Plan: | Ruimtelijke onderbouwing - Orchard of the future |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1960.GDMOudenhofOV-VSG1 |
Wie Betuwe zegt, zegt fruitteelt. Deze regio is dé fruitteelt regio van Nederland, met een economische reikwijdte tot ver voorbij onze landsgrenzen. De fruitsector is in de gemeente West Betuwe niet alleen vertegenwoordigd door tal van innovatieve bedrijven, maar ook door onderwijspartners die het kennisniveau rond teelttechnieken waarborgen en ontwikkelen.
Het fruitonderwijs is aan vernieuwing toe. Dat is de conclusie van de uitgevoerde verkenning naar de toekomst van het fruitonderwijs in Geldermalsen. De benodigde vernieuwing moet het onderwijs verbreden, van voornamelijk teeltgericht naar een bredere opleiding, gestoeld op een technische en technologische basis. Ook voor hbo- en bedrijfsopleidingen is deze vernieuwing noodzakelijk. Hierbij is een sterke interactie tussen bedrijfsleven en onderwijs cruciaal, waarbij ook het bedrijfsleven 'voor de klas gaat staan'.
Om invulling te geven aan deze onderwijsvernieuwing, hebben Helicon Opleidingen, Aeres en partners uit het bedrijfsleven besloten hun krachten te bundelen. Deze samenwerking moet concreet vorm krijgen door het oprichten van de Fruit Tech Campus, een plek waar onderwijs op het gebied van teelt, technologie en data binnen de fruitsector worden samengebracht.
Het initiatief tot oprichting van de Fruit Tech Campus wordt breed ondersteund. In de basis door partners uit onderwijs en bedrijfsleven, die de handen ineen hebben geslagen. De ontwikkeling wordt daarnaast gesteund door de gemeente Geldermalsen en de provincie Gelderland.
Figuur 1 Luchtfoto besluitgebied (rood kader) met nabijgelegen Helicon College (blauw kader)
Op de planlocatie, gelegen tegenover het Helicon Geldermalsen, is momenteel een agrarische bestemming van kracht binnen het vigerende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein'. Binnen deze bestemming is het realiseren van een leer- werkcentrum niet mogelijk. Om het planvoornemen planologisch- juridisch mogelijk te maken is gekozen om middels een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is onderdeel van deze omgevingsvergunning.
Het besluitgebied heeft momenteel de bestemming 'agrarisch' binnen het vigerende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein' vastgesteld door de gemeenteraad van West-Betuwe d.d. 06 november 2019.
Figuur 2 Uitsnede bestemmingsplankaart met besluitgebied in rood kader
Naast de agrarische bestemming zijn binnen het besluitgebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - archeologie 1', 'Waarde- archeologie 2' en 'Waarde - archeologie 3'. Eveneens zijn de gebiedsaanduidingen 'Overige zone - voorlopige voorziening' en 'Vrijwaringszone - molenbiotoop' van toepassing.
Het planvoornemen is binnen deze bestemming niet mogelijk.
Onderhavige ruimtelijke onderbouwing bestaat naast deze inleiding uit een beschrijving van het beoogde plan in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 wordt verantwoord waarom het plan past binnen het beleid van de gemeente en hogere overheden. In hoofdstuk 4 wordt de milieutechnische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Tot slot wordt in hoofdstuk 5 de maatschappelijk en economische uitvoerbaarheid toegelicht.
Het besluitgebied bevindt zich zuidwestelijk van het onderwijscomplex van Helicon, op het terrein van de bestaande proeftuin van Fruitmasters. Op het nabijgelegen bedrijventerrein de Molen zijn uiteenlopende bedrijven gevestigd, gelieerd aan de fruitteeltsector. Fruitteelt, bedrijfsmatige verwerking, logistiek en onderwijs komen hier reeds samen.
Figuur 3 Gedetailleerde weergave van het plangebied
De locatie is goed bereikbaar per zowel het openbaar vervoer als de auto. Het treinstation van Geldermalsen ligt op loopafstand en biedt regelmatige treinverbindingen met Tiel, Utrecht / Den Haag, Gorinchem / Dordrecht en Zaltbommel / Den Bosch. Ook is de locatie goed ontsloten voor autoverkeer, met een directe toegang tot de N327 en, op enkele minuten, de A15 en A2.
Het besluitgebied is gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente Geldermalsen, sectie H, nummer 2323 gedeeltelijk ter grootte van ca. 4 ha. De gronden zijn in eigendom van Fruitmasters, een van de initiatiefnemers van het planvoornemen.
Het project bestaat uit het realiseren van een fruit tech campus waarop een praktijkgebouw zal worden gesitueerd waar praktijkonderwijs kan worden gegeven. Daarnaast zal het besluitgebied bestaan uit een schooltuin waar verschillende teelten worden beoogt. Onderstaande afbeelding geeft een schematische weergave van het besluitgebied.
Figuur 4 Inrichtingstekening beoogde situatie besluitgebied
Als uitgangspunt voor de ontwikkeling en het ontwerp geldt dat de locatie te gebruiken zal zijn door het Helicon ( MBO) en het Aeres (HBO). Voorts is de locatie bedoeld om testen, demo's en en meetings te organiseren voor het bedrijfsleven. De gebouwen en bouwwerken op het besluitgebied hebben daarnaast een tijdelijk karakter. De middelen zijn allen te herplaasten danwel te hergebruiken (containers, nishutten, kassen).
De locatie bestaat uit de volgende te realiseren elementen:
Innocation Hub (centrale ruimte, gebouw op basis van prefab elementen die ter plaatse worden geassembleerd)
Deze locatie bestaat uit een ontvangstruimte c.q. belevingsruimte, een ruimte voor les en onderzoek (het QUALITY TECHLAB), vergader- en meetingsruimtes (ruimte workschop 1 en 2), een ruimte met uitzicht op de tuin met alle technologie van teelt, cellen en kassen (DATA TECHLAB), open ruimte voor unmanned drone (DRONE PORT) en een kantoorvoorziening.
Figuur 5 en 6 Impressies Innocation Hub
Werkplaatsen (nishut, 2x)
Deze werkplaatsen zijn de centrale corridor waar praktijklessen zullen worden gegeven. Deze omvatten ondermeer een werkplaats voor de trekker/ machines (Precision farming techlab), een werkplaats voor robotisering (robotics techlab), een werkplaats voor de verpak en sorteerlijn (pack & sort techlab) en de koelcellen (postharvest techlab).
Figuur 7 Impressies werkplaatsen
Kas (softfruit techlab)
De kas wordt ook benut om praktijklessen te geven. Hierbij wordt vooral gefocusd op:
Figuur 8 Impressies van te realiseren kas, links naast het hoofdgebouw
Buitenruimte
De buitenruimte zal naast de ondersteunende infrastructuur (erfverharding, toerit en parkeervoorzieningen) bestaan uit een:
Figuur 9 en 10 Impressies buitenruimte
Onderstaand is ook nog de ligging van de fruit tech campus in zijn omgeving weergegeven:
Figuur 11,12 en 13 Overzicht van verschillende functies op het plangebied
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. Daarin wordt de toekomstvisie gegeven van het kabinet met betrekking tot onder andere de ruimtelijke ordening. Deze structuurvisie vervangt (onder andere) de Nota Ruimte. Hiernavolgend wordt ingegaan op deze structuurvisie.
De structuurvisie beschrijft de principes voor de ruimtelijke inrichting in Nederland. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de beoogde ambities tot en met 2040. In de structuurvisie worden de hoofdlijnen van het beleid aangegeven, waarbij de nationale ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een grote rol speelt.
In deze structuurvisie wordt benadrukt dat het van het grootste belang is dat de concurrentiepositie van Nederland verbetert. Hiertoe is het van belang dat ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd, te weten:
Om de regeldruk te verlagen heeft het kabinet besloten dat de ruimtelijke afwegingen zo dicht mogelijk bij de burger plaats moet vinden. Daarom zal er op basis van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte naar gestreefd worden om zoveel mogelijk verantwoordelijkheden bij de gemeenten en provincies onder te brengen. Het Rijk zal zeer terughoudend, en met name achteraf, bij het toezicht betrokken zijn.
Er zijn echter wel enkele ontwikkelingen waarbij het Rijk bij voorbaat al aangeeft dat er een Rijksverantwoordelijkheid aan de orde kan zijn. Een Rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien een onderwerp nationale baten/lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt.
Het plangebied is niet gelegen in een gebied waar een nationaal belang is aangewezen. Er zijn derhalve ten aanzien van de SVIR geen belemmeringen aan de orde voor het planvoornemen.
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het besluitgebied zijn als gevolg van het initiatief geen nationale belangen in het geding.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze Ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut. De Ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de Ladder is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die reeds in de behoefte kan voorzien.
In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Met de realisatie van de fruit tech campus is er sprake van een stedelijke ontwikkeling. Op dit moment is er nog geen sprake van een dergelijke campus in Nederland, waar praktijkonderwijs, data, technologie en bedrijfsleven samen komen. Er bestaat binnen de sector een sterke behoefte aan synergie, innovatie en een gezamenlijk uithangbord. In de eerste plaats om de sector ook in de toekomst vitaal te houden en de uitdagingen van de toekomst (verandering agrarische sector, klimaatverandering, energietransitie) niet alleen het hoofd te kunnen bieden, maar ook als kans te kunnen benutten.
Daarbij komt dat het fruitonderwijs aan vernieuwing toe is. Dat is de conclusie van de uitgevoerde verkenning naar de toekomst van het fruitonderwijs in Geldermalsen door de fruit tech campus (Bijlage 1). Het realiseren van een fruit tech campus biedt deze vernieuwingsslag, door tuinbouwers in spé samen te brengen met bedrijven in de sector, samen te laten leren- en innoveren en samen te laten ontmoeten ook met aanverwante sectoren. Dit biedt met name het praktijkonderwijs een kwalteitsimpuls.
De keuze voor Geldermalsen is daarnaast vanwege de grote fruitsector, de vele fruittech bedrijven en de opleidingen van Helicon vanzelfsprekend. De Betuwe is voor Nederland een van de belangrijkste regio's voor fruitteelt met Geldermalsen als 'fruithart'.
Dat er een sterke kwalitatieve behoefte bestaat aan een fruit tech campus is daarmee onderstreept, maar in het kader van de ladder dient ook onderbouwd te worden waarom er voor een dergelijke functie niet voorzien kan worden binnen het stedelijk gebied. De keuze voor het landelijk gebied heeft om een aantal redenen de voorkeur. De voornaamste reden is dat de aard van de functie (praktijkonderwijs en innovatie rondom fruitteelt) een agrarische locatie vraagt waar de grondsoort geschikt en de ruimtelijke structuur geschikt is voor fruitteelt. Binnen het stedelijke gebied zijn dergelijke locaties uiteraard weinig beschikbaar, zeker in voldoende omvang. De functionele structuur van het planvoornemen vraagt daarmee in sterke mate om een inbedding in het buitengebied. Ten tweede geldt dat de potentiële locatie dicht bij de bestaande fruit tech - en fruitonderwijs infrastructuur dient te liggen. Deze zijn meestal op de rand van het stedelijk gebied met het buitengebied gelegen. De besluitlocatie in onderhavig geval is in de directe nabijheid gelegen van de Helicon onderwijslocatie en diverse fruit tech bedrijven op het bedrijvenpark. Daarnaast is de omgeving ook al als fruitteelt gebied in gebruik en is het besluitgebied zelf een proeftuin van het bedrijf Fruitmasters. Daarmee sluit het toekomstig gebruik aan bij het bestaande gebruik en de nabijgelegen onderwijsinstelling en fruittech bedrijven. Een dergelijke locatie is in het stedelijk gebied niet voorhanden.
Ten derde is de locatie goed bereikbaar, zowel met de auto als het OV. Voor studenten die de locatie per trein benaderen worden mogelijkheden geschapen om gebruik te maken van een OV-fiets. De locatie is in het algemeen per fiets goed te bereiken. De Fruit Tech Campus zal voorzien in 10 fietsen en deze ter beschikking stellen aan studenten die met het openbaar vervoer komen.
Door de ligging aan de entree van Geldermalsen fungeert de fruit tech campus daarbij als een eye-catcher hetgeen de binding van de Geldermalsen met de fruitteelt accentueert, maar ook de hubfunctie vergroot.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er behoefte bestaat aan de voorgenomen ontwikkeling en dat in deze functie niet voorzien kan worden binnen het stedelijk gebied.
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland is vastgesteld op 19 december 2018 en bevat thematische visieschetsen. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland is een structuurplan van de provincie Gelderland, met als doel een gaaf Gelderland te behouden en te ontwikkelen voor de toekomst. Daarbij staat een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dit streven te behalen wordt handelen vanuit een gezamenlijke horizon nodig geacht.
Met behulp van zeven ambities - op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en het woon- en leefklimaat – wordt richting gegeven aan de doelstelling van de Omgevingsvisie. Middels vier 'spelregels' of 'doe-principes' – doen, laten, zelf en samen – wordt hier werking aan gegeven. Tezamen vormen de ambities en spelregels het kader waarbinnen er wordt gewerkt en afwegingen worden gemaakt om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven.
Deze schetsen zijn niet bedoeld als geografische plankaart of ontwikkelkaart, maar zijn wel een grove schets van in het oog springende bestaande en nieuwe initiatieven, kansen, mogelijkheden en ontwikkelingen die de provincie Gelderland op dit moment ziet uit het perspectief van de Omgevingsvisie. Ze dienen wat betreft de provincie als onderlegger om met haar partners het gesprek te voeren over de thema's, vraagstukken en oplossingsrichtingen, zowel op de schaal van Gelderland als op regionale en lokale schaal.
Figuur 14 Uitsnede visiekaart Vestigingsklimaat
In de nabijheid van het plangebied wordt de omgeving aangeduid als een sterke logistieke corridor, maar wordt ook het belang gezien van de sterke Gelderse regio op het gebied van Health,Energy, Tech en Food. De realisatie van een fruit tech campust versterkt de fruitteelt sector door juist de synergie te zoeken onder andere door innovatie (tech) in de praktijk te brengen. Daarmee wordt het vestigingsklimaat versterkt (hubfunctie), onderwijskwaliteit verbetert en de ingespeeld om de uitdagingen van de toekomst (kringlooplandbouw, klimaat, energie).
De Omgevingsverordening Gelderland is door Provinciale Staten vastgesteld op 24 september 2014 en voor het laatst geactualiseerd op 31 maart 2021. De Omgevingsverordening is één van de instrumenten die de provincie Gelderland gebruikt om haar ambities te realiseren. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal.
De Omgevingsverordening richt zich op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. Dit betekent ook dat vrijwel alle regels omtrent de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Het besluitgebied is gelegen binnen het agrarische gebied. Daarbinnen is de nieuwvestiging van een niet grondgebonden veehouderij niet toegestaan. Het planvoornemen maakt een dergelijke ontwikkeling niet mogelijk.
Figuur 15 Uitsnede omgevingsverordening, besluitgebied bij marker
De locatie zal door het planvoornemen ten dele nog steeds extensief agrarisch in gebruik zijn door het praktijkonderwijs. Het voornemen is daarmee niet in strijd met de omgevingsverordening.
Molenbiotoop
In artikel 2.8.2 van de Verordening is opgenomen dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen een molenbiotoop geen nieuwe bebouwing danwel beplanting is toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt. Hierbij is het begrip 'molenbiotoop' gedefinieerd als 'de omgeving van een molen gelegen binnen een straal van 400 m, gerekend vanaf het middelpunt van de molen'. Het besluitgebied is gelegen binnen dit Molenbiotoop.
Figuur 16 Ligging besluitgebied binnen Molenbiotoop. Het plangebied bevindt zich buiten het invloedsgebied van de oostelijk gelegen molen
Met de molenbiotoopformule kan op een eenvoudige manier de maximaal aanvaardbare hoogte van obstakels rond een molen worden berekend, dusdanig dat de molen hier geen onoverkomelijke hinder van ondervindt. De biotoopformule wordt dus vooral toegepast om te kunnen bepalen of een obstakel op een bepaalde afstand van de molen al dan niet ‘te hoog’ is. De eerste 100 meter dient vrij te zijn van obstakels. Vanaf 100 meter geldt een oplopende lijn die met de volgende formule te bepalen is.
H(x) = x/n+c*z
waarin:
H(x) = maximale toelaatbare hoogte van een obstakel op afstand x (in meters)
x = afstand van een obstakel tot de molen (in meters)
n = een constante, afhankelijk van de ruwheid van de omgeving en de maximaal toelaatbare windreductie. Hiervoor worden de volgende waarden gebruikt: 140 voor open, 75 voor ruw en 50 voor gesloten gebied.
c = een constante, afhankelijk van de maximaal toelaatbare windreductie, gewoonlijk met de waarde 0,2
z = askophoogte (helft van lengte gevlucht + eventueel de hoogte van de belt, berg of stelling)
In het gebied tussen de molen en het besluitgebied zijn enkele solitaire bomen en laanbeplanting aanwezig. Noordelijk en oostelijk van de molen bevindt zich bedrijfsbebouwing. Op grond van deze omgevingskarakteristiek is deze in dit verband gekarakteriseerd als 'ruw'.
Het besluitgebied bevindt zich op een minimale afstand van 220 meter afstand tot de molen. Het gebied waar op grond van de vergunningaanvraag hogere gebouwen, bouwwerken en opgaande beplanting wordt toegestaan, is nader begrensd. Dit gebied, op onderstaande situatietekening rood omlijnd, bevindt zich op een minimale afstand van 310 meter afstand tot de molen. Zekerheidshalve wordt in de berekening een minimale afstand van 220 meter gehanteerd (worst case benadering).
Figuur 17 Situering bouwplan en bestaande beplanting en bebouwing binnen de molenbiotoop
In 2012 is door Peutz BV een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van een voorgenomen bouwplan op de windvang van deze molen (Peutz BV, Rapportnummer O 15321-1-RA-002 d.d. 20 november 2012). Aangezien het destijds beoordeelde bouwplan betreking had op hetzelfde gebied als het onderhavig besluitgebied, zijn de rekenkundige uitgangspunten uit deze analyse waar van toepassing overgenomen:
Op grond van bovenstaande uitgangspunten leidt dit tot een maximaal toelaatbare bouwhoogte van 5,71 m.
Deze toelaatbare bouwhoogte dient vervolgens gecorrigeerd te worden voor het maaiveldverloop. Op grond van het rapport van Peutz BV, bevindt de molenbasis zich op een hoogte van 3,60m +NAP. De gemiddelde maaiveldhoogte ter plaatse van het besluitgebied is bepaald op 2,78m +NAP (op basis van data uit de AHN, zie figuur 18). Dit leidt tot een verloop van 0,82m (3,60m-2,78m).
Gecorrigeerd voor dit maaiveldverloop, bedraagt de maximaal toelaatbare bouwhoogte 6,53 m (5,71m + 0,82m).
Figuur 18 Gemiddelde hoogte planlocatie t.h.v. toekomstige bebouwing
De binnen het besluitgebied beoogde functies vertegenwoordigen verschillende hoogten. In de zone buiten de centrale campus (dus buiten de rode omlijning in figuur 17) worden parkeervoorzieningen, assortimentstuinen en flankerende beplanting voorzien. Het is niet aannemelijk dat deze een hoogte van meer dan de toegestane 6,53 meter zullen bereiken. Dit dient te worden geborgd middels opname van een voorwaardelijke verplichting in de vergunningvoorschriften, die bepaalt dat de toegestane hoogte van 6,53 m niet mag worden overschreden.
Binnen de centrale campus (binnen de rode omlijning in figuur 17) wordt bebouwing beoogd met een maximale hoogte van 8,12m. Dit is een overschrijding van de toegestane bouwhoogte met 1,59 meter. Ter relativering moet daarbij worden aangetekend dat de hoogte van de elementen in het bouwplan varieert; de genoemde 8,12 m vertegenwoordigt een piekhoogte, ter plekke van de nok van de lichtstraat in het hoofdgebouw.
Op grond van de toepassing van de molenbiotoopformule kunnen nadelige effecten ten aanzien van het molenbiotoop daarmee niet op voorhand worden uitgesloten. Een nadere analyse van de verwachte effecten van het bouwplan op de windvang van de molen is om die reden aan de orde.
Nadere analyse verwachte effecten van het bouwplan op windvang
De poldermolen bevindt zich op een locatie die aan noord- en oostzijde wordt begrensd door bestaande (bedrijfs)bebouwing. Deze vormt in de huidige situatie een significante belemmering voor windvang uit noordelijke, noordoostelijke en oostelijke richting. De windvang uit westelijke, zuidwestelijke en zuidelijke richting is onbelemmerd, met dien verstande dat de laanbeplanting langs de Watermolenweg en Provincialeweg Oost en enkele solitaire bomen binnen het bereik van de molenbiotoop zijn gesitueerd.
Figuur 19 Kenschets ruimtelijk-fysieke situatie binnen molenbiotoop
Deze laanbeplanting bestaat overwegend uit volwassen, loofbomen met een geschatte hoogte van 10-15 meter. De mate waarin deze laanbeplanting en solitaire bomen van invloed zijn op de windvang, is mede afhankelijk van het seizoen en de aanwezigheid van blad in de kruin.
Figuur 20 De laanbeplanting langs de Provincialeweg Oost (foto links) en langs de Watermolenweg (foto rechts)
De overheersende windrichting in Nederland is zuidwestelijk, gevolgd door pal zuid en west (zie figuur 21).
Figuur 21 Procentuele verdeling windrichting per maand (bron: Weerplaza, 2020)
Op grond van de bestaande ruimtelijk-fysieke karakteristiek van de omgeving van de molen en de overheersende windrichting, wordt geconstateerd dat de molen in de huidige situatie in de overheersende windrichtingen (zuidwest en zuid) een betrekkelijk onbelemmerde windvang heeft.
Op basis van de bestaande fysieke belemmeringen zoals deze binnen de molenbiotoop aanwezig zijn, is het noordelijk, noordoostelijk, oostelijk en een deel van het zuidoostelijk kwadrant van de molenbiotoop als verstoord aan te merken, voor zover het onbelemmerde windvang betreft. Dit is weergegeven in figuur 22.
Figuur 22 Indicatie van de zone binnen de molenbiotoop (in rood) waar de windvang als verstoord mag worden verondersteld door bestaande bebouwing en (laan)beplanting
Het bouw- en inrichtingsplan voor de Fruit Tech Campus omvat meerdere onderdelen. De centrale campus, waar op grond van de molenbiotoop formule een overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte plaatsvindt, omvat opgaande bebouwing, beplanting en een omringende omheining bestaande uit houten palen. Deze bevindt zich in het zuidoostelijk kwadrant van de molenbiotoop, op een afstand van 300-400 meter tot de molen.
Het bouwplan voor de Fruit Tech Campus bevindt zich vrijwel geheel binnen de zone waarbinnen de windvang reeds als verstoord is verondersteld als gevolg van bestaande bebouwing en opgaande beplanting. Op grond daarvan is het voldoende aannemelijk dat het bouwplan niet leidt tot een verdere verslechtering van de windvang.
Een relativering die bij het bovenstaande moet worden geplaatst, is dat het in figuur 22 aangeduide verstoringsgebied in de winter kleiner zal zijn als gevolg van bladval. In de winterperiode zal de relatieve invloed van het bouwplan op de windvang daarmee groter zijn, op momenten dat er sprake is van een zuidoostelijke wind. Deze windrichting is echter niet overheersend, waardoor dit effect als zeer beperkt wordt verondersteld.
Bovenstaande analyse is in belangrijke mate kwalitatief van aard. Een meer kwantitatieve analyse van de molenbiotoop is opgenomen in de analyse zoals deze in 2012 door Peutz BV is gemaakt (Peutz BV, Rapportnummer O 15321-1-RA-002 d.d. 20 november 2012). Het destijds beoordeelde bouwplan lag op dezelfde percelen als onderhavig besluitgebied, maar omvatte een grotere toegestane bouwmassa die zich bovendien verder westelijk, in het windvenster van de molen, uitstrekte. Ook in deze analyse werd geconstateerd dat het bouwplan niet leidde tot een onacceptabel effect op de windvang van de molen.
Op grond van het voorgaande wordt het effect van het bouw- en inrichtingsplan voor de Fruit Tech Campus op de windvang van de poldermolen aan de Watermolenweg 8 te Geldermalsen, als zeer beperkt en daarmee acceptabel beschouwd.
Met de structuurvisie 'Lekker leven langs de Linge' (2009) heeft de toenmalige gemeente Geldermalsen haar visie op de ruimtelijke ontwikkeling van haar grondgebied neergelegd. Deze visie is gestoeld op drie kernkwaliteiten: landschapskwaliteit, knooppuntkwaliteit en kernenkwaliteit.
Deze drie kwaliteiten samen dragen bij aan een goede balans tussen aantrekkelijk wonen en leven enerzijds en economische vitaliteit anderzijds.
Op het gebied van landschapskwaliteit zijn de volgende speerpunten van belang:
Het realiseren van de fruit tech campus draagt met name bij aan de laatste twee uitgangspunten. Door de integratie van onderwijs, bedrijfsleven en technologie binnen de tuinbouwsector wordt er in sterke mate bijgedragen aan de ecomishce vitaliteit van de tuinbouwsector. De tuinbouwsector is van evident belang voor Geldermalsen en de voorgeving van het landschap. Door de realisatie van de fruit tech campus heeft de fruitteelt niet alleen de geschiedenis, maar ook de toekomst. De ontwikkeling kan daarmee gezien worden als een versterking van het landschap.
De twee verordeningen zijn een actualisatie en harmonisatie van beleid uit de voormalige gemeenten. Het kader hiervoor is vastgelegd in het Water- en Rioleringsplan (WRP).
Verordening afvoer hemel- en grondwater
Door klimaatverandering neemt de kans op onder andere wateroverlast en overstromingen toe. Dat vraagt om maatregelen, die samen met bewoners en projectontwikkelaars genomen moeten worden. Daarbij wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw.
Het planvoornemen heeft betrekking op nieuwbouw. Daarvoor is in artikel 4 van de verordening het volgende bepaald:
Binnen het plan wordt invulling gegeven aan de compensatie-eisen die het waterschap in haar keur heeft opgenomen (zie paragraaf 4.8). Op grond van bovengenoemd voorschrift geldt voor dit planvoornemen een aanvullende bergingsopgave van 123 m3.
Rioolaansluitverordening
Een aansluitleiding is de leiding die vanaf een (particulier) bouwwerk naar het gemeentelijk verzamelriool loopt. Deze aansluitleiding transporteert afvalwater naar het riool. Met een rioolaansluitverordening legt de gemeente het beleidskader vast voor het eigendom en beheer van aansluitleidingen op de openbare riolering, zoals onderhoud, renovatie, vervanging en verstopping.
Met deze verordening is in de hele gemeente het lozen van grondwater op het openbaar vuilwaterriool verboden. Het grondwater loost op een watergang of hemelwaterriool.
Het hemelwater kan binnen het plangebied worden geborgen. In paragraaf 4.8 is daartoe in het kader van de watertoets een nadere onderbouwing opgenomen. Daarbij zijn de van toepassing zijnde bergingsnormen op het plan toegepast en gekoppeld aan de bergingsoplossingen zoals deeze in het plan zijn voorzien. Het plan leidt niet tot lozing van grond- en/of hemelwater op het bestaande vuilwaterriool, waarmee wordt voldaan aan het gestelde in de Verordening afvoer hemel- en grondwater en Rioolaansluitverordening.
In het kader van de goede ruimtelijke ordening is het van belang dat er een voldoende mate van scheiding aanwezig is tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige functies als wonen. De milieuzonering heeft twee doelen:
Voor de toetsing kan onder meer gebruik worden gemaakt van de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' waarin voor de onderscheiden bedrijfsactiviteiten generieke afstandsnormen zijn opgenomen. Dit betreffen conform jurisprudentie richtafstanden, die indicatief zijn voor een goede ruimtelijke ordening. Bij de toetsing van concrete situaties dient echter maatwerk te worden geleverd. Afwijking van de generieke richtafstanden uit de VNG publicatie is hierbij mogelijk, mits dit goed kan worden gemotiveerd.
In dit bestemmingsplan wordt een fruit tech campus opgericht. Een dergelijke inrichting is geen gevoelige functie. Het planvoornemen kan wel een invloed hebben op gevoelige functies in de omgeving. De meest nabije gevoelige functie, wonen (Watermolenweg 8), is op meer dan 150 meter afstand gelegen. Daarnaast is het voorgenomen gebruik praktijkonderwijs minder belastend voor de omgeving dat het reeds toegestane intensieve agrarische gebruik.
Het aspect milieuzonering vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt welke geluidsbronnen in of in de nabije omgeving van het plangebied aanwezig zijn en wat de geluidbelasting is voor woningen en andere geluidgevoelige functies. Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening mee moet worden gehouden:
Daarnaast is van belang of de toe te kennen functie een geluidgevoelige functie betreft in het kader van de Wet geluidhinder. Deze wet beschermt de volgende objecten:
Omdat de locatie binnen de geluidszonering van N327 is gelegen is, ondanks dat er sprake is van een praktijklocatie, gekozen om een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uit te voeren, Bijlage 2. Hierin is het volgende geconcludeerd:
Uit het onderzoek volgt dat het wegverkeer op de N327 leidt tot een geluidsbelasting die juist hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. De maximaal berekende geluidsbelasting bedraagt 49 dB op de noordgevel van het plan. Vanwege de overige beschouwde bronnen is geen sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde.
Door het vergroten van de afstand van de beoogde nieuwbouw tot de geluidbron is het mogelijk de geluidbelasting op de gevel terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Indien het vergroten van de afstand tot de geluidbron niet mogelijk is, is het noodzakelijk om een hogere waarde van 49 dB vast te stellen vanwege de N327. Vanwege de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde dient op grond van de voorschriften uit het Bouwbesluit te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van bescherming tegen geluid van buiten.
Naar aanleiding van het akoestisch onderzoek is het ontwerpplan aangepast en is de bebouwing op grotere afstand van de N327 geplaatst. Zie hiervoor onderstaande afbeelding met afstanden tot de weg en de bebouwing:
Figuur 23 Afstanden die zijn aangehouden in ontwerp ivm geluidsnormering
Daarmee kan er worden voldaan aan de geluidsnorm en is er geen belemmering ten aanzien van het planvoornemen vanwege het aspect geluid.
Op ca. 900 meter van het besluitgebied ligt het IPPC-pluimveebedrijf aan de Hooiweg 18. In dat kader is er een V-stacks berekening uitgevoerd. Deze is bijgevoegd in Bijlage 3 en Bijlage 4. De uitkomst van dit onderzoek is dat de geurbelasting op het besluitgebied ruim onder de norm blijft. Er is daarmee geen sprake van een belemmering ten aanzien van het aspect geur voor het planvoornemen.
Cumulatie van geur kan aldus niet leiden tot een onaanvaardbaar leefklimaat binnen het besluitgebied.
Als onderdeel van de beoogde ontwikkeling zijn de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur en de parkeersituatie inzichtelijk gemaakt.
Het plan leidt niet tot wijzigingen in de bestaande verkeerskundige structuur en situatie. De fruit tech campus wordt ontsloten op de Oudenhof welke via de bestaande rotonde ontsloten is op de Provinciale weg Oost. Voor studenten die de locatie per trein benaderen worden mogelijkheden geschapen om gebruik te maken van een OV-fiets. De locatie is in het algemeen per fiets goed te bereiken. De Fruit Tech Campus zal voorzien in 10 fietsen en deze ter beschikking stellen aan studenten die met het openbaar vervoer komen.
De toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan is dusdanig gering dat er geen knelpunten zullen ontstaan ten aanzien van de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid.
Op het besluitgebied is het paraplubestemmingsplan Parkeren 2019 geldend, vastgesteld d.d. 30-06-2020 door de gemeente West-Betuwe. De kernbepaling in dit paraplubestemmingsplan is dat bij elk bouwplan of functiewijziging moet worden voldaan aan de maximum parkeernorm zoals opgenomen in de CROW-publicatie 381 ‘Toekomstbestendig parkeren.Van parkeerkencijfers naar parkeernormen’.
De primaire functie van de fruit tech campus is een praktijklocatie. Op basis van de categorie ROC (hiervan is aangenomen dat deze het best past bij de praktijkonderwijs functie van de campus) geldt een norm van maximaal 6,9 parkeerplekken per 100 studenten voor een niet stedelijk gebied in het buitengebied. Met het planvoornemen wordt mogelijk gemaakt dat er maximaal vier groepen van 16 leerlingen worden onderwezen. Daarmee leidt het planvoornemen tot een praktijkonderwijslocatie waar maximaal 64 studenten aanwezig zijn. Uitgaande van deze 64 studenten resulteert dit in een parkeeropgave van maximaal 7 plekken. Deze kunnen op eigen terrein worden voorzien. Er zal een parkeerterrein van voldoende omvang op de campus worden gerealiseerd.
Verder wordt het plangebied tijdens het evenenement de 'bloesemtocht' gebruikt als parkeergelegenheid voor bezoekers. Zie hiervoor onderstaande figuur:
Figuur 24 Parkeergelegenheden bloesemtocht
Tijdens de bloesemtocht zullen de parkeerplaatsen van de fruit tech campus beschikbaar worden gesteld. Hierover worden afspraken gemaakt met het organisatiecommite.
Het plangebied wordt begrensd door gronden die een agrarisch gebruik hebben (fruitboomgaarden). De bouw van de fruit tech campus mag de agrariër(s) niet in de bedrijfsvoering beperken, bijvoorbeeld met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Gevoelige functies dienen derhalve op minimaal 50 meter afstand van de fruitboomgaarden gebouwd te worden. Het besluitgebied van de fruit tech campus bevindt zich echter deels binnen deze zogenaamde 'spuitzone' van 50 meter (ca. 10 meter op zuidelijkste punt van de oefenvelden buiten). De bebouwing van de fruittech campus wordt op minimaal 50 meter van de belendende fruitpercelen opgericht.
Daarnaast wordt met de fruit tech campus een praktijkonderwijslocatie opgericht met het oog op fruitteelt. Daarmee is er geen sprake van een gevoelige permanente verblijfsfunctie. Er worden namelijk verschillende groepen onderwezen (wisselende samenstelling personen) op slechts een gedeelte van de dag. Daarmee is er geen sprake van een hoog blootstellingsrisico. Daarnaast is het blootstellingsrisico ook niet groter dan de bestaande agrarische bestemming (waarbinnen fruitteelt mogelijk is). Derhalve is er geen sprake van een verhoogd risico of een verhoogde gevoeligheid. Voorts is er sprake van een omheinig op verschillende delen van het terrein hetgeen een driftbeperkende werking heeft.
Tot slot zijn de gronden rondom het plangebied eigendom van Fruitmasters. Met fruitmasters worden afspraken gemaakt ten aanzien van het gebruik van het type spuiten en spuitmiddel zodat er eventuele drift wordt beperkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen negatief effect heeft op het toestaan van de onderwijsfunctie binnen het besluitgebied.
Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming die op 1 januari 2017 in werking is getreden. Het natuurbeschermingsrecht is verder te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden.
De voorgenomen bouwwerkzaamheden hebben mogelijk negatieve effecten op de onder de Wet natuurbescherming beschermde soorten. Mogelijk worden daarbij verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming overtreden. Om goed voorbereid te zijn op een eventueel noodzakelijke ontheffingsaanvraag van de Wet natuurbescherming is er door Faunaconsult een quickscan flora en fauna uitgevoerd (d.d. 2 november 2020) naar het voorkomen van beschermde soorten. De rapportage over deze quickscan is opgenomen als Bijlage 5 bij deze ruimtelijke onderbouwing.
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat er binnen het besluitgebied mogelijk algemeen voorkomende soorten zoogdieren en amfibieën voorkomen, de zogenaamde A soorten binnen de Wnb. Voor deze soorten geldt geen ontheffingsplicht, maar wel de zorgplicht. De Zorgplicht stelt dat nadelige effecten voor soorten altijd zo veel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien soorten tijdens de werkzaamheden worden aangetroffen, dienen deze zo snel mogelijk buiten de werkplaats te worden gebracht.
Voorts wordt er geconcludeerd dat er in en rond het plangebied tijdens het broedseizoen mogelijk beschermde vogelnesten voorkomen. Er wordt derhalve buiten het broedseizoen (15 maart - 15 juli) geadviseerd de werkzaamheden uit te voeren.
Er worden derhalve geen potentieel bedreigende werkzaamheden uitgevoerd binnen het broedseizoen. Daarmee wordt er aan de zorgplicht voldaan. Er is derhalve geen negatief effect voor beschermde soorten te verwachten.
Natura 2000
De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.
De planlocatie ligt niet in NNN (in Gelderland is dit GNN) en ook niet in Groene Ontwikkelingszone (GO). Er zijn derhalve geen belemmeringen voor de beschermingsregimes binnen deze gebieden.
De dichtsbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn op grote afstand van het plangebied gelegen, namelijk Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’, ‘Lingegebied en Diefdijk-Zuid’ en 'Kolland en Overlangbroek'. Deze gebieden zijn op respectievelijk 5 km, 9,5 km en 13,8 km van het plangebied gelegen. Negatieve effecten voor licht, geluid en trillingen ten gevolge van de realisatie en in gebruik name van de fruit tech campus, zijn gezien de ruimte afstand, op deze Natura 2000-gebieden uit te sluiten.
Stikstof
Negatieve effecten ten aanzien van stikstof zijn op voorhand niet uit te sluiten. Om deze reden is door Pouderoyen Tonnaer een onderzoek naar stikstofdepositie uitgevoerd. Het onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 6 bij deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat het planvoornemen niet leidt tot een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Vervolgonderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Negatieve effecten ten gevolge van stikstof op de instandhoudingsdoelen van Natura2000-gebieden kunnen op basis van het voorgaande worden uitgesloten, waardoor een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet vereist.
Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat het aspect natuur geen belemmering vormt voor het planvoornemen.
Bij het toekennen van een functie aan de grond is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. Het is bijvoorbeeld in strijd met een goede ruimtelijke ordening om gevoelige bestemmingen te plannen op gronden die verontreinigd zijn.
Onderhavig besluitgebied is momenteel in gebruik als agarisch perceel, een zogenaamde proeftuin voor tuinbouw. De bestemming zal middels de omgevingsvergunning niet veranderen en blijft agarisch. Het gebruik daarentegen zal ten opzichte van de agrarische exploitatie veranderen door het geven van praktijkonderwijs. Door het extensievere agrarische gebruik is het aannemelijk dat het blootstellingsrisico derhalve niet anders zijn dan bij voortzetting van het agrarisch gebruik. Ook is het beoogd gebruik minder gevoelig dan een permanente verblijfsfunctie zoals bijvoorbeeld wonen. Tot slot worden er geen ingrijpende bodemingrepen toegepast op het perceel. Er zal worden gewerkt met mobiele units (zie paragraaf 2.2) en ophoging van het perceel met een leemlaag.
Desondanks is er besloten een verkennend bodem- en verhardingsonderzoek uit te voeren (Bijlage 7). Hierin is het volgende geconcludeerd:
Verkennend bodemonderzoek
Verhardingonderzoek (indicatief)
Op basis van de verkregen onderzoeksresultaten bestaat, conform de richtlijnen van de Wet Bodembescherming,
geen aanleiding tot nader onderzoek. De verkregen resultaten geven geen milieutechnische bezwaren ten aanzien
van de voorgenomen herinrichting van de locatie.
Indien bij de herinrichting van de locatie grond of verhardingmateriaal zal vrijkomen, dient er rekening mee te worden gehouden dat hiervoor beperkte hergebruikmogelijkheden bestaan. De toepassingsmogelijkheden voor dit materiaal op een andere locatie dienen te worden bepaald aan de hand van de voorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit en/of de Bodemkwaliteitskaart van de gemeente West-Betuwe (regio Rivierenland).
De bodemkwaliteit is geschikt voor het beoogde gebruik.
Op grond van artikel 5.20 Besluit omgevingsrecht en artikel 3.6.1 Besluit ruimtelijke ordening dient in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning te worden verantwoord op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor de waterhuishouding. Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Voor de onderhavige ontwikkeling is een waterparagraaf opgesteld, die als Bijlage 8 bij deze toelichting is toegevoegd. In deze bijlage is ook het resultaat van de digitale watertoets opgenomen.
In de waterparagraaf is het relevante beleidskader uiteengezet, en zijn verschillende relevante aspecten voor waterhuishouding beschreven die voortvloeien uit de digitale watertoets, het advies van het waterschap en het relevante beleid. Daarbij is aangegeven hoe deze in de ruimtelijke ontwikkeling worden meegenomen. Hieronder worden de conclusies uit de waterparagraaf kort beschreven.
Conclusie
Er is voldoende ruimte om de benodigde watercompensatie te realiseren en er is geen sprake van onevenredige aantasting van andere waterbelangen. Aan de eis van een goede ruimtelijke ordening wordt dientengevolge voldaan en het aspect waterhuishouding staat de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg. Voor de realisatie van de waterbergingen zal een watervergunning worden aangevraagd bij het waterschap Rivierenland.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Hierbij zijn tevens op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling) in werking getreden. Uit artikel 2, eerste lid van het Besluit volgt dat een project na de vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof of stikstofdioxide, indien deze maximaal 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes of stikstofdioxide bedraagt. Als aangetoond wordt dat een project niet meer bedraagt dan 3% aan de jaargemiddelde concentratie, behoeft het project niet te worden getoetst aan de grenswaarden en is het inpasbaar vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit. Desalniettemin is er gebruik gemaakt van de NIBM tool om te kunnen vaststellen of er sprake is van een ontwikkeling die aan te merken is als NIBM. Daarvoor is het van belang de verkeersgeneratie te bepalen voor het planvoornemen.
De primaire functie van de fruit tech campus is een praktijklocatie. Op basis van de CROW normen,de categorie ROC (hiervan is aangenomen dat deze het best past bij de praktijkonderwijs functie vande campus) geldt een norm van maximaal 16,6 verkeersbewegingen per 100 studenten voor een niet stedelijk gebied in het buitengebied. Met het planvoornemen wordt mogelijk gemaakt dat er maximaal vier groepen van 16 leerlingen worden onderwezen. Daarmee leidt het planvoornemen tot een praktijkonderwijslocatie waar maximaal 64 studenten aanwezig zijn. Uitgaande van deze 64 studenten resulteert dit in een verkeersgeneratie van maximaal 17 lichte verkeersbewegingen per etmaal.
Indien deze verkeersbewegingen worden ingevoerd in de NIBM tool, leidt dat tot de conclusie dat het planvoornemen is aan te merken als 'niet in betekenden mate'.
Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening is gekeken naar de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (zowel PM10 als PM2.5) ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling. Om een goed beeld te krijgen van deze concentraties is gebruik gemaakt van de resultaten uit de NSL Monitoringstool (monitoringsronde 2019). Met deze Monitoringstool wordt de luchtkwaliteit jaarlijks in beeld gebracht langs de drukste wegen in Nederland, zowel voor het gepasseerde jaar als voor de toekomst. De Monitoringstool wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van de generieke invoergegevens en verkeersgegevens van het Rijk, provincies en gemeenten. De (maximale) concentraties op een afstand van ongeveer 100 meter van de voorgenomen ontwikkeling zijn in onderstaande tabel in beeld gebracht. Als uitgangspunt zijn de hoogste waarden van de dichtstbijzijnde meetpunten genomen (zie navolgende afbeelding).
Figuur 27 Uitsnede NSL monitoringstool
2019 | 2020 | 2030 | Maatgevende richtwaarde | |
NO2 | 18,7 | 18,1 | 12 | 40 |
PM10 | 18,2 | 18,3 | 15,7 | 32,5 |
PM2.5 | 10,8 | 11,3 | 9,0 | 25 |
Uit de tabel blijkt, dat ter plaatse van het besluitgebied ruimschoots aan de maatgevende richtwaarden wordt voldaan. Hiermee kan worden geconcludeerd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Onderhavig planvoornemen is dermate kleinschalig (realisatie praktijkonderwijslocatie) dat er geen sprake kan zijn van een overschrijding van deze grenswaarden.
Het algemene Rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:
Dat gebeurt o.a. door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
Het wettelijk kader voor risicovolle bedrijven is onder andere vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en voor het transport van gevaarlijke stoffen in de Wet basisnet. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (spoor, weg en water) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de Wet basisnet wordt een afweging gemaakt tussen ruimtelijke, vervoers- en veiligheidsbelangen. Om het Basisnet wettelijk te verankeren is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) opgesteld en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) aangepast.
Het beleid voor buisleidingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in activiteiten waarin sprake is van veiligheidsrisico's voor de omgeving. Het plan voorziet wel in de oprichting van een beperkt kwetsbaar object. Derhalve is de risicokaart geraadpleegd (www.risicokaart.nl). Hieruit blijkt het volgende:
Inrichtingen
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen.
Transport
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en het spoor Utrecht-Meteren. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen (Betuweroute en spoor Utrecht-Meteren) en brandbare stoffen (spoor Utrecht-Meteren). Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 22 februari 2021 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit ten gevolge van het vrijkomen van toxische en/of brandbare stoffen zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van adequate bluswatervoorzieningen (conform het Bouwbesluit) door de brandweer worden bestreden. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische en/of brandbare stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een toxisch scenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. Bij een scenario, waarbij brandbare stoffen (kunnen) vrijkomen, is het advies om te vluchten van de risicobron af, maar ook schuilen in een gebouw biedt in eerste instantie voldoende bescherming voor personen in het plangebied. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om relevante adviezen tijdig op te volgen.”
Buisleidingen
Op of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen buisleiding gelegen die een risico vormen.
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en het spoor Utrecht-Meteren. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voor het plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan hoeven te worden gesteld in het kader van het aspect externe veiligheid.”
Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumenten-zorg (Wamz) in werking getreden. Deze wet is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta uit 1992. De Wamz is in zijn geheel opgenomen in de Erfgoedwet. In de Wamz is vastgelegd dat Rijk, provincies en gemeenten in ruimtelijke plannen rekening houden met het aspect 'archeologie'. De wet beoogt het archeologische erfgoed in hoofdzaak 'in situ' te beschermen. Gemeenten zijn met de inwerkingtreding van de Wamz in grote mate verantwoordelijk voor hun eigen bodemarchief.
Zoals in paragraaf 1.2 is aangegeven, geldt voor de locatie een archeologische dubbelbestemming (Waarde - archeologie 1, 2 en 3). Om verdergaand inzicht te verkrijgen op de kans op het aantreffen van archeologische waarden, is een archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in 2007 en in 2010 nog een veldonderzoek door proefsleuven. De rapportages over deze onderzoeken zijn respectievelijk als Bijlage 9en Bijlage 10 bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen.
Er zijn drie vindplaatsen aangetroffen van archeologische waarde:
Figuur 28 Vindplaatsen archeologisch onderzoek
De vindplaatsen liggen allen vrij dicht onder het oppervlak, namelijk op circa 30 cm tot 50 cm diepte. Bij de bouw van het FTC wordt alleen nederzetting noord bedreigd. Voor het behoud in de grond zijn met de ontwikkelaar afspraken gemaakt over ophoging van het terrein zodat het archeologisch niveau onaangeroerd blijft. Alleen de omheining van de campus zorgt voor verstoring van de vindplaats en ontkomt zodoende niet aan archeologische begeleiding voorafgaand aan de werkzaamheden. Indien de aangetroffenvindplaatsen niet behouden kunnen worden is behoud ex situ.
Met de regio archeoloog is afgestemd dat de eventuele archeologische waarden indien mogelijk in situ worden geconserveerd. Voordat het plan wordt gerealiseerd zal 0,9 meter grond worden opgebracht om te zorgen dat de conservering van archeologische waarden in situ geborgd is.
Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is het Bro (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. In een bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, rekening is gehouden. Ook de facetten historische bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Op het besluitgebied zijn geen cultuurhistorisch waardevolle gebouwen of bouwwerken gevestigd. Eveneens is het besluitgebied niet aangemerkt als een beschermd dorps- danwel stadsgezicht.
Als gevolg van het plan worden geen cultuurhistorische waarden aangetast of geschaad. Het aspect cultuurhistorie vormt derhalve geen beletsel voor de ontwikkeling.
Beoordeeld moet worden of het planvoornemen kan leiden tot opstellen van een milieueffectrapport (MER). Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit mer lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben (C-lijst) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (D-lijst). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.
Een belangrijke wijziging die in het Besluit m.e.r. is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Dit is het indicatief maken van de gevaldefinities in kolom 2 in de D-lijst. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de Europese richtlijn milieubeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. De criteria als bedoeld betreffen:
Als een initiatienemer een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren dan dient het bevoegd gezag in een zo vroeg mogelijk stadium (voor de start van de procedure van het bestemmingsplan) een beslissing te nemen of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld dan wel een verdere mer-beoordeling noodzakelijk is. In het kader van onderhavig plan is een aanmeldnotitie opgesteld, Bijlage 11 en het bevoegd gezag gevraagd om een besluit te nemen of een verdere mer-beoordleing noodzakelijk is.
Op 11 augustus 2021 heeft het bevoegd gezag van de gemeente West Betuwe op basis van de aanmeldingsnotitie besloten dat het niet noodzakelijk is om voor deze ontwikkeling een milieueffectrapport op te stellen.
Duurzame ontwikkeling is te zien als een ontwikkelingsproces, waarbij gestreefd wordt naar het tot stand brengen van een duurzame samenleving. Dit gebeurt door in alle stadia van een planproces kansen en mogelijkheden te benutten voor het realiseren van een hoge ruimtelijke kwaliteit in combinatie met een zo laag mogelijke milieubelasting, en deze in de tijd weten te handhaven, zodat ook toekomstige generaties daarin delen.
Met het planvoornemen wordt aangesloten bij voorgaande uitgangspunt. Door onder andere de volgende voorzieningen te treffen:
Klimaatadaptatie
In de directe nabijheid van het besluitgebied is ter hoogte van het industrieterrein sprake van hittestress.
Figuur 29 Hittestress kaart nabij besluitgebied
In het ontwerp van het planvoornemen wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met het beperking van warmte uitstraling naar de omgeving door in te zetten op hittevriendelijke materiaalkeuze en ontwerp beslissingen. In de nadere uitwerking van het ontwerp zal in samenspraak met de welstandcommissie worden bekeken of hier nog aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen. Daarnaast geldt dat het besluitgebied een groen karakter zal kennen waarbij verharding is geminimaliseerd. Daarmee worden hitte-effecten voorkomen. In de waterparagraaf is reeds aandacht besteed aan de waterbergende voorzieningen in het gebied, waardoor droogte wordt bestreden.
Hitte uitstraling van het bedrijventerrein is voor het besluitgebied relatief beperkt. Daarbij geldt dat het besluitgebied geen verblijfslocatie is zoals woningen en derhalve ook als minder kwetsbaar voor hitte is aan te merken.
Daarnaast worden er ten aanzien van klimaatadaptatie nog de volgende maatregelen getroffen:
Gelet op het voorgaande kan de ontwikkeling worden aangemerkt als een duurzaam initiatief.
Naast ruimtelijke uitvoerbaarheid wordt de beoogde ontwikkeling van het plangebied ook getoetst aan economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Op grond van de Grondexploitatiewet dient een exploitatieplan te worden vastgesteld bij het vaststellen van het bestemmingsplan of ander ruimtelijk plan, tenzij de economische uitvoerbaarheid anderszins is gegarandeerd.
De procedurekosten voor het plan worden middels de gemeentelijke legeskosten op initiatiefnemer verhaald. Daarnaast is er met initiatiefnemers een anterieure- en planschade overeenkomst afgesloten zodat er geen verplichting bestaat tot het vaststellen van een exploitatieplan. Vanuit het plan vloeien geen overige kosten of risico’s voort die voor rekening van de gemeente zijn. De economische uitvoerbaarheid van het plan is daarmee verzekerd.
Voor het plan wordt de standaard omgevingsvergunningsprocedure gevolgd op basis van de Wabo. Tijdens deze procedure kunnen belanghebbenden inhoudelijk reageren op het plan. Van augustus 2021 tot en met 30 september 2021 is gelegenheid geboden tot het indienen van zienswijzen. Van deze mogelijkheid is door niemand gebruik gemaakt.