direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Schildwolde, Bovenvennenweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding opstellen wijzigingsplan

Met voorliggend wijzigingsplan wordt het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Bovenvenneweg 1 in Schildwolde gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging van het bouwvlak is de geplande plaatsing van 2 kleinschalige windturbines. Alleen de ligging van het aanwezige bouwvlak wordt gewijzigd, de oppervlakte blijft gelijk.

Om de percelen te voorzien van het juiste juridisch-planologisch kader voor het gewenste gebruik, is dit wijzigingsplan opgesteld. Binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' is onder lid artikel 3.6.6. van het moederplan Buitengebied 2012 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak te wijzigen. Het plan met onderbouwing is bijgevoegd als Bijlage 2 van de toelichting.

1.2 Locatie

Het plangebied van dit wijzigingsplan bestaat uit de percelen behorende bij het agrarisch bedrijf aan de Bovenvennenweg 1 te Schildwolde. Te weten, kadastraal perceel 2261, 2262, 2327, en 2251 sectie S kadastrale gemeentecode STR02. Hieronder en weergave van de ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01_0001.png" Figuur 1. Luchtfoto van de Bovenvennenweg 1 in Schildwolde

1.3 Leeswijzer

Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 het plangebied beschreven. Ook wordt de huidige en de nieuwe situatie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de beleidskaders. De wijzigingsbevoegdheid en voorwaarden hierbij alsmede het erfinrichtingsplan en onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 4 toegelicht. Hoofdstuk 5 bevat de juridische toelichting op het bestemmingsplan. De hoofdstukken 6 en 7 beschrijven tot slot de financiële consequenties en de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bovenvennenweg 1, Schildwolde

2.1.1 Huidige situatie

Het agrarisch bedrijf (met intensieve veehouderij) heeft nu een gekoppeld bouwvlak van in totaal 1,76 hectare. Hiervan is nog niet alle ruimte benut. Aan de wegzijde is de bedrijfswoning gesitueerd. Daarachter zijn twee grote schuren geplaatst. Verder zijn er nog 2 kleine schuren aanwezig. Het bedrijf is gespecialiseerd in kippen en eieren. Een deel van het perceel is in gebruik voor oude fruitrassen, zoals sterappel. Het bedrijf ligt in een grootschalig landschap dat is ontstaan na de ruilverkaveling ten oosten van de N33.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01_0002.png"

Figuur 2: voorzijde Bovenvennenweg 1

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01_0003.png"

Figuur 3: Overzicht gewenste locatie kleinschalige windmolens

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01_0004.png"

Figuur 4: Type windmolen EAZ (ashoogte 15 meter)

2.1.2 Geldend bestemmingsplan

Het geldend bestemmingsplan op deze locatie is het bestemmingsplan Buitengebied 2012 van de voormalige gemeente Slochteren. Het bestaande bedrijfsperceel heeft de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf'. Deze gronden zijn voorzien van een bouwvlak en de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. De gronden rondom het bedrijfsperceel zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden', hebben geen bouwvlak en zijn voorzien van een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Er is aan de zuidzijde een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van twee stallen. Hiervoor is een gekoppeld bouwvlak opgenomen.

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Gebouwen en bouwwerken ten behoeve van het agrarisch bedrijf moeten binnen een bouwvlak worden gebouwd. Ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is een intensieve veehouderij toegestaan.

Binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn de gronden onder andere bestemd voor cultuurgrond. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen of overkappingen worden gebouwd. Ter plaatse van de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 geldt een bescherming van archeologische waarden. Voor bouwwerken die een oppervlakte groter dan 200 m2 beslaan moet, alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend, archeologisch onderzoek worden verricht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1952.wpscwbovenven1-va01_0005.png"

Figuur 5: Kaart overzicht vigerend bestemmingsplan Buitengebied

De kleinschalige windturbines zijn beoogd aan zuidwestzijde van het perceel. Op deze gronden is de bestemming 'Agrarisch met waarden' van toepassing. Het bouwen van deze kleinschalige windturbines is strijdig met de geldende bestemming.

2.1.3 Nieuwe situatie

Eigenaren willen graag verduurzamen en zijn voornemens om twee kleinschalige windturbines te plaatsen. Om de windturbines voldoende wind te kunnen laten vangen is enige afstand tot de bestaande bebouwing gewenst. De meest optimale locatie van de turbines is aan de achterzijde van de bebouwing aan de zuidwestkant van het perceel.

Zoals in voorgaande paragraaf aangegeven mogen binnen de bestemming Agrarisch met waarden geen gebouwen of overkappingen worden gebouwd. Om het voornemen toch mogelijk te maken moet de bestemming worden gewijzigd en moet het bouwvlak worden aangepast.

In artikel 7.7.1 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming Agrarisch met waarden te wijzigen naar Agrarisch - Agrarisch bedrijf. Daarnaast is in de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf in artikel 3.6.6 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak te kunnen wijzigen.

Aan de noordzijde wordt een deel van het bouwvlak verwijderd dat aan de zuidwestzijde weer wordt teruggeplaatst. Daarnaast wordt de bestemming van de gronden aan de zuidwestzijde gewijzigd in Agrarisch - Agrarisch bedrijf. De totale omvang van het bouwvlak blijft gelijk.

In Hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsbevoegdheid en de toetsing van de voorwaarden.

2.1.4 Relevante onderzoeken en afweging

Toetsing en voorwaarden (4.1), Bedrijven en milieuzonering (4.4.1), Bodem (4.4.4), Luchtkwaliteit en geur (4.4.5) en Geluid (4.4.7).

Hoofdstuk 3 Beleid

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op specifiek beleid dat van belang is voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Voor de overige beleidsstukken wordt verwezen naar de moederplannen.

3.1 Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

Provinciale Staten van de provincie Groningen hebben op 6 februari 2019 ingestemd met een aangepaste Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Hierin is het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving is neergelegd. In de Omgevingsverordening zijn ter bescherming van de provinciale belangen bindende regels opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Strikt genomen gaat het hier niet over uitbreiding van het bouwvlak, maar aanpassing van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf. In de Omgevingsverordening is over agrarische bouwpercelen het volgende opgenomen:

Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare

  • 1. Een bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 hectare.
  • 2. Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte tussen de 1 en 2 hectare, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  • 3. Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, bedoeld in het tweede lid, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    • a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    • b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    • c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    • d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
    • e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
    • f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling

De voorwaarden uit dit artikel van de provinciale omgevingsverordening zijn verwerkt in de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van het gemeentelijk bestemmingsplan (Buitengebied 2012). Door het toepassen van de maatwerkmethode en de oppervlakte (kleiner dan 2 hectare) wordt voldaan aan de voorwaarden uit het provinciaal beleid. Het erfinrichtingsplan (Bijlage 1) maakt onderdeel uit van dit wijzigingsplan. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsvoorwaarden (welke deels voortkomen uit het provinciaal beleid).

3.2 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid voor de locatie is vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied 2012.

De gemeente Midden-Groningen is voorstander van het stimuleren van duurzaamheid. Het voorliggende plan past binnen dit streven. Het maakt 2 kleinschalige windturbines mogelijk binnen het agrarische bouwvlak.

Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De locatie heeft nu nog de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Binnen het moederplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In Hoofdstuk 4 wordt hier verder op ingegaan. Bij de definitieve aanvraag omgevingsvergunning wordt het bouwplan meer in detail beoordeeld. De huidige beoordeling volstaat voor de wijzigingsprocedure. Door de welstandscommissie Libau is een positief plaatsingsadvies afgegeven met betrekking tot de voorgestelde plaatsing (Bijlage 1).

Er is geen strijdigheid met het relevante beleid. Gelet op het voorgaande zijn er vanuit beleidsoogpunt geen belemmeringen tegen het planvoornemen.

Hoofdstuk 4 Toetsing

4.1 Wijzigingsvoorwaarden

Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De beoogde locatie van de kleinschalige windturbines is gelegen buiten het bouwvlak in de bestemming Agrarish met waarden. Om de ontwikkeling mogelijk te maken kan de bestemming gewijzigd worden naar Agrarisch - Agrarisch bedrijf' (artikel 7.7.1). Vervolgens kan het bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' worden gewijzigd zodanig dat de kleinschalige windturbines binnen het bouwvlak vallen (artikel 3.6.6.).

Het plan is niet in strijd met de overige bestemmingen en aanduidingen van het bestemmingsplan. Met het voorliggend wijzigingsplan wordt de nieuwe situatie planologisch verankerd, waarbij de verder bestemmingen/aanduidingen uit het moederplan van toepassing blijven.

Het planvoornemen is getoetst aan de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het moederplan in de artikel 7.7.1 en artikel 3.6.6. Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders;

4.1.1 Agrarisch met waarden

Voor de beoogde locatie is de bestemming Agrarisch met waarden' van toepassing. Onder lid 7.7.1 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te kunnen wijzigen. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van 7.7.4 en 7.7.5 op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en al dan niet in combinatie met 3.6.9 de bestemming wijzigen in de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' en ter plaatse (gedeeltelijk) een bouwvlak toekennen ten behoeve van vergroting van het bouwperceel, onder de volgende voorwaarden:

  • a. de gronden grenzen aan de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf;
  • b. de gronden hebben niet de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering';
  • c. de gezamenlijke oppervlakte van het bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' na de wijziging en de bebouwing die is toegestaan door toepassing van 3.3.1 sub f niet meer bedraagt dan 2 hectare;
  • d. de oppervlakte van het bestemmingsvlak Agrarisch - Agrarisch bedrijf na wijziging niet is vergroot;
  • e. aannemelijk is gemaakt dat de wijziging uit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is;
  • f. op de gewijzigde bestemming zullen de regels van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf van toepassing zijn.

Met voorliggend wijzigingsplan wordt de bestemming 'Agrarisch met waarden' gewijzigd in 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. De gronden grenzen direct aan de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf en zijn niet voorzien van een dubbelbestemmig 'Waterstaat - Waterkering'. De gezamenlijke oppervlakte van het bouwvlak wijzigt niet. Alleen de ligging wordt gewijzigd. Na wijziging zijn de regels van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' van toepassing. Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7.7.1.

4.1.2 Wijzigen bouwvlak

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' kan het bouwvlak onder voorwaarden worden gewijzigd. Onder lid 3.6.6. is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te kunnen wijzigen. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van 3.6.11, op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' wijzigen in die zin dat een bouwvlak kan worden vergroot en/of gewijzigd, mits:

  • a. deze wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast op bouwpercelen die zijn gelegen in de rode gebieden, zoals weergegeven in Bijlage 1 Schaalvergroting agrarische bedrijven';
  • b. de oppervlakte van het bouwvlak na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming is met de zonering zoals weergegeven in Bijlage 1 Schaalvergroting agrarische bedrijven en:
    • 1. in de geel aangeduide gebieden ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
    • 2. in de groen aangeduide gebieden ten hoogste 2 hectare bedraagt;
  • c. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzaak van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
  • d. met de vormgeving van het aaneengesloten bouwvlak zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de landschappelijke karakteristiek en/of de landschappelijke overwegende structuur;
  • e. is voldaan aan de eisen die door de waterbeheerder zijn gesteld.
  • f. bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid aangetoond wordt dat:
    • 1. dat de historisch gegroeide landschapsstructuur wordt gerespecteerd;
    • 2. rekening is gehouden met afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    • 3. de infrastructurele ontsluiting toereikend is;
    • 4. de ordening, maatvoering en vormgeving van bedrijfsgebouwen evenwichtig is;
    • 5. de erfinrichting inpasbaar is in het landschapstype;
    • 6. de wenselijkheid wordt onderzocht om de voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen (met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen) op het bouwperceel (en bij verplaatsing op het verlaten bouwperceel) te slopen.

Aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Onderstaand gaan wij hier puntsgewijs op in:

a.b. De wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast in het "groene" gebied van de kaart "Schaalvergroting agarische bedrijven". In het geldende provinciaal beleid is de gemeente bevoegd om met een maatwerkmethode mee te werken aan een schaalvergroting tot 2 hectare. De totale oppervlakte van het bestaande bouwvlak is 1,76 hectare. Deze oppervlakte wordt niet vergroot. Er is strikt genomen geen sprake van schaalvergroting, maar van verplaatsing van het bouwvlak

c. De aanpassing is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Dit mede vanwege verplichtingen voor bedrijven om energieverbruik te beperken. Door plaatsing van windmolens kan voor langere tijd de duurzame bedrijfsvoering worden gegarandeerd.

d. Met het plan en het bouwvlak wordt aangesloten bij de bestaande landschapsstructuur. Het plan is via de maatwerkmethode opgesteld onder begeleiding van de gemeentelijke stedenbouwkundige. Er is sprake van een logisch gevormd en passend bouwvlak op deze plaats.

e. Met betrekking tot het plan geldt dat er sprake is van een beperkte aanpassing van het bouwvlak. Het bouwvlak wordt verplaatst, niet vergroot. Er zijn daarom geen compenserende maatregelen nodig ten behoeve van de waterhuishouding.

f. Met de toepassing van de wijzigingsbevoegheid is door middel van de maatwerkmethode een plan opgesteld waarbij:

1. De historische landschapsstructuur wordt gerespecteerd.
2. Rekening is gehouden met afstanden tot andere ruimtelijke elementen.
3. Gebleken is dat de infrastructurele onsluiting toereikend is.
4. Sprake is van een evenwichtige ordening, maatvoering en vormgeving van bedrijfsgebouwen en bedrijfselementen;
5. De erfinrichting inpasbaar is in het landschapstype wegdorpenlandschap met grootschalige openheid.
6. Er geen sprake is van niet meer in gebruik zijnde opstallen.

Het plan is in hoofdzaak bedoeld ten behoeve van duurzaamheid. Met de windmolens kan voor een groot deel in de eigen energievoorziening voorzien. Het bouwvlak wordt aangepast om de windmolens op een logische plaats te situeren in het bouwvlak nabij de bestaande bedrijfsgebouwen. Het erfinrichtingsplan is als bijlage bij de regels toegevoegd. In de volgende paragraaf wordt verder ingegeaan op het plan.

4.2 Erfinrichtingsplan

In deze paragraaf wordt het erfinrichtingsplan inhoudelijk verder toegelicht.

In het plangebied zijn twee ontwikkelingen voorzien, verdeelt over twee fasen. Fase 1 betreft de inpassingen van twee EAZ-windturbine. Fase 2 betreft in het verleden reeds vergunde ontwikkelingsmogelijkheden met een maatwerkplan voor de landschappelijke inpassing. Dit maatwerkplan is overgenomen in het voorliggende plan.

Het plangebied aan de Bovenvennenweg ligt in een grootschalig open landschap. Als gevolg van ruilverkavelingen zijn in dit gebied forse kavels ontstaan. Het agrarische bedrijf is een relatief nieuw bedrijf dat binnen de structuur van de ruilverkaveling is ontstaan. Doordat het een relatief nieuw bedrijf betreft, is er sprake van betrekkelijk weinig landschappelijke inpassing en ligt de bebouwing nog redelijk kaal in het landschap. De inpassing van de nieuwe ontwikkelingen is erop gericht om het erf een meer groene uitstraling te geven, waardoor het erf op grote schaal een groene verdichting wordt in het open landschap.

Het erf kent een opdeling in een open en groen voor-/woonerf en een werkerf erachter. Het voorerf is alleen bebouwd met een bedrijfswoning. De aanwezig oprit is aan twee zijden voorzien van Bolesdoorn (in krent). Het overige deel is open ingericht met vooral gras. Het werkerf kent een opdeling in een groen en een bebouwd deel. Het groene deel is ingevuld met een (nog in aangroei/aanplant zijnde) beplantingssingel langs de noordrand en een fruitboomgaard. Het bebouwde deel is ingevuld met twee stallen. De stallen staan aan de west-, oost en zuidzijde kaal in het landschap.

De twee EAZ windturbines worden achter de stallen gepositioneerd, in de noklijn van de twee stallen. Door de forse afstand tot de weg en de plaatsing achter de stallen is de invloed op het aanzicht vanaf de weg zeer klein. De plaatsing in de noklijn van de bestaande stallen geven de twee EAZ-windturbines een ruimtelijke verankering in het plangebied. De bestaande beplantingssingel wordt gehandhaafd en versterkt. Hierdoor wordt zowel het zicht op de bestaande stallen, als het zicht op de EAZ-windturbines verzacht.

Op termijn wordt het bedrijf mogelijk uitgebreid. Hiervoor is reeds een vergunning afgegeven. Bij deze vergunning hoort een erfinrichtingsplan; dit plan is overgenomen. De vergunning maakt de bouw van twee stallen mogelijk. Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing, is in dit plan voorzien in een beplantingssingel langs de zuidzijde van het erf, een bomenrij langs de weg en twee boomgroepen op de voorerven langs de weg.

Fase 1. Gebied westkant (locatie twee EAZ-windturbines)

  • Deels bestaande beplantingssingel van struikvormende beplanting i.c.m. bomen behouden en versterken. Vijf rijen (minimaal 75 meter) struikvormende planten, aangeplant in verspringend verband. De eerste rij struiken wordt op 2,5 m van de erfgrens geplant. De plantafstand is 1,5 meter tussen de rijen en 1,5 meter in de rij. In de beplantingssingel wordt een enkele rij bomen aangeplant met een plantafstand van 8-12 meter h.o.h. Het sortiment struikvormende beplanting bestaat uit Veldesdoorn (Acer campestre), Krent (Amelanchier lamarckiis), Hazelaar (Corylus avellanna), Meidoorn (Crataegus monogyna), Boswilg (Salix caprea), Vlier (Sambucus nigra 'Laciniata'), Kardinaalsmuts (Euonymus) en Brem (Cytisus scoparius). Het sortiment boombeplanting bestaat uit Treurwilg (Salix babylonica), Amandelboom (Prunus dulcis), Notarisappel en sterappel.
  • Fruitboomgaard en bomen handhaven.

Fase 2. Gebied zuidkant (vergunde ontwikkeling in toekomst uit te voeren)

  • Op het voorerf wordt langs de weg over de gehele lengte van het erf een bomenrij aangeplant. De plantafstand is 10,0 meter h.o.h. De afstand tot de insteek sloot is 4,0 meter. De boomsoort is Winterlinde (Tilia cordata), 16-18 centimeter stamomtrek .
  • Beplantingssingel van struikvormende beplanting aan zuidzijde erf. Vijf rijen struiken (75 meter lengte) aangeplant in verspringend verband. De eerste rij wordt 2,5 meter uit verharding aangeplant. De plantafstand is 1,5 meter tussen rijen en 1,5 meter in de rij. Het sortiment beplanting bestaat uit Veldesdoorn (Acer campestre), Krent (Amelanchier lamarckiis), Hazelaar (Corylus avellanna), Meidoorn (Crataegus monogyna), Hulst (Ilex aquifolium), Ligustur (Ligustrum vulgare 'Atrovirens'), Vogelkers (Prunus padus), Boswilg (Salix caprea), Vlier (Sambucus nigra 'Laciniata').
  • In de beplantingssingel aan de zuidzijde van het erf worden drie bomen aangeplant. De plantafstand is 10,0 meter h.o.h. De boomsoort is Es (Fraxinus excelsior), 16-18 centimeter stamomtrek.
  • Op het voorerf worden twee verschillende boomgroepen aangeplant. De boomgroep op het noordelijke voorerf (nabij de woning) bestaat uit (minimaal) drie Essen (Fraxinus excelsior), 16-18. De boomgroep op het zuidelijke voorerf bestaat uit (minimaal) drie Notenbomen (Juglans regia 'Buccaneer'), 16-18 centimeter stamomtrek.

4.3 Ladder voor duuzame verstedelijking

4.3.1 Inleiding

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. Op 1 juli 2017 is de nieuwe 'Ladder voor duurzame verstedelijking' in werking getreden. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Ladder houdt in dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de volgende onderdelen moet bevatten:

  • Beschrijving van de behoefte aan de ontwikkeling.
  • Indien de ontwikkeling ligt buiten het bestaande stedelijk gebied moet tevens gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.

Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Daarnaast is een agrarisch bedrijf niet aan te merken als stedelijke functie. Aanpassing van het agrarisch bouwvlak is daarom nooit een stedelijke ontwikkeling.

4.3.2 Toetsing

Stedelijke ontwikkeling

Voordat de Ladder voor de duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Uit jurisprudentie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel) ) blijkt dat ontwikkelingen op de gronden waaraan een agrarisch bestemming is toegekend niet zijn aan te merken als stedelijke ontwikkeling.

Met voorliggend plan wordt een (kleine) wijziging van het bouwvlak en de bestemming Agrarisch doorgevoerd. In dit geval is er sprake van een kleine aanpassing van het bestaande agrarische bedrijf. Deze wijziging is niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling aan te merken. Nadere motivatie van de Ladder is voor deze ontwikkeling niet nodig.

Behoefte

Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 moet worden voldaan. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelike ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de mogelijke gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte.

Eigenaren zijn voornemens hun bedrijf te verduurzamen door middel van het plaatsen van twee kleinschalige windturbines. Om deze te kunnen realiseren moet het bestemmingsplan worden aangepast. De mogelijkheden die voorliggend wijzigingsplan bieden voorziet in de behoefte van de eigenaren van het perceel. Er is dan ook een concrete behoefte voor de ontwikkeling.

4.4 Milieuaspecten

4.4.1 Bedrijven en milieuzonering

Beleidskader

Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, het Activiteitenbesluit en/of de Wet Milieubeheer. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, moet met deze aspecten echter rekening worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies (zoals woningen) ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen (zoals bedrijven).

Om te bepalen welke afstanden dienen te worden aangehouden, wordt de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' gehanteerd. De VNG-brochure geeft informatie over de milieu- en hinderaspecten van verschillende typen bedrijven. Per type bedrijf wordt tevens een milieucategorie aangegeven. Uit de milieucategorie volgt een indicatie van de afstanden die voor dat type bedrijf worden aangehouden tot woningen of andere gevoelige objecten. Deze richtafstanden hebben betrekking op de aspecten geluid, stof, geur en gevaar. De gegeven afstanden zijn richtafstanden en geen harde eisen. Dit betekent dat afwijken van de afstanden, mits goed gemotiveerd, is toegestaan. De afstand wordt gerekend van de grens van de bestemming die milieubelastende functies toelaat tot de gevel van de milieugevoelige functies. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied'onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matig tot sterke functiemenging.

Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden met één stap terug worden gebracht. Daarnaast kan in sommige gevallen er uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaan op basis van de VNG-brochure een grotere afstand aan te houden. De richtafstand werkt twee kanten op. Nieuwe bedrijvigheid moet voldoende afstand houden tot gevoelige objecten, maar nieuwe woningen moeten ook afstand houden tot bedrijvigheid. Niet alleen het woon- en leefklimaat telt immers. Ook de continuïteit van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewogen.

Toetsing

Het bedrijf is een intensieve veehouderij. De bestaande (vergunde) stalvloeroppervlakte is 9.010 m2. Het bedrijf heeft een vergunning voor 72.000 legkippen en 44.000 (groot-)ouderdieren van vleeskuikens of 80.000 (groot-)ouderdieren van vleeskuikens. Dit is ook als zodanig vastgelegd in het moederplan.

Een intensieve veehouderij voor vleeskuikens kan het beste worden ingedeeld in de categorie 'Fokken en houden van pluimee: opfokkippen en mestkuikens' (SBI 2008, 0147-2). Voor deze categorie geldt een grootste richtafstand van 200 m vanwege geur (categorie 4.1).

De afstand van het bouwvlak tot de dichtstbijzijnde burgerwoning is 357 meter. In de nieuwe situatie is dit ook 357 meter. In dit opzicht treedt er geen verandering op. Hiermee kan ruimschoots worden voldaan aan de aanbevolen afstand uit de VNG-uitgave bedrijven en milieuzonering. Het aspect milieuhinder vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft milieuhinder uitvoerbaar.

4.4.2 Externe veiligheid

Wetgeving inrichtingen

Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is het wettelijk kader voor risicovolle inrichtingen als het gaat om afstanden tot risicogevoelige objecten. Uitgangspunt is dat personen die ergens langdurig of permanent verblijven geen onevenredig groot risico lopen als er ramp gebeurt.

KWETSBARE EN BEPERKT KWETSBARE OBJECTEN
Het BEVI maakt onderscheid tussen twee categorieën risicogevoelige objecten: kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Het BEVI geeft geen harde definities van kwetsbaar of beperkt kwetsbaar. Het noemt enkele categorieën kwetsbare objecten, met daarbij voorbeelden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, kinderopvang, grote kantoren, hotels en winkelcomplexen en grote kampeer- en recreatieterreinen. Beperkt kwetsbare objecten zijn volgens het besluit in ieder geval verspreid liggende woningen, dienstwoningen van derden, kleinere kantoren, hotels, winkels, bedrijfsgebouwen, sporthallen, zwembaden, overige sporten ampeerterreinen en objecten van hoge infrastructurele waarde zoals elektriciteitscentrales.

PLAATSGEBONDEN RISICO
Het BEVI onderscheidt twee vormen van risico: het plaatsgebonden risico en het groepsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico (PR) is een maat voor het overlijdensrisico van één persoon op een bepaalde plaats in de omgeving van een ongeval. Het maakt niet uit of daar echt personen aanwezig zijn. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als: de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof. Voor kwetsbare objecten geldt een zogenaamde grenswaarde: een kans van 10-6 per jaar. Die mag niet worden overschreden.

Voor beperkt kwetsbare objecten is de kans van 10-6 een zogenoemde richtwaarde. Als het risico groter wordt, moet dat goed gemotiveerd worden.

GROEPSRISICO
Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft inzicht in de eventuele maatschappelijke ontwrichting. Daardoor kan er bewuster worden omgegaan met risico's. Het groepsrisico kan op twee manieren toenemen:

  • door uitbreiding van risicovolle activiteiten: de kans op een ongeval neemt toe;
  • door het verhogen van de personendichtheid (bijvoorbeeld door woningbouw): het aantal mogelijke doden neemt toe.

In beide gevallen neemt het groepsrisico toe. Daarom wordt er bij het opstellen van ruimtelijke plannen naar het groepsrisico gekeken.

Voor het groepsrisico gelden geen harde normen, maar alleen oriënterende waarden. Als die waarden worden overschreden, moet het bestuur dat motiveren. De regels daarvoor staan in het BEVI en de Bevb. Er moeten in ieder geval aandacht besteedt worden aan:

  • het aantal personen in het invloedsgebied;
  • het groepsrisico;
  • de mogelijkheden om het risico te verminderen;
  • de alternatieven;
  • de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid.

Wetgeving buisleidingen

Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb). Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en van de gemeente. De gemeente moet in bestemmingsplannen rekening houden met risicovolle buisleidingen. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor het plaatsgebonden risico (PR). Het bestemmingsplan mag binnen de PR 10-6 risicocontour geen kwetsbare objecten mogelijk maken. Ook risicoverhogende objecten mogen niet. Risicoverhogende objecten zijn bijvoorbeeld windmolens (afvallende wieken) en hoogspanningslijnen. Beperkt kwetsbare objecten moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.

De gemeente moet het groepsrisico (GR) verantwoorden. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Het invloedsgebied bij brandbare vloeistoffen reikt tot net buiten de 10-6 contour. Voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet het invloedsgebied per geval berekend worden. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor belemmeringenstrook met aanleg vergunningstelsel: de voor onderhoud gereserveerde ruimte bedraagt ten minste 5 meter aan beide zijden van de leiding.

Voorheen vielen de transportleidingen voor chemische stoffen (anders dan aardgas of aardolieproducten) nog niet onder het Bevb, maar onder de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire is echter in 2015 vervallen. Deze types leidingen zijn vanaf dat moment ook onder het Bevb gaan vallen. Als de ruimtelijke inpassing van deze leidingen echter voldoet aan het Bevb, wordt automatisch voldaan aan de huidige Circulaire.

Wetgeving transportroutes

Voor ruimtelijke plannen binnen het invloedsgebied (1% letaliteitsgebied) van de risicovolle transportassen (spoor, weg of water) is het Besluit externe veiligheid transportroutes(Bevt) van toepassing.

BASISNET
Aan het Bevt is het zogenaamde basisnet gekoppeld. Dat is bedoeld om de transportroutes vast te leggen. Het basisnet houdt rekening met de veiligheid, maar ook met de dynamiek van het transport en met toekomstige groei. In het basisnet is de grotere weg-, spoor- en waterinfrastructuur opgenomen.

De provincie Groningen heeft ook al een provinciaal basisnet vastgesteld, als onderdeel van de Provinciale Omgevingsverordening. Het basisnet geeft aan voor welke provinciale wegen aspecten van externe veiligheid aan de orde zijn. Het basisnet ziet op plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Provincie specifiek is een extra regel voor de bescherming voor minder zelfredzame personen.

  • Binnen 30 meter van de rand van wegen en spoorwegen in het basisnet mogen geen nieuwe objecten of functies voor beperkt zelfredzame personen worden toegestaan (scholen, zorgwoningen, zorgcentra et cetera).
  • In de toelichting van bestemmingsplannen moeten aandacht besteedt worden aan het groepsrisico binnen 200 meter van een weg uit het basisnet. Met name de risico's van een plasbrand (een brandende plas) en een BLEVE (gasexplosie) moeten beschouwd worden.
  • In de toelichting moet ook aandacht besteedt worden aan het groepsrisico in gebieden binnen 1500 meter van de spoorweg Groningen-Zuidbroek.

Toetsing

In de directe nabijheid zijn geen risicobronnen aanwezig. Ook worden met het plan geen nieuwe risicobronnen mogelijk gemaakt. Het plan zorgt niet voor een toename van verblijfsgebied van personen of veranderingen op het gebied van leiding of BEVI-inrichtingen. Er is geen verandering van het plaatsgebonden risicio of groepsrisico.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect externe veligheid uitvoerbaar.

4.4.3 Water

Het opnemen van een waterparagraaf in een bestemmingsplan is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het overleg met het waterschap wordt gevoerd op basis van artikel 3.1.1 Bro. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater.

Het waterbeleid, zoals opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het kabinet zet hiermee in op een robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteeem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, Het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en en gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.

Keur Waterschap
Voor alle aanpassingen aan de waterhuishouding, zoals genoemd in de keur, is ook een watervergunning van het waterschap vereist.

In de keur van waterschap Hunze en Aa's (2010) is ook opgenomen dat binnen het beheersgebied zonder vergunning van het bestuur geen verhard oppervlak mag worden aangebracht, voor zover dit leidt tot een versnelde afvoer richting oppervlaktewaterlichamen. Hierbij geldt binnen de bebouwde kom een norm van 150 m² en daarbuiten 1500 m². Bij nieuwe verharding met een oppervlak boven deze normen zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen.

Daarnaast zijn er in de keur ook regels opgenomen over beschermingszone langs (boezem)kades en beschermings- en obstakelvrije zones langs hoofdwatergangen. De beschermingszones worden aangegeven of omschreven in de legger. Bij het ontbreken van een legger geldt als beschermingszone een strook van 5 meter, waarbij de 5 meter moet worden gerekend vanaf de insteek of de teen van het waterstaatswerk. Als een onderhoudsstrook aanwezig is dan hoort die bij het waterstaatswerk en niet bij de beschermingszone.

Notitie Stedelijk Waterbeheer
In 2011 heeft het waterschap Hunze en Aas de notitie Stedelijk Waterbeheer vastgesteld. Hierin zijn doelstellingen en aandachtspunten geformuleerd inzake het stedelijk waterbeheer, waarbij alle betrokken partijen hun rol moeten pakken, waaronder de gemeenten in hun ruimtelijke plannen. Dit gebeurt mede door de verplichte waterparagraaf in estemmingsplannen, met als doelstelling: 'Water wordt door overheden, stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars geaccepteerd en gehanteerd als ordenend principe. Het waterschap is de vanzelfsprekende wateradviseur bij locatiekeuze en inrichting.'

Aandachtspunten in de notitie die relevant zijn voor bestemmingsplannen zijn:

Onderwerp   Probleem   Oplossingsrichting  
Ruimte voor water   Onvoldoende inspelen op
wateraspecten bij ruimtelijke
plannen, wateroverlast, slechte
waterkwaliteit in nieuwe gebieden.  
waterschap eerder betrekken  
Taakverdeling   Onduidelijkheid voor gemeenten
en burgers.  
Heldere afspraken, eenduidigheid,
helder communiceren over taken en
verwachtingen.  
Watersysteem   Slechte waterkwaliteit,
wateroverlast, vervuilde
waterbodem, weinig
natuurvriendelijke oevers, verstoring watersysteem  
Duurzame inrichting,
basisinspanning/waterkwaliteitsspoor
intensiveren, alternatieve oplossingen,
aanpak diffuse bronnen,
wateroverlastmaatregelen met
gemeente, oplossingen op maat,
herstel watersysteem.  

Toetsing

Het bestemmingsplan is primair conserverend van karakter, waarbij de bestaande functies worden bestemd. Er worden geen wezenlijke veranderingen in de waterhuishouding voorzien. Grootschalige ontwikkelingen zijn op grond van dit bestemmingsplan aldus niet mogelijk.

Zowel bij de ontwikkelingen bij recht als bij de ontwikkelingen na wijziging van het bestemmingsplan dienen de beleidsuitgangspunten van het Waterplan (waaronder afnemen watertoets) te worden nagekomen. Het toevoegen van nieuwe bebouwing of verharding in de bebouwde kom (met een groter oppervlakte dan 150 m2) en in het buitengebied (bij een oppervlakte groter dan 1.500 m2) zal dan ook gecompenseerd moeten worden met waterberging.

In het gebied bevinden zich geen grondwaterbeschermingsgebieden.

Onderstaand wordt ingegaan op de percelen in het plangebied. Er is bij de volgende percelen geen sprake van toevoeging van bebouwing of verharding. Het alleen om een verplaatsing van het bestaande bouwvlak. De totale oppervlakte van het bouwvlak blijft gelijk. Er zijn met betrekking tot water (en afvoer) naar verwachting geen aanvullende maatregelen nodig. De watertoets is als onderdeel van het plan als Bijlage 2 van de toelichting toegevoegd.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.

4.4.4 Bodem

De aanwezige milieuhygiënische bodemkwaliteit behoort te passen bij het huidige of het toekomstige gebruik van de bodem. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door menselijk handelen (zorgplicht).

Informatie over uitgevoerde bodemonderzoeken, bodemsaneringen en historisch verdachte locaties staan vermeld op de Bodeminformatiekaart (via www.provinciegroningen.nl).

Grondverzet
Voor toepassing van grond, bouwstoffen en baggerspecie gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Een deel van de regels voor hergebruik van grond staan beschreven in de gemeentelijke de Regionale bodemkwaliteitskaart Groningen en de Regionale Nota bodembeheer provincie Groningen (2014).

Bodemtoets
Bij graafwerkzaamheden, bouwactiviteiten, uitbreiding of verandering van (bedrijfs-) activiteiten dient de initiatiefnemer bij de gemeente na te gaan of een actueel bodemonderzoek ingediend moet worden of niet.

Toetsing

Voor het betreffende perceel is de kaart van het Bodemloket geraadpleegd. Deze kaart geeft voor het overgrote deel van het perceel weer dat het voldoende is onderzocht/gesaneerd. Voor de overige delen van het perceel is geen bodeminformatie bekend. Voor de planologische procedure is de uitvoerbaarheid hiermee voldoende aangetoond. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen kan in bepaalde gevallen alsnog gevraagd worden om een bodemonderzoek.

Conclusie

Het planvoornemen is wat beterft het aspect bodem uitvoerbaar.

4.4.5 Luchtkwaliteit en geur

Beleidskader

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'niet in betekenende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.401 auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal (grenswaarde 2018).

PM10 en PM2,5 zijn overigens sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

Toetsing

Het planvoornemen voor het adres zijn gericht op realisatie van kleinschalige windturbines. Dit leidt niet tot een verandering van de luchtkwaliteit. Dit leidt dan ook niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

4.4.6 Ecologie

Beleidskader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Wet natuurbescherming voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

De volgende gebieden genieten bescherming op grond van de Wet natuurbescherming:

  • Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebied);
  • staatsnatuurmonumenten (gebieden in eigendom van de staat);
  • beschermde natuurmonumenten (gebieden die in eigendom zijn van particulieren, waaronder terreinbeheerders);
  • Wetlands.

Ook de provincie heeft gebieden aangewezen waarbinnen beschermende regels gelden ten aanzien van het behoud van ecologische waarden. In de omgevingsverordening zijn voor enkele van deze aspecten, waaronder Natuur Netwerk Nederland en Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland, bindende regels opgenomen.

Leidraad Gemeente Midden-Groningen
De gemeente Midden-Groningen heeft in 2017 een leidraad met bijbehorende themakaarten opgesteld dat als handreiking dient voor ruimtelijk beleid en inzicht geeft in de ecologische waarden in de gemeente Midden-Groningen. Met behulp van de leidraad kan een goed beeld worden verkregen van de natuurwaarden in de gemeente.

Toetsing

Voor het plangebied van voorliggend bestemmingsplan zijn geen ecologische aspecten relevant. De betreffende grond is bouwrijp gemaakt voor uitvoering van het project. Met betrekking tot de kleinschalige windturbines zijn de praktijkervaringen dat er geen sprake is van negatieve effecten op vogels of andere diersoorten.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar. 

4.4.7 Geluid

Beleidskader

Wat betreft geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder van toepassing. In deze wet wordt onderscheid gemaakt in wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai.

Wegverkeerslawaai

In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/geldt en wegen die zijn aangeduid als 'woonerf'. In geval van geluidgevoelige bebouwing binnen een zone dient akoestisch onderzoek plaats te vinden. Bij 30 km wegen moet vooraf duidelijk aannemelijk kunnen worden gemaakt dat de geluidsbelasting niet hoger zal zijn dan 48 dB. Alleen indien geen twijfel bestaat over het beperkte aantal voertuigbewegingen over de weg is akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. Behoudens situaties waarbij door burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidgevoelige bebouwing, waaronder woningen. binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 48 dB.

Railverkeerslawaai

Ook hoofdstuk 7 (Zones langs spoor-, tram- en metrowegen) van de Wet geluidhinder is van belang. Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor woningen binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 55 dB (artikel 106 Wet geluidhinder). Bij het voorbereiden van de vaststelling of de herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijke betrekking heeft op grond ehorende bij een zone als bedoeld in artikel 106b van de Wet geluidhinder, dienen burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek in te stellen naar:

  • de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidgevoelige gebouwen of door geluidgevoelige terreinen binnen de zone vanwege de spoorweg zou worden ondervonden, zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht beperken;
  • de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de spoorweg optredende geluidsbelasting van de woningen te boven zou gaan.

In de nabijheid van de verschillende percelen is geen spoorlijn aanwezig die kan bijdragen aan eventuele geluidhinder op de percelen.

Industrielawaai

Zonering van industrielawaai in het kader van de Wet geluidhinder is het ruimtelijk scheiden van (grote) lawaaimakers enerzijds (zowel solitaire bedrijven als gevestigd op industrieterreinen) en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds.

Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluidsproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe.

In het plangebied liggen geen inrichtingen waar een geluidscontour van uitgaat (geluidszoneringsplichtige bedrijven). Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen met een geluidscontour die over (een deel van) het plangebied reikt.

Toetsing

Met het planvoornemen worden geen nieuwe hindergevoelige functies mogelijk gemaakt. Akoestisch onderzoek naar (weg- railverkeerslawaai of industrielawaai) is niet aan de orde.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect geluid uitvoerbaar.

4.4.8 Archeologie

Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta (Malta). Daarna heeft de rijksoverheid beleid ontwikkeld voor een zorgvuldige omgang met het archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt is het behoud van archeologische waarden 'in situ' (ter plekke; in de bodem).

In 2007 heeft het verdrag zijn neerslag gekregen in de Nederlandse wetgeving. Op 1 september van dat jaar trad de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking. In samenhang daarmee werden ook de Monumentenwet 1988 en drie andere wetten aangepast.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).

De gemeente Midden-Groningen is gestart met een grote harmonisatie van de bescherming van het gemeentelijk erfgoed. In de drie voormalige gemeenten heeft in 2017 een inventarisatie plaatsgevonden van het gemeentelijk erfgoed. Ook is er hierbij een facetbestemmingsplan opgesteld (zie ook de volgende paragraaf).

Nederlandse gemeenten zijn vanwege wetgeving op het gebied van archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) verplicht om archeologische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. Om deze wettelijke taak goed te kunnen uitvoeren en direct mee te kunnen nemen in de actualisering van bestemmingsplannen is gemeentelijk archeologiebeleid, bestaande uit een beleidsnota en beleidskaart, opgesteld. Op de archeologische beleidskaart is aangegeven welk archeologisch beleid van toepassing is in het bestemmingsplan. Voor de gemeente Midden-Groningen is de Erfgoedverordening in mei 2018 vastgesteld. Behorend bij deze verordening is de Archeologische verwachtingskaart. De archeologische verwachtingen worden vervolgens doorvertaald in de afzondelijke bestemmingsplannen.Voor een deel van het perceel in het plangebied is een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" van toepassing vanuit het moederplan. Deze wordt voor de duidelijkheid meegenomen in dit wijzigingsplan. Voor de windturbines is geen archeologisch onderzoek nodig (gezien de geringe oppervlakte en diepte).

4.4.9 Cultuurhistorie

Ieder ruimtelijk plan moet een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Toetsing

Vanaf 2017 zijn er inventarisaties uitgevoerd naar karakteristieke bebouwing in de gemeente. Deze karakteristieke bebouwing is door de gemeente Midden-Groningen in een nieuw facetbestemmingsplan opgenomen. In het plangebied van dit wijzigingsplan is geen karakteristieke bebouwing aanwezig. Op het adres zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Er is geen sprake van karakteristieke bebouwing.

Conclusie

Het planvoornemen is wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.

4.5 Overige aspecten

4.5.1 Kabels en leidingen

In of nabij de locaties liggen geen kabels en/of leidingen die een belemmering vormen voor de uitvoering van de plannen. Voor de molens zal wel een leiding richting de schuur benodigd zijn. Deze is niet vergunningsplichting.

Bij de realisering van nieuwe bebouwing wordt wel geadviseerd een Klic-melding te doen, voor de ligging van eventuele kabels en/of leidingen (aansluitleidingen). Dit is de verantwoordelijkheid van de betrokken initiatiefnemer.

4.5.2 M.e.r.-beoordeling

Beleidskader

In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een vorm van m.e.r.-verplichting geldt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten, waarvoor altijd een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht) en activiteiten waarvoor het bevoegd gezag nader moet beoordelen of een m.e.r.-procedure al dan niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht). In bijlage C van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten het maken van een milieueffectrapportage verplicht is. In bijlage D van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Hierbij zijn per type activiteiten drempelwaarden opgenomen.

Wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, moet wel beoordeeld worden of de geplande activiteiten geen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Voor deze motivering/toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd.

Toetsing

De voorgenomen plannen zijn geen concreet benoemde activiteiten die in kolom D van het Besluit m.e.r. is genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.

Verder kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.

4.5.3 Duurzaamheid

Met het wijzigingsplan wordt wijziging doorgevoerd ten behoeve van duurzaamheid. Het plan sluit aan bij de duurzaamheidsambities van gemeente, provincie en Rijk.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Juridische regeling

Het voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, regels en verbeelding. De regels en verbeelding van dit wijzigingsplan zijn de juridisch bindende onderdelen.

De geldende bestemmingen en bijbehorende regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' dat is vastgesteld op 4 april 2013 (het zogenoemde 'moederplan') zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan. Dit met uitzondering van de wijzigingsbevoegdheid 3.6.6. en 7.7.1. Het voorliggend wijzigingsplan is namelijk de uitwerking van deze bevoegdheid.

Daarnaast zijn in de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' enkele aanpassingen doorgevoerd, zodat er kan worden voldaan aan de nieuwe voorwaarden uit de nieuwe provinciale omgevingsverordening.

Wat wordt de geldende regeling met het wijzigingsplan:

  • het perceel heeft de enkelbestemming 'Agrarisch-Agrarisch bedrijf';
  • binnen deze bestemming is een agrarisch bedrijf toegestaan (met gekoppeld bouwvlak);
  • Hierbij wordt ook een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Aan het plan is hiermee de verplichting gekoppeld om het erf in te richting overeenkomstig het opgenomen erfinrichtingsplan. De beplanting moet op basis van de verplichting ook in stand worden gehouden. Wel is er hierbij rekening gehouden met een fasering. Wanneer fase 1 wordt uitgevoerd moet fase 1 van het erfinrichtingsplan worden uitgevoerd. Als fase 2 wordt uitgevoerd moet fase 2 van het erfinrichtingsplan worden uitgevoerd.
  • De bestaande (vergunde) stalvloeroppervlakte en het (vergunde) aantal dieren is opgenomen in het moederplan.
  • daarnaast heeft het perceel een aanduiding voor intensieve veehouderij;
  • het meest oostelijke (nieuwe) deel behoudt de dubbelbestemming "waarde archeologie 3".


Voor het overige geldt het moederplan nog steeds, inclusief de daarin opgenomen beleidskaders.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Nieuwe ontwikkelingen

Met het plan wordt een aanpassing aan het bouwvlak mogelijk gemaakt. Het betreft een particulier inititatief. De kosten hiervoor worden in rekening gebracht op basis van de gemeentelijke legesverordening.

Planschadeovereenkomst

De enige kosten die verder uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij iedere aanvraag om medewerking te verlenen aan een nieuwe ontwikkeling, bezien of er planschade mogelijk is. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap voor de planschadekosten moet opdraaien die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.

Geen exploitatieplan

Een exploitatieplan is voor dit wijzigingsplan niet nodig. Er is geen sprake van kosten die verhaald moeten worden op de aanvrager.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt in de verschillende stappen van de bestemmingsplanprocedure, zoals opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

7.1 Vooroverleg

Het voorontwerp wijzigingsplan is op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) toegezonden aan de volgende instanties:

  • Provincie Groningen;
  • Waterschap Hunze en Aa's;

Dit zijn de wettelijke overlegpartners. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om het voorontwerp niet naar de overige (niet-wettelijke) vooroverlegpartners te sturen.

Provincie en waterschap hebben aangegeven inhoudelijk geen opmerkingen te hebben met betrekking tot het plan. Deze brieven zijn toegevoegd als Bijlage 3 van de toelichting.

7.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht niet om een voorontwerp wijzigingsplan ter inzage te leggen voor inspraak. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om dit wijzigingsplan niet voor inspraak ter inzage te leggen.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp wijzigingsplan heeft na de voorontwerpfase op grond van artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening (Wro) gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode kan iedereen het plan bekijken, vragen stellen en een zienswijze indienen. Er zijn in deze periode (15 augustus 2019 tot en met 25 september 2019) geen zienswijzen ingediend.

7.4 Vaststelling

Nadat het ontwerp wijzigingsplan zes weken ter inzage heeft gelegen, heeft het college besloten om het plan vast te stellen. Het vastgestelde verzamelbestemmingsplan wordt vervolgens zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode kunnen belanghebbenden die op tijd een zienswijze hebben ingediend beroep instellen tegen het vastgestelde plan.

Het vastgestelde wijzigingsplan treedt in werking nadat het vastgestelde plan zes weken ter inzage heeft gelegen. Het instellen van beroep schorst de inwerkingtreding van het verzamelbestemmingsplan niet, tenzij hier een specifiek verzoek voor wordt ingediend.