direct naar inhoud van Regels
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J Noorderringweg 20 (deels) Marum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01

Regels

Preambule

Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een gebiedsontwikkeling op de locatie Noorderringweg 20 (deels) Marum en vormt juridisch een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22J) van het Omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Dit hoofdstuk is op grond van artikel 11.1, lid 2 Besluit elektronische publicaties bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.

De in dit op https://www.ruimtelijkeplannen.nl uitgegeven deel van het omgevingsplan (hierna: dit deel) weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22J van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22J' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord 'Bijlage', na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage '22J' gelezen worden."

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begripsbepalingen

Begripsbepalingen die zijn opgenomen in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op dit hoofdstuk, tenzij in lid 1.1 van voorliggend "TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J Noorderringweg 20 (deels) Marum" daarvan is afgeweken.

1.1 Aanvullende begripsbepalingen

De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Noorderringweg 20 te Marum, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand. Voor de locatie opgenomen nadere begrippen zijn in Bijlage 1 bij de regels opgenomen.

Artikel 2 Toepassingsbereik

  • 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
  • 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
  • 3. De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Noorderringweg 20 te Marum, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPMA24POST01-VA01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl;
  • 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn op de locatie, zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel, de regels zoals opgenomen in het Parapluplan parkeren Westerkwartier (vastgesteld op 14-6-2023), het facetbestemmingsplan Geitenhouderijen (vastgesteld op 29-9-2021) en het Facetbestemmingsplan Kruimelregeling (vastgesteld op 20-10-2024), die onderdeel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier, op deze locatie nog steeds van toepassing.

Artikel 3 Meet- en rekenbepalingen

De meet- en rekenbepalingen uit artikel 22.24 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing op het meten van de waarden die in dit hoofdstuk in %, m, m² of m³ zijn uitgedrukt, voor zover hiervan niet is afgeweken in 3.1 tot en met 3.5.

3.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

3.2 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

3.3 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

3.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

3.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Bij toepassing van het bepaalde in het plan ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken, worden afwijkingen ten gevolge van meetverschillen buiten beschouwing gelaten, mits dat meetverschil, mede gelet op de aard en omvang van hierdoor toegelaten of toe te laten (bouw)werken of werkzaamheden, als van zeer beperkte betekenis moet worden aangemerkt.

Artikel 4 Aanvraagvereisten

De aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van dit omgevingsplan, zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 2 Functies en activiteiten

Artikel 5 Groen

5.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locatie die op de verbeelding is aangewezen als 'Groen'.

5.2 Functieomschrijving

De gronden met de functie 'Groen' mogen worden gebruikt voor:

  • a. groenvoorzieningen;
  • b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied;
  • c. landschappelijke inpassingen zoals staande in Bijlage 3;

met daaraan ondergeschikt:

  • d. nutsvoorzieningen;
  • e. parkeervoorzieningen;
  • f. water;

met de daarbij behorende:

  • g. tuinen, erven en terreinen;
  • h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5.3 Beoordelingsregels
5.3.1 Gebouwen

In aanvulling op het gestelde in artikel 22.29 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:

  • a. op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd;
5.3.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het gestelde in artikel 22.29 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 5 m bedragen.
5.4 Maatwerkvoorschriften

Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, maatwerkvoorschriften stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

5.5 Specifieke functieregels
5.5.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze functie, wordt in ieder geval begrepen:

  • a. het kappen en rooien van houtsingels, met dien verstande dat hieronder niet wordt verstaan het normale onderhoud.
5.5.2 Maatwerkvoorschriften

Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in 5.5.1, indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik en het verbod niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 6 Woongebied

6.1 Toepassingsbereik

De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locatie die op de verbeelding is aangewezen als 'Woongebied'.

6.2 Functieomschrijving

De gronden met de functie 'Woongebied' mogen worden gebruikt voor:

  • a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:
    • 1. wonen, al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf;
    • 2. een bed & breakfast met een oppervlakte van ten hoogste 50 m²;
  • b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied;

met daaraan ondergeschikt:

  • c. wegen, straten en paden;
  • d. groenvoorzieningen;
  • e. nutsvoorzieningen;
  • f. parkeervoorzieningen;
  • g. speelvoorzieningen;
  • h. water;
  • i. landschappelijke inpassingen zoals staande in Bijlage 3;

met de daarbij behorende:

  • j. tuinen en erven;
  • k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
6.3 Beoordelingsregels
6.3.1 Hoofdgebouwen

In aanvulling op het gestelde in artikel 22.29 gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:

  • a. per bouwperceel is ten hoogste één woning toegestaan;
  • b. in afwijking van het bepaalde in lid a. bedraagt het aantal woningen ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;
  • c. het hoofdgebouw moet binnen de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;
  • d. indien het bouwperceel niet is voorzien van een, ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' mogen de hoofdgebouwen de rooilijn naar de wegzijde niet overschrijden;
  • e. de diepte van een hoofdgebouw tussen de voor- en achtergevel bedraagt ten hoogste 15 m, dan wel de diepte indien deze meer bedraagt;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is de maximale goothoogte en bouwhoogte aangeduid;
  • g. ten minste 60% van het oppervlak wordt afgedekt met een kap met een dakhelling van ten minste 30°;
  • h. ten hoogste 50% van een bouwperceel mag worden bebouwd;
  • i. aan- en uitbouwen dienen aan het hiervoor gestelde te voldoen, dan wel aan het gestelde in lid 6.3.2 (regeling bijgebouwen).
6.3.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

In aanvulling van artikel 22.27 en 22.36 gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende regels:

  • a. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bedraagt, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen die niet voldoen aan de eisen van het hoofdgebouw, niet meer dan 80 m², met dien verstande dat ten hoogste 50% van een bouwperceel mag worden bebouwd;
  • b. de goothoogte bedraagt ten hoogste 3 m, dan wel de bestaande goothoogte indien deze meer bedraagt;
  • c. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 5 m, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;
  • d. de bijgebouwen worden 1 m achter (het verlengde van) naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw gebouwd, dan wel op de huidige locatie als dit voor de woning gesitueerd is.
6.3.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In aanvulling op het gestelde in artikel 22.29 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn ten hoogste 1 m zal bedragen;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3 m bedragen;
  • c. de oppervlakte van overkappingen zal per hoofdgebouw ten hoogste 30 m² bedragen;
  • d. overkappingen dienen achter de voorgevelrooilijn te worden gebouwd.
6.4 Maatwerkvoorschriften

Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van een goede woonsituatie, de milieusituatie, de de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, maatwerkvoorschriften stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

6.5 Specifieke beoordelingsregels

In afwijking van het gestelde in lid 6.3 kan met een omgevingsvergunning, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden worden afgeweken van:

  • a. lid 6.3.1 onder d. in die zin dat voor de naar de weg gekeerde gevel een ondergeschikt gedeelte van het hoofdgebouw mag worden gebouwd;
  • b. lid 6.3.1 onder g. in die zin dat een plat dak is toegestaan;
  • c. lid 6.3.2 onder b. in die zin dat de goothoogte van aan- en uitbouw wordt vergroot tot 5 m;
  • d. lid 6.3.2 onder c. in die zin dat de bouwhoogte van aan- en uitbouw wordt vergroot tot 7 m;
6.6 Specifieke functieregels
6.6.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze functie wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijvigheid, anders dan in de vorm van een aan-huis-verbonden beroep;
  • b. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
  • c. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor een bed & breakfast van meer dan 50 m²;
  • d. het bedrijfsmatig gebruik van garageboxen;
  • e. het kappen en rooien van houtsingels, met dien verstande dat hieronder niet wordt verstaan het normale onderhoud;
  • f. het gebruik van gronden en bouwwerken voor bedrijfsactiviteiten, anders dan de in lid 6.2 toegelaten nevenactiviteiten;
6.6.2 Voorwaardelijke verplichting - landschappelijk erfinrichtingsplan
  • a. het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in lid 6.2 opgenomen functieomschrijving zonder de aanleg en duurzame instandhouding van het in Bijlage 3 opgenomen Landschappelijk erfinrichtingsplan;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken worden gebruikt indien en voor zover binnen twee jaar na onherroepelijk worden van dit TAM-omgevingsplan uitvoering is gegeven aan de aanleg en instandhouding van het in Bijlage 3 opgenomen Landschappelijk erfinrichtingsplan.
6.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.7.1 Vergunningsplichtige werken en werkzaamheden

Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist:

  • a. de bescherming van de herkenbare verkaveling.
6.7.2 Uitzonderingen

Het bepaalde in lid 6.7.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
6.7.3 Beoordelingsregels

De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 6

7.1 Functieomschrijving

De gronden met de functie 'Waarde - Archeologie 6' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies mede voor:

  • a. doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere functies de functie 'Waarde - Archeologie 6' prevaleert.
7.2 Beoordelingsregels
  • a. Op of in de in 7.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende functie worden gebouwd, mits op basis van archeologisch (voor)onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad.
  • b. het vereiste archeologische (voor)onderzoek in 7.2 onder a is niet van toepassing op bouwactiviteiten die betrekking hebben op grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte niet groter dan 5000 m².
7.3 Specifieke beoordelingsregels

In afwijking van het bepaalde in lid 7.2 kan een omgevingsvergunning worden verleend, mits:

  • a. Is gebleken dat het oprichten van een bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, niet zal leiden tot een verstoring van archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin.
  • b. Er wordt niet afgeweken van het bepaalde in lid 7.2 dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Dit rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de archeologische beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en criteria.
  • c. Voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in lid 7.2, indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de artikel 22.3 van het Omgevingsplan;
    • 3. de verplichting de oprichting van een bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemeen gebruiksverbod

Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan overeenkomstig de aan die locatie toegedeelde functies en activiteiten.

Artikel 10 Algemene bouwregels

10.1 Plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- of kroonlijsten en erkers

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- of kroonlijsten en erkers buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. de bestemmingsgrens met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden.

10.2 Balkons

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden balkons buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen ten hoogste 2 m bedraagt.

10.3 Dakopbouwen

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van de bouwhoogte van een bouwwerk worden dakopbouwen als ondergeschikte bouwonderdelen aangemerkt, mits de bouwhoogte van een bouwwerk met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden.

10.4 Reclamemasten

De bouwhoogte van reclamemasten zal, ook na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, ten hoogste 6,00 m bedragen.

Artikel 11 Algemene gebruiksregels

11.1 Algemeen

In aanvulling op het bepaalde in Artikel 9 wordt tot een gebruik strijdig met de gegeven functies, in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden voor de opslag van (aan het oorspronkelijk verkeer onttrokken) voer-, vaar- en/of vliegtuigen, anders dan in het kader van de bedrijfsvoering;
  • b. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond, bodemspecie en puin en voor het storten van vuil, anders dan in het kader van de bedrijfsvoering;
  • c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  • d. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen.

Artikel 12 Algemene aanduidingsregels

12.1 geluidzone - industrie

De functie van de aanduiding 'geluidzone - industrie' is het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op geluidsgevoelige gebouwen.

12.1.1 Beoordelingsregels

Ter plaatse van de aanduiding 'geluidzone - industrie' geldt voor het bouwen van gebouwen de volgende regel:

  • a. een op grond van de daar voorkomende bestemming(en) toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welke aangemerkt kan worden als een geluidsgevoelig gebouw, mag slechts worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende standaardwaarde of een vastgestelde grenswaarde.
12.1.2 Specifieke beoordelingsregels

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 12.1.1 in die zin dat de ingevolge de daar voorkomende functies toegelaten geluidsgevoelige gebouwen kunnen worden gebouwd. Hiervoor gelden de volgende beoordelingsregels:

    • 1. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de met deze gebiedsaanduiding gereserveerde ruimte voor het industrieterrein;
    • 2. de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende standaardwaarde, dan wel een vastgestelde grenswaarde.
12.1.3 Specifieke functieregels

Tot een gebruik, strijdig met deze gebiedsaanduiding, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van niet-geluidsgevoelige gronden en bouwwerken als geluidsgevoelig object.

met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 12.1.3 onder a in die zin dat de ingevolge de daar voorkomende functies toegelaten geluidsgevoelige gebouwen kunnen worden gebruikt. Hiervoor gelden de volgende beoordelingsregels:

    • 1. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de met deze gebiedsaanduiding gereserveerde ruimte voor het industrieterrein;
    • 2. de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende standaardwaarde, dan wel een vastgestelde grenswaarde.

Artikel 13 Algemene afwijkingsregels

Mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van:

  • a. de aanduidingen en in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages, met dien verstande dat deze afwijkingsbevoegdheid niet van toepassing is op reclamemasten;
  • b. de functieregels in die zin dat de bouwgrens voor geringe afwijkingen wordt overschreden, mits de overschrijding ten hoogste 2 m bedraagt;
  • c. de functieregels in die zin dat niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van openbaar nut zoals wachthuisjes, telefooncellen, kiosken, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, lichtmasten, toiletgebouwtjes, en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van verkooppunten van motorbrandstoffen, voor zover deze bouwwerken een bouwhoogte hebben van ten hoogste 3,5 m en een oppervlakte van ten hoogste 60 m²;
    • 1. de inhoud per gebouwtje ten hoogste 100 m³ bedraagt;
    • 2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt;
  • d. de functieregels in die zin dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot ten hoogste 25 m, met dien verstande dat:
    • 1. de noodzaak voor plaatsing van de antenne dient te worden aangetoond;
    • 2. bij de plaatsing van een antennemast wordt aangesloten bij bestaande verticale elementen, zoals bestaande masten of anderszins bestaande bouwwerken;
  • e. de functieregels en toestaan dat duurzame energievoorzieningen op dorpsniveau (biomassa/warmtepomp/zonnepark) worden geplaatst.

Artikel 14 Overige regels

14.1 Voldoende parkeergelegenheid
  • a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
  • b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
  • c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

Hoofdstuk 4 Overgangsregels

Artikel 15 Overgangsrecht

15.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofstuk 22J' aanwezig is of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van dit 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J', mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  • c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
15.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22J voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.