direct naar inhoud van Regels
Plan: Sint Jozefklooster
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1948.SCH001BP0032017P-VG01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Sint Jozefklooster met identificatienummer NL.IMRO.1948.SCH001BP0032017P-VG01 van de gemeente Meierijstad.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 aan huis verbonden beroep

het uitoefenen van een beroep dan wel het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief-, juridisch-, medisch-, therapeutisch-, kunstzinnig-, ontwerptechnisch- of uiterlijke verzorgingsgebied, c.q. een naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen activiteit, dat door zijn beperkte omvang in of vanuit een woning, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 archeologische waarden

waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van

vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en als zodanig van

wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;

1.6 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 beroeps- of bedrijfsvloeroppervlakte

de totale vloeroppervlakte van de binnen- en buitenruimte die wordt gebruikt voor een

bedrijf of een aan huis verbonden beroep of bedrijf, inclusief opslag- en

administratieruimten en dergelijke;

1.8 bestaande situatie
  • t.a.v. bebouwing: legale bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip waarop het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip verleende omgevingsvergunning;
  • t.a.v. gebruik: het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;
1.9 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.10 bestemmingsvlak

een op de verbeelding aangegeven geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.11 bijgebouw

een niet voor bewoning bestemd gebouw, dat functioneel en in bouwkundig opzicht qua

massa en vorm ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw

en ten dienste staat van het hoofdgebouw, vrijstaand dan wel aangebouwd;

1.12 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.13 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.14 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.15 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.16 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.17 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond;

1.18 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.19 Erfbebouwing

gebouwen die door de ligging, constructie en/of afmeting (architectonisch) ondergeschikt

zijn aan het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel, waaronder in ieder geval begrepen

aangebouwde gedeelten van dat hoofdgebouw (aanbouwen) en niet voor bewoning

bestemde bijgebouwen, alsmede carports en overkappingen;

1.20 erker

uitbouw aan de voorgevel van het hoofdgebouw;

1.21 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.22 gebruik

gebruiken, het doen gebruiken of het laten gebruiken dan wel het in gebruik geven;

1.23 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met

wanden omsloten ruimte vormt;

1.24 gestapelde bebouwing

bebouwing bestaande uit zich in één hoofdgebouw boven en naast elkaar bevindende

zelfstandige woningen en/of bijzondere woonruimten;

1.25 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie en/of afmeting als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.26 huishouden

een aantal, aan elkaar door familieband of anderszins gerelateerde, personen, die

gezamenlijk één eenheid vormen en als zodanig ook gebruik maken van één woning;

1.27 levensbeschouwelijke voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van religieuze uitingen, waaronder een kapel en voorzieningen ten behoeve van de congregatie.

1.28 overkapping

een bouwwerk zonder eigen wanden, omsloten door maximaal twee wanden en voorzien

van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport;

1.29 recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.30 voorgevel

de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw, indien een gebouw met meerdere gevels naar de weg is toegekeerd wordt de naar architectuur, indeling en/of uitstraling meest gezichtsbepalende gevel van een gebouw aangemerkt als voorgevel;

1.31 voorgevellijn

de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de

perceelsgrenzen;

1.32 water en waterhuishoudkundige voorzieningen

al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en

andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede

voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer,

waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan

duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten en dergelijke;

1.33 woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk

huishouden;

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand

de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstand het kleinst is

2.2 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak

2.3 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen

2.5 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk

2.7 de lengte, breedte en diepte van een bouwwerk

tussen (de lijnen getrokken langs) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidingsmuren)

2.8 de ondergrondse (verticale) bouwdiepte van een bouwwerk

vanaf het peil tot de afgewerkte vloer van het ondergrondse (deel van het) bouwwerk

2.9 het peil
  • a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet grenst aan de weg: de hoogte van het afgewerkte terrein, na voltooiing van de bouw, ter plaatse van de hoofdtoegang.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Tuin

3.1 Bestemmingsomschrijving

De gronden met de bestemming 'Tuin' zijn bestemd voor:

  • a. tuin en dan wel groenvoorzieningen;
  • b. een parkeerterrein ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
  • c. overkapping ten behoeve van fietsparkeren;
  • d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

3.2.2 Overkappingen

Binnen deze bestemming mag uitsluitend een overkapping ten behoeve van fietsparkeren worden gebouwd, waarbij moet worden voldaan aan de volgende bepalingen:

  • a. De bouw- en goothoogte van een overkapping mag niet meer bedragen dan 2,5 m;
  • b. De oppervlakte van de overkapping mag niet meer bedragen dan 20 m2;
  • c. De afstand van overkapping tot de voorste perceelgrens moet tenminste 1 m bedragen.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 1 m.

3.3 Nadere eisen
3.3.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan ten behoeve van een goede woonsituatie, de beeldkwaliteit, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en/of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden nadere eisen stellen aan:

  • a. de situering en de afmetingen van de bebouwing;
  • b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten aanzien van het erf grenzend aan de openbare weg of openbaar groen.
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.4.1 Strijdig gebruik

Als gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval aangemerkt:

  • a. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor enigerlei vorm van erotische dienstverlening;
  • b. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel;
  • c. het gebruik van gronden en bouwwerken voor horeca;
  • d. het opslaan van verpakte en onverpakte stoffen, materialen en goederen;
  • e. het gebruik van gronden voor het stallen van aanhangers, tenten, campers, caravans, voer- en vaartuigen en andere verblijfsmiddelen.

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De gronden met de bestemming ‘Wonen’ zijn bestemd voor:

  • a. wonen, met daaraan ondergeschikt en ten dienste van de woningen:
    • 1. service-gerelateerde voorzieningen, waaronder onder andere een gezamenlijke eetgelegenheid, winkeltje voor eerste levensbehoeften, kapper, ruimtes voor eerstelijnshulpverlening;
    • 2. een ontmoetingsruimte;
    • 3. recreatief medegebruik;
    • 4. levensbeschouwelijke voorzieningen;
  • b. tuinen, parkeervoorzieningen en overige verhardingen;
  • c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • d. erfbebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde ten dienste van de woonbestemming;
  • e. aan-huis-verbonden beroepen;
  • f. openbare nutsvoorzieningen.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van woningen gelden de volgende voorwaarden:

  • a. woningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;
  • b. ter plaatse van de aanduiding ‘gestapeld’ mag het hoofdgebouw uitsluitend in het aangegeven bebouwingstype worden gebouwd;
  • c. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het aangegeven aantal woningen ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’;
  • d. de voorgevel van een hoofdgebouw wordt in de naar de openbare weg gekeerde grens van het bouwvlak gesitueerd;
  • e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven door middel van aanduidingen op de verbeelding.
  • f. Ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - minimale geluidwering' dient de karakteristieke gevelwering te voldoen aan de volgende waarden:
    • 1. aan de Kloosterstraat: 27 dB;
    • 2. aan de Pastoor van Erpstraat: 25 dB.
4.2.2 Erfbebouwing

Voor het bouwen van erfbebouwing gelden de volgende voorwaarden:

  • a. erfbebouwing is zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan, waarbij de oppervlakte aan erfbebouwing gelegen binnen het bouwvlak niet wordt meegerekend bij de bepaling van de oppervlakte genoemd onder b;
  • b. het deel van het bouwperceel met de bestemming ‘Wonen’ buiten het bouwvlak mag ten hoogste 40% met een maximum van 100 m2 worden bebouwd;
  • c. de goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk ten hoogste 3,25 m en 5 m, doch niet meer dan de hoogte van het hoofdgebouw.
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor bouwwerken geen gebouwen zijnde gelden de volgende voorwaarden:

  • a. de hoogte van een erfafscheiding mag niet meer dan 2 m bedragen;
  • b. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2 m bedragen.
4.2.4 Ondergronds bouwen

Ondergronds bouwen is uitsluitend toegestaan onder gebouwen, tot een maximale diepte van 3 m onder het plaatselijke maaiveld.

4.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan ten behoeve van een goede woonsituatie, de beeldkwaliteit, de

milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden

van de aangrenzende gronden nadere eisen stellen aan:

  • a. de situering en de afmetingen van de bebouwing;
  • b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten aanzien van het erf grenzend aan de openbare weg of openbaar groen;

4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1 Algemeen

Voor aan-huis-verbonden beroepen, aan de woonfunctie ondergeschikte nevenactiviteiten en internetverkoop gelden de volgende bepalingen:

  • a. de functie mag uitsluitend worden uitgeoefend door een bewoner van de woning;
  • b. het gebruik blijft in ruimtelijke en visuele zin ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • c. de bruto vloeroppervlakte benodigd voor het gebruik bedraagt niet meer dan 25% van de oppervlakte van de woning met een maximum van 25 m2;
  • d. het gebruik levert geen onevenredige hinder op voor de woonomgeving en doet geen onevenredige afbreuk aan het woonkarakter van de wijk;
  • e. het gebruik omvat geen verkeersaantrekkende activiteiten, die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van het verkeer, dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte.
4.4.2 Aan-huis-verbonden beroep

In aanvulling op het bepaalde in lid 4.4.1 gelden voor aan-huis-verbonden beroepen de volgende bepalingen:

  • a. er mag geen sprake zijn van een bedrijf dat wordt aangemerkt als een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer;
  • b. er vindt geen detailhandel plaats, tenzij ondergeschikt aan en in direct verband met het aan-huis-verbonden beroep.
4.4.3 Internetverkoop

In aanvulling op het bepaalde in lid 4.4.1 gelden voor internetverkoop de volgende bepalingen:

  • a. er mag geen showroom en/of verkoopruimte aanwezig zijn;
  • b. er mag geen uitstalling ten behoeve van verkoop plaatsvinden;
  • c. er mag geen mogelijkheid aan personen worden geboden voor het ter plaatse afhalen van goederen;
  • d. er mag geen mogelijkheid aan personen worden geboden voor het ter plaatse betalen van goederen.
4.4.4 Strijdig gebruik

Als gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval aangemerkt:

  • e. het gebruik van bijgebouwen voor bewoning;
  • f. het gebruik van gronden en bouwwerken voor horeca;
  • g. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel, met uitzondering van detailhandel:
    • 1. bij aan-huis-verbonden beroepen, voor zover ondergeschikt aan en in direct verband met het aan-huis-verbonden beroep;
    • 2. door middel van internetverkoop;
    • 3. zijnde winkeltje voor eerste levensbehoeften;
  • h. het opslaan van verpakte en onverpakte stoffen, materialen en goederen;
  • i. het gebruik van gronden en bouwwerken voor enigerlei vorm van erotische dienstverlening.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar

voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van

de archeologische waarden van de gronden. Deze bestemming is primair ten opzichte

van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

5.2 Bouwregels
  • a. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 meter, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
  • b. Indien uit het sub a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
    • 2. De verplichting tot het doen van opgravingen.
    • 3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
  • c. Indien uit het sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de sub b. genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.
  • d. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.3.1 Omgevingsvergunningplicht

Het is binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een

omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van

werkzaamheden, de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten

uitvoeren:

  • a. het aanleggen van diepwortelende beplanting of bomen;
  • b. het vellen of rooien van diepwortelende beplanting of bomen;
  • c. het aanbrengen van gesloten oppervlakteverhardingen;
  • d. het verbreden, verdiepen, dempen of anderszins herprofileren van sloten, vijvers en andere wateren;
  • e. het ophogen van de bodem;
  • f. het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 meter ten opzichte van het maaiveld, waartoe ook gerekend wordt het diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op een andere wijze drijven van voorwerpen in de grond;
  • h. het aanbrengen van ondergrondse leidingen of andere ondergrondse constructies;
  • i. het uitvoeren van grondwerk;
  • j. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij de grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt of graszodenteelt;
  • k. het scheuren van grasland.
5.3.2 Uitzonderingen

Het in artikel 5.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden

welke:

  • a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  • b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
5.3.3 Toelaatbaarheid
  • a. De in artikel 5.3 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien is gebleken dat de in artikel 5.2 genoemde werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.
  • b. Voor zover de in artikel 5.2 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend indien aan de vergunning één van de volgende voorschriften wordt verbonden:
    • 1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
    • 2. De verplichting tot het doen van opgravingen.
    • 3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
  • c. De vergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
  • d. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.
5.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen en de

bestemming ‘Waarde – Archeologie’ geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op

basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen

archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.

Artikel 6 Waarde - Waardevolle boom

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Waardevolle boom' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van waardevolle en bijzondere boombeplantingen zoals deze zijn aangegeven op de gemeentelijke lijst van waardevolle en bijzondere bomen, voor zover en zolang aanwezig.

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmingen zijn de desbetreffende regels, voor zover niet strijdig met dit artikel, van toepassing.

6.2 Bouwregels

Op de voor 'Waarde - Waardevolle boom' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd of mogen geen verhardingen worden aangelegd, behoudens wanneer een omgevingsvergunning ten behoeve van de kap voor de betreffende boom/bomen onherroepelijk rechtskracht heeft gekregen en er geen herplantplicht op dezelfde locatie is opgelegd.

6.3 Afwijken van de bouwregels
6.3.1 Afwijken voor het aanleggen van parkeerplaatsen conform onderliggende bestemming

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2 ten behoeve van de realisatie van bebouwing en/of aanleg van parkeerplaatsen als toegestaan ingevolge de ter plaatse aangewezen andere bestemmingen, indien wordt aangetoond dat door het gebruik van de gronden de conditie, levensverwachting, groeiplaats en (beeld)kwaliteit van de boom niet worden aangetast.

Bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de situering en afmetingen van de bebouwing en/of verharding. 

6.3.2 Bomeneffectrapportage

Ten behoeve van het verlenen van de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag een bomeneffectrapportage verlangen, waaruit blijkt dat het bouwen en/of aanleggen van verharding geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid en de ruimtelijke, monumentale of ecologische waarden van de boom.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen:

  • a. het aanbrengen van boven- en ondergrondse transport-, energie- of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
  • b. het aanleggen en verharden van wegen, paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen of verdichting van de bodem;
  • c. het verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem of andere bodembewerking en vervanging of uitwisseling van grond;
  • d. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage;
  • e. het wijzigen van de grondwaterstand door bevloeiing, (bron)bemaling, drainage of andere wijze;
  • f. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op ander wijze van indrijven van voorwerpen in de grond;
  • g. het verrichten van werkzaamheden met (zware) machines die tot beschadiging van de boom of verdichting van de grond kunnen leiden;
  • h. de opslag of het aanbrengen van stoffen of materialen inclusief het (tijdelijk) plaatsen van schaftketen, toiletten, betonmolens, voertuigen, machines of tijdelijke bouwwerken;
  • i. het bevestigen van voorwerpen aan of in de boom;
  • j. het snoeien van takken of het afhakken van wortels van de boom.
6.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 6.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  • a. het normale onderhoud en/of beheer betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn, gelet op de conditie, groeiplaats en levensverwachting van de waardevolle bomen;
  • b. binnen het kader van het normale bodemgebruik vallen, zoals onkruidbestrijding en planten en rooien van onderbeplanting;
  • c. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  • d. gericht zijn op de instandhouding van de waardevolle bomen.
6.4.3 Toelaatbaarheid
  • a. De in lid 6.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en bescherming van de waarde van de boom.
  • b. Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 6.4.1 dient middels een bomeneffectrapportage te worden aangetoond dat de in lid 6.4.1 genoemde werken en werkzaamheden geen onevenredig nadelige gevolgen hebben voor de levensvatbaarheid en de ruimtelijke, monumentale of ecologische waarden van de boom en wordt het advies ingewonnen van de beheerder.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels

8.1 Bestaande matenregeling

Voor een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan, met

inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht, aanwezig is, dan wel gebouwd mag worden krachtens een

omgevingsvergunning en dat in het plan als gevolg van de bestemming is toegelaten,

maar waarvan de bestaande maten en/of situering afwijken van de

maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, gelden ter

plaatse van de afwijking die afwijkende maten als bepaling van de maatvoering, met dien

verstande dat:

  • a. bestaande maten die meer of minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, ter plaatse van de afwijking als respectievelijk ten hoogste of ten laagste toelaatbaar worden geacht, een en ander met uitzondering van de oppervlaktematen voor erfbebouwing op gronden met de bestemming ‘Wonen’;
  • b. de (onderdelen van) bouwwerken waarvan de maten afwijken van wat in hoofdstuk 2 is bepaald, mogen niet worden vergroot of verhoogd;
  • c. bij herbouw het bepaalde in lid a uitsluitend van toepassing is, indien herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt;
  • d. op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, het overgangsrecht bouwwerken niet van toepassing is.

Artikel 9 Parkeren

9.1 Gebruiksregels

In geval van nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en/of een wijziging van het gebruik van gronden of gebouwen, dient op eigen terrein minimaal te worden voldaan aan de hierna vermelde parkeernormen.

  • woningen in kapel: 2 parkeerplaatsen per woning;
  • overige woningen: 1,25 parkeerplaatsen per woning.

Er dienen bij complete ingebruikname van de gebouwen als reguliere bewoning in totaal 140 parkeerplaatsen voor alle 102 woningen binnen het plangebied te worden gerealiseerd.

Voor de afmetingen en bruikbaarheid van parkeerplaatsen dient te worden voldaan aan de afmetingen zoals opgenomen in publicatie 182, parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering, de meest recente uitgave van het CROW.

9.2 Afwijking

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 9.1, mits:

  • a. de ontwikkeling niet een zodanige verkeersaantrekkende activiteit betreft die kan leiden tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte, en;
  • b. de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
9.3 Voorwaardelijke verplichting

Tot een gebruik in strijd met dit plan wordt in elk geval gerekend het aanleggen en gebruiken van terreinverharding (parkeerplaatsen) met een cumulatieve oppervlakte van meer dan 2000 m2 zonder inachtneming van de volgende voorwaardelijke verplichtingen:

  • a. een omgevingsvergunning voor de aanleg van de terreinverharding (parkeerplaatsen) boven de cumulatieve oppervlakte van 2000 m2 kan pas worden verleend wanneer voldoende is aangetoond dat voorzieningen worden gerealiseerd ter compensatie van de toename van afstromend hemelwater;
  • b. binnen een jaar na het tijdstip van aanleg van de in lid a bedoelde verharding (parkeerplaatsen) dienen de waterhuishoudkundige voorzieningen te zijn gerealiseerd;
  • c. deze waterhuishoudkundige voorzieningen dienen in stand te worden gehouden.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregel

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  • a. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen in geringe mate worden overschreden, voor zover een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  • b. de in dit plan voorgeschreven maten met ten hoogste 10%. Deze omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien:
    • 1. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat;
    • 2. deze om esthetische en/of bouwtechnische redenen noodzakelijk is en;
    • 3. de toepasselijke bestemmingsplanregel zelf geen mogelijkheid tot afwijking biedt;

De in dit artikel genoemde afwijkingen mogen slechts worden verleend indien hierdoor

geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de

aangrenzende gronden en bouwwerken.

Artikel 11 Overige regels

11.1 Aanvullende werking welstandscriteria

De in het plan geboden ruimte ten aanzien van de situering en de maatvoering van

bouwwerken kan nader worden ingevuld door de in de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht bedoelde welstandscriteria

11.2 Algemene toetsingscriteria afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden

Er wordt uitsluitend een omgevingsvergunning tot het afwijken van het bestemmingsplan

verleend en er wordt uitsluitend over gegaan tot wijziging van het bestemmingsplan

indien is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. de milieusituatie (toetsing aan de Wet geurhinder);
  • b. natuurlijke en landschappelijke waarden;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • e. het bebouwings- en landschapsbeeld;
  • f. het zicht op karakteristieke gebouwen en bomen en aaneengesloten bebouwing;
  • g. de parkeerbalans.

11.3 Natuurbeschermingstoets

Bij toepassing van de bevoegdheid middels omgevingsvergunning af te wijken dient

voordat een omgevingsvergunning wordt verleend te zijn aangetoond dat op voorhand

redelijkerwijs is te verwachten dat:

  • a. een Natuurbeschermingswetvergunning, indien vereist, kan worden verleend;
  • b. redelijkerwijs is te verwachten dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, kan worden verleend.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

12.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel

Deze regels kunnen worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'Sint Jozefklooster'.