemeen

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.

De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;

  • beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en -aantastingen.

De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.

Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO). Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):

  • Regels over nazorg van de bodem na saneren op grond van het Bal, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift (artikel IIIa, paragraaf 2.3.6a.2 AbO);
  • Regels over graven in de bodem (paragraaf 3.2.21 AbO en 3.2.22 Bal);
  • Regels over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico (paragraaf 2.3.6a.4 AbO).

Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.

4.4.1.1 Situatie plangebied

Door Sigma Geo- & Milieu B.V. is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is toegevoegd als Bijlage 4 en in Bijlage 5 is het nader bodemonderzoek bij deze motivering toegevoegd. Onderstaand wordt nader ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten.

Conclusie en aanbevelingen verkennend bodemonderzoek

Bovengrondmengmonster MM1 bevat een o.a. een verhoogd gehalte DDT (organochloorbestrijdingsmiddelen) t.o.v. de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse industrie (= matig verontreinigd). Aangezien het gehalte DDT gemeten is in een mengmonster, wordt geadviseerd om in eerste instantie het geanalyseerde bovengrondmengmonster MM1 uit te splitsen en de afzonderlijke deelmonsters te onderzoeken op het gehalte DDT. Op deze wijze wordt het verhoogd gemeten gehalte DDT in het bovengrondmengmonster MM1 geverifieerd en ontstaat meer inzicht in de ruimtelijke verdeling van de verontreiniging. Indien na uitsplitsing in de afzonderlijke monsters wederom verhoogde gehalten DDT worden gemeten is een nader (afperkend) onderzoek noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de omvang van de verontreiniging en vast te stellen of er bij evt. grondwerk sprake is van een milieubelastende activiteit graven in de bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde.

Voor het overige zijn in de bovengrond en het grondwater enkele stoffen verhoogd gemeten t.o.v. de achtergrondwaarde en de maximale voor de bodemkwaliteitsklassen wonen en industrie resp. de streefwaarde. Voor deze stoffen geldt dat bij berekening van de hoogst gemeten gehalten m.b.v. de webapplicatie Concrit van de Risicotoolbox bodem er voor de functie wonen met tuin geen sprake is van een risico-index groter groter dan 1 en dat het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet wordt overschreden.

Conclusie nader bodemonderzoek

Het aanvullend onderzoek heeft in deze fase bestaan uit het uitsplitsen van het, in het voorgaande verkennend bodemonderzoek, samengestelde bovengrondmengmonster MM1. De afzonderlijke grondmonsters van het samengestelde bovengrondmengmonster MM1 zijn in deze fase van het onderzoek individueel geanalyseerd op het gehalte DDT (som).

bovengrond (0.0-0.5 m-mv)

De bovengrondmonsters AV1 t/m AV3 en AV5 t/m AV7 bevatten verhoogde gehalten DDD (som), DDT (som) en DDE (som) die tenminste voldoen aan de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse industrie. Bovengrondmonster AV4 bevat geen verhoogde gehalten OCBfs t.o.v. de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur.

uitsplitsing bovengrondmengmonster MM1 bovengrond (0.0-0.5 m-mv)

Het in bovengrondmengmonster MM1, in het kader van het verkennend bodemonderzoek, matig verhoogd gemeten gehalte DDT (som) (organochloorpesticiden) is in de individuele deelmonsters niet opnieuw gereproduceerd in vergelijkbare gehalten. De individuele geanalyseerde deelmonsters van de boringen 1, 2, 5, 7, 8 en 9 bevatten verhoogde gehalten DDD (som), DDT (som) en DDE (som) die tenminste voldoen aan de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse industrie.

Het individuele deelmonster van boring 6 bevat geen verhoogde gehalten OCBfs t.o.v. de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur.

Bij berekening van de hoogst gemeten gehalten geldt voor lood, koper (zware metalen) en som DDE en som DDT (organochloorbestrijdingsmiddelen) voor de functie wonen met tuin geldt dat de risico-index kleiner is dan 1 en dat het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet mogelijk wordt overschreden.

Op basis van de rekenkundige benadering leveren de verhoogd gemeten gehalten lood, koper (zware metalen) en som DDE en som DDT (organochloorbestrijdingsmiddelen) geen belemmering voor het gebruik als wonen met tuin.

De na uitsplitsing gemeten gehalten OCBfs (zware metalen) in de bovengrondmonsters AV1 t/m AV7 (boring 1, 2, 5 t/m 9) geven naar onze mening geen verdere aanleiding tot het instellen van afperkend onderzoek.

4.4.1.2 Conclusie

Wanneer in het kader van herontwikkeling meer dan 25 m³ grondverzet plaatsvindt, moet dit tenminste 1 week voorafgaand aan de werkzaamheden te worden gemeld via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) als zogenaamde milieubelastende activiteit ggraven in de bodem met een kwaliteit onder de interventiewaarde.

Vanuit het aspect bodem is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.5 Geluid

4.5.1 Geluid door activiteiten
4.5.1.1 Algemeen

In de Bruidsschat (BS) is het onderdeel 'geluid' geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:

  • Activiteiten anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.2 BS);
  • - Geluid door windturbines en windparken (par. 22.3.4.3 BS);
  • - Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen (par. 22.3.4.4 BS).

De instructieregels uit afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van toepassing op de beheersing van geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein (artikel 3.18 lid 1 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidsbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge). Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen heeft invloed op de omgeving. Het bevoegd gezag beoordeelt geluid van deze bronnen bij geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl).

Het rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels. Deze instructieregels van het Bkl voor geluid zijn gericht op aangewezen geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl) en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl). In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

Geluidsgevoelige gebouwen

De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.

Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.5.1.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval wordt een nieuwe woning gerealiseerd. Een woning is een geluidgevoelig gebouw. Het bevoegd gezag beoordeelt het geluid bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Dit is een gebied waar het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde. Wegen, spoorwegen en industrieterreinen hebben een geluidsaandachtsgebied. Verder kan geluidhinder worden ondervonden als gevolg van omliggende bedrijvigheid. Hierna worden deze aspecten behandeld voor de beoogde ontwikkeling.

Weg- en railverkeerslawaai

In het omgevingsplan zijn nog geen geluidsaandachtsgebieden opgenomen. Daarom gelden voor wegen en spoorwegen de volgende afstanden:

  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een maximumsnelheid van 30 km/u of minder: 100 m;
  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, waarvoor een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u geldt, en een spoorweg, bestaande uit een of twee sporen: 200 m; en
  • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken, en een spoorweg, bestaande uit drie of meer sporen: 350 m.

Het plangebied ligt binnen het geluidsaandachtsgebied van de Noorderringweg, Rozenlaan en Lijsterstraat. Er is door BJZ.nu dan ook een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai onderzoek uitgevoerd en toegevoegd als Bijlage 6 bij deze motivering. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.

Resultaten en conclusie akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai

De geluidbelasting als gevolg van de gemeentelijke wegen bedraagt hoogstens 51 dB. Met deze waarde wordt voldaan aan de standaardwaarde van 53 dB uit het Bkl.

Hiermee is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woning.

Industrielawaai

Op circa 132 meter afstand van het plangebied ligt een geluidsgezoneerde bedrijventerrein (Friesland Campina). Hierbij geldt een geluidszonering. Het plangebied ligt binnen deze zonering, waardoor nadere afstemming gewenst is. Voorgaande is afgestemd via mailverkeer tussen de betrokken partijen, te weten; Provincie Groningen, Omgevingsdienst Groningen, Gemeente Westerkwartier, Munsterhuis Geluidsadvies en BJZ.nu, en zal hieronder worden samengevat

Conclusie afstemming omtrent industrielawaai

Wanneer het gaat om 'planologische ontwikkelingen' die binnen de geluidzone plaatsvinden dan is een en ander afhankelijk van de wijze waarop de gemeente dat heeft geregeld. Friesland Campina is een vergunningplichtige inrichting waarvoor de Provincie Groningen bevoegd gezag is en de gemeente zonebeheerder.

Bij vergunningen komt uit het akoestisch onderzoek naar voren of er op de zonepunten wordt voldaan. Deze beoordeling doet de ODG.

In de afgelopen ruim 10 jaar dat de ODG bestaat zijn er geen planologische ontwikkelingen binnen de geluidzone geweest of in elk geval niet bekend bij de ODG. Dit kan betekenen dat de gemeente Marum welke sinds 1-1-2019 is opgegaan in de gemeente Westerkwartier de toetsing zelf heeft gedaan of dat er geen ontwikkelingen zijn geweest.

Voor andere geluidgezoneerde industrieterreinen in de gemeente Westerkwartier (bijvoorbeeld in Leek, dat tot 2019 ook een eigen gemeente was) doen wij bij vergunningen het zonebeheer en krijgen we opdrachten als er binnen een zone (kan ook wegverkeer zijn) planologische activiteiten plaatsvinden.

Het meest praktische zou dus zijn dat de gemeente Westerkwartier (via de Samenwerkingsfunctionaliteit (SWF)) aan ons vraagt om uw plan te toetsen aan de geluidzone en eventueel (in een vervolgopdracht) een advies voor een hogere waarde geluid op te stellen dat de gemeente dan kan gebruiken in combinatie met de te volgen ruimtelijke procedure.

Gezien de liggen nabij de grens (50 dB(A) contour kan met een hogere waarde van 55 dB(A) worden volstaan. Er zijn dan geen bouwkundige maatregelen nodig.

Een separaat aanvraagformulier hogere waarde van de Omgevingsdienst Groningen kan worden ingevuld. Dit formulier met informatie voor een besluit hogere waarde geluid kan worden ingevuld waarna kan worden gesteld dat het voornemen voldoet aan het aspect industrielawaai.

Spoorweglawaai

Aangezien de dichtstbijzijnde spoorweg zich op een afstand van ruim 12 kilometer bevindt, wordt geconcludeerd dat spoorweglawaai geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5.1.3 Conclusie

Bij aanvraag van hogere waarden ter plaatse van de beoogde woning Vanuit het aspect geluid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.6 Waterhuishouding

4.6.1 Vigerend beleid
4.6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.6.1.2 Rijksbeleid

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 (vastgesteld op 18 maart 2022) geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

Er liggen grote opgaven voor het waterdomein:

  • Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering;
  • We moeten blijven werken aan een goede bescherming tegen overstromingen en klimaatrobuuste zoetwatervoorziening tegen toenemende droogte;
  • Ook de zorg voor goede waterkwaliteit en duurzame drinkwatervoorziening verdient aandacht.

Daarnaast zijn allerlei functies afhankelijk van water, zoals de scheepvaart, de landbouw en de natuur. Op de Noordzee moeten vele functies, waaronder de opgaven voor windenergie, natuurontwikkeling, duurzame visserij, scheepvaart en zandwinning, in balans met elkaar een plek krijgen. Om aan te geven om te gaan met de uitdagingen van ons water, ontwikkelde de Rijksoverheid het Nationaal Water Programma 2022-2027.

4.6.1.3 Provinciaal beleid

In Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 wordt ruim aandacht besteedt aan de wateraspecten en wordt een aantal doelen nagestreefd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de aspecten 'bescherming tegen overstroming en wateroverlast' en de zorg voor 'voldoende schoon drinkwater'. Beide aspecten worden als essentieel gezien om een schone, gezonde en veilige leefomgeving te creëren binnen de provincie. Bescherming tegen overstroming grote delen van de provincie Groningen liggen onder de zeewaterspiegel. Door de klimaatverandering zal de zeespiegel in de toekomst verder gaan stijgen en door aardgaswinning in de provincie zal de bodem in delen van de provincie verder gaan dalen. Verder heeft het veranderde klimaat ook gevolgen voor de neerslag. Door toename van de neerslag wordt er meer aandacht gevraagd voor de bescherming van laag gelegen delen van de provincie tegen wateroverlast. Om een optimale bescherming tegen overstromingen en wateroverlast te kunnen garanderen en om dit te kunnen bereiken is een aantal concrete uitgangspunten geformuleerd:

  • Klimaatadaptatie
  • Kustverdediging
  • Wateroverlast uit boezemsystemen
  • Regionale wateroverlast
  • Bodemdaling door delfstoffenwinning
  • Overstromingsrisico's
4.6.1.4 Waterschap Noorderzijlvest

Waterbeheerprogramma

Waterschap Noorderzijlvest is een van de 21 waterschappen in Nederland. In delen van Groningen, Drenthe en een klein stukje Fryslân zorgt Noorderzijlvest voor veilig, voldoende en schoon water. Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 presenteert het waterschap zowel ambitieuze als behapbare plannen voor de komende zes jaar. De focus ligt op klimaatklaar blijven en een natuurlijker, duurzamer waterbeheer. Het voorkomen van droogte en verzilting, de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, het stimuleren van de biodiversiteit, winnen van grondstoffen en energie uit afvalwater en verdergaande samenwerking in de waterketen zijn een aantal van de uitdagingen waarvoor het waterschap staat. Hiervoor wordt nadrukkelijk samenwerking gezocht. Het waterschap Noorderzijlvest heeft samen met de omgeving het Waterbeheerprogramma gemaakt en wil het ook samen uitvoeren. Dit gebeurt zoveel mogelijk gebiedsgericht en met maatwerk. Om te zorgen dat water steeds meer als ordenend principe fungeert in ruimtelijke processen neemt het waterschap een proactieve agenderende rol om mede sturing te geven aan de ruimtelijke inrichting. Samen met partners en inwoners werkt het waterschap zo elke dag aan een aantrekkelijke leefomgeving.

Beleidsnotitie Water en Ruimte

In de notitie Water en Ruimte wordt het beleid van waterschap Noorderzijlvest over het waterbeheer in bebouwd gebied toegelicht. De notitie kan gebruikt worden als informatiebron voor advisering in het watertoetsproces, waarmee het waterbelang wordt geborgd in ruimtelijke plannen van rijk, provincies en gemeenten. Bij deze advisering neemt waterschap Noorderzijlvest een proactieve houding aan om zo als serieuze wateradviseur gezien te worden. Betrokkenheid vroeg in het proces van ruimtelijke plannen moet leiden tot goede afstemming tussen waterbelangen en keuzes in de ruimtelijke ordening. Deze notitie is gebaseerd op de notitie Stedelijk Waterbeheer van buurwaterschap Hunze en Aa’s. Omdat de watersystemen van Hunze en Aa’s en Noorderzijlvest veel op elkaar lijken en omdat een aantal grote woonkernen op de grens van de twee waterschappen liggen, biedt de afstemming van beleid op stedelijk waterbeheer duidelijkheid voor inliggende samenwerkingspartners.

4.6.1.5 Gemeentelijk beleid

Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Denk bijvoorbeeld aan (instructie)regels uit de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Daarnaast bevatten de artikelen 5.38 t/m 5.49 Bkl regels met betrekking tot:

  • het voorkomen van belemmeringen voor primaire waterkeringen;
  • het bouwen binnen kustfundamenten buiten stedelijk gebied; en
  • het ontplooien van activiteiten in en nabij grote rivieren en het IJsselmeergebied.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de oorspronkelijke watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven.

Ten slotte zijn de regels van art. 5.165 Bkl en paragraaf 22.3.8 uit de Bruidsschat van belang met betrekking tot het lozen van (industrieel) afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Artikel 5.165 Bkl schrijft voor in welke gevallen het omgevingsplan lozingen van industrieel afvalwater mag toestaan. Gemeenten kunnen voor sommige lozingen specifieke regels stellen. In het algemeen is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die in de Bruidsschat zijn opgenomen voldoende. Met de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gemeente voor specifieke bedrijven zo nodig aanvullende eisen stellen die passen bij de bedrijfssituatie.

4.6.2 Wateraspecten
4.6.2.1 Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de ontwikkeling rekening wordt gehouden met het aspect water. Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie.

4.6.2.2 Watertoetsproces en waterhuishouding plangebied

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'standaard advies procedure' van de watertoets van toepassing is. Hierna wordt op de wateraspecten ingegaan die van belang zijn voor het plangebied.

In de toekomstige situatie zal circa 250 m² aan agrarische functie gewijzigd worden ten behoeve van wonen. De overige agrarische gronden worden omgezet naar de functie 'Groen'. Planologisch gezien kan 250 m² verhard worden ten behoeve van wonen. Dit oppervlakte heeft een negatief effect op de waterhuishouding ter plaatse. In het erfinrichtingsplan is te zien dat het merendeel van de gronden groen is ingericht en ook in de toekomstige situatie groen zal blijven.

Het beleid van het waterschap en gemeente is dat afvalwater en schoon hemelwater gescheiden moeten worden afgevoerd. Schoon hemelwater zal binnen het plangebied in de bodem geïnfiltreerd worden. De groene inrichting van het plangebied leent zich hier goed voor en er zal tevens tussen de percelen een sloot/watergang gerealiseerd worden waar het hemelwater naartoe geleid wordt. In de sloot zal het water geinfitreerd worden in de bodem. Tevens wordt die aangesloten op de bestaande watergang langs het plangebied (oost of noord) zodat bij hevige regenval het weg kan stromen. Het afvalwater van de nieuwe woningen zal via nieuwe aansluitingen op het gemeentelijk riool worden afgevoerd.

Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 7 bij deze motivering.

4.6.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'water' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Wel dient voor de uitvoering van de sloot een Omgevingsvergunning (water) te worden aangevraagd.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Wettelijk kader

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen voor luchtkwaliteit. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de gezondheid. In paragraaf 5.1.4.1 Bkl zijn omgevingswaarden voor onder andere stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) opgenomen. Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging.

Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen, dan is het mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Soms kan de zogeheten NIBM-tool gebruikt worden, eventueel aangevuld met detailberekeningen.

In artikel 5.51 lid 2 Bkl zijn aandachtsgebieden aangewezen. Dit zijn locaties met hoge concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10).

4.7.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de standaardgevallen NIBM (artikel 5.54 Bkl), kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

4.7.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.8 Geur

4.8.1 Wettelijk kader

Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. Een onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan is ook de gemeentelijke geurverordening, hierin kan worden afgeweken van de standaardnorm. Indien van toepassing dient deze te worden meegenomen in de motivering.

De instructieregels van het Bkl voor geur zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.

In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen ook gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.

Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt. De vergunningverlener moet dus bij het beoordelen van het aanvaardbaar geurhinderniveau rekening houden met de geurnormen in het omgevingsplan.

Zolang het tijdelijke deel van het omgevingsplan geldt, zijn voor 'geur' de regels uit de Bruidsschat (BS) van toepassing. En dus ook de regels over de bebouwde kom (paragraaf 22.3.6 BS), in plaats van een bebouwingscontour geur. De Bruidsschat bevat regels over:

  • Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf (par. 22.3.6.2 BS);
  • Geur door het houden van fokteven van nertsen (par. 22.3.6.3 BS);
  • Geur door andere agrarische activiteiten, zoals o.a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie en het composteren of opslaan van groenafval (par. 22.3.6.4 BS);
  • Geur door het exploiteren van zuiveringstechnische werken (par. 22.3.6.5 BS). Voor een aantal milieubelastende activiteiten geldt een vergunningplicht op basis van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In afdeling 8.5 'Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit' van het (Bkl) staan beoordelingsregels. Het bevoegd gezag gebruikt deze beoordelingsregels bij het beoordelen van de vergunningaanvraag. In het Bkl staan algemene beoordelingsregels en specifieke beoordelingsregels voor geur (par. 8.5.1).

Veehouderijen

In het omgevingsplan regelt de gemeente de geur van veehouderijen. In paragraaf 5.1.4.6 Bkl staan de instructieregels hiervoor. De instructieregels gelden alleen voor geur van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf op een geurgevoelig gebouw en gaan over:

  • Geurnormen in het omgevingsplan;
  • Rekenen;
  • Afstandseisen;
  • Randvoorwaarden.

In het Omgevingsplan zijn in paragraaf 22.3.6 de regels beschreven omtrent geur. In voorliggend geval gaat het om de feitelijke situatie om landbouwhuisdieren zonder geuremissie en paarden of pony's die gehouden worden voor het bereiden. Zodoende onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in onderstaande tabel.

Geurgevoelig gebouw   Afstand  
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur   50 meter  
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur   25 meter  

Deze afstand geldt niet vanaf het emissiepunt naar de gevel van de woning zoals staande in artikel 5.107 maar betreft de afstand van de gevel tot aan de gevel van het dierenverblijf.

4.8.2 Situatie plangebied

Met dit TAM-omgevingsplan wordt een geurgevoelige gebouw gerealiseerd, namelijk een woning, in de bebouwde kom van de kern Marum. In de omgeving zijn planologisch gezien (agrarische) bedrijven toegestaan. Daarom is gekeken naar de afstand van deze agrarische bedrijfsmatige schuren tot aan de gevel van de beoogde woning. De afstand gevel tot gevel bedraagt 70 meter. De agrarische bedrijven liggen dus op voldoende afstand. Er zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd gezien worden (agrarische bedrijven) niet belemmerd door dit plan. Mede aangezien woningen van derden op een dichtere afstand gelegen zijn dan de beoogde woning.

4.8.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'geur' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.9 Trillingen

4.9.1 Wettelijk kader

Het aspect 'trillingen' is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat (BS). Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a BS.

4.9.2 Situatie plangebied

Het plangebied ligt niet in de trillingshinderzone van een weg of spoorlijn waardoor onderzoek of een nadere motivering niet nodig is. Van enige hinder als gevolg van trillingen is dan ook geen sprake.

4.9.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'trillingshinder' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.10 Archeologie

4.10.1 Algemeen

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten. Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.

4.10.2 Situatie plangebied

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Binnen het plangebied gelden op basis van het bestemmingsplan "Marum Dorp 2015" een lage archeologische verwachting. Indien een voornemen grondroerende activiteiten veroorzaakt met een oppervlakte groter dan 5.000 m² is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Met het voornemen wordt deze onderzoeksgrens niet overschreden.

4.10.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'archeologie' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.11 Cultuurhistorie

4.11.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid het plangebied gelegen werelderfgoed.

Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:

  • ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
  • verplaatsing van beschermde monumenten;
  • gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
  • aantasting van de omgeving van een beschermend monument;
  • aantasting van karakteristieke stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen;
  • conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.

4.11.2 Situatie plangebied

Binnen het plangebied is geenzins sprake van een monument zoals wordt bedoeld in het Bkl. Wel worden de gronden van de voormalige boomgaard gezien als een cultuurhistorische waardevolle locatie in de kern Marum, zie hiervoor Bijlage 8 voor de cultuurhistorie ter plaatse. Samen met de sportvelden en agrarische gronden vormen ze de groene long, waar de kernen van Marum langszij gebouwd zijn. Met het voornemen is dan ook gekeken naar de cultuurhistorische waarde van het gebied en hoe de woning gesitueerd moet worden. In overleg met de gemeente is besloten dat een woning ter plaatse geen afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit en de cultuurhistorische waarde, indien de boomgaard grotendeels behouden blijft zoals in de bestaande situatie. Vorengaande is ook geborgd het landschappelijk erfinrichtingsplan.

4.11.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'cultuurhistorie' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.12 Omgevingsveiligheid

4.12.1 Algemeen

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico 

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl.

Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een omgevingsplan in acht genomen. Dat geldt ook voor standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.

Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het gaat om ongevallen vanwege brand, explosie en een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl.) Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingshuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).

Los van een eventueel voorschriftengebied kan de gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.

Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen.

Overige bepalingen

Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:

  • Beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
  • Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
  • Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten: par. 5.1.2.5 Bkl;
  • Veiligheid rond luchthavens: par. 5.1.2.6 Bkl.

4.12.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart/signaleringskaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe ster, indicatief) en omgeving weergegeven.

 
afbeelding "i_NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01_0007.png" Afbeelding 4.1: Plangebied risicokaart (Bron: Signaleringskaart EV)  

Het voorgenomen plan maakt geen risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen mogelijk en vormt daarmee geen risicobron. In afbeelding 4.1 is daarnaast te zien dat het plangebied zich niet binnen een aandachtsgebied van een risicobron bevindt.

4.12.3 Conclusie

Vanuit het aspect omgevingsveiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.13 Kabels en leidingen

4.13.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van kabels en leidingen, zoals hoogspanningskabels, leidingen in de grond of straalpaden. Hierbij kan sprake zijn van belemmeringszones waarbinnen mogelijk beperkingen gelden voor de ruimtelijke ontwikkeling. Een belemmeringszone kan bijvoorbeeld de bouwhoogte van gebouwen beperken om zo het goed functioneren van straalpaden te waarborgen.

4.13.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in en nabij het plangebied geen relevante ondergrondse en bovengrondse leidingen en kabels waarmee (planologisch gezien) rekening hoeft te worden gehouden. Tevens worden de straalpaden niet geraakt.

4.13.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'kabels en leidingen' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.14 Verkeer en parkeren

4.14.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Beleidsnotitie Parkeernormen gemeente Westerkwartier'.

Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

4.14.2 Uitgangspunten

Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Stedelijkheidsgraad: 'weinig stedelijk' (Beleidsnotitie parkeernormen gemeente Westerkwartier);
  • Gebiedsindeling: 'rest bebouwde kom';
4.14.3 Parkeren

Voorliggend plan gaat uit van de realisatie van één vrijstaande koopwoning. Op basis van de gemeentelijke parkeernota en uitgegaan van het rekenkundige gemiddelde van de door het CROW aangegeven bandbreedte geldt een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen (inclusief bezoekersparkeren).

Binnen het plangebied worden 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernota.

4.14.4 Verkeer

Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor deze woning een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per gemiddelde dag.

In de gewenste situatie is sprake van een toename van de verkeersgeneratie met afgerond 9 verkeersbewegingen. De omliggende infrastructuur beschikt over voldoende capaciteit om een dergelijk aantal verkeersbewegingen goed en veilig te kunnen verwerken. Tevens is ten behoeve van de nieuwe woning een extra in- en uitrit nodig op de Noorderringweg. Hierbij zal gelet worden op een overzichtelijke en verkeersveilige in- en uitrit, waarbij doorstromingsproblemen of verkeersonveilige situaties niet voorkomen.

4.14.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer en parkeren'.

4.15 Duurzaamheid

4.15.1 Algemeen

In bijlage 1 van de Omgevingswet (Ow) is het begrip duurzame ontwikkeling gedefinieerd. Het gaat om "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen." Artikel 1.3 en 2.1 Ow borgen het belang van duurzaamheid. In artikel 1.3 zijn de maatschappelijke doelen van de wet verwoord:

"Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften."

Artikel 2.1 geeft aan dat een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefent met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

Artikel 1.3 geeft ook richting aan de voor burgers en bedrijven opgenomen zorgplicht in artikel 1.6 Ow, namelijk dat men "voldoende zorg draagt voor een goede leefomgeving". Met deze bepalingen wordt een duurzame ontwikkeling voor het gehele domein van de fysieke leefomgeving geborgd. Het vergt een samenhangende benadering vanaf het begin van de planvorming van alle relevante belangen, waaronder: ruimte, water, natuur, gezondheid en wonen.

4.15.2 Situatie plangebied

Met het voornemen is aandacht voor duurzaamheidsheidsaspecten. Zo wordt het bestaande groen grotendeels behouden en wordt er extra groen toegevoegd. Ook wordt er een nieuwe sloot gegraven zodat het hemelwater natuurlijk in de bodem geïnfiltreerd wordt. Daarnaast zal de nieuwe woning voldoen aan de regels staande in het Bbl. Zodoende zal de woning goed geïsoleerd en energiezuinig zijn.

4.15.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is besteed aan het aspect 'duurzaamheid' en er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.16 Gezondheid en leefbaarheid

4.16.1 Algemeen

Een van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (Ow) is een gezonde fysieke leefomgeving (artikel 1:3 Ow, zie ook 4.4.1). In artikel 2.1 lid 4 Ow is bepaald dat het bevoegd gezag bij de evenwichtige toedeling van functies (in het omgevingsplan) in ieder geval rekening houdt met het belang van het beschermen van de gezondheid. Voorzorg kan daarbij een rol spelen. Naast de gezondheidsbescherming kan het bevoegd gezag het belang van gezondheidsbevordering meewegen. Zo heeft de fysieke leefomgeving positieve gezondheidseffecten als deze uitnodigt tot gezond gedrag en mensen stimuleert tot meer bewegen, gezonder eten en elkaar ontmoeten. De GGD kan hierbij adviseren.

Het Rijk stelt ondergrenzen voor de bescherming van de gezondheid. Bijvoorbeeld via instructieregels of omgevingswaarden voor geluid, luchtkwaliteit, geur en waterkwaliteit. In het omgevingsplan werken deze randvoorwaarden door.

Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van het Tam-omgevingsplan is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.

4.16.2 Situatie plangebied

In dit hoofdstuk zijn al meerdere aspecten behandeld die raken aan gezondheid (zoals geluidhinder en milieuzonering). Hieruit blijkt dat de functie wonen geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van omwonenden.

Voorliggend voornemen ziet toe op de realisatie van een woning. De toevoeging van de woning moedigt beweging aan door het creëren van een gevarieerde en levendige omgeving. Dit zorgt voor een positieve ontwikkeling ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Daarnaast resulteert het planvoornemen in een veilige leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.

Ook de groene inrichting van het plangebied bevordert de gezondheid. Groen zuivert de lucht en biedt schaduw en verkoeling.

4.16.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'gezondheid en leefbaarheid' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.17 M.e.r.-beoordeling

4.17.1 Algemeen

De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r.) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V van het Omgevingsbesluit.

Of een besluit over een project m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V van het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.6 en 11.8 van het Omgevingsbesluit. Bijlage V heeft als ingang (eerste kolom) de omschrijving van het project. In de vierde kolom staan de besluiten genoemd waarvoor m.e.r.-verplichtingen gelden. Het gaat om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend. In dit geval is dat het omgevingsplan. Of er voor het besluit een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, volgt uit de tweede en derde kolom. Als het project voldoet aan de voorwaarden van de tweede kolom, geldt een m.e.r.-plicht. Anders geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht, tenzij ook in de derde kolom voorwaarden staan.

4.17.2 Situatie plangebied

Voorliggend initiatief ziet toe op de realisatie van één woning. Deze ontwikkeling betreft geen stedelijk ontwikkelingsproject (J11). Gezien de aard en omvang van het voornemen om een nultreden woning te realiseren, binnen de kern van Marum, is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject.

Gelet op de kenmerken van het project en de plaats van het project zal dit geen gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Er is daarmee geen sprake van een m.e.r. plicht.

4.17.3 Conclusie

Dit plan brengt geen negatieve effecten op het milieu met zich mee. Het opstellen van een milieueffectrapport is niet nodig. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.18 Ladder voor duurzame verstedelijking

4.18.1 Algemeen

De Ladder is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen wordt beoordeeld of er echt behoefte aan is en of de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied kan. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de Ladder is vereist. De Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de toetsing aan de ladder worden beide onderdelen van de Ladder meegenomen:

  • de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling; en
  • als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen in die behoefte te voorzien.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en een 'stedelijke ontwikkeling'.

bestaand stedelijk gebied betreft het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.

Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2017:1724) over de Ladder. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.18.2 Situatie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling die voorziet in de realisatie van een nultredenwoning. Wanneer een plan voorziet in niet meer dan 11 woningen dan kan dit niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Een uitgangspunt hiervoor is de rechtsuitspraak 'ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921'. Gelet op vorenstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoelt in artikel 5.129g Bkl. Het nader toetsen van het initiatief aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is niet noodzakelijk.

4.18.3 Conclusie

Vanuit de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het voorliggend TAM-Omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

Algemeen

Deze wijziging van het omgevingsplan betreft een TAM-Omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.

Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.

De regels en verbeelding van voorliggend TAM-Omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-Omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-Omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Functieregels;
  • 3. Algemene regels voor activiteiten;
  • 4. Overgangsregels.


Preambule

Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een gebiedsontwikkeling op de locatie Noorderringweg 20 (deels) Marum en vormt juridisch een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22J) van het Omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Dit hoofdstuk is op grond van artikel 11.1, lid 2 Besluit elektronische publicaties bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.

De in dit op https://www.ruimtelijkeplannen.nl uitgegeven deel van het omgevingsplan (hierna: dit deel) weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22J van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22J' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord 'Bijlage', na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage '22J' gelezen worden."

Als het TAM-IMRO omgevingsplan wordt geraadpleegd, is de preambule direct zichtbaar boven de regels.

Toepassingsbereik van het wijzigingsbesluit

Het voor een bepaalde locatie vaststellen van nieuwe regels in een TAM-omgevingsplan zorgt er niet voor dat de oude regels op die locatie automatisch vervallen. Het TAM-omgevingsplan maakt namelijk geen gebruik van de technische vereisten van de nieuwe Omgevingswet, maar gebruikt zoals hiervoor beschreven nog de 'oude' standaarden. Om te voorkomen dat voor het gewijzigde deel van het omgevingsplan zowel nieuwe als oude regels gelden, wordt in dit TAM-omgevingsplan een toepassingsbereik opgenomen in artikel 3 van de inleidende regels. Het toepassingsbereik luidt als volgt.

Artikel 2 (Toepassingsbereik)

  • 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
  • 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
  • 3. De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Noorderringweg 20 te Marum, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor de locatie waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in de bij het TAM-omgevingsplan behorende GML-bestand. De regels in dit hoofdstuk bevatten:

5.2.2 Functies en gebiedsaanwijzingen

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Functieomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Beoordelingsregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Maatwerkvoorschriften: het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften opstellen;
  • Specifieke beoordelingsregels: omschrijving van de onderdelen van de regels waar vanaf mag worden geweken;
  • Specifieke functieregels: omschrijving van activiteiten die niet zijn toegestaan;
  • Omgevingsplanactiviteit: omschrijving van de onderdelen van de gebruiksregels waar vanaf mag worden geweken.
5.2.3 Algemene regels voor activiteiten

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels voor activiteiten. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 8): Deze regel is opgenomen om ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen indien een perceel, of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene gebruiksverbod (Artikel 9): Deze regel is opgenomen om strijdigheid op de gronden tegen te gaan.
  • Algemene bouwregels (Artikel 10): Dit artikel bevat de mogelijkheid voor burgemeesters en wethouders om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de plaats en afmetingen van gebouwen.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 11): Binnen deze regels is ondermeer opgenomen welk gebruik in elk geval strijdig is met de aan de grond gegeven functie.
  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 12): Deze regel is opgenomen om nadere beoordelingsregels op te stellen.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 13): In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven.
  • Overige regels (Artikel 14): In dit artikel is de bepaling opgenomen waarmee de aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van het omgevingsplan, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit hoofdstuk.
5.2.4 Overgangsregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangsregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met deze wijziging van het omgevingsplan.

5.3 Verantwoording van de regels

Een TAM-Omgevingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit TAM-omgevingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen functies in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 5 Groen

De voorheen agrarische grond wordt voorzien van de functie 'Groen' ten behoeve van groenvoorzieningen en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied. Ter plaatse is het bouwen van gebouwen niet toegestaan

Artikel 6 Woongebied

De woning in het plangebied is voorzien van de functie 'Woongebied'. Een woning mag uitsluitend in een bouwvlak gerealiseerd worden. Voor de woning geldt een maximum goothoogte van 3,5 meter en een maximum bouwhoogte van 9 meter ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)'. Ter plaatse van de aanduidng 'maximum aantal wooneenheden' is maximaal het aangegeven aantal woningen toegestaan. Ter plaatse is met een voorwaardelijke verplichting de landschappelijk erfinrichting geborgd.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 6

De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden.

Lid: 12.1 geluidzone - industrie 

In 12.1 geluidzone - industrie zijn nadere beoordelingsregels opgenomen. De functie van de aanduiding 'geluidzone - industrie' is het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op geluidsgevoelige gebouwen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Participatie

Participatie is onder de Omgevingswet een belangrijk aspect in de procedure van een ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling heeft namelijk niet alleen invloed op de fysieke leefomgeving, maar ook op de mensen die daar wonen, werken en recreëren. Het is daarom van belang dat deze mensen in een vroeg stadium worden betrokken bij het initiatief.

Initiatiefnemer heeft direct omwonenden aan de Lijsterlaan en het Stichtingsbestuur Rouwcentrum Marum (tegenover het plangebied) op de hoogte gebracht van de plannen voor de realisatie van de woning. Hierin zijn geen negatieve geluiden naar voren gekomen. Het plan en initiatief zijn dan ook niet aangepast op basis van deze gesprekken.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Afstemming overlegpartners

Het plan is voorgelegd aan de relevante overlegpartners.

De provincie en het Waterschap hebben geen op-of aanmerkingen op de conceptversie van voorliggend ontwerpplan kenbaar gemaakt.

6.2.2 Zienswijzen

Het Tam-omgevingsplan heeft voor een ieder voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt getoetst of de betreffende ontwikkeling niet evident onuitvoerbaar is. Vastgesteld moet kunnen worden dat er geen financieel-economische redenen zijn waardoor het op voorhand aannemelijk is dat de ontwikkeling niet uitgevoerd kan worden.

6.3.2 Kostenverhaal

Overheden zijn verplicht om de kosten te verhalen. Het afsluiten van een overeenkomst tussen de initiatiefnemer van de bouwactiviteit en het bevoegd gezag heeft daarbij de voorkeur. Als het niet mogelijk is een overeenkomst af te sluiten, is de publiekrechtelijke weg verplicht. Dan verhaalt het bevoegd gezag de kosten op basis van de regels in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit.

Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Het Omgevingsbesluit bevat relevante regels over (verplicht) kostenverhaal (zie artikel 8.13 Ob voor aangewezen activiteiten waarvoor kostenverhaal verplicht is, artikel 8.14 Ob voor de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal en artikel 8.15 Ob voor de kostensoortenlijst). Pas nadat is betaald, is het toegestaan de activiteiten uit te voeren (zie artikel 13.12 Ow). Eén van de bouwactiviteiten waarvoor kosten verhaald worden is de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie (zie artikel 8.13 aanhef en sub a Ob). Er zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen activiteiten vanwege gebruikswijzigingen aangewezen.

6.3.3 Situatie plangebied

Het betreft een particulier initiatief, waarbij alle te maken kosten voor zijn rekening komen. De gemeentelijke kosten zullen afzonderlijk in rekening worden gebracht. Daarnaast is er een nadeelcompensatie overeenkomst afgesloten met initiatiefnemer.