Plan: | Bolst Noord |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1948.ERP000BP0012023P-ON01 |
In het noorden van de kern Erp ligt de Bolst, deze woonwijk is sinds 2007 in ontwikkeling. Een deel van de Bolst heeft echter nog een agrarische bestemming. Om in de woningbehoefte van Erp te voorzien wordt deze bestemming gewijzigd van 'agrarisch' naar 'wonen'. In de Structuurvisie Erp is onderhavige locatie aangemerkt als woningbouwlocatie.
De beoogde ontwikkeling past niet binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan 'Kom Erp, herziening Bolst' vastgesteld op 11 oktober 2018. Waarin het plangebied bestemd is als 'Agrarisch'. Met een partiële herziening van het bestemmingsplan wordt de bestemming van het plangebied gewijzigd. Voorliggend bestemmingsplan betreft het nieuwe juridisch-planologische kader voor het plangebied. In dit plan wordt onderbouwd dat de woningbouwplannen haalbaar zijn en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt ten noorden van de kern Erp in de gemeente Meierijstad. Het betreft het noordoostelijke deel van 'de Bolst'. Kadastraal bekend als ERP00R1662. Dit perceel is in eigendom van de gemeente Meierijstad en heeft een totale oppervlakte van 113883 m2. Een deel van dit perceel zal worden meegenomen in deze partiele herziening van het bestemmingsplan Kom Erp, Bolst noord. Het overige deel heeft bij eerder herzieningen al een woonbestemming gekregen.
Het plangebied ligt in de hoek van de Voorbolst en Oudveld en grenst in het noorden en oosten aan het Oudveld. Ten zuiden en ten westen zal het plangebied worden aangesloten op de Achterbolst en de Wilbert Kerkhofstraat. De ligging en globale begrenzing van het plangebied is weergegeven op afbeelding 1.
Afbeelding 1 Plangebied.
Voor het plangebied is het bestemmingplan 'Kom Erp, herziening Bolst' het geldende juridische kader. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 10 november 2018 door de gemeenteraad van de gemeente Meierijstad. Voor het plangebied geldt de Enkelbestemming 'Agrarisch' en in het oosten is de functieaanduiding 'ontsluiting uitgesloten' opgenomen.
Ten noorden van het plangebied liggen de woningen aan Oudveld 2,2A,4 en 6. Deze woningen hebben al een woonbestemming en maken geen onderdeel uit van deze bestemmingsplanprocedure.
De percelen met de Enkelbestemming 'Agrarisch' zijn bedoeld voor agrarische grondgebruik. Binnen het bestemmingsvlak 'Agrarisch' zijn geen bouwvlakken opgenomen waardoor woningbouw niet is toegestaan. Dit voorliggend bestemmingsplan stelt nieuwe planologische-juridische kaders voor het plangebied. Een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan is weergegeven op afbeelding 2.
Afbeelding 2 Huidige Bestemming.
Dit bestemmingsplan bestaat uit 6 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk dient als inleiding van het plan en het plangebied. In het tweede hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de beoogde ontwikkeling. In derde en vierde hoofdstuk komen respectievelijk het vigerende beleid en de omgevingsaspecten aan bod. De laatste twee hoofdstukken gaan over de juridische opzet en de haalbaarheid van het plan.
Erp is ontstaan op de hoger gelegen oerwallen langs rivier de Aa. Aan de rand van de hoger gelegen dekzandrug is rondom Erp een krans van gehuchten ontstaan. Uiteindelijk groeide deze losse bebouwingsclusters uit tot een dorp. Grote delen van het gebied rondom Erp waren tot circa 1900 niet ontgonnen. Deze woeste gronden waren vaak begroeid met heide. Op de hoger gelegen gronden werden eeuwenlang heideplaggen en mest opgebracht.Hierdoor zijn deze gronden hoger in het landschap komen te liggen en is op deze akkers een humeuze eerdlaag ontstaan, de zogenaamde enkeerdgronden. Aan de rand van de oude akkers liggen de bebouwingsconcentraties, zoals te zien op afbeelding 3.
De voormalig heidevelden in de omgeving van Erp zijn vooral in de 18e, 19e en 20e eeuw ontgonnen. Na de introductie van kunstmest is de ontginning van woeste gronden grootschaliger aangepakt. Naast het bestaande, oude wegen- en verkavelingspatroon ontstond daardoor een geheel nieuwe planmatig wegen- en verkavelingspatroon.
De bebouwing bestond halverwege de 20e eeuw nog hoofdzakelijk uit lintbebouwing.
Vanaf de jaren '50 werd de agrarische ruimte tussen deze linten opgevuld met kleinschalige woonwijken, waaronder de Oranjewijk.
Vanaf eind jaren '80 heeft Erp zich hoofdzakelijk in (zuid)westelijke richting uitgebreid, richting Veghel. Nadat de Vlaskamp was uitontwikkeld, is in 2007 gestart met de ontwikkeling van De Bolst ten noorden van de kern. Aan de ontwikkeling van De Bolst ligt een stedenbouwkundig plan ten grondslag.
Afbeelding 3 Bodemkaart Erp.
Verkeersstructuur
Het plangebied wordt begrensd door het Oudveld en de Voorbolst. Waarbij de Voorbolst een belangrijk ontsluitingsweg is voor het plangebied. Zowel het gerealiseerde deel, als het nog te ontwikkelen deel van De Bolst worden via de Achterbolst en Horstakker ontsloten op de Voorbolst; de primaire ontsluitingsweg voor het nieuwe woongebied.
Ten oosten van het plangebied is in het vigerende bestemmingsplan de functieaanduiding 'ontsluiting uitgesloten' opgenomen. Deze aanduiding zal woren gehandhaafd waarmee ontsluiting vanuit het plangebied richting het Oudveld -voor gemtoriseerd verkeer- niet mogelijk is.
De Voorbolst is ten zuiden van het plangebied verbonden met de Veghelsedijk en Schansoord waarmee respectievelijk Veghel en Boekel/Gemert eenvoudig te bereiken zijn.
Bebouwingsstructuur
De woonbebouwing aan het Oudveld en de Voorbolst bestaat uit relatief kleinschalige bouwvolumes, waarbij vrijstaande woningen en langgevelboerderijen elkaar afwisselen. Het zijn karakteristieke bebouwingslinten met een overwegend agrarisch karakter.
De bebouwing is divers en bestaat uit een of twee lagen met kap. Het plangebied ligt achter de bebouwing aan de Voorbolst en Oudveld. Aan het Oudveld wordt de bebouwing afgewisseld door agrarische percelen. Het plangebied ligt als het ware achter de bebouwing aan het Oudveld/Voorbolst en is agrarisch in gebruik.
De Bolst
Achter de lintbebouwing aan de Voorbolst is gestart met de planmatige ontwikkeling van De Bolst. De nieuwe bebouwing bestaat voornamelijk uit korte rijen aaneen gebouwde woningen, afgewisseld met vrijstaande en twee-aaneengebouwde. De bebouwing is eenduidig vormgegeven en bestaat overwegend uit twee lagen met een kap. Uitzondering hierop vormen de woningen aan de Anky van Grunsvenstraat, die de overgang naar het agrarisch lint markeren. Deze woningen zijn gebouwd in één laag met kap. De ruimtelijke structuur van de Bolst is op onderstaande afbeelding weergegeven.
Afbeelding 4 Ruimtelijke structuur de Bolst.
De uitbreiding van de Bolst vindt plaats in noordoostelijke richting. Het nieuwe woongebied zal worden ontwikkeld achter de bestaande bebouwing aan de Voorbolst/Oudveld. Het woningbouwplan zal worden ingepast in de aanwezige stedenbouwkundige, landschappelijke en cultuurhistorische structuren en sluit daarmee goed aan op het bestaande bebouwingsbeeld van de Bolst. De ontsluiting van het gebied vindt plaats op zowel Oudveld als via de Wilbert Kerkhofstraat richting de Voorbolst.
Woongebied
Met dit bestemmingsplan wordt de bestemming gewijzigd van 'agrarisch' naar 'woongebied'.
Binnen de kaders van dit nieuwe bestemmingsplan worden maximaal 80 woningen toegestaan.
Het woningbouwprogramma wordt hieronder toegelicht.
Afbeelding 5 Concept indeling de Bolst Noord.
Programma
Wat betreft de woningtypologie en het programma voor de ontwikkeling wordt uitgegaan van een gemengd woonprogramma zoals vastgelegd in de Woonvisie Meierijstad. De Woonvisie is gebaseerd op de woonbehoefte in de kleine kernen. Hierbij zal onderstaande onderverdeling worden aangehouden:
Er worden alleen grondgebonden woningen mogelijk gemaakt: vrijstaande woningen, twee onder een kap woningen en rijwoningen.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan kan er uit verschillende plansystematieken gekozen
worden. Afhankelijk van de aard van het plangebied, de ontwikkelingen binnen het plangebied en
het daarmee samenhangende ruimtelijk beleid wordt de keuze voor een bepaalde systematiek gemaakt. Er zijn op hoofdlijnen twee planvormen te onderscheiden, te weten: een globaal (flexibel) plan en een gedetailleerd plan.
Flexibel bestemmingsplan
Voor het nog te ontwikkelen woongebied is gekozen voor een meer globale en flexibele wijze van bestemmen. Omdat de ontwikkeling van De Bolst noord over een langere tijdsperiode plaatsvindt, is het gewenst om het bestemmingsplan een flexibel kader te laten zijn. Om die reden is gekozen voor een globale eindbestemming “Woongebied” met de functieaanduing 'Ontsluiting uitgesloten' ten oosten van het plangebied. Binnen deze bestemming is een woonwijk toegestaan, inclusief alle bijbehorende voorzieningen. Woonkavels, tuinen, wegen, groen en water zijn niet concreet vastgelegd op de verbeelding waardoor in de toekomst kan worden ingespeeld op nieuwe inzichten en ontwikkelingen.
Beeldkwaliteitsvisie
De Bolst is voorzien van een ruime bestemming 'Woongebied'. Deze bestemming laat de bouw van woningen toe, zonder daarbij de situering van de toekomstige woningen, tuinen en openbare ruimte gedetailleerd vast te leggen. Ondanks de flexibiliteit die het bestemmingsplan kent ten aanzien van de definitieve invulling en verkaveling wordt de gewenste
stedenbouwkundige verschijningsvorm en beeldkwaliteit niet vrij gelaten. Deze is verankerd in de
beeldkwaliteitvisie, die als bijlage bij dit bestemmingsplan is opgenomen.
Overige aanduidingen
Naast de enkelbestemming 'Woongebied' is de functieaanduiding 'Ontsluiting uitgesloten openomen. Het is hiermee niet mogelijk gemotoriseerd verkeer te ontsluiting op het oosten van het plangebied richting het Oudveld. Het is echter wel mogelijk om hier een fietsverbinding te realiseren binnen de kader van onderhavig bestemmingsplan.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vastgesteld op 13 maart 2012, staan de plannen van de rijksoverheid ten aanzien van aspecten op het gebied van ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijke ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
Doorwerking plangebied
Het plan hoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. De ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties is dan ook een taak van de decentrale overheden.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel de AMvB Ruimte genoemd, is
op 22 augustus 2011 vastgesteld en in oktober 2012 aangevuld. Het Barro heeft als doel om
vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is
het inhoudelijke beleidskader van het rijk waaraan ruimtelijke besluiten op provinciaal en
gemeentelijk niveau moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over
bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de
toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal
niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van
ruimtelijke functies. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het
stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee
vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
Doorwerking plangebied
Met dit bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die in strijd zijn met één van de nationale belangen. Dit plan is dus in overeenstemming met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening oftewel het Barro.
Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke
ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende
ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke
ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste.
Het procesvereiste van het doorlopen van de Ladder is gebaseerd op één van de nationale
belangen als opgenomen in het NOVI, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in
dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en
transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige
afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik,
planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen.
Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, waarbij een nieuwe
Laddersystematiek geldt. Artikel 3.1.6, tweede lid, luidt nu als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt,
bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan
die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom
niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke
ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip
stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren,
detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een
stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot
de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat 'in beginsel'
sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd
worden. Voor wonen is daarmee de lijn dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke
ontwikkeling.
De Laddertoets geldt alleen voor ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan
worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als
het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het
voorheen geldende planologische regime aanwezig was of kon worden gerealiseerd. Daarnaast
volgt uit jurisprudentie dat wanneer het een functiewijziging betreft, moet worden beoordeeld of
er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging dat desalniettemin
gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij moet ook het
ruimtebeslag betrokken worden.
In de nieuwe Ladder is het woord 'regionale' niet meer aanwezig. De Ladder bepaalt niet nader
voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. Het is primair aan het bevoegd
gezag om op basis van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de stedelijke ontwikkeling te
bepalen tot welk gebied de beschrijving van de behoefte zich moet uitstrekken. De aard en
omvang van de stedelijke ontwikkeling bepaalt op welk niveau de afweging moet worden
gemaakt.
De toelichting van het bestemmingsplan moet een beschrijving bevatten van de behoefte aan de
nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. Daarbij is het niet relevant of de
planlocatie binnen of buiten bestaand stedelijk gebied ligt. In beide gevallen dient de
plantoelichting een beschrijving van de behoefte te bevatten.In artikel 1.1.1 onder h van het Bro
is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijkgebied' vastgelegd. Als bestaand
stedelijk gebied wordt aangemerkt: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten
behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Uit de definitie volgt dat er sprake moet zijn van een stedenbouwkundig samenstel van
bebouwing. In de Nota van Toelichting wordt opgemerkt dat de kwalificatie bestaand stedelijk
gebied afhangt van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie,
het bestemmingsplan en de aard van de omgeving.
De Laddertoets geldt alleen voor ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan
worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als
het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het
voorheen geldende planologische regime aanwezig was of kon worden gerealiseerd. Daarnaast
volgt uit jurisprudentie dat wanneer het een functiewijziging betreft, moet worden beoordeeld of
er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging dat desalniettemin
gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij moet ook het
ruimtebeslag betrokken worden.
In de nieuwe Ladder is het woord 'regionale' niet meer aanwezig. De Ladder bepaalt niet nader
voor welk gebied de behoefte in beeld moet worden gebracht. Het is primair aan het bevoegd
gezag om op basis van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de stedelijke ontwikkeling te
bepalen tot welk gebied de beschrijving van de behoefte zich moet uitstrekken. De aard en
omvang van de stedelijke ontwikkeling bepaalt op welk niveau de afweging moet worden
gemaakt.
De toelichting van het bestemmingsplan moet een beschrijving bevatten van de behoefte aan de
nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. Daarbij is het niet relevant of de
planlocatie binnen of buiten bestaand stedelijk gebied ligt. In beide gevallen dient de
plantoelichting een beschrijving van de behoefte te bevatten.In artikel 1.1.1 onder h van het Bro
is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijkgebied' vastgelegd. Als bestaand
stedelijk gebied wordt aangemerkt: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten
behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Uit de definitie volgt dat er sprake moet zijn van een stedenbouwkundig samenstel van
bebouwing. In de Nota van Toelichting wordt opgemerkt dat de kwalificatie bestaand stedelijk
gebied afhangt van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie,
het bestemmingsplan en de aard van de omgeving.
Doorwerking plangebied
Op basis van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt
een ontwikkeling van maximaal 11 woningen niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Daarom is in de voorliggende situatie geen enkele twijfel dat sprake is van een nieuwe
stedelijke ontwikkeling.
Verzorgingsgebied
De beoogde uitbreiding van Erp omvat maximaal 80 woningen. De doelgroepen voor de woningen zijn voornamelijk starters, senioren en gezinnen. Voor de onderbouwing van de woonbehoefte is gekeken naar de afbakening van de relevante regio, om zo de behoefte in beeld te brengen. Hiervoor wordt gekeken naar de regionale woningmarkt, die gedefinieerd wordt op basis van verhuisbewegingen. In dit behoefteonderzoek gaat het om de gemeente Meierijstad als primair verzorgingsgebied. Binnen deze gemeente vinden 67% van alle verhuisbewegingen plaats. Daarnaast wordt de regio ’s-Hertogenbosch en Uden-Veghel samen als secundair verzorgingsgebied beschouwd. In deze regio’s vinden nog eens 20% van de verhuisbewegingen plaats. Deze afbakening sluit aan bij de regionale woningmarktgebieden zoals gedefinieerd in de Brabantse Agenda Wonen. Tezamen behelzen het primaire en het secundaire verzorgingsgebied 87% van alle verhuizingen.
Kwantitatieve behoefte
De gemeente Meierijstad monitort jaarlijks de ontwikkelingen en stelt het woonbeleid bij. Op 2 juni
2020 is de gemeenteraad van Meierijstad middels een raadsinformatiebrief geïnformeerd over de woningbouwprogrammering. Hierbij is gekeken naar wat er is gerealiseerd en er wordt een prognose gegeven voor de periode 2020 t/m 2029.
Uit onderstaande tabel is af te lezen dat er in kwanittatief opzicht een woningbehoefte is van 179 woningen in de kern Erp. De totale kwantitatieve woningbehoefte voor de gemeente Meierijstad komt neer op 3.940 woningen. Verder geldt dat er per 1-1-2020 een behoefte is van 142 woningen (oorspronkelijke behoefte van 179 min het aantal gerealiseerde woningen in 2018 (13) en het aantal gerealiseerde woningen in 2019 (24)). Het totaal aantal woningen in plannen (harde en zachte plancapaciteit) voor de periode 2020-2024 bedraagt 64 woningen en voor 2025-2029 199 woningen. Het totaal aantal gerealiseerde en geplande woningen in Erp bedraagt daarmee 300 woningen.
Afbeelding 8 Woningbouwbehoefte.
Kwalitatieve behoefte
Provincie, samenwerkende gemeente en gemeente Meierijstad zetten in op een gevarieerd en
aantrekkelijk aanbod van woonmilieus en woningen. Daarbij wordt met name ingezet op een
kwaliteitsverbetering aansluitend op het bestaande aanbod en de (toekomstige) behoefte en het
versterken van de woonkwaliteiten en milieus. Het gaat daarbij om het creëren van specifieke
woonkwaliteiten en een divers woningaanbod dat de kracht en eigenheid van wijken en kleine
kernen recht doet.
Als we kijken naar de behoefte van de regio, gemeente en Erp dan wordt er met dit
initiatief grotendeels aangesloten op een kwalitatieve behoefte. Zo is binnen de gemeente
Meierijstad een behoefte aan goedkope/ sociale en betaalbare/ middeldure
woningen om in de toekomstige vraag te kunnen voorzien, de doorstroming van de woningmarkt
te bevorderen en in woningvoorraad te completeren. De gemeentelijke Woonvisie schrijft zelfs
voor dat minimaal 25% dient te bestaan uit sociale huurwoningen. Op basis van de huidige
gegevens wordt in het plan voorzien in 25% sociale huurwoningen, waardoor wordt voldaan de
eis van de Woonvisie. De overige woningen worden verdeeld tussen middeldure huurwoningen,
goedkope tot dure koopwoningen waarbij ook specifiek aandacht is besteed voor
seniorenwoningen. Gelet op de toekomstige vraag en het (flexibele en) gevarieerde
woningbouwprogramma wordt er voorzien in de kwalitatieve behoefte, die in zowel de regiovisie (regionaal perspectief wonen) als de Woonvisie van de gemeente wordt onderschreven
Stedelijk gebied
Het plangebied is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Gelet op de huidige ruimtelijke structuren, bebouwing rondom het plangebied en alternatieve bouwmogelijkheden binnen de kern, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van duurzaam ruimtegebruik. Hoewel de planlocatie niet binnen bestaand stedelijk gebied ligt, is de locatie aansluitend op bestaande stedelijke functies wat de keuze voor deze locatie toch geschikt maakt.
Geen onaanvaardbare effecten
Erp is een kleine kern van de gemeente Meierijstad. Met de toevoeging van maximaal 80 woningen neemt ook het aantal inwoners toe. Deze nieuwe inwoners zullen gebruik maken van de voorzieningen in Erp, maar ook van die in Veghel. Daarmee dragen ze bij aan het behoud en misschien zelfs uitbouw van het voorzieningenaanbod, het verenigingsleven en de leefbaarheid in het dorp. Verwacht mag tevens worden dat de een deel van de nieuwe bewoners mobiel zullen zijn en veel huishoudens zullen over een of twee auto’s beschikken. Daarmee zullen ook de
verkeersbewegingen in het dorp toenemen, maar het aantal is dusdanig beperkt dat dit geen
sprake zal zijn van een negatieve impact op de leefbaarheid gezien de goede ontsluiting van het
plan.
Conclusie
De ontwikkeling speelt in op een actuele behoefte in de gemeente Meierijstad en sluit zo goed
als mogelijk aan op bestaand stedelijk gebied. De huidige planontwikkeling voldoet aan de
uitgangspunten en doelstellingen van de ladder voor duurzame ontwikkeling om, vanuit een
oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een
ongewenste leegstand te voorkomen.
Provinciale Staten hebben op 14 december 2018 de Brabantse Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' vastgesteld. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor deze opgaven geeft de omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn?
Doorwerking plangebied
De beoogde woningbouw heeft geen invloed op de opgestelde ambities. De ontwikkeling moet
wel in lijn zijn met de basisopgave waarin een veilige, gezonde leefomgeving en een goede
omgevingskwaliteit centraal staan. In hoofdstuk 4 wordt onderbouwd waarom de ontwikkeling
geen negatieve invloed heeft op deze aspecten en waarom de aspecten geen belemmering
vormen voor de ontwikkeling. Het vooorgenomen plan is daarom niet in strijd met de
Omgevingsvisie Noord-Brabant.
De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) is vastgesteld op 25 oktober 2019. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, zo vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen (Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en Verordening wegen). De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale omgevingsvisie en structuurvisie.
De onderwerpen die in de Verordening Ruimte stonden en nu dus in de Interim omgevingsverordening, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit van Brabant bevorderen. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een bijdrage dienen te leveren aan de kernkwaliteiten van Brabant en dat gemeenten bij ruimtelijke afwegingen het principe van zorgvuldig ruimtegebruik moeten toepassen. Hiermee wordt beoogd de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag op het buitengebied af te remmen. Het provinciale beleid is al jaren gericht op het bundelen van de verstedelijking. Dit betekent dat de realisering van woningbouw, bedrijventerreinen, overige stedelijke voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in de stedelijke concentratiegebieden (bestaand stedelijk gebied van de grotere kernen). Nieuw ruimtebeslag buiten deze gebieden kan slechts als inbreiding of herstructurering in bestaand stedelijk gebied niet tot de mogelijkheden behoren.
Zorgvuldig ruimtegebruik is dat als basisprincipe is opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit, is hierbij uitgangspunt. Dat betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen Stedelijk gebied en dat de ruimte binnen Stedelijk gebied zo goed als mogelijk wordt benut. Hierbij past ook dat er wordt gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van leegstaand of leegkomend erfgoed, zoals industriële complexen, kloosters, verzorgingshuizen et cetera.
Het realiseren van een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient binnen het 'Stedelijk gebied' plaats te vinden (artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling). In afwijking hierop geldt dat op gronden die zijn aangewezen als 'Verstedelijking afweegbaar', voorzien kan worden van de nieuwvesting van een duurzame stedelijke ontwikkeling, mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden (artikel 3.43 afwijkende regels verstedelijking afweegbaar).
Artikel 3.43 afwijkende regels verstedelijking afweegbaar
Het plangebied is in de Interim omgevingsverordening opgenomen als 'Landelijk gebied' met de aanduiding 'verstedelijking afweegbaar'. De voorwaarden die in artikel 3.43 worden genoemd zijn:
- binnen Stedelijk Gebied is er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte beschikbaar;
- transformatie van cultuurhistorisch waardevol of geschikt leegstaand vastgoed behoort niet tot de mogelijkheden;
- de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
- de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting houdt rekening met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving waaronder een duurzame afronding van het Stedelijk Gebied.
Artikel 3.46 verkeersdoeleinden
Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de nieuwe aanleg of wijziging van een gemeentelijke of Provinciale weg, inclusief de bouw van daartoe behorende kunstwerken.
Lid 2. Het bestemmingsplan bevat een onderbouwing:
Voor een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling binnen Landelijk Gebied mogelijk maakt, geldt ook artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap uit de Interim Omgevingsverordening. Tevens dient sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 3.6).
Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
- nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
- bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel.
Artikel 3.7 Toepassing van de lagenbenadering
Lid 1 De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.
Artikel 3.8 Meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder: de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.
Artikel 3.9 kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
het wegnemen van verharding;
het slopen van bebouwing;
de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken.
Doorwerking plangebied
Woningen
In de onderbouwing aan de hand van de ladder voor duurzame verstedelijking komt de toetsing aan deze voorwaarden van artikel 3.43 IOV aan bod. Uit de gemeentelijke Woonvisie blijkt dat de gemeente voor de komende 10 jaar een bouwprogramma van circa 142 woningen aan de kern Erp wil toekennen. Er is dus voor de gehele kern Erp ruimte voor de toevoeging van maximaal 80 woningen.
Omgevingskwaliteit
In hoofdstuk 2 (planbeschrijving) wordt onderbouwd hoe de ontwikkeling invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit (artikel 3.5 IOV) en hoe de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving waaronder een duurzame afronding van het stedelijk gebied (artikel 3.43, sub d IOV). Er wordt een onderbouwing gegeven van de stedenbouwkundige opzet, hoe dit plangebied aansluit op het bestaand stedelijk gebied van Erp.
Lagenbenadering
De impact van de planontwikkeling voor de basislaag zijn duidelijk. Het plangebied ligt op een hoogte van c11,08 meter NAP. De planontwikkeling heeft geen grote gevolgen voor het watersysteem. Het hemelwater dient echter wel in de bodem te infiltreren.
De infrastructuur van het plangebied wordt aangesloten op de reeds bestaande structuren. Het plangebied zal worden ontsloten naar Oudveld en via de Wilbert Kerkhofstraat naar de Voorbolst. Afgezien van de ontsluiting van de woning brengt het bouwplan geen nieuwe grootschalige infrastructuur met zich mee. De gevolgen van de netwerklaag zijn hiermee beperkt.
De derde laag is de occupatie laag, Het plangebied heeft nu een agrarische bestemming. In de nieuwe situatie zal het gebruik bestaan uit wonen. Ten zuiden van het plangebied bestaat de functie nu al uit wonen. Het agrarische gebruik zal in de nieuwe situatie komen te vervallen.
Zoals hiervoor is onderbouwd, heeft bij de onderhavige planontwikkeling aan de rand van Erp een afweging plaatsgevonden naar behoefte, locatie in relatie met de omgeving. De locatie is in de Structuurvisie Erp aangemerkt als ontwikkellocatie.
Het provinciale als gemeentelijke beleid is gericht op het behouden van de leefbaarheid in kleine kernen. Dat is ook waar dit plan voor Erp aan bijdraagt. Door te zorgen voor nieuwe woningen wordt het mogelijk gemaakt om te blijven wonen in de eigen kern. Daarnaast wordt een woonmilieu gerealiseerd dat door prijszetting, landelijk dorps en groen karakter ook een aantrekkelijke optie kan zijn voor woningzoekenden binnen het stedelijk gebied. Het aanbod is afgestemd op de vraag die er is vanuit de lokale bevolking.
De ontwikkeling past qua schaal, omvang en functie binnen het plangebied. De planmatige aanpak zorgt voor een concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik en aandacht voor ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. Dit heeft geen nadelige gevolgen voor de ambities die de provincie nastreeft en heeft geformuleerd in artikel 3.7 van de Interim omgevingsverordening.
Afbeelding 8 Lagenbenadering.
Meerwaardecreatie
Meerwaardecreatie bestaat uit een goede benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat én de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
Binnen de kaders van het bestemmingsplan Kom Erp, herziening Bolst wordt meerwaarde gecreëerd doordat gebruik wordt gemaakt van een agrarische perceel waar door middel van zorgvuldig ruimtegebruik een woonmilieu wordt gecreëerd voor toekomstige generaties van Erp. De voorliggende ontwikkeling voorziet in een versterking van de leefbaarheid in de kern Erp. Deze ontwikkeling zal worden gecombineerd met een goede landschappelijke inpassing.
Het zorgvuldige ruimtegebruik, de landschappelijke inpassing en de versterking van de leefbaarheid zorgen voor een combinatie van opgave en ontwikkelingen, waarmee het plan past binnen de kaders van artikel 3.8 uit de Interim omgevingsverordening.
Kwaliteitsverbetering landschap
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Ter uitwerking van het vereiste tot kwaliteitsverbetering van het landschap ex artikel 3.9 IOV zijn in regionaal verband afspraken gemaakt. Ten aanzien van planmatige stedelijke ontwikkelingen in zoekgebied voor verstedelijking is vastgelegd dat de kwaliteitsverbetering een vaste afdracht per m² 1% van de uitgifteprijs betreft. Omdat het stedenbouwkundig plan voor de ontwikkeling de laatste fase van de Bolst nog niet definitief is en nog nader uitgewerkt wordt, acht de gemeente het in dit stadium nog niet mogelijk een landschappelijk inpassingsplan op te stellen. Daarom kiest de gemeente voor een financiële bijdrage (1% van de uitgifteprijs).Dit is als voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de regels van onderhavig plan.
In het regionaal overleg zal verslag worden gedaan van de financiële bijdrage aan en besteding van het landschapsfonds voor de kwaliteitsverbetering van het landschap.
Analyse landschap
Erp is ontstaan op de hoger gelegen oerwallen langs rivier de Aa. Aan de rand van de hoger gelegen dekzandrug is rondom Erp een krans van gehuchten ontstaan. Uiteindelijk groeide deze losse bebouwingsclusters uit tot een dorp. Grote delen van het gebied rondom Erp waren tot circa 1900 niet ontgonnen. Deze woeste gronden waren vaak begroeid met heide. Op de hoger gelegen gronden werden eeuwenlang heideplaggen en mest opgebracht.
Kenmerken
Vanaf eind jaren '80 heeft Erp zich hoofdzakelijk in (zuid)westelijke richting uitgebreid, richting Veghel. Nadat de Vlaskamp was uitontwikkeld, is in 2007 gestart met de ontwikkeling van De Bolst, aan de noordflank van de kern. Aan de ontwikkeling van De Bolst ligt een stedenbouwkundig plan ten grondslag.
Landschappelijke inpassing
De volledige landschappelijke inpassing wordt later opgenomen en uitgewerkt in het stedenbouwkundig plan. Waarbij de aanwezige landschappelijke kwaliteiten in het inpassingsplan geborgd worden. In het onderhavige plan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten aanzien van de landchappelijke inpassing.
Regionale afstemming
In het regionaal overleg is op 11 januari 2022 verslag gedaan van de financiële bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. Hiermee wordt voldaan aan het vereiste van Kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in artikel 3.9 IOV. Het initiatief is in overeenstemming met de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met het provinciale beleid.
De provinciale ruimtelijke beleidskaders zijn of moeten worden vertaald in het gemeentelijke
ruimtelijke beleid. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de Structuurvisie Veghel 2030, de
Woonvisie Meierijstad 2018, het Paraplubestemmingsplan parkeren, de Welstandsnota
Meierijstad 2018 en de duurzaamheidsambities van de gemeente Meierijstad.
De Structuurvisie Veghel 2013 is op 19 december 2013 vastgesteld. In deze structuurvisie worden de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de lange termijn geschetst. Ondertussen is de voormalig gemeente Veghel gefuseerd met Schijndel en Sint-Oedenrode tot gemeente Meierijstad. In de structuurvisie wordt er voor gekozen om voort te bouwen op typisch Veghelse kwaliteiten. Dat betekent dat de inspanningen erop gericht moeten zijn om Veghel als 'werkstad' op de kaart te houden en als 'woondorp' juist meer op de kaart te zetten. Het betreft een globale visie, die kaders stelt aan gewenste ontwikkelingen in zowel het stedelijk als landelijk gebied.
Doorwerking plangebied
Om te zorgen voor een evenwichtige bevolkingsopbouw, zal er de komende jaren gedifferentieerd gebouwd moeten worden. Dat wil zeggen met name meer betaalbare woningen voor jongeren. Daarnaast is het van belang dat het verenigingsleven kan blijven voorzien in de behoefte aan sociaal/culturele voorzieningen (o.a. muziek, sport, recreatie). Voor de uitbreiding van de woningvoorraad van de kern Erp is de nieuwe Woonvisie van de gemeente Meierijstad leidend. In de volgende paragraaf wordt de Woonvisie Meierijstad 2018 nader uiteengezet.
In de structuurvisie zijn verschillende visiekaarten opgenomen. Voor de beoogde ontwikkeling is de Visiekaart 2030 van belang. Het plangebied is aangeduid als woningbouwlocatie. De woningbouwlocaties op de visiekaart zijn de locaties die een logische eerste stap vormen en naar de huidige inschatting toereikend zullen zijn voor een periode tot 2030. De beoogde ontwikkeling is hiermee in lijn met de Structuurvisie Veghel 2030.
Afbeelding 9 Structuurvisie.
Meierijstad wil een gemeente zijn met een aantrekkelijk woonklimaat en een woningaanbod
voor iedereen. Gestreefd wordt, naast vitale wijken en kernen, naar een gevarieerd
woningaanbod in aantrekkelijke, leefbare buurten om ruimte en kansen te bieden aan alle
bevolkingsgroepen en leefstijlen.
Waar de vergrijzing, de gezinsverdunning en de inclusieve samenleving, waar iedereen meedoet
en tot zijn recht komt, om aandacht vragen. Waar de gemeente duurzaam en zorgvuldig
gebruik maakt van de ruimte en bestaand vastgoed. Een woonbeleid wat toekomstbestendig is
en haar basis vindt in de woningbehoefte van de woningzoekenden.
Om te voorzien in de diversiteit van woningbehoeften en wensen van eigen inwoners en van hen
die zich in Meierijstad al dan niet tijdelijk willen vestigen, geeft de gemeente ruimte aan
woningbouwplannen. Voor de woningbehoefte wordt niet alleen gekeken naar de korte maar ook
naar de lange termijn. Waar het goede van het landelijk wonen wordt behouden en de meer
stedelijke kern aantrekkelijker wordt gemaakt en wordt versterkt. En waar de gemeente
samenwerkt met plaatselijke partners en inwoners, maar ook met de regio.
De gemeente richt de aandacht op vier thema’s en de realisatiekracht van deze visie:
1. de dynamiek van de woningmarkt: een continue afstemming van de vraag naar
passende woningen en het aanbod (bestaand en nieuw) in relatie tot de behoefte op de
langere termijn onder wisselende omstandigheden;
2. wonen, welzijn en zorg: de samenhang tussen demografische ontwikkelingen (de
vergrijzing en toename van eenpersoonshuishoudens), de transitie in het sociale
domein gericht op een inclusieve samenleving waar iedereen meedoet en de invloed
daarvan op de leefomgeving;
3. duurzaamheid: aandacht voor de energetische uitdagingen en het zo optimaal mogelijk
gebruik maken van bestaande infrastructuur en vastgoed;
4. leefbaarheid: een juiste balans tussen enerzijds de specifieke woonkwaliteiten en
anderzijds een divers woningaanbod wat de kracht en eigenheid van wijken en kleine
kernen recht doet.
De gemeente Meierijstad geeft prioriteit aan inbreidingsplannen boven uitbreidingsplannen. De
gemeente werkt aanvullend op deze woonvisie aan een transformatievisie. Daarin worden
potentiële inbreidings- en transformatielocaties in kaart gebracht en wordt een afwegingskader
opgenomen.
De gemeente geeft tevens aan meer ruimte te willen bieden aan nieuwe woonvormen voor
ouderen die willen doorstromen. Daarbij wil de gemeente de doorstroming van ouderen,
eventueel met een zorgbehoefte, naar meer geschikte woningen stimuleren. De gemeente legt
het accent op het bouwen voor de doorstroming door goede alternatieven te realiseren voor
ouderen (de woonwensen van ouderen in met name de kleinere kernen) en dure scheefwoners
(in met namen de grotere kernen). Daarbij wordt ingezet op inbreiding in bestaande kernen met
aandacht voor kwaliteitsverbetering en zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van de kracht van de
kern. Een dergelijke kwaliteitsverbetering, die ook kan resulteren in unieke woonconcepten op
unieke plekken is bijvoorbeeld wenselijk voor vastgoed dat niet meer voor het oorspronkelijke
doel wordt gebruikt, leeg staat of al gesloopt is.
Doorwerking plangebied
Voorliggend initiatief ziet op uitbreiding van Erp. Zoals in paragraaf 3.1.3 is aangegeven
zijn in de kern Erp onvoldoende inbreidingslocaties of transformatielocaties beschikbaar
om invulling te geven ana de woningbehoefte. Uitbreiding is daarmee de enige mogelijkheid om
grootschaligere bouwprojecten mogelijk te maken. Door het plan direct te laten aansluiten op
de bestaande woonbebouwing is toch sprake van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Er worden maximaal 80 woningen gerealiseerd.
De ontwikkeling is in lijn met het streven van de gemeente Meierijstad naar een evenwichtige
woningmarkt met voldoende, goede, gevarieerde en passende woningen. Het plan komt
daarmee tegemoet aan een actuele behoefte. Een en ander houdt in dat het plan passend is
binnen het vigerende beleid en uitvoeringsprogramma voor de toekomst van de gemeente
Meierijstad en in het bijzonder voor Erp.
Conclusie
Voorliggend plan sluit aan bij en doet geen afbreuk aan de ambities en de
(beleids)doelstellingen en -uitgangspunten zoals verwoord in de Woonvisie Meierijstad 2018.
Vanaf 1 juli 2018 zijn de stedenbouwkundige voorschriften uit de Bouwverordening komen te
vervallen. Eén van de consequenties van het vervallen van de stedenbouwkundige voorschriften
is dat vanaf dat moment bij het verlenen van een omgevingsvergunning niet meer op basis van
de Bouwverordening getoetst kan worden aan de gemeentelijke parkeernormen. De wetgever
heeft het mogelijk gemaakt om via het bestemmingsplan regels te stellen over parkeernormen.
De gemeente Meierijstad is voornemens om alle huidige bestemmingsplannen aan te laten
sluiten bij de doelstellingen van deze wetswijziging. Dit betekent dat de parkeernormen bij
(bouw)plantoetsing nu aan de bestemmingsplannen gekoppeld gaan worden.
Geldende bestemmingsplannen die in de regels reeds verwijzen naar het parkeerbeleid en/of
waarvoor geldt dat in de regels reeds parkeernormen zijn opgenomen, hoeven strikt genomen
niet te worden herzien, maar het kan wel. Voor de uniformiteit is ervoor gekozen om de normen
op alle ruimtelijke plannen van toepassing te verklaren.
Het plan bevat daarnaast een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij een
omgevingsvergunning af te wijken van de normen, mits aangetoond wordt dat dit niet zal leiden
tot onvoldoende parkeergelegenheid. Het niet in stand houden van parkeerplaatsen wordt
bovendien aangemerkt als zijnde strijdig met het bestemmingsplan.
Doorwerking plangebied
In paragraaf 4.13 wordt getoetst aan de Nota Parkeernormen van de gemeente Meierijstad.
Hieruit blijkt dat voldoende parkeerplaatsen binnen het plangebied worden gerealiseerd.
Conclusie
Onderhavig plan sluit aan bij c.q. doet geen afbreuk aan de ambities en de
(beleids)doelstellingen en -uitgangspunten zoals verwoord in het Paraplubestemmingsplan
parkeren / de Nota Parkeernormen Meierijstad 2018.
De concrete doelstellingen op het gebied van duurzaamheid voor de gemeente Meierijstad zijn
vastgelegd in het Uitvoeringsprogramma voor de duurzaamheidsvisie. Hierin staat centraal dat
duurzaamheid geen afzonderlijk beleidsveld meer is binnen de gemeente, maar integraal terug
moet komen in de werkzaamheden en projecten van de gemeente.
Het algemene ruimtelijke uitgangspunt van gemeenten is er verder op gericht om te komen tot
‘duurzaam bouwen’. Duurzaam bouwen verhoogt de gebruikswaarde (functioneel),
belevingswaarde (vorm) en de toekomst (tijd) voor de bebouwde omgeving. Duurzaam bouwen is
in dit geval te onderscheiden in stedenbouwkundig en bouwkundig duurzaam bouwen. Een
goed stedenbouwkundig plan draagt bij aan een duurzame toekomst en voorkomt onder andere
verloedering en leegstand.
Stedenbouwkundige duurzaamheid komt tot uitdrukking in de ruimtelijke opzet en inpassing
van de bebouwing. Ruimtelijke kwaliteit vormt de voorwaarde voor een goed woon- en leefmilieu.
Belangrijk hierbij is het om de stedenbouwkundige structuur op een goede manier kenbaar te
maken en te behouden. Bouwkundige duurzaamheid laat zich onder andere uitdrukken in:
- duurzaam materiaalgebruik;
- slimme energetische concepten (welke resulteren in energiebesparende maatregelen);
- afvalreductie;
- vastgesteld ambitieniveau (GPR).
Doorwerking plangebied
Het ontwerp van het plan zal ervoor zorgen dat het plan aansluit op de reeds aanwezige
bebouwing. De toe te passen bouwmaterialen zullen afgestemd worden op de reeds aanwezige
woningen. Bij de verdere uitwerking zal gekeken worden naar de mogelijkheden voor duurzaam
materiaalgebruik en slimme energetische concepten.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is, voor zover deze momenteel is uitgewerkt, niet ij strijd met het
gemeentelijk beleid.
In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (verder: Besluit m.e.r.) zijn activiteiten
met drempelwaarden opgenomen op basis waarvan de noodzaak van het wel of niet opstellen
van een m.e.r.-beoordeling (onderdeel D) of meteen een milieueffectrapportage (onderdeel C)
wordt bepaald. In onderdeel C is aangegeven bij welke activiteiten waarschijnlijk sprake is van
belangrijke nadelige milieugevolgen. Hiervoor geldt een directe verplichting voor het doorlopen
van de m.e.r.-procedure (onderdeel C). Onderdeel D bevat activiteiten waarvoor een
m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te
sluiten, is alsnog een m.e.r-procedure nodig. De opgenomen drempelwaarden zijn gebaseerd
op algemene kenmerken van een activiteit en een globale aanname dat bij gevallen onder de
drempelwaarde geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen optreden.
De bouw maximaal 80 woningen valt onder het Besluit me.r. categorie D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of
parkeerterreinen. De hierbij opgenomen drempelwaarden worden niet overschreden:
- een oppervlakte van 100 hectare of meer,
- een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen;
- een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Het Besluit m.e.r. (artikel 2, vijfde lid onder b.) schrijft ook bij activiteiten onder de
drempelwaarde voor dat een milieu-effectbeoordeling nodig is, waarbij wordt verwezen naar de
Europese richtlijn milieueffectrapportage. Dit is de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Bij deze beoordeling worden de selectiecriteria van de Europese richtlijn gevolgd:
- de kenmerken van het project, onder andere omvang en cumulatie:
- de plaats van het project, de kenmerken van het plangebied in relatie met
kwetsbaarheid van de omgeving;
- de kenmerken van de potentiële effecten, mogelijke effecten van de activiteit, onder
andere bereik, waarschijnlijkheid en omkeerbaarheid.
Er is een aanmeldnotitie opgesteld, waarin de bovengenoemde selectiecriteria zijn opgenomen
en op basis waarvan het bevoegd gezag een besluit kan nemen of een milieueffectrapportage
noodzakelijk is of niet. De aanmeldnotitie is opgenomen in Bijlage 1.
Conclusie
Uit de aanmeldnotitie blijkt dat het project niet leidt tot belangrijke nadelige milieugevolgen en
dat er geen noodzaak is om een milieueffectrapportage te doorlopen.
Op basis van de Wet geluidhinder (artikel 77 Wgh) dient bij een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd als het plan mogelijkheden biedt voor:
- de toevoeging van een nieuwe woning of andere geluidsgevoelige functie binnen de zone van een weg;
- de aanleg van een nieuwe weg;
- de reconstructie van een bestaande weg.
De breedte van de zone van een weg is afhankelijk van het aantal rijstroken, het stedelijk gebied en de maximumsnelheid. In een akoestisch onderzoek kunnen wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt buiten beschouwing worden gelaten.
In de Wgh zijn grenswaarden opgenomen met betrekking tot de geluidbelasting op de gevels van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting op de gevel is 48 dB en mag in principe niet worden overschreden. Onder bepaalde voorwaarden, als maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn en het voldoen aan de grenswaarden onoverkomelijke bezwaren ontmoet van landschappelijke, stedenbouwkundige of financiële aard, mag de geluidbelasting hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde. Hiervoor dient middels een ontheffing een hogere waarde te worden vastgesteld.
Doorwerking plangebied
Er is door De Roever Omgevingsadvies een akoestisch onderzoek verrricht naar de te verwachten geluidsbelastingen vanwege webverkeerslawaai ter plaatse van de nieuwe woningen. In deze toelichtingen worden de belangrijkste conclusies van dit onderzoek vermeld. Het hele onderzoek is als bijlage 2 opgenomen.
Hogere waarden
Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat een hogere waarde procedure moet worden gevolgd voor de nieuwe bouwkavel aan het Oudveld, tussen de bestaande woningen gelegen aan het Oudveld 6 en 6D in. Vanwege de geluidsbelasting afkomstig van de doorgaande weg Oudveld.
Uit de resultaten van het geluidonderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden vanwege het verkeer op het Oudveld. Er wordt wel voldaan aan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB. Het verlenen van hogere waarden wordt mogelijk geacht.Er zal bij het ter inzage gaan van dit bestemmingsplan een separaat besluit genomen tot verlening van de Hogere Waarde in het kader van de Wet geluidhinder. Dit hogere waarde besluit is als bijlage 3 aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
Geluidbelasting in de woning
Om in de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te behalen van 33 dB is een minimale karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingconstructie nodig van 25 dB. De geluidbelasting wegverkeerslawaai is 58 dB exclusief aftrek ex artikel 110g van de Wet geluidhinder.
De minimaal benodigde karakteristieke geluidwering van 25 dB is geborgd in artikel 3.3 van het Bouwbesluit 2012. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de woning is hiermee geborgd.
Conclusie
Er wordt voldaan aan het gestelde in de Wet geluidhinder en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de woning is geborgd in artikel 3.3 van het Bouwbesluit 2012. De hogere waarde kan worden vastgesteld.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
(NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau
die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn
opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de
luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en zeer
fijn stof (PM2,5)de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en
PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24
uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. De
jaargemiddelde grenswaarde voor zeer fijnstof (PM2,5) bedraagt 25 µg/m3.
Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de
jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2. De grenswaarde voor PM2,5 is vanaf 1 januari 2015 van toepassing.
Naast de introductie van het NSL is het begrip ‘niet in betekenende mate bijdragen’ (NIBM) een
belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering
van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan
1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als ten minste aan één
van de volgende voorwaarden is voldaan:
- de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
- de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
- de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
- projectsaldering kan worden toegepast.
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden
aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit niet
nodig.
Onderzoek
Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit
als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt het ontwikkelen van een nieuwe woongebied planologisch mogelijk. Voor een woningbouwlocatie is in het besluit NIBM aangegeven dat een project van 1.500 woningen met één ontsluitingsweg aangemerkt kan worden als een NIBM-project. Dit aantal woningen wordt met zekerheid niet gehaald binnen het voorliggende plangebied. Binnen de bestemmingen ‘Woongebied’ kunnen namelijk maximaal 80 nieuwe woningen gebouwd worden.
Omdat het aantal nieuwe woningen van maximaal 80 binnen het plangebied de drempelwaarde van 1.500 woningen niet overschrijdt, kunnen de ontwikkelingen binnen het plangebied worden gezien als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een toetsing aan de grenswaarde uit de Wet luchtkwaliteit is niet aan de orde.
Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)
Voor de volledigheid zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen (de route Veghelsedijk – Schansoord en de route Hesselereind - Morschehoef) de jaargemiddelde
concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. In afbeelding 5.1 zijn de jaargemiddelde concentraties weergegeven voor het peiljaar 2015.
Uit de monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 ter plaatse van het plangebied ruim beneden de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10 ) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) blijven.
Afbeelding 10 NIBM
Conclusie
Omdat het voorliggende bestemmingsplan onder de drempelwaarde van NIBM tool blijft is onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit formeel niet nodig.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening de jaargemiddelde achtergrondconcentraties
NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde normen uit bijlage 2
van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
Kortom, de bijdrage van het extra verkeer is niet in betekenende mate, er is geen nader onderzoek nodig.
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving
kunnen opleveren, zoals milieurisico’s, transportrisico’s en risico’s die kunnen optreden bij de
productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting
van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.
In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels
omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van
risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen
het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan,
berekend te worden.
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks
gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die
plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of
langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet
overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe
situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare
objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare
objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.
Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een
calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen
overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een
oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben
overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze
oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 legt veiligheidsnormen op aan
overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het
bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en
spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze
bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder
woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor
ontstaan risico’s voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.
Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het
maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent
bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met
gevaarlijke stoffen.
Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen over wegen, water en spoor
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het
Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met
vervoer van gevaarlijke stoffen.
Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute,
waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen
die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 m dient in de
toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid
voor zover het binnen het invloedsgebied van de transportroute is gelegen.
Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt, net als bij het Besluit externe
veiligheid buisleidingen (Bevb), onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en
een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Een volledige verantwoording kan bovendien achterwege blijven indien kan worden aangetoond
dat:
a. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
b. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid
van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
c. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.
d. Indien sprake is van een volledige verantwoording dienen maatregelen ter beperking van
het GR, alternatieve ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR en mogelijkheden en
voorgenomen maatregelen ter beperking van de omvang van een calamiteit te worden
overwogen. Een beperkte verantwoording houdt wel rekening met de effecten van een
calamiteit en vindt alleen plaats als het plangebied binnen het invloedsgebied
(effectgebied) van transportassen is gelegen.
In het Bevt zijn tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Een PAG is
een zone, waarbinnen een aanvullende verantwoording noodzakelijk is met betrekking tot het al
dan niet nemen maatregelen om de effecten van een plasbrand te beperken en de
zelfredzaamheid van personen.
Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het
Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond
buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet
toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een
ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.
Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk.
Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van
werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden. Net als bij het Bevi worden de
risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
Doorwerking plangebied
Op basis van de risicokaart is een inventarisatie gedaan van risicobronnen in de omgeving van het plangebied. Hieronder is de risicokaart weergegeven.
Inrichting
De risicokaart geeft aan dat op circa 750 meter ten zuidoosten van het plangebied een tankstation gelegen. Dit tankstation heeft een vergunde LPG jaardoorzet van 500-1.000 m3.
De volgende installaties zijn aanwezig: een LPG-reservoir met een risicocontour PR10-6 van 25 meter, een LPG-vulpunt met een risicocontour PR10-6 van 35 meter en een LPG-afleverinstallatie met een risicocontour PR10-6 van 15 meter. Het invloedsgebied voor de verantwoording van het groepsrisico is 150 meter. Hiermee wordt voldaan aan de risicoafstanden er hoeft geen verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.
Afbeelding 11 Risicokaart
Transport
Het plangebied valt niet binnen invloedsgebieden van wegen, waterwegen of spoorlijnen.
Buisleidingen
Het plangebied is niet gelegen binnen de invloedsgebieden van buisleidingen.
Het bestemmingsplan voldoet aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico.
Conclusie
Uit het voorgaande blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de Bolst Noord.
In de Wgh en het Bgh is de zonering van spoorwegen (en ook van tram en metro) en het daarbij
horende normenstelsel geregeld. Bij spoorweglawaai is de breedte van de zone onder andere
afhankelijk van het aantal sporen en de verkeersintensiteit. De locatie is niet gelegen in de
nabijheid van een spoorlijn. Daardoor is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar
railverkeerslawaai niet aan de orde. Aangezien er recent uitvoerig onderzoek is gedaan naar de effecten is er geen aanleiding om opnieuw onderzoek te doen.
Onder milieuzonering wordt verstaan het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met milieuzonering om de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.
Richtafstanden
Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’. In de publicatie is een lijst opgenomen met bedrijfstypen. Voor de bedrijfstypen zijn indicatieve (richt)afstanden bepaald voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De richtafstanden vormen een indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende functies worden gesitueerd.
Omgevingstype
De richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, een stiltegebied of een natuurgebied). Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor. Binnen gemengde gebieden heeft men te maken met milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Voorbeelden van gebieden met functiemenging zijn horecaconcentratiegebieden, stadscentra, winkelcentra en winkelgebieden van dorpskernen, woon-werkgebieden met kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, gebieden langs stadstoegangswegen met meerdere functies en lintbebouwing in het buitengebied met veel agrarische en andere bedrijvigheid.
In de ruimtelijke ordening wordt onderscheid gemaakt tussen milieuzoneringen met betrekking tot het aspect geur afkomstig van veehouderijbedrijven en alle andere aspecten. Voor het aspect geur geldt aparte wetgeving (Wet geurhinder en veehouderij en de Wro) en daardoor specifieke afstanden. Deze afstanden komen niet overeen met de afstanden die in de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG zijn opgenomen. Het aspect geur wordt daarom in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten.
Doorwerking plangebied
Onderhavig plangebied betreft momenteel een agrarisch perceel, gelegen tegen de dorpskern van Erp. Het perceel wordt betrokken bij de dorpskern als woongebied en maakt onderdeel uit van de ontwikkeling van het woongebied 'De Bolst'. In de omgeving van het plangebied zijn verschillende vormen van bedrijvigheid te vinden. Hieronder worden de dichtstbijzijnde en relevante vormen beschreven en geanalyseerd.
Horstakker 38 Erp
Aan de Horstakker 38 is de multifunctionele accomodatie 'De Trommel' gevestigd.
Voor inrichtingen in milieucategorie 2 geldt een hindercontour van 30 meter ten opzichte van een rustige woonwijk, gemeten tussen de inrichtingsgrens en de gevel van de woning. De afstand van de multifunctionele accommodatie (MFA) tot de bestemming‘Woongebied’ bedraagt circa 200 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter.
Oudveld 7 Erp
Op circa 150 meter van het plangebied is een caravanstalling gevestigd. Dit is een bedrijf in milieucatogorie 1, met bijbehorende richtafstand van 10 meter tot rustige woonwijk. Hierbij is uitgegaan van 'stalling en dienstverlening t.b.v van vervoer'. Aan de richtafstand wordt ruimschooots voldaan.
Voorbolst 4
Op circa 400 meter van het projectgebied is een melkveehouderij gevestigd. Deze inrichting valt onder ‘fokken en houden van rundvee’ en heeft milieucategorie 3.2 met een grootste richtastand van 100 meter. Deze afstand geldt voor het aspect geur. Echter voor geur is aparte regelgeving van toepassing die is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. Voor de overige omgevingsaspecten geldt een grootste afstand van 30 meter. De woningen in het plangebied liggen op een afstand van circa 400 meter, daarmee wordt voldaan aan de richtafstand.
Bolst 18A/18
Op circa 350 meter van het plangebiedbevindt zich een bedrijf met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-4'. Hieronder wordt een bedrijf in ln landbouwmechanisatie- en loonbedrijf met als nevenactiviteit agrarische bedrijfsvoering bedoeld. Deze inrichting heeft milieucatogorie 3.2 met een grootste richtafstand van 50 meter voor geluid. Hier wordt uitgegaan van 'Dienstverlening t.b.v de Landbouw. Aan de gestelde richtafstand wordt ruimschoots voldaan.
Morschehoef 19A
Aan de Morschoef 19A is een champignonnenkwekerij gevestigd. Dit bedrijf heeft milieucatogorie 2 met een grootste richtafstand van 30 meter. Deze afstand geldt voor het aspect geur. De geplande woningen liggen op circa 300 meter waarmee ruim wordt voldaan aan de regelgeving.
Morschehoef 8
Aan Morschehoef 8 is een varkenshouderij gevestigd. Deze inrichting heeft de milieucategorie 4.1
met een grootste richtafstand van 200 meter. Deze afstand geldt voor het aspect geur. Echter voor
geur is aparte regelgeving van toepassing die is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij. Voor de overige omgevingsaspecten geldt een grootste afstand van 50 meter. De beoogde woningen in het plangebied liggen op een afstand van meer dan 200 meter, daarmee
wordt voldaan aan de richtafstand.
Conclusie
De inrichtingen vormen geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Omgekeerd wordt er
geen milieubelastende inrichting in het plangebied mogelijk gemaakt. Het aspect ‘bedrijven en milieuzonering’ vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt sinds 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege van veehouderijen.
De Wgv isbedoeld om mensen te beschermen tegen geuroverlast vanuit veehouderijbedrijven. De Wgv bepaalt de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijbedrijven op het gebied van geurbelasting. In de Wgv wordt alleen de ontwikkeling of belemmering van veehouderijbedrijven geregeld.
De Wgv vormt daarmee het toetsingskader van de veehouderijbedrijven, de wet vormt geen toetsingskader van de toelaatbaarheid van andere functies. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is aangegeven dat sprake dient te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Het is daarom noodzakelijk om tweeledig naar dit aspect te kijken. Enerzijds mag de ontwikkeling niet leiden tot een belemmering van veehouderijbedrijven, en anderzijds dient sprake te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Doorwerking plangebied
Rondom de kern Erp zijn verschillende intensieve veehouderijen gelegen. Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het belangrijk dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat ter plaatse van de geurgevoelige objecten. Het woon- en leefklimaat wordt inzichtelijk gemaakt door middel van de achtergrondbelasting, ofwel cumulatieve geurbelasting van alle aanwezige veehouderijen, in een gebied.
Bij een onderzoek naar de achtergrondbelasting worden alle veehouderijen binnen een straal
van twee kilometer van het projectgebied betrokken. In onderstaande afbbelding is een uitsnede weergegeven van de 'kaart achtergrondbelansting geur maart 2022'. Op deze kaart is te zien dat de planlocatie aan de westzijde een 'zeer goed' woon- en leefklimaat heeft. Aan de oostzijde heeft de planlocatie de aanduiding 'goed' woon- en leefklimaat.
Conclusie
Ter plaatse van het plangebied is de gecumuleerde geurbelasting dus zeer laag. Waardoor er sprake is van een goed/zeer goed woon- en leefklimaat. De ontwikkeling zal dus niet leiden tot een belemmering van veehouderijbedrijven. Er zijn al veel woningen gelegen tussen de veehouderijen en het plangebied. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan 'Bolst-Noord'.
Afbeedling 12 geurbelasting
De Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018) bevat een praktisch stappenplan om te beoordelen of nadere advisering vanuit de GGD wenselijk is. De zeven stappen dienen allen te worden doorlopen en beantwoord om na te gaan of er aandachtspunten worden gevonden. Toetsing aan het stappenplan moet plaatsvinden, om te bepalen of een advies van de GGD nodig is voor de beoogde ontwikkeling.
Uit toetsing op afstanden door de ODBN blijkt dat wordt voldaan aan de endotoxine richtafstanden voor varkens- en/of pluimveehouderijen (stap 1). De planlocatie is niet gelegen binnen de straal van 2 km van geitenhouderijen (stap 5a). De locatie is evenmin gelegen binnen een afstand van 1 km van een pluimveebedrijf (stap 5b) en ook niet binnen 250 meter van overige veehouderijen (stap 5c). Uit de toetsing op afstanden blijkt dat deze stappen niet leiden tot de conclusie dat advies dient te worden opgevraagd bij de GGD.
Geitenhouderijen
Uit het VGO-2 onderzoek is gebleken dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen 2 km van het plangebied liggen geen geitenhouderijen. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico. Zie hieronder afbeedling 12 met een overzicht van alle geitenhouderijen in de gemeente Meierijstad.
Afbeedling 13 Geitenhouderijen gemeente Meierijstad.
Varkens- en pluimveehouderijen
Op basis van het ‘Endotoxine toetsingskader 1.0’ kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Het plangebied ligt buiten de richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Voor de locatie geldt dat er geen sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico.
Conclusie
Het gehele stappenplan uit de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018) is doorlopen. Een advisering van de GGD hoeft niet te worden gevraagd voor dit plan. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico op deze locatie. Dit onderdeel zorgt dan ook niet voor belemmeringen.
Wet natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt
drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de
Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).
Bescherming van soorten
In Nederland is de bescherming van natuurwaarden vanaf 2017 wettelijk vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Het gaat hierbij zowel om bescherming van soorten als bescherming van gebieden en houtopstanden. De Wnb kent drie beschermingsregimes waarin de verbodsbepalingen voor de bescherming van in het wildlevende dier- en plantsoorten zijn opgenomen.
Vogelrichtlijnen
Het verbod op opzettelijk verstoren vogels is alleen geldig wanneer er sprake is van een “wezenlijke invloed” op de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Er kan sprake zijn van een wezenlijke invloed op de gunstige staat van instandhouding bij verstoring door projecten in het broedseizoen. Hierbij kan verstoring leiden tot aantasting van de functionaliteit van nesten en/of het doden van dieren. In dit kader kan er sprake zijn van overtreding van artikel 3.1, lid 1 en 2. Enkele vogelsoorten gebruiken jaarlijks hetzelfde nest of maken jaarrond gebruik van de nestlocatie.
Habitatrichtlijnen
In de habitatrichtlijn worden enkele vogelsoorten benoemd uit de verdragen van Bern en Bonn. In dit kader is het verstoren van deze vogelsoorten verboden, ongeacht of er sprake is van een wezenlijke invloed op de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
Andere soorten
De onder het beschermingsregimes andere soorten vallen enkele soorten waarvoor geen Europese verplichting tot bescherming bestaat. Dit betreft enkel nationaal beschermde soorten. Voor een aantal algemeen voorkomende nationaal beschermde soorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen uit artikel 3.10 voor bestendig beheer, bestendig gebruik en ruimtelijke ontwikkelingen. Onder de vrijstelling worden projecten toegestaan die de verbodsbepalingen onder artikel 3.10 overtreden, ook zonder ontheffing. In alle gevallen geldt de zorglicht. De lijst vrijgestelde soorten is per provincie verschillend, zie Bijlage IV. Voor een overzicht van alle beschermde soorten wordt verwezen naar de website van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Ontheffing
De verbodsbepalingen uit de beschermingsregimes gaan uit van het “nee, tenzij-principe”. In dit kader zijn de verbodsbepalingen in de Wnb voor gebieden, soorten en houtopstanden van kracht in heel Nederland. Het afwijken van verbodsbepalingen onder Wnb is enkel toegestaan onder voorwaarden. Toestemming voor het afwijken van verbodsbepalingen onder Wnb wordt verleend door de Minister van Economische zaken of Gedeputeerde Staten van de provincie (bevoegd gezag). Het bevoegd gezag verleend toestemming door middel van een vergunning, ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kan een vrijstelling gelden mits er gewerkt wordt conform een goedgekeurde gedragscode, die van toepassing is op de activiteit.
Een ontheffing voor het overtreden van verbodsbepalingen wordt voor soorten uit de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en nationaal beschermde soorten alleen verleend wanneer voldaan wordt aan elk van de volgende voorwaarden:
1. Er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
Wanneer overtreding van de verbodsbepalingen voorkomen kan worden door het treffen van mitigerende maatregelen, is het aanvragen van een ontheffing niet nodig. Bij het toepassen van afwijkende mitigerende maatregelen, te weten mitigerende maatregelen die niet beschreven zijn in een BIJ12 kennisdocument, verdient het aanbeveling alsnog ontheffing aan te vragen. Indien het bevoegd gezag de voorgestelde mitigerende maatregelen goedkeurt, wordt door een “positieve afwijzing” afgegeven. Voor de aanvraag van een ontheffing in het kader van de Wnb zijn een quickscan en/of soortgericht onderzoek, activiteitenplan en, indien relevant, een compensatieplan noodzakelijk.
In het activiteitenplan en een compensatieplan staan de bevindingen uit de quickscan en het soortgericht onderzoek vermeld en worden mitigerende maatregelen beschreven die uitgevoerd worden om ervoor te zorgen dat de nadelige effecten op beschermde plant- en diersoorten in en binnen de invloedssfeer van de activiteit zoveel mogelijk te voorkomen, dan wel te beperken.
Natura 2000
De Europese lidstaten hebben de verplichting om beschermingszones aan te wijzen. Deze beschermingszones worden toegewezen in het kader van de Europese vogelrichtlijn en/of habitatrichtlijn. Deze beschermingszones worden gevormd door de Natura 2000-gebieden. Ieder Natura 2000-gebied heeft specifieke instandhoudingsdoelstellingen in het kader van de Vogelrichtlijn en/of de habitatrichtlijn, dit betreft:
- De leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of;
- De natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
In het kader van de Wnb geldt een verbod op elk project binnen, of in de invloedssfeer van een Natura 2000-gebied die:
de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of;
een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen
Activiteiten die een wezenlijk effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden hebben kunnen alleen doorgang vinden wanneer bevoegd gezag hiervoor een vergunning verleend.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) betreft natuurgebieden en gebieden die zijn aangewezen als ecologische verbindingszones tussen natuurgebieden. De kenmerken en waarde van het NNN mogen, als gevolg van een projecten, niet wezenlijk worden aangetast. Voor projecten moeten alle mogelijke effecten op de kenmerken en waarde van NNN-gebieden getoetst worden.
Bescherming houtopstanden
Het verboden is een houtopstand geheel of gedeeltelijk te kappen zonder daar melding van te doen bij Gedeputeerde Staten. Dit geldt niet voor het periodiek vellen van griend- of hakhout. Binnen drie jaar moet het gevelde deel weer zijn herplant. Vrijstellingen gelden er wanneer het vellen gebeurt middels een goedgekeurde gedragscode of de werkzaamheden voortvloeien uit instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden of nodig zijn voor aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen.
Zorgplicht
Tenslotte geldt voor alle plant- en diersoorten (ook de onbeschermde) de zorgplicht uit artikel 1.11 van de Wet Natuurbescherming. Deze houdt in dat mogelijke nadelige gevolgen voor planten en dieren, voor zover redelijk, zoveel mogelijk vermeden moeten worden.
Quickscan flora en fauna
In het kader van de natuurlijke herinrichting van het Bolst Noord, Meierijstad is door Gemeente Meierijstad verzocht een Flora en Fauna quickscan uit te voeren. De Flora en Fauna quickscan heeft als doel de effecten van de ontwikkeling inzichtelijk te maken in het kader van de Wet Natuurbescherming (voorts Wnb). Volgens nationale- en internationale regelgeving is het verplicht om voorafgaand aan deze ingreep onderzoek te doen naar de effecten op beschermde gebieden; Natura 2000 en Natuurnetwerk Nederland (NNN) en het eventuele voorkomen van beschermde flora en fauna. Tevens is het volgens nationale regelgeving in sommige gevallen verplicht om melding te doen van het kappen van houtopstanden.
Nader onderzoek
Op 19 juni 2023 heeft het veldonderzoek plaatsgevonden. Aan de hand van dit veldonderzoek is de Quickscan opgesteld. Hieruit blijkt dat op basis van de Quickscan negatieve effecten niet zijn uit te sluiten.
De ontwikkeling van de Bolst noord kan alleen doorgang vinden zonder ontheffing wanneer er geen sprake is van overtreding van verbodsbepaling onder de Wnb, óf wanneer deze voorkomen kunnen worden, óf wanneer ontheffing wordt verleend voor het overtreden van verbodsbepalingen onder de Wnb. De volledige Quickscan is toegevoegd als bijlage 4 bij de toelichting van dit bestemmingplan.
Soortgericht onderzoek
Soortgerichte onderzoeken zijn enkel benodigd wanneer bepaalde landschapselementen niet behouden kunnen worden als gevolg van de nieuwbouwontwikkeling. Wanneer het ontwerp en de kaptekening beschikbaar zijn moet bepaald worden of er voor de ontwikkeling soortgericht onderzoek nodig is of dat er gewerkt kan worden volgens de Gedragscode soortbescherming gemeenten van Stadswerk.
Conclusie
Negatieve effecten zijn niet uit te sluiten voor vogels, vleermuizen, amfibieën, kleine marterachtigen, amfibieën en vissen, en de teunisbloempijlstaart. Er dient nader onderzoek gedaan te worden naar het voorkomen en mogelijke effecten op deze soorten, zoals blijkt uit het rapport, naar de huismus, steenuil, steenmarter, woelrat, bunzing, hermelijn en wezel, en de teunisbloempijlstaart. Wanneer braamstruwelen, het weiland en de oever van de sloot niet behouden kunnen worden is soortgericht onderzoek naar deze soorten benodigd.
Indien beslag wordt gelegd op de sloot dient soortgericht onderzoek uitgevoerd te worden naar grote modderkruiper en alpenwatersalamander. Indien beslag wordt gelegd op zandige delen van het terrein moet soortgericht onderzoek worden uitgevoerd naar aanwezigheid van rugstreeppad. Indien er beslag wordt gelegd op het weiland moet er soortgericht onderzoek gedaan worden naar functioneel leefgebied van huismus en steenuil. Om negatieve effecten op marterachtigen te kunnen uitsluiten is bij aantasting van het weiland soortgericht onderzoek benodigd naar.
Tevens moet om negatieve effecten op deze soorten te voorkomen bij het verwijderen van overige structuren moet gewerkt worden volgens een Ecologisch werkprotocol conform Gedragscode soortbescherming gemeenten van Stadswerk. In alle gevallen moet rekening gehouden worden met de zorgplicht onder Wet Natuurbescherming. Geadviseerd wordt de zorgplicht te borgen middels een Ecologisch werkprotocol, opgesteld door een ter zake kundig ecoloog.
Voorwaardelijke verplichting
Op basis van de Quickscan is nader onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is op 5 oktboer 2023 nog niet uitgevoerd. Daarom is ervoor gekozen een 'voorwaardelijke verplichting ecologie' op te nemen in de regels van het bestemmingsplan. De planlocatie kan dan pas in gebruik genomen worden wanneer het nader onderzoek is uitgevoerd waaruit blijkt dat er geen significante negatieve effecten zijn, mitigerende maatregelen zijn genomen of er een ontheffing Wnb is verleend door het bevoegd gezag.
Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het dichtbijzijnde Natura 2000-gebied, "Kampina & Oiserwijkse Vennen", bevindt zich op ruim 21,5 kilometer afstand ten westen van de planlocatie Bolst noord, Erp.
Indien er sprake zou zijn van een effect, betreft dit een extern effect als gevolg van sto-ringsfactoren als toename van geluid, licht of depositie van stikstof. Mede gezien de afstand tot het plangebied zijn externe effecten als ge-volg van aspecten als licht, geluid en trillingen uitgesloten.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van maximaal 80 woningen. Gezien de omvang van het project kan een significante toename aan stikstofdepositie tijdens de aanleg- en gebruiksfase op omliggende Natura 2000-gebieden vanwege het planvoornemen niet op voorhand wor-den uitgesloten. Derhalve is het uitvoeren van een stikstofdepositieberekening benodigd.
Plan
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van maximaal 80 woningen met bijbehorende voorzieningen. Figuur 14b toont een gebiedsindeling van het plangebied. Binnen de kaders van het plangebied zal een gemengd woningbouwprogramma worden gerealiseerd.
Figuur 14b
Aerius berekening
Om op voorhand negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie uit te sluiten is een AERIUS-berekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat zowel bij de aanlegfase als de gebruiksfase géén rekenresultaten hoger zijn dan 0,00 mol/ha/j. De berekeningen zijn toegevoegd aan de bijlagen van dit bestemmingsplan.
Conclusie
Het rekenresultaat met de ingevoerde mobiele werktuigen en verkeers-bewegingen is in alle fases niet hoger dan 0,00 mol/ha/j.
In het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 1 onder d) is bepaald dat voor de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden moet worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bepaald of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden bepaald of nader onderzoek en eventueel saneringen noodzakelijk zijn. Voor deze bestemmingsplanprocedure is op 9 mei 2022 het 'Verkennend bodemonderzoek'uitgevoerd door Ingenieursbureau Land uit Ede. Dit onderzoek is als bijlage 5 toegevoegd.
Doorwerking plangebied
Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Het onderhavinge plan maakt de ontwikkeling van maximaal 80 wonigen planologisch mogelijk. In deze toelichting worden de belangrijkste conclusies van het bodemonderzoek vermeld.
Het bodemonderzoek toont aan dat:
- In het noordwestelijke gedeelte van de onderzoekslocatie, overschrijdt de aangetoonde gehalte van de parameter zink de interventiewaarde. Er is dus sprake van een verontreiniging met zink.
- Voor de overige schone grond binnen de onderzoekslocatie zijn overschrijdingen van de
achtergrondwaarde voor de parameters koper, zink en PAK aangetoond. De te verwachten
bodemkwaliteitsklasse varieert van ealtijd toepasbaarf tot klasse eindustrief. Voor het werken met deze grond is geen veiligheidsklasse van toepassing.
- In het grondwater overschrijden de aangetoonde nikkel, zink, cadmium en barium concentraties de streefwaarde. Dit komt vaker in dit gebied voor. Vervolgonderzoek hiernaar is niet nodig.
- In de bodem van de onderzoekslocatie is visueel en analytisch geen asbest aangetroffen.
Conclusie
De zink verontreiniging van ca. 75 m3 (t.p.v. boring 01) dient verwijderd te worden om de locatie rondom boring 01 geschikt te maken voor woningbouw. Voor de verwijdering van deze verontreinigingen dient een plan van aanpak te worden opgesteld, welke dient te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag (omgevingsdienst Brabant Noord). Dit zal gebeuren bij het verlenen van de vergunningen.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 1 onder b van het Bro) dient inzicht teworden gegeven in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt
Nationaal Waterplan
De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer.
Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen,
principes en richting van het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de
opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen
hiervan. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de
staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een
structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk
voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de
strategische doelen voor het waterbeheer vast.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in
de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau
bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven
aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces
van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in
ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de
waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om
waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets
betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van
ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De
watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en is en hiermee verplicht
voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen,
vooral op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. De KRW
geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van
oppervlaktewater en grondwater.
Waterbeheer 21e eeuw
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw (WB21) advies uitgebracht over
het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt
van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatshebben; berging moet binnen het
stroomgebied plaatshebben. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouden van
waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten
verminderd.
Beleid waterschap
Waterbeheerplan
In het waterbeheerplan 2016 - 2021 "Werken met water. Voor nu en later" staat hoe waterschap
Aa en Maas het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Het
waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de
komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken.
Daarnaast geeft het waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen
voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan. Het waterbeheerplan
biedt de basis voor de uitwerking van maatregelen die voor het behalen van de doelen
noodzakelijk zijn.
Keur
Eén van de instrumenten van het waterschap om zijn taken uit te oefenen is de Keur Waterschap
Aa en Maas 2015. De Keur kent gebods- en verbodsbepalingen die erop gericht zijn watergangen
te beschermen. Zo is het in bepaalde gevallen verboden om zonder vergunning water te lozen of
te onttrekken aan oppervlaktewater. Ook legt de Keur in sommige gevallen aan burgers een
onderhoudsverplichting op. Daarnaast mag men zonder Keurontheffing geen activiteiten
ontplooien of bouwwerken plaatsen die het onderhoud aan watergangen kunnen belemmeren.
Dit betekent dat voor bepaalde activiteiten nabij watergangen of met mogelijke invloed op
watergangen een ontheffing bij het waterschap moet worden gevraagd.
Hydrologisch neutraal bouwen
De beleidsterm ‘Hydrologisch neutraal bouwen’ toegelicht in de ‘Hydrologische uitgangspunten
bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen’ geeft invulling aan
het ‘niet afwentelen’ principe, zoals commissie waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gegeven. Beter
is te spreken van hydrologisch neutraal ontwikkelen, omdat ook andere ontwikkelingen dan
bouwprojecten dienen te worden getoetst. In principe heeft elke ruimtelijke ontwikkeling invloed
op de hydrologie. De beleidsterm ‘hydrologisch neutraal’ heeft dan ook vooral betrekking op het
zo veel mogelijk (binnen de ontwikkeling) neutraliseren van de negatieve hydrologische gevolgen
van (toekomstige) ruimtelijke ontwikkelingen in ruimte en tijd. De ontwikkeling mag geen
hydrologische achteruitgang aan de randen van het plangebied ten opzichte van de
referentiesituatie tot gevolg hebben:
- Er is geen (onvertraagd) toename van de waterafvoer op de rand van het plangebied;
- Er mogen geen veranderingen van oppervlaktewaterstanden optreden op de grens van
het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn);
- Er mag geen overlast optreden door extreme neerslag gebeurtenissen.
De voorkeursvolgorde bij het nemen van maatregelen tegen wateroverlast gaan uit van het
principe water vasthouden dan wel hergebruiken, water bergen en als laatste pas water afvoeren.
Gemeentelijk beleid
Voor het water heeft de gemeente binnen de bebouwde omgeving de zorgplicht voor overtollig
hemelwater, afvalwater en grondwater. Daarnaast is zij verantwoordelijk voor het beheer van de
overige, niet-primaire watergangen welke tot haar eigendom behoren. De gemeenten Deurne,
Gemert-Bakel en Veghel en het waterschap Aa en Maas hebben gezamenlijk het Waterplan
opgesteld. Gemeente Veghel is inmiddels gefuseerd met Schijndel en Sint-Oedenrode tot
gemeente Meierijstad, maar de zorgplicht en de toekomstvisie is onveranderd. Het is een
functioneel beleidsdocument, waarin de gewenste toekomstige situatie is beschreven en verbeeld
in acht streefbeelden op strategisch/tactisch niveau:
- Het watersysteem zo natuurlijk mogelijk laten functioneren zonder technische maatregelen.Water voor natuurdoelstellingen, waterconservering, berging van water.
- Overtollig water bovenstrooms vasthouden, water tijdelijk bergen in retentiegebieden langs waterlopen, als het echt niet anders kan pas afvoeren.
- Zelfreinigend vermogen toegenomen, weinig verontreinigingsbronnen (geen maaswater,
geen chemische onkruidbestrijding, gescheiden rioleringssysteem.
- Zo min mogelijk vermenging van schoon en afvalwater. Waterlopen als ecologische verbindingszone, natuurvriendelijke oevers, struweel,ruigtekruiden, poelen en bergingsvijvers in het stedelijk gebied ingericht als ecologische
verbindingszone. Wel toegankelijk met een recreatieve functie.
- Het aanleggen van retentiegebieden om piekafvoeren op te kunnen vangen.
Grondwateroverlast komt niet meer voor.
- De natuurlijke aanwezigheid van water wordt gerespecteerd en is waar mogelijk benadrukt.
- De huidige en toekomstige inwoners van Veghel zijn actief bij het water in hun wijk en de
omgeving betrokken.
Onderzoek
In het kader van het voorliggende bestemmingsplan is een watertoets uitgevoerd. De
belangrijkste conclusies zijn hieronder overgenomen, de volledige rapportage is als bijlage 6 bij
de toelichting opgenomen.
Huidige situatie
Het eerste deel van het nieuwe woongebied ‘De Bolst’ is reeds gerealiseerd. De nog onbebouwde
gronden liggen thans braak, in afwachting van verdere ontwikkeling. In het noorden van het
plangebied is een A-watergang gelegen. Het plangebied ligt niet in een
grondwaterbeschermingsgebied, maar wel in de boringsvrije zone van Waterwingebied Veghel.
Er bevindt zich in de huidige situatie een riooloverstort in het zuiden van het plangebied.
Toekomstige situatie
In het plangebied zullen uiteindelijk circa 300 woningen gerealiseerd worden.Voor het nog te ontwikkelen deel moet de toename aan verharding berekend worden. Dit deel van het plangebied bestaat momenteel uit onverhard oppervlak (grasland). Dit betekent dat alle nieuwe, toekomstige verharding van het oppervlak
meegenomen moet worden in de berekening voor de noodzakelijke waterberging. De exacte
toename van verhard oppervlak staat nog niet vast, omdat het voorliggende bestemmingsplan
flexibel van aard is. Derhalve is een aanname gedaan. Bij de ontwikkeling van de bestemming
‘Woongebied’ verandert 3/4 van het onverhard oppervlak naar verhard oppervlak. Het nog te
ontwikkelen deel van het plangebied heeft een oppervlakte van 67.221 m2. Dit resulteert in een
toename van verhard oppervlak van 50.146 m2 (67.221 m2 * 0,75).
Watercompensatie
Volgens de keur van Waterschap Aa en Maas is een maatwerkberekening vereist wanneer de
toename van verhard oppervlak groter is dan 10.000 m2 en moet er samen met het waterschap
bekeken worden hoe er compensatie kan plaatsvinden. Voor het verkrijgen van de vergunning is
een waterhuishoudkundig plan nodig, die in overleg met het waterschap moet worden vastgesteld (Beleidsregel 13 Afvoer door toename en afkoppelen van verhard oppervlak, Brabant Keur).
Eventueel kan hiervoor het rioleringsplan De Bolst (2007) geactualiseerd worden.
Waterschap Aa en Maas heeft aangegeven dat er, behoudens de A-watergang aan de noordzijde
van het plangebied, geen directe belemmeringen aanwezig zijn in het plangebied. Voor de
waterberging kan voorlopig uitgegaan worden van de minimale waterbergingseis, zoals deze is
opgenomen in de Keur en hieronder verder beschreven. Verder heeft het waterschap de wens
om de waterberging zoveel mogelijk zichtbaar te maken, in de vorm van wadi’s, waterpleinen,
open waterlichamen etc. Deze wens komt voort uit het streven om het waterbewustzijn te
vergroten. Bovendien bieden deze maatregelen een kwalitatieve meerwaarde voor omwonenden.
Omdat de planvisie voor het gebied nog niet vaststaat, is indicatief weergegeven wat de
waterbergingsopgave is. Conform het beleid van waterschap Aa en Maas moet de toename van
verhard oppervlak (m2) gecompenseerd worden door middel van de volgende formule:
Benodigde compensatie (m3) = Toename verhard oppervlak (m2) x Gevoeligheidsfactor x 0,06 (m)
De toename van verhard oppervlak moet vermenigvuldigd worden met de vastgestelde
waterschijf van 60 mm (0,06 m), hieruit volgt de maximale compensatie in kubieke meters (m3).
Op bepaalde locaties is er minder compensatie nodig door een combinatie van locatie specifieke
bodemkundige en hydrologische omstandigheden. Dit wordt uitgedrukt in een
gevoeligheidsfactor. Er zijn 3 gevoeligheidsfactoren: 1 (volledige compensatie), ½ en ¼
(gedeeltelijke compensatie). De gevoeligheidsfactor ligt in het plangebied tussen de 1 en ½.
Echter bevindt het te ontwikkelen deel zich vrijwel volledig in gevoeligheidsgebied 1. Daarom is
er voor het hele plan vanuit gegaan dat een factor van 1 van toepassing is.
Conform het beleid van waterschap Aa en Maas moet de toename van verhard oppervlak (m2)
als volgt gecompenseerd worden:
- Toename verhard oppervlak: 50.416 m2
- Gevoeligheidsfactor: 1
- Benodigde compensatie: 50.416 m2 * 1,0 * 0,06 = 3.025 m3
Gelet op het voorgaande dient in het plangebied een waterbergingsvoorziening met een
capaciteit van minimaal 3.025 m3 te worden gerealiseerd. Deze voorziening kan onder andere
gerealiseerd worden door middel van de aanleg van een infiltratievoorziening of door extra water
inclusief een stuw om het water in het gebied vast te houden. Dit kan verschillende vormen
aannemen, zoals bijvoorbeeld wadi’s, een retentievijver, nieuwe oppervlaktewater, ondergrondse
bergingskratten, doorlatende verharding of een verlaagd maaiveld. Elk van deze vormen hebben
eigen eisen, voor- en nadelen en onderhoudskosten.
Wadi’s
In het Rioleringsplan De Bolst (2007) wordt er gebruik gemaakt van wadi’s. Het profiel van wadi’s
moet voldoen aan de volgende afmetingen, conform het Rioleringsplan De Bolst:
- Een minimale breedte van 8 meter tussen insteek talud;
- De diepte ten opzichte van maaiveld bedraagt 0,5 m;
- Talud van minimaal 1:3.
De stijging van het waterpeil in de wadi mag maximaal 0,35 m bedragen. Afhankelijk van de
precieze afmetingen van de wadi zal dit resulteren in een x aantal m3 waterberging, aan de hand
van de volgende formule:
Wadi: Lengte * breedte * stijging waterpeil – talud = compensatie (m3)
Lengte * breedte * 0,35 – (0,5 * 1,5) = compensatie (m3)
Oppervlaktewater
Het verhard oppervlak kan tevens gecompenseerd worden door extra oppervlaktewater aan te
leggen. Om het water vast te houden in het plangebied dient het extra oppervlaktewater voorzien
te zijn van een stuw die maximaal 1,0 l/s/ha afvoert. In oppervlaktewater kan alleen water
geborgen worden tussen het streefpeil en het maximale peil. Het streefpeil is 10,15 m + NAP. Bij
het ontwerp van het watersysteem moet er rekening mee gehouden worden dat het maximale
waterpeil niet hoger dan 15 cm onder maaiveld komt om wateroverlast te voorkomen.
Voorbeeld hoeveelheid waterbergingscompensatie:
Waterberging: Lengte * breedte * (maximale peil – streefpeil) – talud = compensatie (m3).
Doorvertaling bestemmingsplan
Over de exacte invulling van de wateropgave worden nog nadere afspraken gemaakt. In de regels
van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, waarin is bepaald dat
het gebruik van de gronden met de bestemming ‘Woongebied’ voor wonen uitsluitend is
toegestaan indien voorzien is in voldoende waterberging. De benodigde waterberging
(compensatie) dient tenminste naar evenredigheid van de realisatie van verhardingen
gerealiseerd te worden en bedraagt tenminste 60 mm per m2 verharding.
Overige effecten
- In het Rioleringsplan De Bolst uit 2007 is aangegeven dat het vuilwaterriool van de nieuwe
woningen in het oosten aangesloten kunnen worden op het huidige drukrioleringsysteem
van het Oudveld. De nieuwe woningen in het zuiden van het plangebied kunnen worden
aangesloten op het huidige rioolstelsel van de Kerisakkerstraat. De exacte inrichting van
het rioolsysteem dient nader uitgewerkt te worden om de verdeling over de
aansluitmogelijkheden vast te leggen. De capaciteit van het gemaal moet met 19,6 m3/h
worden verhoogd, volgens de eisen en aannames van het Rioleringsplan De Bolst (2007).
- De huidige locatie van de riooloverstort valt binnen het plangebied en is onwenselijk
wanneer het woongebied in de toekomst verder wordt uitgebreid. In het Rioleringsplan De
Bolst is een voorstel gedaan voor de verplaatsing van de overstort naar een nieuwe locatie.Deze mag niet binnen 50 meter van bestaande en nieuwe woonbebouwing gerealiseerdworden.
- Het voorliggende plangebied bevindt zich in de boringsvrije zone van het waterwingebied
van Veghel. In de provinciale milieuverordening zijn specifieke regels voor deze zone
opgenomen (zie bijlage 4).
- In het voorliggende plangebied en de directe omgeving zijn geen waterkeringen aanwezig.
Het voorliggende bestemmingsplan heeft dan ook geen effect op waterkeringen.
- In de Keur van het waterschap is bepaald dat bij werkzaamheden in of nabij A-watergangen een watervergunning aangevraagd moet worden. Tevens is een verbod opgenomen om binnen een zone van 5 meter uit de insteek aan beide zijden van een A-watergang obstakels te plaatsen of te hebben. Gelet op de waterhuishoudkundige belangen is het noodzakelijk om deze zone - de beschermingszone - vrij te houden van alle obstakels. Het oprichten van obstakels is alleen mogelijk als deze in overeenstemming zijn met de Keur
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de
cultuurhistorie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt
omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt
uitgeoefend. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van
het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe
bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen
golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving
betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze
onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het betreft dan:
- Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten;
- Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van
archeologie;
- Bescherming van stads- en dorpsgezichten.
Zaken zoals het certificeringsstelsel en de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten
blijven in de Erfgoedwet.
Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenwet doorgevoerd via een wijziging van artikel
3.6. lid 2 van Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet
voortaan het volgende worden opgenomen: Een beschrijving van de wijze waarop met de in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten
monumenten rekening is gehouden. Hierdoor dienen cultuurhistorische waarden dus uitdrukkelijk
te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeenten zullen een
inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een
bestemmingsplangebied, dus niet alleen de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze
aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in
het bestemmingsplan. Dit is één van de pijlers van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo).
De Rijksdienst helpt gemeenten om hieraan te voldoen met de Handreiking erfgoed en ruimte.
Hierin staat hoe gemeenten zo’n inventarisatie en analyse kunnen uitvoeren. Ook wordt in deze
handreiking aangegeven op welke wijze gemeenten cultuurhistorische waarden kunnen opnemen
in een bestemmingsplan, compleet met voorbeeldbepalingen.
Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant
Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant De cultuurhistorische waardenkaart (CHWkaart) van de provincie Noord-Brabant laat zien welke cultuurhistorische interessante en
waardevolle patronen en objecten zich in het plangebied bevinden. Elke tijdsperiode heeft haar
weerslag gehad op de vorming van de gebouwde omgeving. Lijnen, punten en vlakken uit het
verleden zijn soms nog afleesbaar in het huidige (dorps)landschap. De CHW-kaart brengt deze
cultuurhistorische waardevolle patronen en objecten in beeld.
Met de Cultuurhistorische Waardenkaart wil de provincie Noord-Brabant een ‘handvat’ bieden
voor het inpassen van cultuurhistorische waardevolle elementen binnen de ruimtelijke ordening.
Het uitgangspunt is niet het bewaren van ‘monumenten’, maar het inpassen van cultuurhistorisch
waardevolle elementen in het landschap.
Gemeentelijk archeologiebeleid
De voormalige gemeente Veghel heeft voor het gehele grondgebied een eigen archeologische
inventarisatie laten uitvoeren. Op de verwachtingskaart staan naast de reeds bekende
archeologische waarden ook de te verwachten archeologische waarden in de vorm van zones
met een bepaalde trefkans. Hiermee wordt een beeld verkregen waar archeologische sporen en
vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn. Deze verwachtingskaart dient als instrument om
archeologisch beleid mee te voeren.
Afbeelding 15 Uitsnede archeologische beleidskaart vooramlig gemeente Veghel.
Archeologie
De archeologische beleidsadvieskaart geeft een gedetailleerd overzicht van de aanwezige
archeologische waarden en de archeologische verwachtingen in de voormalige gemeente Veghel
(zie afbeelding 5.2). Het grondgebied van de voormalige gemeente Veghel is met betrekking tot
archeologie opgedeeld in diverse categorieën (o.a. een hoge, middelhoge en lage verwachting).
Voor deze categorieën worden door burgemeester en wethouders op grond van de omvang en
diepte van bodemingrepen voorwaarden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het
bouwen. Daarnaast is, afhankelijk van de omvang van de ingreep, een omgevingsvergunning
vereist voor werkzaamheden waarbij de grond wordt geroerd.
In het kader van de ontwikkeling van De Bolst is in 2004 een bureau- en karterend
booronderzoek6 uitgevoerd, waarbij een groot deel van het plangebied is onderzocht. Uit het
bureauonderzoek is gebleken dat het onderzoeksgebied is gelegen in een zone met een hoge
archeologische verwachtingswaarde, met name voor bewoning in de IJzertijd. Het veldonderzoek
wees echter uit dat de bodem vooral in het westelijke deel sterk was afgetopt of tot op grote diepte was verstoord. In het oostelijke deel was op verschillende plaatsen nog een restant van een
podzolbodem aanwezig. Er werden evenwel geen archeologische vindplaatsen aangetroffen. Wel
zijn een aantal Laat-Middeleeuwse scherven aan de oppervlakte of in de boringen aangetroffen.
Deze vondsten bevonden zich echter niet in situ. Voor het onderzoeksgebied is het uitvoeren van
een waarderend booronderzoek of ander vervolgonderzoek niet benodigd. Naar aanleiding van
het bureau- en karterend booronderzoek zijn de gronden vrijgegeven voor verdere ontwikkeling
en is in de archeologische beleidskaart de aanduiding ‘geen nader archeologisch onderzoek
noodzakelijk’.
Voor de niet onderzochte percelen aan de Voorbolst en het Oudveld geldt een middelhoge
archeologische verwachtingswaarde. Voor deze gronden is in het bestemmingsplangebied de
dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ opgenomen. In de voorgenoemde
dubbelbestemming is bepaald dat voor verstorende werkzaamheden in de bodem die een
bedreiging kunnen vormen voor de mogelijk aanwezige archeologische waarden een vergunning
verplicht is. Voor de gronden met een middelhoge archeologische verwachting bedraagt de
maximale verstoring 100 m2 en 30 cm diep. Indien deze vrijstellingsgrenzen worden
overschreden, dient een archeologisch onderzoek overlegd te worden.
Cultuurhistorie
Het voorliggende plangebied is gelegen aan de noordzijde van Erp; een agrarisch dorp van
bescheiden omvang, maar met een lange geschiedenis. De oudste akkergronden van Erp zijn
ten oosten van het plangebied gelegen. Het plangebied is waarschijnlijk ergens in de 13e eeuw
ontgonnen, mogelijk zelfs nog eerder. Vanuit Oudveld aan de oostzijde van het plangebied en de
Voorbolst aan de westzijde van het plangebied, is steeds meer marginaal terrein in gebruik
genomen. De scheiding in het midden wordt gevormd door een oud beekdal waar zich thans nog
een sloot bevindt.
Erp bestond aanvankelijk uit een aaneenschakeling van agrarische linten met enkele verspreid
liggende bebouwingsconcentraties. De verschillende (agrarische) bebouwingslinten zijn vandaag
de dag nog duidelijk herkenbaar, waarvan de Voorbolst een typisch voorbeeld is. Op basis van
de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is de Voorbolst dan ook
aangemerkt als een historische geografische lijn van redelijk hoge waarde.
In het nog te ontwikkelen deel van de Bolst zijn op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart
geen cultuurhistorisch waardevolle objecten of elementen aangetroffen.
Afbeelding 16 Uitsnede cultuurhistorische Waardekaart provincie Noord-Braban
Het voorliggende bestemmingsplan leidt niet tot aantasting
van de voorgenoemde cultuurhistorisch waardevolle kwaliteiten.
Monumenten en waardevolle elementen
Binnen het voorliggende plangebied is één Rijksmonument aanwezig. Het betreft een
kortgevelboerderij met bijgebouwen aan de Voorbolst (nummer 5), daterend uit de achttiende
eeuw. Het object is van cultuurhistorisch belang als uitdrukking van een culturele- en sociaaleconomische ontwikkeling.
De boerderij is gaaf bewaard en is met name waardevol
vanwege het ensemble van gebouwen, onder meer bestaande uit een bakhuis en put.
Naast het Rijksmonument aan de Voorbolst zijn in het plangebied enkele gemeentelijke
monumenten aanwezig:
De gemeentelijke monumenten zijn beschermd op grond van de gemeentelijke
Monumentenverordening. De Rijksmonumenten zijn reeds voldoende beschermd door de
monumentenwet. De aanwezige Rijks- en gemeentelijke monumenten zijn voorzien van een
passende bestemming. Op de verbeelding is een dusdanige bouwhoogte
opgenomen dat de bestaande situering en hoogte gewaarborgd blijft in dit plan.
Naast bebouwde monumenten hecht de gemeente Meierijstad ook waarde aan haar natuurlijk
erfgoed. Binnen de gemeente komen waardevolle bomen voor die de status van gemeentelijk
monument hebben, waaronder ook twee leilinden aan de Voorbolst en een Populier aan het
Oudveld.
Deze natuurmonumenten zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde – Natuur’. Ter
bescherming en instandhouding van deze bomen is een beschermingszone ter grootte van de
kroon van de boom opgenomen waarbinnen het verboden is zonder aanlegvergunning
werkzaamheden en werken uit te voeren die de levensduur voor de betreffende bomen kunnen
schaden.
Conclusie
Archeologie
De nog te ontwikkelen gronden zijn in het verleden onderzocht op de aanwezigheid van
archeologische waarden. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de gronden vrijgegeven voor
verdere ontwikkeling. Aanvullend onderzoek is niet benodigd.
De gronden waarvoor nog wel een archeologische verwachtingswaarde geldt, zijn in dit
bestemmingsplan voorzien van een archeologische dubbelbestemming: “Waarde – Archeologie”.
Daarmee zijn eventueel aanwezige archeologische waarden voldoende gewaarborgd.
Cultuurhistorie
Het voorliggende bestemmingsplan maakt in planologische zin geen nieuwe ontwikkelingen
mogelijk, waardoor de thans aanwezige cultuurhistorische waarden in (de nabijheid van) het
plangebied niet worden aangetast. In het nog te ontwikkelen deel van het plangebied zijn
bovendien geen cultuurhistorische waardevolle elementen of objecten aanwezig. Derhalve
gelden er ook vanuit het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Parkeren
Om te bepalen hoeveel parkeerplekken er gerealiseerd dienen te worden binnen het plangebied is onderstaande berekening opgesteld. De Nota parkeernormen Meierijstad 2018 is hierbij leidend.
Op basis van deze Nota is het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het plangebied bepaald. Hierbij is uitgegaan van de stedelijke zone 'rest bebouwde kom'. Binnen deze norm is ook het aandeel parkeerplaatsen voor bezoekers opgenomen. Dit is gesteld op 0,3 parkeerplaatsen per woning.
Conform de normen zullen er binnen het plangebied 180 parkeerplekken dienen te worden gerealiseerd. Dit is inclusief het aandeel parkeerplaatsen voor bezoekers. In het plangebied is voldoende ruimte om deze parkeerplaatsen te realiseren. Bij de verdere uitwerking van het stedenbouwkundig plan wordt dit verder uitgewerkt.
In de regels van dit bestemmingsplan is vastgelegd dat de omgevingsvergunning pas kan worden verleend mits er sprake is van voldoende parkeergelegenheid conform de geldende parkeernormen. Voor wat betreft parkeren worden geen belemmeringen verwacht.
Onderverdeling in plan | Woningtype conform CROW | Percentage | Aantal | Parkeernorm | Aantal |
Middel dure koop | Koop, huis, twee-onder-een-kap | 20% | 16 | 2,4 | 38,4 |
Dure koop (senioren) |
Koop, huis, tussen/hoek | 20% | 16 | 2,2 | 35,2 |
Goedkope koop | Koop, huis, tussen/hoek | 10% | 8 | 2,2 | 17,6 |
Sociale huur | Huur, huis, sociale huur | 25% | 20 | 2,2 | 44 |
Vrije sector huur | Huur, huis, vrije sector | 15% | 12 | 2,2 | 26,4 |
Variabel | huur/koop | 10% | 8 | 2,2 | 17,6 |
80 | 180 |
Afbeelding 17 Berekening parkeernorm.
Verkeer
Binnen het plangebied dient de verkeersgeneratie berekend te worden. Hiervoor zijn de CROW richtlijnen leidend, publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren – Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. Gelet op de woningbouwontwikkeling en de locatie aan de rand van Erp is er gekozen voor de stedelijkheidsgraad 'niet stedelijk' conform de Nota parkeernormen Meierijstad 2018 en de ligging 'rest bebouwde kom'. De gemiddelde normen zijn gehanteerd voor deze ontwikkeling. Op basis van de normen zal het nieuwbouwplan 620 motorvoertuigen per etmaal genereren voor een gemiddelde weekdag. De ontsluiting van de Bolst vindt plaats op de Wilbert Kerkhofstraat en het Oudveld. Beide wegen kunnen de geplande verkeersbeweging aan.
Onderverdeling in plan | Woningtype conform CROW | Percentage | Aantal | Verkeersgeneratie per woning | Verkeersgeneratie |
Middel dure koop | Koop, huis, twee-onder-een-kap | 20% | 30 | 7,8 | 234 |
Dure koop (senioren) |
Koop, huis, tussen/hoek | 20% | 14 | 7,4 | 103,6 |
Goedkope koop | Koop, huis, tussen/hoek | 10% | 9 | 7,4 | 66,6 |
Sociale huur | Huur, huis, sociale huur | 25% | 20 | 5,6 | 112 |
Vrije sector huur | Huur, huis, vrije sector | 15% | 7 | 6,2 | 43,4 |
Variabel | huur/koop | 10% | 8 | 7,4 | 59,2 |
80 | 620 |
Afbeelding 18 Verkeersgeneratie
Conclusie
Het voorliggend plan voldoet op het aspect parkeren en verkeer
De locatie is niet gelegen in de nabijheid van een gezoneerd industrieterrein. Daardoor is het
uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar industrielawaai niet aan de orde.
De dichtstbij gelegen hoogspanningslijnen bevinden zich op circa 3 kilometer afstand tot het plangebied en vormen daarom geen belemmering voor de ontwikkeling van de Bolst Noord.
Hoewel in geen enkele wettelijke regeling in acht te nemen afstanden zijn opgenomen voor spuitzones tussen gevoelige bestemmingen enerzijds en percelen met open teelt waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt anderzijds, dient op basis van het criterium goede ruimtelijke ordening wel te worden beoordeeld of het gebruik van die middelen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt als vuistregel dat een afstand van 50 meter tussen het perceel waarop de teelt plaatsvindt en te realiseren nieuwe gevoelige functies zoals woningen kan worden gehanteerd.
Conclusie
Bovenstaande makkt duidelijk dat er onder andere met betrekking tot het wel of niet inzetten van gewasbeschermingsmiddelen, de omliggende akkers, de teelt die daar wel dan niet plaatsvindt en de afstanden tot het plangebied dat er binnen het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
Het plangebied ligt in het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel. Dit houdt
in dat, teneinde het ongestoord functioneren van radar- en communicatieapparatuur op de
vliegbasis te waarborgen, er rond deze vliegbasis een cirkel met een straal van 15 kilometer geldt,
gemeten vanaf de positie van de radar, welke is vastgelegd ingevolge artikel 2.4 e.v. van de
Rarro.
De maximale bouwhoogte van bouwwerken binnen dit radarverstoringsgebied is afhankelijk van
de afstand van het beoogde bouwwerk tot de radar. De maximale bouwhoogte van bouwwerken
wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf een punt op de top
van de radarantenne (dit is voor Volkel 49 meter + NAP), oplopend met 0,25 graden tot een punt
gelegen op 15 kilometer vanaf de radarantenne.
Conclusie
Binnen het plangebied is geen nieuwbouw hoger dan 23 meter boven NAP mogelijk gemaakt
(gemiddelde hoogte plangebied is 11 meter boven NAP en de hoogst toegelaten bebouwing is
12 meter). Het voorliggende bestemmingsplan vormt dan ook geen belemmering voor het
functioneren van de radar.
In dit hoofdstuk wordt de juridische opzet van het bestemmingsplan beschreven.
Het bestemmingsplan Kom Erp, Bolst noord is een juridisch bindend plan dat bestaat uit de de verbeelding en de regels.Verder bestaat het plan uit een toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bepalen de gebruiks- en bouwmogelijkheden van de gronden. De verbeelding zorgt voor de visualisering van het plan. De toelichting heeft geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan.
Het bestemmingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding. Verder wordt het plan in de toelichting nader toegelicht.
De regels bevatten het juridisch kader zoals regels omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing. Verder is het visualiseren een doel van de verbeelding. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting heeft geen bindende werking maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan.
Hieronder wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin respectievelijk de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
In artikel 1 wordt een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen gegeven. Artikel 2 geeft de meet- en rekenwijze aan:
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komt de bestemming aan de orde. De opbouw van de bestemming ziet er als volgt uit:
Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functie.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
In het derde hoofdstuk zijn de regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het gehele plan. De algemene regels zijn (evenals de inleidende regels) van belang voor een juiste interpretatie van de bestemmingsregels.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregel(s)
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en de slotregel opgenomen:
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit de volgende bestemmingen.
Woongebied
De gronden ten behoeve van de ontwikkeling van de 'Bolst Noord' zijn voorzien van de bestemming 'Woongebied'. Deze bestemming heeft een globaal karakter en bevat zodoende veel flexibiliteit. omdat de bouwplannen voor dit gebied nog niet geheel vastliggen. Omdat de toekomstige invulling van het woongebied nog onduidelijk is, wordt enige vrijheid geboden. Er is dan ook gekozen om voor het gebied de bestemming 'Woongebied' toe te passen.
Binnen de bestemming 'Woongebied' is ruimte voor zowel vrijstaande, twee-aaneengebouwde en aaneengebouwde woningen. In de bouwregels is verder bepaald dat de goot- en bouwhoogte van woningen niet meer mag bedragen dan respectievelijk 6,5 en 10 meter. Daarnaast zijn maatvoeringseisen opgenomen ten aanzien van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. Deze bedraagt in de basis 3 meter. Hoofdgebouwen dienen op een afstand van minimaal 3 meter achter de voorste perceelgrens te worden gebouwd. Verderis de maximale diepte van het hoofdgebouw van de verschillende woningtypologieën opgenomen.
Voor bijbehorende bouwwerken is aangesloten bij de gemeentelijke standaard en de landelijke wetgeving voor vergunningsvrij bouwen. Bijbehorende bouwwerken mogen in principe alleen in het achtererfgebied en het bebouwbaar deel van het zij-erf worden opgericht, met een maximum van 250 m² (afhankelijk van de perceelsgrootte) en 50% van het bebouwingsgebied.
Het bebouwingsgebied bestaat uit het achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, niet zijnde het oorspronkelijke hoofdgebouw, alsmede het bebouwbaar deel van het zij-erf. In het voorerfgebied mogen uitsluitend erkers en/of entreeportalen worden gebouwd.
Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen, is een maximale maatvoering opgenomen. Hierbij is bepaald dat erfafscheidingen in het achtererfgebied tot een hoogte van 2 meter mogen worden opgericht. Voor het overige deel van het perceel (voor de voorgevel) geldt dat erfafscheidingen tot 1 meter hoogte mogen worden opgericht.
In de gebruiksregels van de bestemming 'Woongebied' is bepaald dat het aantal woningen binnen de bestemming niet meer dan 80 mag bedragen. Voor het publiekrechtelijk borgen van de landschappelijke inpassing is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels. Tot slot wordt binnen de bestemming 'Woongebied' ook kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van een aan-huis-verbonden beroep toegestaan.
In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd. Dit hoofdstuk gaat in op de uitvoerbaarheid, waarbij eerst de economische uitvoerbaarheid aan bod komt en vervolgens de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
De gemeente Meierijstad is eigenaar van de gronden binnen het plangebied. De gemeentelijke kosten verbonden aan de planvorming worden verrekend in de verkoopprijs. Dit geldt ook voor de kosten van bouw- en woonrijp maken van het plangebied en eventuele planschade. De kosten verbonden aan de bouw van de woningen komen voor rekening van de ontwikkelende partij.
Er zijn wettelijke eisen met betrekking tot de voorbereiding en totstandkoming van een bestemmingsplan. Artikel 3.8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan de in afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) van toepassing is. Dit houdt in dat tussen gemeente en verschillende partijen overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven.
Het proces bestaat uit de volgende stappen:
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
De partijen die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan worden geïnformeerd. In voorliggend geval betreffen dit: Het waterschap Aa en Maas, provincie Noord-Brabant, De veiligheidsregio en de Dorpsraad Erp.
De Wro zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze en aan wie de mogelijkheid wordt geboden hun mening kenbaar te maken. Dit plan wordt niet voor inspraak in procedure gebracht.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Als onderdeel van deze procedure wordt het bestemmingsplan gedurende een termijn van 6 weken ter inzage gelegd voor zienswijzen. Te zijner tijd zullen de uitkomsten van de ter inzagelegging en de consequenties voor het bestemmingsplan worden beschreven in deze paragraaf.