Plan: | Buitengebied 2009, Veenweg 23 en 23a Ter Apel |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1950.2209-on01 |
Aan de Veenweg 23 in Ter Apel vindt vanuit de agrarische bedrijfsbebouwing sinds een aantal jaar handel in LED-verlichting plaats. Initiatiefnemer is voornemens deze bedrijfsactiviteiten uit te breiden en wenst hiertoe extra bedrijfsbebouwing te realiseren, met ruimte voor magazijn en kantoor. Om een kleine hoeveelheid vee te kunnen blijven houden wenst initiatiefnemer tevens een nieuwe stal te realiseren. Tot slot wenst initatiefnemer op het achtererf een trafohuisje te realiseren voor de aansluiting van het zonneveld dat op naastgelegen perceel wordt gerealiseerd waarvoor reeds de omgevingsvergunning bouwen is verleend.
Het initiatief kan niet worden gerealiseerd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de percelen bedoeld zijn voor agrarisch gebruik. Om het initiatief planologisch-juridisch mogelijk te maken, wordt een procedure tot vaststelling van een nieuw bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) gevolgd. Met voorliggend bestemmingsplan wordt het plan voorzien van een ruimtelijk juridisch kader. In deze toelichting wordt de beoogde ontwikkeling beschreven en wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen aan de Veenweg in Ter Apel. De locatie ligt in het buitengebied nabij de Duitse grens en wordt omgeven door agrarische percelen en- bedrijven. De planlocatie is gelegen op percelen die kadastraal bekend staan als gemeente Vlagtwedde, sectie P, perceel 484 en 860. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van circa 19.500 m2. In de onderstaande figuren is de ligging van het plangebied weergegeven.
Luchtfoto met aanduiding plangebied (bron: PDOK viewer)
Uitsnede kadastrale kaart met aanduiding plangebied (bron: perceelloep.nl)
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Vlagtwedde op 22 september 2009 en meermaals gedeeltelijk herzien in de periode 2015-2017.
In het bestemmingsplan en na de gedeeltelijke herzieningen kent het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch - 1'. Binnen deze enkelbestemming gelden voor delen van het plangebied de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel' en 'specifieke vorm van agrarisch - twee bedrijfswoningen toegestaan'. Ook ligt er een bouwvlak op een deel van het plangebied. Er gelden geen dubbelbestemmingen en/of gebiedsaanduidingen voor het plangebied.
Uitsnede bestemmingsplan met aanduiding plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch gebruik. Waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel' de gronden bestemd zijn voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Gebouwen en overkappingen mogen enkel binnen het bouwvlak en de voorgenoemde functieaanduiding worden gebouwd. Ter plaatste van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - twee bedrijfswoningen toegestaan' geldt dat er twee bedrijfswoningen per bouwperceel zijn toegestaan.
Conclusie
Onderhavig initiatief is in strijd met het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009', omdat het initiatief ziet op uitbreiding van bebouwing ten behoeve van niet-agrarisch gebruik.
Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, Veenweg 23 en 23a Ter Apel' bestaat uit de volgende stukken:
De toelichting is niet juridisch bindend, maar vormt een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot heeft de toelichting als doel om het bestemmingsplan te begrijpen en de regels op een correcte manier na te leven.
De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.
De toelichting is als volgt opgebouwd:
In de huidige situatie bevinden zich in het plangebied een tweetal bedrijfswoningen en een drietal schuren. De schuren worden gebruikt voor een groothandel in LED-verlichting en het houden van een kleine hoeveelheid vee. Parkeren is op eigen terrein voorzien. Op navolgende figuren is de huidige situatie weergegeven.
Het plangebied gezien vanaf de Veenweg (bron: Google Streetview)
In de toekomstige situatie wordt in het plangebied extra bedrijfsbebouwing met ruimte voor magazijn en kantoor gerealiseerd. Voor het houden van een kleine hoeveelheid vee wordt een nieuwe stal gerealiseerd. Verder wordt op het achtererf een trafohuisje gerealiseerd voor de aansluiting van een achter op het erf beoogd zonneveld, hiervoor is reeds een omgevingsvergunning bouwen verleend. Parkeren is met de realisatie van 24 parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien.
Voor de inrichting van het plangebied in de toekomstige situatie is de maatwerkmethode doorlopen. Team ruimtelijke kwaliteit van Libau heeft het proces begeleid, waarbij de gemeente, initiatiefnemer en Kubiek betrokken zijn geweest. Resultaat van het doorlopen proces is een erfontwikkelingsschets waarin het eindbeeld van de bedrijfsontwikkeling is vastgelegd en de omvang, posities en oriëntatie van de bouwwerken, alsmede de voorwaardelijke landschappelijke inpassingsmaatregelen zijn bepaald. Middels een voorwaardelijke verplichting in de planregels is opgenomen dat het plangebied in de toekomstige situatie overeenkomstig de erfontwikkelingsschets moet worden ingericht en instandgehouden. Het gehele maatwerkadvies is opgenomen als Bijlage 1.
Erfontwikkelingsschets toekomstige situatie plangebied (bron: Libau)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.
De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in 4 prioriteiten:
Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Conclusie
Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit het nationale beleid te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit het nationale beleid.
In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:
Conclusie
Het initiatief valt niet onder een van de projecten uit het Barro. Door de gewenste ontwikkeling zal geen nationaal belang worden geschaad.
Het nationale beleid vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De kernbepaling van de Ladder, artikel 3.1.6 lid 2 Bro, luidt:
'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'
Om dit te onderbouwen dienen de volgende stappen te worden doorlopen:
Stedelijke ontwikkeling
Om aan deze verplichting uit het Bro te kunnen voldoen dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
In het Bro is het begrip stedelijke ontwikkeling als volgt vastgelegd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer een plan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2, dient deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. Aangezien onderhavige ontwikkeling een ruimtebeslag kent van meer dan 500 m2 dient deze te worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling.
Nu sprake is van een stedelijke ontwikkeling dient te worden beoordeeld of de beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte voor stedelijke voorzieningen.
Behoefte
Er is sprake van een groeipotentieel van de reeds aanwezige LED-handel, mits er sprake is van passende bedrijfshuisvesting. De huidige bedrijfsbebouwing is onvoldoende geschikt voor de gewenste bedrijfsvoering, mede doordat het bedrijf door de jaren heen flink is gegroeid. Om het bedrijf nu, maar vooral ook in de toekomst goed te laten functioneren en groei mogelijk te maken is een passende bedrijfslocatie inclusief kantoorruimte gewenst. Naast een groter magazijnvolume is daarom ook een ondergeschikte kantoorruimte inbegrepen in voorliggend plan.
Nu de behoefte is aangetoond dient de beoogde locatie van de ontwikkeling te worden gemotiveerd.
Motivering stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied.
De ontwikkeling vindt plaats buiten bestaand stedelijk gebied omdat binnen stedelijk gebied in de directe omgeving geen geschikte bedrijfslocatie voorhanden is. Daarnaast is verplaatsing vanuit bedrijfseconomisch oogpunt niet haalbaar. Zodoende is in afstemming met de gemeente Westerwolde onderzocht of de bedrijfsactiviteiten op de huidige locatie voortgezet kunnen worden en kunnen worden uitgebreid. Geconcludeerd wordt dat een verplaatsing naar een bedrijventerrein niet haalbaar is en dat inpassing op de huidige locatie onder voorwaarden mogelijk is. Om de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit te behouden en waar mogelijk te versterken is onder leiding van Libau zodoende de maatwerkmethode gevolgd. Het initiatief voorziet op deze wijze in een duurzame en ruimtelijk verantwoorde inrichting van het plangebied. Ter motivering kan ook nog worden gewezen op het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2009', waar een wijzigingsbevoegheid is opgenomen om de bestemming 'Agrarisch - 1' te wijzigen naar 'Bedrijf'. Aan de daar gestelde voorwaarden voor wijziging van de bestemming wordt met voorliggend initiatief voor een groot deel voldaan, zij het niet in zijn geheel. Hierdoor kan er geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegheid. Echter geeft dit wel aan dat een ontwikkeling waarbij gebruik gemaakt wordt van vrijkomende agrarische gebouwen, zoals voorgenomen in dit plan voorstelbaar is. In hoofdstuk 4 van dit plan worden de verschillende uitvoeringsaspecten onderbouwd zoals deze deels ook in de voorgenoemde voorwaarden terugkomen.
Conclusie
Onderhavig initiatief is op grond van de voorgaande onderbouwing passend binnen de Ladder voor duurzame verstedelijking.
De Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 is op 1 juni 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. In de geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie zijn de wijzigingen ten gevolge van actualisaties uit 2017, 2019, 2020 en 2021 meegenomen. De geconsolideerde Omgevingsvisie is vastgesteld op 25 mei 2022 en is de meest actuele versie van de Omgevingsvisie provincie Groningen.
De Omgevingsvisie combineert al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving. De visie is geordend aan de hand van vijf samenhangende thema's:
Planspecifiek
De Omgevingsvisie vermeld met betrekking tot functieverandering in het buitengebied het volgende: "Door verschillende oorzaken verliezen (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied hun oorspronkelijke functie. Nieuwe functies (bijvoorbeeld wonen of bedrijvigheid) in deze gebouwen kunnen bijdragen aan de leefbaarheid en de economie van het platteland, aan het behoud van het cultureel erfgoed en aan de kwaliteit van het landschap. In alle gevallen geldt dat de nieuwe situatie goed moet passen in het buitengebied."
Conclusie
Onderhavig initiatief ziet op een functieverandering van agrarische naar niet-agrarische bedrijvigheid. De bestaande bedrijfsbebouwing blijft behouden, tevens is een verdere uitbreiding van bebouwing voorzien. Ten behoeve van het initiatief is een procedure doorlopen om te komen tot een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.2). Het initiatief is daarmee passend binnen de provinciale Omgevingsvisie.
De Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 is op 1 juni 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. In de geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening zijn de wijzigingen ten gevolge van verschillende besluiten verwerkt. De geconsolideerde Omgevingsverordening is geconsolideerd op 2 juni 2022 en is de meest actuele versie van de Omgevingsverordening van de provincie Groningen.
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema’s ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief ziet op een nieuwe stedelijke ontwikkeling en functiewijziging van agrarisch naar niet-agrarisch in het buitengebied. Afdeling 2.3 van de Omgevingsverordening gaat in op niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In artikel 2.13.1 is bepaald: "een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat geen bestemmingen die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling". In afwijking van artikel 2.13.1 geeft artikel 2.13.2 een mogelijkheid tot afwijken van deze regel: "In afwijking van artikel 2.13.1 kan een bestemmingsplan voorzien in hergebruik van vrijgekomen gebouwen voor een andere functie, op voorwaarde dat daarbij regels worden gesteld aan het gebruik van de vrijgekomen gebouwen en het daarbij behorende erf die er in ieder geval toe strekken dat:
mits het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;
Inzake de bouw- en verbouwmogelijkheden van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied is in artikel 2.13.3 bepaald:
Conclusie
Onderhavig initiatief ziet niet op het toevoegen van extra woningen. Met voorliggend plan is gemotiveerd dat de bedrijfsactiviteiten ruimtelijk, milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar zijn. De opslag van materialen en goederen op het erf en de uitoefening van detailhandel zijn met voorliggend plan en bijbehorende planregels uitgesloten. Het voornemen is om nieuwe bebouwing op te oprichten met een gezamelijke oppervlakte van meer dan 20%. Zodoende is de maatwerkmethode gevolgd. Team ruimtelijke kwaliteit van Libau heeft het proces begeleid, waarbij de gemeente, initiatiefnemer en Kubiek betrokken zijn geweest. Resultaat van het doorlopen proces is een erfontwikkelingsschets waarin het eindbeeld van de bedrijfsontwikkeling is vastgelegd en de omvang, posities en oriëntatie van de bouwwerken, alsmede de voorwaardelijke landschappelijke inpassingsmaatregelen zijn bepaald. Middels een voorwaardelijke verplichting in de planregels is geregeld dat het plangebied in de toekomstige situatie overeenkomstig de erfontwikkelingsschets moet worden ingericht en instandgehouden. Het gehele maatwerkadvies is opgenomen als Bijlage 1. Het initiatief is passend binnen de regels van de provinciale Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Westerwolde is in december 2020 vastgesteld door de gemeenteraad van Westerwolde. Deze visie is opgesteld in de geest van de nieuwe Omgevingswet en vormt de integrale langetermijnvisie over de noodzakelijke en de gewenste ontwikkelingen van de fysieke leefomgeving van de gemeente Westerwolde. In de visie wordt opgemerkt dat Westerwolde ruimte biedt aan dynamiek en rust. Het belang van leefbare en vitale kernen wordt benoemd. De basis voor leefbaarheid vormt de combinatie van een veilige leefomgeving, een florerende economie en goede werkgelegenheid. Verder is een gebiedsindeling opgenomen en worden een aantal omgevingsaspecten en de gemeentelijke ambities daaromtrent nader uitgewerkt.
Planspecifiek
Als uitdaging voor de toekomst wordt behoud en versterking van het ondernemersklimaat genoemd. "We willen ruimte geven aan ondernemers in Westerwolde, passend bij verschillende omstandigheden in de gemeente. Of het nu langs de rand van het Natuurnetwerk Nederland is of op één van de bedrijventerreinen. Als aard en omvang passen binnen de gemeente en bij een beoogde locatie, willen we het maximale doen om vestiging of versterking van ondernemingen mogelijk te maken."
In de visie komt verder naar voren dat op het raakvlak tussen bebouwing en buitengebied winst te behalen valt. "Landschappelijke elementen kunnen heel goed worden gebruikt om structuren in de bebouwde kom te benadrukken en om het buitengebied met de bebouwde kom te verbinden. Deze groenstructuren versterken op hun beurt de kwaliteit van leven en daarmee de leefbaarheid in de kernen. In dat kader wil de gemeente in ieder geval doorgaan met de maatwerkoplossingen voor landschappelijke inpassing die zij met initiatiefnemers van herstructureringsopgaven maakt."
Conclusie
Onderhavig iniatief ziet op herstructurering van een voormalig agrarisch bouwperceel. In lijn met de gemeentelijke omgevingsvisie is daartoe de maatwerkmethode doorlopen (zie hiertoe ook paragraaf 2.2). Met de herstructurering wordt blijvende vestiging van de onderneming in LED-verlichting op het perceel geborgd en tevens de beoogde groei gefaciliteerd. Het initiatief is in lijn met de Omgevingsvisie Westerwolde.
In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Hierin is aandacht voor de verschillende milieuaspecten zoals flora en fauna en luchtkwaliteit, en is er aandacht voor milieuzonering, verkeer en parkeren en externe veiligheid.
Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.
Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.
Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.
Zorgplicht
Voorts geldt bij uitvoering van werkzaamheden ten allen tijde een de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wet natuurbescherming). Deze schrijft voor dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel als mogelijk voorkomen moeten worden. Dit betekent dat wanneer tijdens uitvoering van de werkzaamheden een algemeen beschermde soort als konijn, veldmuis of gewone pad wordt aangetroffen zij de ruimte en tijd moet krijgen om een veilig heenkomen te zoeken. Indien nodig kunnen aangetroffen exemplaren verplaatst worden naar een naastgelegen ruimte waar geen werkzaamheden uitgevoerd worden.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota's en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.
Het plangebied ligt op circa 11 kilometer afstand van het Natura-2000 gebied 'Lieftinghsbroek'. Het plangebied is geen onderdeel van Natuurnnatuuretwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde onderdeel ligt op circa 1700 meter afstand. Dit betreft de beek Ruiten-Aa. Gelet op deze ruime afstanden kunnen directe effecten zoals areaalverlies en versnippering worden uitgesloten. Tevens kan op grond hiervan verstoring van natuurgebieden als verandering van de waterhuishouding worden uitgesloten. Wel is aanvullend beoordeeld of er mogelijk sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden.
Stikstofdepositie
Sinds 2015 was het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) van kracht. Het programma bevatte een integrale beoordeling van de bron- en gebiedsgerichte maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek. Deze maatregelen werden getroffen in en nabij de Natura 2000-gebieden die onderdeel zijn van het PAS.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) geldt het PAS voor geen enkel Natura 2000-gebied meer. Dit betekent ook dat de collectieve passende beoordeling via het PAS door de uitspraak is komen te vervallen. Met de AERIUS Calculator kunnen de effecten van ruimtelijke ontwikkelingen op Natura 2000-gebieden worden bepaald. Door de uitspraak is in het kader van dit bestemmingsplan ook gekeken naar de mogelijk te verwachten effecten.
Van belang is dat de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) op 1 juli 2021 in werking is getreden. In de Wsn is een partiële vrijstelling van de natuurvergunningplicht opgenomen voor bouwactiviteiten in de bouw-, aanleg- en sloopfase, waarin emissies tijdelijk en beperkt zijn. Daarmee hoeft de stikstofdepositie voor de bouw-, aanleg- en sloopfase niet meer te worden berekend en verschuift de nadruk naar de structurele uitstoot die een project in de gebruiksfase veroorzaakt.
Ten opzichte van de huidige situatie zijn in de toekomstige situatie enkel uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en de nieuwbouw van een stal en trafohuisje voorzien. Voor de stikstofdepositie van deze ontwikkelingen is met name de uitstoot als gevolg van toegenomen verkeersgeneratie bepalend. Gelet op de beperkte toename van de verkeersgeneratie zoals uit paragraaf 4.5.2 volgt en de ruime afstand tot het dichtstbijzijnde natura-2000 gebied kan zonder nadere AERIUS-berekening worden gesteld dat de gebruiksfase niet leidt tot een stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de milieuvergunning ten behoeve van het melkvee grotendeels wordt ingetrokken en er met verdwijnen van deze dieren per saldo minder emissie zal plaatsvinden. Daarmee zijn er voor wat betreft het aspect stikstofdepositie geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
De werkzaamheden die nodig zijn om het initiatief te realiseren, zijn gesitueerd op reeds bestaande en intensief gebruikte delen van het perceel. Gelet hierop worden geen negatieve effecten voor mogelijk in het plangebied aanwezige beschermde soorten verwacht. Wel geldt te allen tijde de algemene zorgplicht als beschreven in paragraaf 4.1.1.
Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan onderhavig initiatief.
De Wet Bodembescherming schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.
Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van een dergelijk onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Voorliggend initiatief voorziet in een functiewijziging van agrarisch bedrijf naar niet-agrarisch bedrijf. Ten aanzien van het initiatief zullen er graafwerkzaamheden worden uitgevoerd. Volgens het Bodemloket is in 2009 reeds een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd. Op de kaart van het Bodemloket is het plangebied aangemerkt als voldoende onderzocht/gesaneerd. Zodoende wordt een (aanvullend) bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht voor onderhavige ontwikkeling.
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig initiatief. Het plangebied is volgens informatie van het Bodemloket voldoende onderzocht/gesaneerd.
Vanaf 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van archeologische en cultuurhistorische waarden. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaal belang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht wordt geregeld.
Als gevolg van deze wet wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het erfgoed meegewogen zoals alle andere aspecten die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.
Er wordt geen (waardevolle of beeldbepalende) bebouwing gesloopt of gewijzigd. De omgeving en het landschap zijn niet aangeduid als cultuurhistorisch waardevol. Geconcludeerd kan worden dat met de gewenste ontwikkeling geen schade wordt toegebracht aan bestaande cultuurhistorische panden of structuren.
Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.
Voorts geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
Het plangebied heeft geen dubbelbesteming met betrekking tot archeologie. Wel zijn de gronden ter plaatse van de gewenste ontwikkeling volgens de gemeentelijke beleidskaart verwachtingsgebied voor archeologische vondsten. Voor alle ruimtelijke plannen binnen de gemeente Westerwolde die groter zijn dan 100 m2 is een archeologisch onderzoek verplicht.
Uit het bureauonderzoek (Bijlage 3), uitgevoerd door Synthegra, is gebleken dat er reden is voor het vermoeden van archeologische waarden op de planlocatie. Hiertoe is een Inventariserend Veldonderzoek noodzakelijk. Het IVO (Bijlage 4) is eveneens uitgevoerd door Synthegra waarbij is gebleken dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van het planvoornemen.
Met de gewenste ontwikkeling worden cultuurhistorische panden of structuren niet aangetast. Wel vindt de ontwikkeling plaats in beschermd archeologisch gebied. Uit het bureau- en veldonderzoek is gebleken dat er kan worden uitgesloten dat er archeologische waarden kunnen worden geschaad door de voorgenomen ontwikkeling.
Wet milieubeheer
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van de luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). In de Wet milieubeheer zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijnstof, lood, koolmonoxide en benzeen.
Omdat titel 5.2 van de Wm ingaat op de luchtkwaliteit, staat dit ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Hierin wordt gesteld dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het niet in betekende mate (NIBM) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en/of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSLprogramma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.
De AMvB en Regeling NIBM bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als NIBM moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:
Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
Effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit
De ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project dat niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.
Het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.
De gemeente Westerwolde heeft geen gemeentelijke parkeernota. Wel is op 15 juni 2022 'Facetbestemmingsplan Parkeren Westerwolde' ter inzage gelegd. Hierin is bepaald dat indien een aanvraag om een omgevingsvergunning aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan parkeerplaatsen deze slechts wordt verleend, indien in voldoende mate op eigen terrein wordt voorzien in ruimte voor parkeren. De beoordeling of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's bij, in, op of onder het gebouw wordt op basis van de door de CROW vastgestelde richtlijnen (publicatie 381 - december 2018, of de meest actuele uitgave), dan wel aan de hand van de van toepassing zijnde beleidsregels van de gemeente Westerwolde ten aanzien van parkeren bepaald.
Zodoende is het benodigd aantal parkeerplaatsen berekend aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. Het plangebied wordt gekenmerkt als buitengebied in een niet stedelijke gebied (conform CBS). In de toekomstige situatie staan in het plangebied een tweetal bestaande vrijstaande woningen, de bestaande schuren met een bvo van circa 2250 m2, de uitbreiding daarvan met circa 750 m2 en een nieuwe stal en trafohuisje. Met oog op de parkeerbehoefte zijn enkel de woningen en bedrijfsbebouwing relevant. Voor een vrijstaande koopwoning geldt een parkeernorm van 2,0 tot 2,8 parkeerplaatsen per woning. Voor een loods (bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief) geldt een parkeernorm van 0,8 tot 1,3 parkeerplaatsen per 100m2 bvo.
In de gewenste situatie komt de minimale parkeerbehoefte voor de woningen uit op 4 parkeerplaatsen en voor de bedrijfsbebouwing op 24 parkeerplaatsen. Bij de woningen zijn 4 parkeerplaatsen voorzien en bij de bedrijfsbebouwing 24. Hiermee wordt voldaan aan de minimale parkeernorm. Volledigheidshalve wordt nog gewezen op het feit dat de bewoners van de vrijstaande woningen (deels) werkzaam zijn bij het bedrijf dat opereert vanuit de schuren. Zodoende is de werkelijke parkeerdruk lager dan berekend.
Het plangebied wordt ontsloten via de Veenweg. Dit is een 60 km/u weg die het plangebied ontsluit met doorgaande wegen in de omgeving en via het Ruiten A Kanaal West/Oost IV verbindt met de kern van Ter Apel.
De verkeersgeneratie kan berekend worden aan de hand van de kencijfers van de publicatie 'CROW 381 Toekomstbestendig parkeren' uit 2018. In de huidige situatie zijn in het plangebied een drietal schuren met een bvo van circa 2250 m2 en tweetal vrijstaande woningen aanwezig. Een loods (bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief) heeft een verkeersgeneratie van 3,9-5,7 mvt/etmaal per 100m2 bvo. Een vrijstaande koopwoning heeft een verkeersgeneratie van 7,8-8,6 mvt/etmaal per woning. Dit geeft een totale verkeersaantrekkende werking van 103,35 tot 145,45 mvt/etmaal. Hierbij is uitgegaan van de ligging in het buitengebied van een niet stedelijk gebied (conform CBS).
In de gewenste situatie is de verkeersaantrekkende werking op dezelfde manier te bepalen. De twee vrijstaande woningen en bestaande schuren blijven behouden. De bestaande bedrijfsruimte wordt met circa 750 m2 uitgebreid en er worden een nieuwe stal en trafohuisje gerealiseerd. Met oog op de verkeersgeneratie is enkel de uitbreiding van de bedrijfsruimte relevant. Voor een loods (bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief) is de verwachte verkeersgeneratie 3,9 tot 5,7 mvt/etmaal per 100 m2 bvo. Dit komt in totaal neer op een verkeersaantrekkende werking van 29,25 tot 42,75 mvt/etmaal.
De toekomstige verkeersgeneratie neemt met onderhavig initiatief toe met maximaal 42,75 mvt/etmaal ten opzichte van de bestaande situatie. Gelet op de ligging van het plangebied en de verkeerssituatie ter hoogte van het plangebied wordt aangenomen dat dit niet tot problemen leidt met de verkeersafwikkling in het plangebied.
Voorgenomen initiatief zal niet leiden tot verkeerskundige en/of parkeertechnische problemen. Parkeren wordt op eigen terrein opgelost en de verkeersgeneratie neemt beperkt toe.
Wegverkeer en railverkeer
Langs alle (spoor)wegen – met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven – bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.
Industrielawaai
Gezoneerde industrieterreinen hebben een vaste geluidzone die wordt vastgelegd door middel van een bestemmingsplan. Buiten de geluidszone wordt de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet overschreden. De maximale ontheffingswaarde binnen de geluidszone bedraagt 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe situaties. In tegenstelling tot weg- en railverkeer wordt voor industrielawaai niet getoetst aan de Lden waarde maar aan de etmaalwaarde. De dosismaat Lden is voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai met ingang van 1 januari 2007 in de gewijzigde Wgh vastgelegd. Voor industrielawaai wordt Lden in het kader van de Wgh voorlopig niet ingevoerd.
Het plangebied is niet gelegen binnen de geluidzone van een industrieterrein. Wel ligt het plangebied binnen de geluidzone van wegverkeer, namelijk van de Veenweg. Echter betreft het een bedrijfslocatie met bedrijfsgebouwen en bijbehorende, reeds bestaande, bedrijfswoningen. De bedrijfsbebouwing en de gewenste uitbreiding daarvan betreft geen geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Hetzelfde geldt voor de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en het trafohuisje. In de bestaande bedrijfswoningen is reeds sprake van een goed woon- en leefklimaat. Akoestisch onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Vanuit akoestisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief; akoestisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.
De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied'.
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Richtafstanden en omgevingstype
Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Voor onderhavig project dient te worden getoetst of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen veroorzaakt voor bestaande functies in de omgeving en of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen ondervindt als gevolg van de milieuhinder van naburige bedrijven en/of bedrijvigheid.
De omgeving van het plangebied kan gekarakteriseerd worden als rustig buitengebied, gelet op de beperkte functiemenging en overwegend agrarische bedrijvigheid.
Een bedrijfsgebouw betreft geen gevoelige functie. De bestaande bedrijfswoningen betreffen enkel een gevoelige functie voor andere inrichtingen dan de eigen inrichting. Er worden geen nieuwe bedrijfswoningen -en dus gevoelige functies- gerealiseerd.
In de omgeving liggen geen bedrijfsbestemmingen. Wel ligt ten zuiden van het plangebied een agrarisch bouwvlak. Hier is bebouwing ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering toegestaan. De bijbehorende milieucategorie is ten hoogste milieucategorie 3.2 (fokken en houden van rundvee). Maatgevend voor dit type bedrijvigheid (houden van landbouwdieren) is het aspect geur. Van toepassing is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De dieren bedoeld binnen een melkrundveehouderij hebben geen vastgestelde geuremissiefactor, derhalve gelden de minimumafstanden van artikel 4 Wgv. In het buitengebied bedraagt deze afstand 50 meter, gemeten van de gevel van de stal tot de gevel van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object. De afstand van de geval van de stal tot de dichtsbijzijnde bedrijfswoning bedraagt in dit geval 80 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de wettelijke minimumafstand voldaan. Er worden wederzijds dan ook geen belemmeringen en/of milieuhinder verwacht.
Tenslotte ligt op ruim 75 meter afstand van het plangebied een aanduiding binnen een woonbestemming. De richtafstand van de bedrijfsbestemming die mogelijk wordt gemaakt met onderhavig plan is, gelet op de maximale toegestane milieucategorie 2, 30 meter in een rustig buitengebied. De woonbestemming ligt niet binnen deze richtafstand; de nabijgelegen woning wordt niet gehinderd door de voorgenomen ontwikkeling. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de bestaande situatie agrarische bedrijfsactiviteiten in ten hoogste milieucategorie 3.2 zijn toegestaan binnen onderhavig plangebied. Deze agrarische bedrijfsactiviteiten kennen een in potentie hogere milieubelasting dan de bedrijfsactiviteiten die worden beoogd met voorliggend plan. De potentiële milieuhinder voor de nabijgelegen woning neemt af.
Gelet op het voorgaande vormen de milieubelastende functies vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering voor de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling. Andersom leiden de gewenste ontwikkelingen niet tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico's voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
De bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen zijn beperkt kwetsbare objecten. Zodoende dient de gewenste ontwikkeling getoetst te worden aan de wetgeving omtrent externe veiligheid. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is derhalve de risicokaart geraadpleegd. Navolgende figuur toont een uitsnede van deze kaart.
Uitsnede risicokaart met aanduiding plangebied (bron: risicokaart.nl)
Transport gevaarlijke stoffen
Er ligt in de directe omgeving (binnen 200 meter) van het plangebied geen hoofdvaarweg, spoorbaan of rijksweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Ook bevindt zich in of nabij het plangebied geen buistransportleiding met een PR 10-6 contour.
Inrichtingen
In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevantie inrichtingen gevestigd. Anderzijds is de voorgenomen planontwikkeling geen risicovolle inrichting in het kader van de BEVI en vormt de gewenste ontwikkeling geen gevaar voor de omgeving.
Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Uit de toelichting en verbeelding van bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, gedeeltelijk herziening 2015' is niet op te maken dat er planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn. Op basis van het besluitvlak en de toelichting op 'Omgevingsvergunning zonnepark Veenweg 2e fase Ter Apel' blijkt dit echter wel het geval te zijn. Het tracé voor de kabels van het zonnepark is echter nog niet aangelegd. Logischerwijs zullen de bouwwerkzaamheden volgordelijk worden uitgevoerd en op elkaar worden afgestemd.
Voor de verdere realisatie van het plan zullen de technische tekeningen van het zonnepark worden geraadpleegd en zal indien nodig een KLIC-melding gedaan worden om te achterhalen of er verder nog relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.
Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.
Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor onderhavige ontwikkeling relevante nota's.
Europa
Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.
Rijk
De Waterwet, die in werking is getreden in 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet schrijft eveneens voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid en de maatregelen in het nieuwe Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.
Om het voornemen te toetsen aan het waterbeleid, is de watertoets uitgevoerd. Het resultaat is als bijlage bijgevoegd (Bijlage 2). Op basis van de watertoets blijkt dat Waterschap Hunze en Aa's geen belang bij de procedure heeft.
Vanuit het aspect water zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief. Het waterschap heeft geen belang bij de voorgenomen ontwikkeling.
In de Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat op basis van selectiecriteria vastgesteld dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben of niet. Onderdeel D van de bijlage bevat activiteiten, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Voor elke activiteit die genoemd wordt in kolom 1 van onderdeel D van het Besluit m.e.r. moet beoordeeld worden of er sprake is van (mogelijke) nadelige milieugevolgen. Voor activiteiten die onder de drempelwaarde zoals genoemd in kolom 2 van onderdeel D vallen, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze motivering dient qua inhoud aan te sluiten bij de m.e.r.-beoordeling, maar heeft geen vormvereisten. Voorliggend initiatief kan gezien worden als 'stedelijk ontwikkelingsproject' (D 11.2). De gewenste ontwikkeling blijft ruim onder de drempelwaarde, waardoor een vormvrije m.e.r.-beoordeling volstaat.
In een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient aandacht te worden besteed aan drie criteria die zijn opgenomen in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'. Dit zijn achtereenvolgens de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.
Kenmerken van het project
In de gewenste situatie aan de Veenweg 23 in Ter Apel wordt de bestaande bedrijfsbebouwing uitgebreid. De plannen zien op de realisatie van een nieuwe stal, trafohuisje en parkeergelegenheid.
Plaats van het project
Het plangebied is gelegen aan de Veenweg in Ter Apel. Het is gelegen in het buitengebied van Ter Apel en ligt nabij de Duitse grens. Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van Natura 2000-gebied of NNN gebied.
Kenmerken van het potentiële effect
Met het initiatief treden geen overtredingen op in het kader van de flora en faunawetgeving. Het voornemen leidt niet tot een onevenredige toename van verkeer en omliggende woningen, leidt niet tot luchtvervuiling, geluidsoverlast en bedrijven worden in milieutechnische zin niet extra belemmerd.
In het bestemmingsplan worden de diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet gelegen in kwetsbaar of waardevol gebied en het heeft geen nadelige milieugevolgen voor de omgeving. Voor dit bestemmingsplan is het dan ook niet noodzakelijk een formele m.e.r.-procedure te doorlopen.
De kenmerken, plaats en potentiële effecten van de ontwikkeling geven op basis van het voorgaande geen aanleiding ernstige milieugevolgen te verwachten die het nodig maken om een m.e.r-procedure te doorlopen.
In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied op hoofdlijnen door de gronden te beleggen met een bestemming. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In dit hoofdstuk wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht.
De regels en verbeelding zijn opgesteld conform de RO-standaarden 2012, waarbij in het bijzonder het IMRO 2012 (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de SVBP 2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) van belang zijn. Voor de regels is aansluiting gezocht bij het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'.
Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, Veenweg 23 en 23a Ter Apel' bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de verbeelding heeft geen juridisch betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/BGT ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding.
De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, Veenweg 23 en 23a Ter Apel' zijn opgebouwd conform de door de SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels de overgangs- en slotregels.
De inleidende regels bestaan uit de volgende artikelen.
In de begripsregels worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsregels worden opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen, wordt in de 'wijze van meten' uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte e.d. van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de 'wijze van meten' worden in de SVBP 2012 richtlijnen gegeven.
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat het gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning hebben verleend, welke dient te voldoen aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:
Enkelbestemming 'Bedrijf'
Het gehele plangebied wordt bestemd als 'Bedrijf'. Binnen deze bestemming zijn bedrijven toegestaan zoals vermeld op de bij de regels gevoegde lijst van bedrijfsactiviteiten. Bebouwing binnen deze bestemming dient ten dienste te staan van deze bestemming. Hiertoe behoren hoofdzakelijk bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen, waarbij geldt dat bedrijfswoningen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding. Voor de bestaande bedrijfswoningen worden op de verbeelding dan ook aanduidingen opgenomen. Voor de nieuwe stal en het trafohuisje worden binnen de bestemming ook specifieke aanduidingen opgenomen.
Dubbelbestemming 'Leiding - Leidingstrook'
Zover het besluitvlak van 'Omgevingsvergunning zonnepark Veenweg 2e fase Ter Apel' op het plangebied rust is een dubbelbestemming opgenomen ten behoeve van de leidingen van het zonnepark. Bouwwerken zijn in enkel toegestaan ten behoeve van deze dubbelbestemming. Gebouwen zijn niet toegestaan. In afwijking van deze regels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits vooraf advies wordt ingewonnen van de leidingbeheerder en rekening wordt gehouden met een doelmatig en veilig functioneren van nutsleidingen.
Een anti-dubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein ook nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De opgenomen anti-dubbeltelregel is gelijkluidend aan de in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven formulering.
Voor het hele plangebied geldt een aantal algemene regels. Het gaat hier om algemene bouw- en gebruiksregels, mogelijkheden om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen, en procedureregels worden behandeld. Voorts zijn de regels van 'Facetbestemmingsplan Parkeren Westerwolde', zover van toepassing, overgenomen.
In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening en de Wabo, overgenomen.
Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.
De planontwikkeling komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ontwikkeling zal geschieden conform hetgeen bepaald is in de Wet ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het plan is dan ook niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. De kosten voor de ambtelijke afhandeling van de procedure worden verrekend op basis van de daarvoor geldende leges. Voor wat betreft planschade zal de gemeente met initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst afsluiten. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.
Voor onderhavig bestemmingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het gestelde in de Wet ruimtelijke ordening.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties worden in kennis gesteld en krijgen de mogelijkheid om te reageren.