direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Veghel, herziening Zondveldstraat 16a
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Veghel (tegenwoordig gemeente Meierijstad) ten behoeve van het beëindigen van de intensieve veehouderij aan de Zondveldstraat 16a te Veghel, het omschakelen van de huidige bedrijfswoning ter plaatse naar een burgerwoning en het oprichten van een nieuwe woning met toepassing van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit op een naastgelegen perceel.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert momenteel ter plaatse een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij uit. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de (intensieve) veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden aan (intensieve) veehouderijen, steeds strengere eisen gesteld op het gebied van milieu, volksgezondheid, dierwelzijn, ammoniak en stikstof en duurzaamheid. Om aan alle strenge eisen te kunnen voldoen, moeten door (intensieve) veehouders steeds meer en steeds vaker vrij forse investeringen worden gedaan. Hierdoor is het voor veel veehouders moeilijk om te kunnen blijven voorzien in een duurzaam en volwaardig agrarisch bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt. Om de noodzakelijke investeringen te doen is, naast de investeringen, schaalvergroting noodzakelijk.

Voor de initiatiefnemer is het niet haalbaar en rendabel gebleken om de noodzakelijke investeringen te doen om aan de strenge eisen te kunnen voldoen. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat door de vele nabijgelegen burgerwoningen minder geschikt is voor schaalvergroting van een intensieve veehouderij. Ook schaalvergroting van het bedrijf is daarmee niet haalbaar en rendabel gebleken voor de initiatiefnemer. Om deze redenen heeft de initiatiefnemer besloten de bedrijvigheid ter plaatse te willen staken.

De initiatiefnemer wenst ter plaatse te blijven wonen. Om deze reden wenst de initiatiefnemer de huidige agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming ten behoeve van een burgerwoning. De huidige aanwezige agrarische bedrijfswoning zal daarbij in gebruik worden genomen als burgerwoning. In ruil voor de sanering van de intensieve veehouderij, wat op zichzelf ook reeds een forse investering betreft, en om de locatie op voldoende wijze te kunnen verwaarden, wenst de initiatiefnemer ter plaatse te voorzien in een extra woning met toepassing van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit.

Voor wat betreft de extra woning met toepassing van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit is uitvoerig overleg geweest met de provincie. De provincie heeft bevestigd dat aan alle eisen voor de regeling wordt voldaan en heeft toegezegd de titel voor een compensatiewoning te zullen verlenen.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen de afwijkingsmogelijkheden en/of de wijzigingsbevoegdheden uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Zondveldstraat 16a en ongenummerd te Veghel en ligt aan de zuidkant van Veghel in het landelijk gebied van gemeente Meierijstad. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Veghel, sectie P, nummers 467, 1251, 1418, 1643 en 1644. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Meierijstad (voorheen gemeente Veghel), zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Veghel op 22 oktober 2015, onverkort van toepassing. Daarnaast zijn de bepalingen uit het bestemmingsplan "Harmonisatie van diverse regelingen – laaghangend fruit", zoals is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Meierijstad op 27 januari 2021 van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'landbouw', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied 1', 'vrijwaringszone - radar' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling dient de agrarische bestemming op de huidige bedrijfslocatie te worden gewijzigd naar een woonbestemming. Tevens dient van de huidige bedrijfslocatie de aanduiding 'intensieve veehouderij' te worden verwijderd. Ten slotte dient op het naastgelegen agrarische perceel een nieuw bestemmingsvlak voor een woning te worden gerealiseerd om de nieuwe compensatiewoning mogelijk te maken.

In het bestemmingsplan is geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de aanduiding 'intensieve veehouderij' te verwijderen en/of om een nieuw bestemmingsvlak voor wonen op te richten.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het buitengebied van gemeente Meierijstad.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden en erven bij burgerwoningen. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Verder zijn in de omgeving nog enkele agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven gelegen.

Het gebied waarin de locatie is gelegen heeft de afgelopen jaren een transformatie doorgemaakt van puur agrarisch naar een meer gemengd gebied met wonen, agrarische bedrijvigheid en niet-agrarische bedrijvigheid. De trend in het gebied laat zien dat de agrarische tak in het gebied steeds verder afneemt, waarbij niet-agrarische functies, en in het bijzonder wonen, steeds meer opkomen.

Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij gevestigd. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning de volgende dieren worden gehouden:

  • 378 gespeende biggen;
  • 56 kraamzeugen;
  • 115 guste- en dragende zeugen;
  • 2 dekberen;
  • 123 vleesvarkens.

De gewenste compensatiewoning zal worden opgericht op het perceel ten oosten van de huidige bedrijfslocatie (het perceel met kadastraal nummer 1418). Dit betreft in de huidige situatie een onbebouwd stuk landbouwgrond zonder bouwvlak.

Aan het agrarisch bedrijf is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,17 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bouwvlak is daarin uitgelicht en rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het agrarisch bedrijf te beëindigen. Daarbij wenst de initiatiefnemer de huidige bedrijfswoning te gebruiken als burgerwoning. Tevens is het voor de initiatiefnemer, om voldoende ruimte te behouden voor het uitvoeren van enkele hobbymatige (agrarische) activiteiten, wenselijk de bestaande veldschuur te behouden en te verlengen met ongeveer 10 meter. Daarmee zal de te behouden veldschuur (huidig ongeveer 200 m²) een oppervlakte krijgen van ongeveer 300 m².

De overige aanwezige bedrijfsbebouwing, zijnde de stallen, zullen in zijn geheel worden gesloopt en worden gesaneerd. In totaal zal ongeveer 1.485 m² aan agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt en gesaneerd. De huidige aanwezige vergunningen en rechten zullen eveneens worden ingetrokken.

De initiatiefnemer wenst op de locatie te blijven wonen. Het is daarom wenselijk de bestaande bedrijfswoning om te schakelen naar een burgerwoning. Daarbij zal het huidige agrarische bouwvlak worden verkleind naar een omvang die passend is bij de huidige woning en de daarbij behorende (te behouden) bijgebouwen.

Op het naastgelegen perceel aan de oostzijde van de bedrijfslocatie wenst de initiatiefnemer, in ruil voor de sanering van de intensieve veehouderij, een nieuwe woning op te richten met een inhoud van 798 m³ en een oppervlakte van 239 m². Deze nieuwe woning kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit van de provincie Noord-Brabant. Over zowel de plaats als de eisen voor deze gewenste compensatiewoning is reeds uitvoerig overleg geweest met de provincie. De provincie heeft daarbij aangegeven dat aan de eisen voor deelname aan de regeling wordt voldaan en dat de locatie waarop de gewenste compensatiewoning gewenst is akkoord is.

Om een grotere inhoud van de woning te realiseren boven de maximale maatvoering van 750 m³, wordt gebruik gemaakt van de sloop-bonus regeling zoals opgenomen in het bestemmingsplan ‘Harmonisatie van diverse regelingen (“Laaghangend fruit”)’. De regeling wordt verder toegelicht in paragraaf 3.3.3. Voor de sloop van de eerste 750 m² geldt dat de woning met 0,5 m³ per m² sloop vergroot mag worden. Dat betekent dat voor het vergroten van de inhoud met 48 m³ er 96 m² aan overtollige bebouwing gesloopt moet worden.

Om een grotere oppervlakte aan bijgebouwen te realiseren boven de maximale maatvoering van 150 m² bij een woning, wordt eveneens gebruik gemaakt van de sloop-bonus regeling. Hierin is opgenomen dat voor iedere m² aan bebouwing die gesloopt wordt er 0,5 m² vergroting van de maximale oppervlakte aan bijbehorende bebouwing mag plaatsvinden tot een maximum van 300 m² per woning. Voor onderhavig geval betekent dat dat voor het bijgebouw bij de woning er een grotere oppervlakte gevraagd wordt van in totaal 89 m² en dat daarvoor 178 m² aan bebouwing gesloopt dient te worden.

Het resterende deel, 1.147 m² aan overtollige bedrijfsbebouwing wordt tesamen met het verwijderen van overige voorzieningen, het doorhalen van ammoniakreachten en het uirvoeren van landschappelijke maatregelen als fysieke maatregel meegenomen wordt in het kader van de maatwerkregeling omgevingskwaliteit. Hier wordt in paragraaf 3.2.2 nader op ingegaan.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: H8 Ontwerpbureau.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten.

Het Barro kent een doorwerking op het plangebied in de vorm van de ligging van de locatie in een 'radarverstoringsgebied'. Het is van belang dat binnen dit gebied geen activiteiten plaatsvinden die de werking van de radar kunnen verstoren. Om dit te borgen zijn in de regels behorende bij dit plan in de algemene aanduidingsregels aanvullende bepalingen opgenomen met daarin een maximale bouwhoogte voor bouwwerken, zodat de werking van de radar niet zal worden verstoord.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.

De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

Voor beëindiging van een veehouderij en omschakeling naar een burgerwoning en het oprichten van een compensatiewoning zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.

Bij de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Tevens zal de verouderde bebouwing worden gesloopt en zal de nieuwe bebouwing worden opgericht die aan de huidige duurzaamheidseisen voldoet. Het energieverbruik zal daarmee lager zijn. In overleg met de gemeente zal daarnaast, wanneer de bebouwing wordt opgericht, worden gekeken naar de mogelijkheden voor verdere verduurzaming door bijvoorbeeld het onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor het opwekken van duurzame energie en/of het verder terugdringen van het energieverbruik.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 juli 2023. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen in de meest recente versie, welke op 1 oktober 2022 is geconsolideerd en in werking is getreden.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'.

Binnen het stalderingsgebied zijn specifieke regels van toepassing voor de ontwikkeling van veehouderijen waarop zogenaamde hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderij beëindigd en worden geen hokdieren meer gehouden, waarmee de regels betreffende het stalderingsgebied niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Voor wonen in het gemengd landelijk gebied zijn in de verordening wel specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.68 wonen in landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt dat:

  • a. alleen bestaande burgerwoningen en bedrijfswoningen zijn toegestaan;
  • b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

Lid 2

Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van een andere functie toelaten, als:

  • a. dit past binnen de voorwaarden die voor die functie zijn opgenomen in deze paragraaf;
  • b. in geval nieuwe bebouwing wordt opgericht, er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt."

Vanuit artikel 3.68 zijn alleen bestaande bedrijfswoningen en burgerwoningen toegestaan en is het niet mogelijk een bedrijfswoning om te schakelen naar een burgerwoning en/of een woning te verplaatsen. In artikel 3.69 zijn echter afwijkende regels voor wonen in het (gemengd) landelijk gebied opgenomen die meer mogelijkheden bieden. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.69 afwijkende regels wonen

In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:

  • a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het bouwperceel, als is verzekerd dat:
    • 1. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;
    • 2. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
  • b. de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als dat bijdraagt aan het behoud of herstel van deze bebouwing.
  • c. in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, als is verzekerd dat:
    • 1. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
    • 2. overtollige bebouwing wordt gesloopt."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.69 onder a en b.

Op basis van het bepaalde in sub c kan een voormalige (agrarische) bedrijfswoning in gebruik worden genomen als burgerwoning, mits er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en er overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de huidige bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Er vindt daarbij geen splitsing in meerdere woonfuncties plaats en de aanwezige bedrijfsbebouwing zal, behoudens een te behouden en te verlengen landbouwschuur, geheel worden gesloopt. Daarmee is sprake van sloop van overtollige bebouwing. Aan de voorwaarden voor het in gebruik nemen van de voormalige (agrarische) bedrijfswoning als burgerwoning wordt daarmee voldaan.

Tevens wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe compensatiewoning opgericht. Het oprichten van een compensatiewoning valt niet onder de mogelijke afwijkingen uit artikel 3.69. In de verordening is echter in artikel 3.78 een afwijkende bepaling opgenomen voor compensatiewoningen middels de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit. Deze bepaling maakt onder voorwaarden een nieuwe woning mogelijk in het buitengebied als aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze bepaling luidt als volgt:

" Artikel 3.78 Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan kan voor een concreet initiatief nieuwvestiging mogelijk maken als:

  • a. de ontwikkeling volledig tot doel heeft een versterking te geven van de omgevingskwaliteit en voor dat doel de middelen genereert;
  • b. de realisering van de onder a bedoelde versterking van omgevingskwaliteit niet op een andere wijze is verzekerd;
  • c. de ontwikkeling door meerwaardecreatie aanzienlijk bijdraagt aan algemene belangen zoals sloop van overtollige bebouwing, de aanleg van natuur en bos, de verbetering van het woon- en leefklimaat, het terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen of het behoud van cultuurhistorische waarden;
  • d. de ontwikkeling en de versterking van omgevingskwaliteit passen binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 3.77;
  • e. is onderbouwd dat de activiteit volhoudbaar is naar de toekomst, bezien vanuit duurzaamheid en economisch oogpunt;
  • f. de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen; en
  • g. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit, onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.

Lid 2

De bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit betreft maatwerk waarbij in ieder geval de volgende aspecten in acht worden genomen en juridisch vastgelegd:

  • a. als de activiteit de realisatie van een woning betreft:
    • 1. wordt de woning opgericht op een aanvaardbare locatie in Landelijk gebied;
    • 2. is de fysieke tegenprestatie, die is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit, qua omvang gelijk aan de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel; en
    • 3. is in overleg met de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte onderzocht of de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel tot de mogelijkheden behoort;
  • b. als de ontwikkeling mede tot doel heeft een milieubelastende activiteit te saneren, moeten alle daarvoor aanwezige rechten en toestemmingen, waaronder de verleende vergunningen, zijn ingetrokken;
  • c. als de activiteit de ontwikkeling van een nieuw landgoed betreft:
    • 1. heeft het landgoed ten minste een omvang van 10 hectare;
    • 2. bestaat 50% van het landgoed uit gerealiseerde natuur binnen het Natuur Netwerk Brabant;
    • 3. wordt de fysieke tegenprestatie ingezet voor de ontwikkeling van natuur;
    • 4. is de bebouwing van allure en qua omvang passend bij de uitstraling van het landgoed;
    • 5. wordt de bebouwing geconcentreerd opgericht buiten het Natuur Netwerk Brabant;
    • 6. zijn naast landgoedwoningen ook andere bij een landgoed passende gebruiksactiviteiten mogelijk, waaronder zorg; en
    • 7. is de openbaarheid van het landgoed verzekerd.
  • d. als de ontwikkeling plaatsvindt binnen een Cultuurhistorisch waardevol gebied ter behoud van een waardevol cultuurhistorisch complex, zoals beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart, is de fysieke tegenprestatie gericht op behoud of versterking van de aldaar benoemde waarden en kenmerken.

Lid 3

Er is sprake van een aanvaardbare locatie voor de ontwikkeling van een woning als:

  • a. de locatie in een bebouwingsconcentratie ligt;
  • b. of de ontwikkeling een logische afronding geeft van Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie.

Lid 4

Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:

  • a. artikel Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;
  • b. artikel Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en
  • c. artikel Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste Lid, onder a."

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij, welke is gelegen in een gebied met voornamelijk burgerwoningen en daarmee milieuhinder veroorzaakt aan de omgeving, in zijn geheel beëindigd. Daarbij zal de voormalige bedrijfsbebouwing, uitgezonderd een te behouden en te verlengen veldschuur, worden gesloopt.

Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zullen de emissies van het bedrijf (geur, ammoniak, fijnstof, broeikasgassen, zoönosen en ziektekiemen) in zijn geheel komen te vervallen. Daarmee zal de hinder aan de omgeving aanzienlijk afnemen. Tevens zullen de mogelijke risico's voor de volksgezondheid in zijn geheel worden weggenomen. Dit leidt tot een aanzienlijke verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving, waarmee sprake is van een aanzienlijke versterking van de omgevingskwaliteit.

Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Dit draagt bij aan de ontstening van het landschap en een verbeterde beeldkwaliteit op de locatie en in het gebied. De nieuwe bebouwing zal kwalitatief hoogwaardige bebouwing betreffen die past in het gebied en de omgeving. Ook daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de beeldkwaliteit op de locatie, waarmee eveneens wordt voorzien in een versterking van de omgevingskwaliteit.

Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zal de energiebehoefte aanzienlijk afnemen. Tevens zal de emissie van broeikasgassen aanzienlijk afnemen. Daarnaast zal de nieuwe bebouwing worden opgericht volgens de huidige eisen ten aanzien van energie en duurzaamheid. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de klimaatdoelstellingen, waarmee deze leidt tot een versterking van de omgevingskwaliteit.

Ten slotte wordt bij de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is hiertoe door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. De landschappelijke inpassing draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving, waarmee de eveneens een bijdrage wordt geleverd aan de versterking van de omgevingskwaliteit.

Gezien het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling bijgedragen aan een (aanzienlijke) verbetering en versterking van de omgevingskwaliteit.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub b:

Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling geen gebruik gemaakt van andere regelingen die de versterking van de omgevingskwaliteit op andere wijze realiseert.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub c:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarmee komen de emissies van het bedrijf in zijn geheel te vervallen. Er is daarmee sprake van het (aanzienlijk) terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen. Daarnaast wordt de (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing, uitgezonderd de te behouden en te verlengen veldschuur, gesloopt, waarmee sprake is van sloop van overtollige bebouwing. Ten slotte wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij nieuwe landschappelijke elementen worden aangelegd.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee, door middel van meerwaardecreatie, bijgedragen aan de algemene belangen.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub d:

In artikel 3.77 van de verordening is opgenomen dat om te bepalen of een ontwikkeling past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied gemotiveerd dient te worden dat de activiteiten vanuit een gebiedsgerichte benadering passen in de omgeving. Verder dient te worden gemotiveerd of de ontwikkeling effecten heeft op andere aspecten, waaronder een veilige en gezonde leefomgeving, de te beschermen waarden, mobiliteit, agrarische ontwikkeling, stedelijke ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders. Ten slotte dient te worden gemotiveerd op welke wijze de omgevingskwaliteit in het gebied versterkt kan worden en op welke wijze de sloop van overtollige bebouwing wordt gesloopt.

De activiteit betreft het wonen in burgerwoningen. De locatie is gelegen in een gebied dat in de loop der jaren is ontwikkeld tot gemengd gebied met voornamelijk woonfuncties en niet-agrarische functies die naast elkaar voorkomen. De huidige bedrijvigheid, die ook het houden van dieren omvat, veroorzaakt milieuhinder en past niet goed binnen een dergelijk gebied. Een activiteit die minder of nagenoeg geen milieuhinder veroorzaakt past beter in het gebied. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij de reeds aanwezige functies in het gebied en wordt het bebouwingslint verder afgerond en versterkt. Er is daarmee sprake van een functie die goed past binnen het gebied.

Zoals nader omschreven en aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van nadelige effecten op een veilige en gezonde leefomgeving, de te beschermen waarden, mobiliteit, agrarische ontwikkeling, stedelijke ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders. Leegstand wordt juist voorkomen door het geven van een nieuwe invulling aan een bestaande locatie en de sloop van overtollige bebouwing.

Daarnaast zal de beëindiging van het intensieve veehouderijbedrijf, waarop varkens worden gehouden, leiden tot een aanzienlijke afname van de emissie van methaan, geur, fijnstof, ammoniak, stikstofoxiden en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen. Deze emissies zullen vrijwel geheel komen te vervallen. Er is daarmee sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse, sprake van een verminderd effect op belangrijke natuurgebieden, sprake van een vermindering van de mogelijke risico's op de volksgezondheid ter plaatse en sprake van een verminderde uitstoot van broeikasgassen en/of andere mogelijk schadelijke stoffen. Daarmee wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving, en daarmee aan de omgevingskwaliteit.

Tevens wordt met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee wordt een aanvullende bijdrage geleverd aan de omgevingskwaliteit. Landschappelijke inpassing is in artikel 3.9 opgenomen als mogelijke meerwaardecreatie en past daarmee binnen de doelstellingen voor een verbeterde omgevingskwaliteit.

Ten slotte wordt bij de voorgenomen ontwikkeling (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Daarmee is sprake van sloop van overtollige bebouwing. Ook dit draagt bij aan de versterking van de omgevingskwaliteit.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied zoals is bedoeld in artikel 3.77.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub e:

Het agrarisch bedrijf ter plaatse is niet langer haalbaar en rendabel en past niet op de plaats waarop dit gelegen is. De beëindiging van de intensieve veehouderij en de omschakeling van de bedrijfswoning naar een burgerwoning past goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen. Een burgerwoning is vanuit economisch oogpunt houdbaar, ook voor de toekomst.

Daarnaast zal de beëindiging van het bedrijf leiden tot een aanzienlijke afname van zowel de milieubelasting aan de omgeving als van de emissie van broeikasgassen en de energiebehoefte. Daarmee is sprake van een ontwikkeling die bijdraagt aan de duurzaamheid. Tevens zal de nieuwe compensatiewoning worden opgericht volgens de huidige eisen ten aanzien van duurzaamheid en energie, waarmee deze op het gebied van duurzaamheid eveneens toekomstbestendig is.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee sprake van een ontwikkeling die vanuit zowel economisch als duurzaam oogpunt houdbaar is, ook naar de toekomst.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub f:

De verordening heeft als voornaamste doel het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een verbetering van de omgevingskwaliteit behaald door de beëindiging van de intensieve veehouderij, de sloop van overtollige bebouwing en de realisatie van een goede landschappelijke inpassing.

Daarnaast streeft de verordening naar het terugdringen van emissies en het beperken van milieuhinder. Met de voorgenomen ontwikkeling komen de emissies van het bedrijf en de daarbij behorende milieuhinder in zijn geheel te vervallen.

Verder wordt vanuit de verordening gestuurd op een zorgvuldig gebruik van de ruimte. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voornamelijk op eigen terrein ontwikkeld. Daarnaast wordt voorzien in een zo compact mogelijke inrichting van het terrein en wordt overtollige bebouwing gesloopt, waarmee het totale ruimtebeslag op de locatie zal afnemen.

De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee aan bij de uitgangspunten, belangen en doelen uit de verordening.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 1, sub g:

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is goed overleg gevoerd met de deskundige van de provincie Noord-Brabant.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 2, sub a, onder 1:

Wanneer sprake is van een aanvaardbare locatie is nader opgenomen in het derde lid van artikel 3.78. Hierin is opgenomen dat sprake is van een aanvaardbare locatie indien deze binnen een bebouwingsconcentratie is gelegen of wanneer de ontwikkeling een logische afronding geeft van een bebouwingsconcentratie.

Vanuit het bestemmingsplan is het gebied waarin de locatie is gelegen niet aangemerkt als bebouwingsconcentratie. De locatie is echter gelegen in een bebouwingslint dat, gezien de structuur en functies daarin, eveneens is aan te merken als een bebouwingscluster. In de verordening is de volgende definitie opgenomen voor bebouwingsconcentratie:

"bebouwingsconcentratie:

kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster."

De locatie is niet in een kernrandzone gelegen.

Een bebouwingslint is als volgt in de verordening gedefinieerd:

"bebouwingslint:

min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten Stedelijk gebied."

Een bebouwingscluster is in de verordening als volgt omschreven:

"bebouwingscluster:

vlakvormige verzameling van bebouwing, gelegen buiten Stedelijk gebied."

Als het gebied nader wordt bekeken, zie hiervoor de volgende afbeelding met een luchtfoto van de omgeving, dan is het gebied aan te merken als zowel een min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing aan een weg buiten het stedelijk gebied als een vlakvormige verzameling van bebouwing, gelegen buiten het stedelijk gebied. Er is daarmee sprake van een gebied dat is aan te merken als een bebouwingslint en/of een bebouwingscluster, waarmee sprake is van een ligging van de locatie in een bebouwingsconcentratie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0006.png"

Luchtfoto omgeving locatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Voor het oprichten van de gewenste nieuwe compensatiewoning is overleg geweest met de provincie Noord-Brabant. Zij hebben aangegeven dat de locatie van de gewenste compensatiewoning aanvaardbaar is.

Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van belemmeringen op het gebied van milieu, natuur, archeologie, cultuurhistorie, verkeer en/of water. Tevens zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de in het gebied voorkomende waarden onevenredig worden aangetast. Daarmee is de locatie waarop de gewenste compensatiewoning gesitueerd wordt aan te merken als een planologisch aanvaardbare locatie.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 2, sub a, onder 2:

Van oorsprong is voor de voorgenomen ontwikkeling een aanvraag gedaan voor een woning met toepassing van de regeling ruimte-voor-ruimte. Voor een dergelijke titel diende een tegenprestatie te worden geleverd in de vorm van sloop van bebouwing en het intrekken van (fosfaat)rechten. Daarbij diende ten minste 1.000 m² aan (voormalige) stallen te worden gesloopt en minimaal 3.500 kilogram fosfaatrechten te worden ingetrokken.

Op eigen locatie, vanuit het eigen bedrijf, kon voldoende (voormalige) bedrijfsbebouwing worden gesloopt en konden voldoende fosfaatrechten worden ingetrokken om een ruimte-voor-ruimte titel te kunnen krijgen. Dit is destijds door de provincie bevestigd.

Inmiddels heeft de provincie de nieuwe beleidsregel "Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit" met de daarbij behorende rekenmodule "Rekenmodule beleidsregel maatwerk omgevingskwaliteit Noord-Brabant" vastgesteld. Hierin kan door middel van sloop van bebouwing en het intrekken van ammoniakrechten een nieuwe tegenprestatie worden berekend. Het verschil daarbij is dat de fosfaatrechten niet langer als tegenprestatie kunnen worden ingetrokken. Deze kunnen echter wel vrij in de markt worden verhandeld.

Volgens de rekenmodule wordt met de voorgenomen ontwikkeling, door sloop van bebouwing, het saneren van voorzieningen (verharding, silo's, etc.) en het intrekken van de ammoniakrechten van het bedrijf, een tegenprestatie met een waardering van € 86.702,17 geleverd. Voor de sloop van bedrijfsgebouwen en voorziening, in combinatie met de afwaardering, komt uit de rekenmodule een bedrag van € 42.315,00. Daarnaast worden de ammoniakrechten ingeleverd voor een bedrag van € 15 per kilo vergund ammoniak, in totaal is dit € 26.754,30. Het realisren van landschappelijke maatregelen komt neer op een bedrag van € 17.632,87. Voor de resultaten van de rekenmodule wordt verwezen naar bijlage 3 bij deze toelichting. Deze drie bedragen bij elkaar resulteren in de inzet voor het versterken van de omgevingskwaliteit van € 86.702,17.

Een ruimte-voor-ruimte titel heeft een geldelijke waarde van € 125.000,-. Om met de voorgenomen ontwikkeling, volgens het nieuwe beleid, een gelijkwaardige tegenprestatie te leveren dient derhalve nog een aanvullende investering te worden gedaan van € 38.297,83. Voor dit restbedrag is een gedeeltelijke titel voor een compensatiewoning aangekocht bij de Ruimte voor Ruimte II CV (zie bijlage 4. Daarmee wordt met de voorgenomen ontwikkeling een vergelijkbare tegenprestatie geleverd als bij een ruimte-voor-ruimte titel.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 2, sub a, onder 3:

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is goed overleg gevoerd met de provincie. De provincie heeft aangegeven akkoord te zijn met de gewenste compensatiewoning. De ontwikkeling van een kavel behoort daarmee tot de mogelijkheden.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 2, sub b t/m d:

Deze bepalingen hebben betrekking op andere ontwikkelingen dan de ontwikkeling van een nieuwe woning en zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling wel sprake van het saneren van een milieubelastende activiteit. Daarbij worden de daarvoor aanwezige rechten en toestemmingen ingetrokken.

Ad. artikel 3.78, lid 3:

Het derde lid bevat bepalingen om nader te bepalen of sprake is van een aanvaardbare locatie voor een compensatiewoning als bedoeld in lid 2, sub a, onder 1. De toetsing aan deze bepaling heeft reeds plaatsgevonden aan de toetsing aan artikel 3.78, lid 2, sub a, onder 1 zoals in het voorgaande is opgenomen.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.78, lid 4:

In dit lid worden bepalingen genoemd die niet van toepassing zijn op de ontwikkeling van een compensatiewoning. Hiermee is in de verdere toetsing aan de verordening rekening gehouden.

Gezien het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de voorwaarden voor het oprichten van een nieuwe woning met toepassing van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit.

Naast de specifieke voorwaarden voor wonen in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:

" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2

Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

  • a. zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  • c. meerwaardecreatie."

Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.

Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
    • 1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
    • 2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
  • b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  • c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

Ad. artikel 3.6, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een nieuwe compensatiewoning. Deze wordt op basis van de voorwaarden uit de verordening mogelijk gemaakt (artikel 3.78).

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een uitbreiding. De huidige veehouderij wordt beëindigd en de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het bouwvlak wordt daarbij verkleind en het bebouwde oppervlak zal door sloop worden verminderd. Het totale ruimtebeslag zal bij de voorgenomen ontwikkeling kleiner worden dan in de huidige situatie.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.6, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.6, lid 1, sub c:

Alle bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:

" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  • b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer;
  • c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.

Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een intensieve veehouderij worden beëindigd. Een intensieve veehouderij heeft een grote uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen beëindiging zal de uitstoot van het bedrijf in zijn geheel worden beëindigd. Dit heeft een aanzienlijke meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.

De nieuw op te richten bebouwing zal duurzamer en enegiezuiniger worden opgericht dan de huidige bebouwing. Daarnaast hebben burgerwoningen een aanzienlijk lagere energiebehoefte dan een intensieve veehouderij. Met de beëindiging van het intensieve veehouderijbedrijf zal het energieverbruik daarmee fors afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de overheid.

Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting), waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.

Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling een groot deel van de aanwezige voormalige bedrijfsbebouwing (ongeveer 1.485 m²) worden gesloopt. Sloop van bebouwing is in artikel 3.9 van de verordening eveneens opgenomen als mogelijkheid voor kwaliteitsverbetering van het landschap en is derhalve ook aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

De gemeente Meierijstad (voorheen de gemeente Veghel) heeft op 19 december 2013 de Structuurvisie Veghel 2030 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Woongebied (kernen & linten)' dat vervolgens weer is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Ontwikkelen agrarisch kerngebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0007.png"

Uitsnede kaart Structuurvisie Veghel 2030.
Bron: Gemeente Meierijstad.

De woongebieden zijn onderverdeeld in de kernen en de linten (of bebouwingsconcentraties). De locatie is niet in de kern gelegen, maar in een bebouwingslint. Als gevolg van de al aanwezige bebouwingsdichtheid en functiemenging is de ontwikkelingsbehoefte in deze zones groter dan in de overige delen van het buitengebied. Ook de beleidsruimte voor verandering is daarom groter. Dat wil echter niet zeggen dat alles volgebouwd kan worden. Zo moet de ruimtelijke karakteristiek worden versterkt door o.a. realisatie of behoud van groen, belangrijke zichten en waardevolle open ruimten. Het uitgangspunt bij ontwikkelingen in deze gebieden is altijd dat deze gepaard moeten gaan met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. De intensieve veehouderij past, vanwege de milieubelasting die deze veroorzaakt, niet goed in het bebouwingslint dat hoofdzakelijk uit burgerwoningen bestaat. De beëindiging van de veehouderij zal leiden tot een kwaliteitswinst aan de omgeving. Niet alleen zal de milieubelasting afnemen en daarmee het woon- en leefklimaat worden verbeterd, maar eveneens zal gebiedsontsierende bebouwing worden gesloopt, waarmee wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Door de sloop van de bebouwing en het verkleinen van het bouwvlak zal de totale bebouwde oppervlakte in het gebied afnemen. Ook wanneer de nieuwe compensatiewoning is opgericht dan zal het totale bebouwde oppervlak nog kleiner zijn dan in de huidige situatie. Dit leidt tot een verbeterd doorzicht naar het achterliggende landschap. De impact op het landschap blijft daarmee beperkt.

Daarnaast zal ter plaatse, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting), waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. In het landschappelijk inrichtingsplan wordt daarnaast ingegaan op de soorten beplanting die zullen worden gebruikt en op de bijdrage van de voorgenomen landschappelijke inpassing aan de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Er zal daarmee sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing ten behoeve van de gewenste nieuwe woning, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.

Gezien de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verbeterd woon- en leefklimaat in de omgeving en daarmee een prettigere woonomgeving en er in voldoende mate wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit past de voorgenomen ontwikkeling in het woongebied, zijnde het bebouwingslint.

De agrarische sector blijft ook tot 2030 zonder meer de belangrijkste drager voor het Veghelse buitengebied. Daarbij zijn drie verschillende gradaties te onderscheiden. In de beekdalen is sprake van agrarisch medegebruik, ter ondersteuning van de ecologische en landschappelijke functie van het gebied. In het meeste zuidelijke deel van de gemeente is de situatie juist omgekeerd. Dit gebied vormt het agrarische kerngebied binnen de gemeente, waar landbouw en veeteelt leidend zijn. De locatie is in dit gebied gelegen. Verder is er nog het overige deel van het buitengebied, waarin de landbouw weliswaar een belangrijke drager vormt, maar waar de groeiruimte veel beperkter is. Daarnaast biedt dit gebied meer ruimte voor andere functies, zoals wonen, recreatie en voorzieningen.

In het agrarisch kerngebied zijn andere functies mogelijk, mits zij de agrarische bedrijven en ontwikkelingen niet in de weg staan. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling agrarische bedrijven en de ontwikkelingen niet in de weg staan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen het agrarisch kerngebied.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Veghel 2030 van gemeente Meierijstad.

3.3.2 "Kansen voor Kwaliteit", een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing

Op 7 mei 2020 heeft de gemeente Meierijstad het rapport "Kansen en Kwaliteit" vastgesteld. Dit rapport biedt een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing (VAB).

In het buitengebied zijn in de afgelopen jaren vele agrarische bedrijven gestopt. Ook in de komende jaren zullen naar verwachting nog veel bedrijven gaan stoppen. Leegstand kan grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van het buitengebied. Het biedt echter ook kansen om het buitengebied leefbaar en vitaal te houden.

Volgens een onderzoek van Wageningen Environmental Research (WENR) uit maart 2019 is de gemeente Meierijstad in Noord-Brabant de nummer één als het gaat om het verwachte aantal vierkante meters vrijkomende agrarische bebouwing de komende 10 jaar. De toename in vrijkomende (agrarische) bebouwing is ook al merkbaar binnen de gemeente. Er worden veel initiatieven voor herontwikkeling ingediend, waar het betreffende beleid, zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplannen, niet direct een antwoord op heeft.

De realiteit gaat vaak sneller dan dat de gemeente met beleid of acties kan bijbenen. Omdat nieuwe initiatieven niet altijd voorspelbaar zijn, is er behoefte aan beleid dat flexibiliteit geeft. Het afwegingskader voor vrijkomende (agrarische) bebouwing "Kansen voor Kwaliteit" tracht hier in te voorzien. Het doel van het rapport is om te komen tot een afwegingskader voor de herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing, waarbij de (directe) omgeving leidend is, een verbetering van de kwaliteit vereist is en de direct omwonenden en andere belanghebbenden worden betrokken.

In de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente zijn voor herbestemming van vrijkomende (agrarische) bedrijfslocaties kwantitatieve normen opgenomen. Deze kwantitatieve normen blijken tegenwoordig niet bruikbaar. Gemeente Meierijstad kiest er voor om de kwantitatieve normen (afgezien van wettelijke verplichtingen), zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplannen los te laten en maatwerk toe te passen.

Het loslaten van de kwantitatieve normen wil echter niet zeggen dat alles kan. Van kwantitatieve beoordeling wordt overgegaan naar kwalitatieve beoordeling en is het mogelijk elk initiatief afzonderlijk in overweging te nemen. Voor deze kwalitatieve beoordeling wordt meer gekeken naar de specifieke kenmerken van de locatie/omgeving en de ruimtelijke kwaliteit die met een initiatief wordt behaald.

Voor de kwalitatieve beoordeling hanteert de gemeente de volgende drie hoofdprincipes:

  • 1. Omgeving is leidend (functietypen en gebiedstypen);
  • 2. Kwaliteitsimpuls is vereist (basisinspanning en aanvullende kwaliteitsverbetering);
  • 3. Afstemming is nodig (omgevingsdialoog en omgevingstafel).

Vanuit het afwegingskader wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsgebonden functies, in het gebied passende functies en functies in strijd met het gebied. Voor wat betreft wonen is in het afwegingskader opgenomen dat het een functie is die passend is in het gebied. Verder is voor wonen opgenomen dat dit vaak een belangrijk economisch component van een nieuwe ontwikkeling vormt. Echter wordt voor het buitengebied een beperkt aantal woningen gereserveerd.

Voor wat betreft de omgeving heeft de gemeente verschillende gebiedstypen vastgesteld waarbinnen verschillende mogelijkheden gelden voor ontwikkelingen. Vanuit het afwegingskader is de locatie gelegen in een gebied dat nader is getypeerd als 'Landelijk gebied, verweving van functies'.

Binnen het gebiedstype Landelijk gebied, 'verweving van functies' speelt de landbouw een belangrijke rol. Echter zijn in deze gebieden de agrarische bedrijven niet de enige gebruikers. Door de tijd hebben agrarische bedrijven plaatsgemaakt voor nieuwe functies. In het gebied 'Landelijk gebied, verweving van functies' zijn in principe alle functies mogelijk. Of een functie daadwerkelijk op een specifieke locatie haalbaar is, hangt af van de impact op de (directe) omgeving. De functie wonen past daarmee in principe binnen het gebiedstype 'Landelijk gebied, verweving van functies', mits er geen sprake is van een nadelige impact op de omgeving.

De impact op de omgeving wordt bepaald aan de hand van de omvang van de ontwikkeling, de aard van de beoogde functie en mogelijke hinder, de de aard van de (directe) omgeving en de uitstraling van de beoogde functie.

Voor wat betreft de omvang van een ontwikkeling wordt gekeken naar het ruimtebeslag van zowel de bebouwing als van de buitenruimte. Daarbij wordt gekeken of de omvang past binnen de schaal van het landschap en de karakteristiek van de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling. Door de beëindiging van de intensieve veehouderij en het slopen van voormalige agrarische bebouwing zal het bebouwd oppervlak ter plaatse afnemen. Er wordt voorzien in een nieuwe compensatiewoning met bijgebouw, maar in totaal zal her verhard en bebouwd oppervlak, en daarmee het ruimtebeslag, afnemen. Het huidige bedrijf heeft geruime tijd de positie in het landschap gehad die het nu heeft en was passend in de omgeving. Met de afname van het ruimtebeslag zal ook de voorgenomen ontwikkeling na realisatie van het project een passende omvang hebben in de omgeving.

Daarnaast is de locatie gelegen in een bebouwingslint dat in de loop der jaren steeds meer is getransformeerd van een agrarisch lint naar een gemengd lint met verschillende functies, waarbij het wonen in burgerwoningen de boventoon voert. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed op aan, waarmee de ontwikkeling goed past binnen de uitstraling en karakteristiek van het gebied.

Voor wat betreft de aard van de beoogde functie en de mogelijke hinder wordt gekeken naar de effecten van een ontwikkeling op de omgeving. Daarbij wordt gekeken naar eventuele milieuhinder op nabijgelegen gevoelige functies en eventuele problemen met de verkeersafwikkeling en/of verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij en wordt uitsluitend voorzien in burgerwoningen. Burgerwoningen veroorzaken geen hinder aan gevoelige objecten. Omdat de huidige intensieve veehouderij een grote hinder veroorzaakt aan gevoelige objecten is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een aanzienlijke afname van de milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee juist een positief effect op de gevoelige objecten in de omgeving. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), geen van de omliggende functies in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.

Daarnaast zal de beëindiging van de intensieve veehouderij leiden tot een afname van het vrachtverkeer van en naar de locatie. Er zal uitsluitend nog sprake zijn van personenvervoer bij een woning en niet langer van bedrijfsmatig zwaar verkeer. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee eerder een positief effect hebben op de verkeersafwikkeling en op de verkeersveiligheid.

Voor wat betreft de aard van de omgeving wordt gekeken naar het type gebied waarin een ontwikkeling plaatsvindt. In een rustige woonomgeving kan een nieuwe ontwikkeling een andere impact hebben dan in een gemengd gebied. Daarnaast wordt gekeken of een ontwikkeling een negatief effect heeft op de omgeving of niet.

De locatie is gelegen in een lint waarin verschillende functies naast elkaar voorkomen. Het betreft voornamelijk burgerwoningen en agrarische bedrijven en een enkele niet-agrarische functie. Het wonen in burgerwoningen voert steeds meer de boventoon in het gebied, waarmee het gebied steeds meer van een gemengd gebied transformeert naar een rustige woonomgeving. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed op aan. Daarnaast zullen de activiteiten geen hinder veroorzaken aan de woningen in de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarbij zal de hinder aan de omgeving aanzienlijk afnemen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen negatief effect, maar eerder een positief effect hebben op de omgeving, zeker op de vele burgerwoningen in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed bij de aard van de omgeving.

Voor wat betreft de uitstraling van de beoogde functie wordt gekeken naar de (beeld)kwaliteit van de bebouwing en de uitstraling van het erf en of deze passen bij de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de voormalige en verouderde voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. De nieuw te bouwen compensatiewoning krijgt een eigentijdse, bij het gebied passende uitstraling. Daarmee zal de beeldkwaliteit op de locatie worden bevorderd. Daarnaast wordt ter plaatse, zoals nader beschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Na realisatie van het project heeft de locatie een uitstraling als een rustig woonerf. Dit sluit goed aan bij de vele woningen in de omgeving.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de uitgangspunten voor het gebied 'Landelijk gebied, verweving van functies' en past deze goed in de omgeving waarin de locatie is gelegen. Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het rapport "Kansen voor Kwaliteit", een afwegingskader voor herontwikkeling van vrijkomende (agrarische) bebouwing van de gemeente Meierijstad.

3.3.3 Sloop-bonus regeling

Op 27 januari 2021 is het bestemmingsplan ‘Harmonisatie van diverse regelingen (“Laaghangend fruit”)’ vastgesteld door de gemeente Meierijstad. In het bestemmingsplan is de sloop-bonus regeling opgenomen.

Middels de sloop-bonus regeling wil de gemeente de kwaliteit van het buitengebied verbeteren door mogelijkheden te bieden om nieuwbouw te plegen als oude stallen gesloopt worden. De sloopregeling is voor eigenaren van te slopen bebouwing een stimulans om bestaande (oude) bebouwing te slopen.

Vergroten inhoud woning (sloop-bonus)

Wanneer alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt (uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen), worden verruimde mogelijkheden geboden voor het uitbreiden van de inhoud van de bestaande woning, tot een maximum van 1.000 m3.

Voor het uitbreiden van de bestaande woning geldt de volgende regeling:

gesloopte oppervlakte   extra uitbreiding woning in m3   
0 - 750 m² gesloopte bedrijfsgebouwen   0,5 m³ per gesloopte m²  
> 750 m² gesloopte bedrijfsgebouwen   0,35 m³ per gesloopte m²  

Dat betekent dat voor het vergroten van de inhoud van de compensatiewoning met 48 m³ er 96 m² aan overtollige bebouwing gesloopt moet worden.

Vergroten oppervlakte bijbehorende bouwwerken (sloop-bonus)

Wanneer alle voormalige agrarische bijgebouwen worden gesloopt (uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen) worden verruimde mogelijkheden geboden voor de oprichting van bijgebouwen. Er geldt dat voor elke m² gesloopte vrijgekomen (agrarische) bedrijfsbebouwing 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden teruggebouwd in de vorm van een nieuw bijgebouw (of uitbreiding van bestaande bijgebouwen), tot een maximale oppervlakte van 300 m² (inclusief de oppervlakte van de reeds aanwezige bijgebouwen). In het kader van welstand kunnen nadere eisen worden gesteld aan het maximaal aantal op te richten bijgebouwen en de verschijningsvorm van de bijgebouwen. De regeling is bedoeld om ook op percelen met een relatief geringe oppervlakte aan vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing sloop van deze bebouwing te bevorderen.

Voor onderhavig geval betekent dat dat voor het bijgebouw bij de compensatiewoning er een grotere oppervlakte gevraagd wordt van in totaal 89 m² en dat daarvoor 178 m² aan bebouwing gesloopt dient te worden.

Ruimtelijke aanvaardbaarheid

Zoals aangegeven in paragraaf 3.3.1 past de voorgenomen ontwikkeling binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. De afgelopen jaren is gemeentelijk beleid gevoerd extra ontwikkelruimte te bieden als er gecompenseerd wordt, zoals grotere woningen. Dit is in eerdere plannen reeds opgenomen en zo ook overgenomen in het bestemmingsplan en. 'Laaghangend Fruit (harmonisatie van diverse regelingen). Deze biedt de mogelijkheid om, door gebruik te maken van de sloop-bonus regeling, een woning te vergroten tot 1000 m³. Tevens wordt de mogelijkheid geboden om de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken te vergroten tot 300 m². Voldaan wordt aan de voorwaarden van de sloop-bonus regeling. Hierdoor is de maatvoering van 798 m³ voor de inhoud van het woonhuis en 239 m² aan bijbehorende bouwwerken in onderhavig plan overeenkomstig overgenomen.

Onderhavige locatie is gelegen in een bebouwingsconcentratie met in de directe omgeving overwegend burgerwoningen. Veelal betroffen dit agrarische bedrijfslocaties die in de loop der tijd zijn beëindigd en zijn herbestemd ten behoeve van woondoeleinden. De omvang van deze percelen is relatief groot en onderhavige plan is daarin niet afwijkend.

De westandscommissie heeft zich al reeds gebogen over het bouwplan voor de compensatiewoning en kan hiermee instemmen. Daarmee is verzekerd dat de verschijningsvorm van de woning passend beschouwd wordt binnen de gebiedskarakeristieken van deze bebouwingsconcentratie.

Concluderend: door de ligging binnen een bebouwingsconcentratie, de aanwezigheid van relatief grote woonpercelen in de directe omgeving en het bouwplan van de compensatiewoning is het beoogde plan voor de compensatiewoning ruimtelijk aanvaardbaar en passend binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij. De bedrijfswoning zal daarbij worden omgeschakeld naar een burgerwoning. In ruil voor de sanering van het bedrijf zal een nieuwe compensatiewoning worden opgericht op het naastgelegen perceel, ten oosten van het huidige bedrijf.

Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving, waarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van hinder aan gevoelige objecten in de omgeving. Daarnaast zal de milieubelasting aan de omgeving als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij aanzienlijk afnemen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar verbeteren. Er is na de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling sprake van minder milieuhinder aan de omgeving dan in de huidige situatie.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Beiden zijn aan te merken als gevoelige objecten en mogen omliggende bedrijven en/of functies niet onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken.

In de omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Omdat burgerwoningen geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving veroorzaken worden deze niet beperkt door de komst van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende burgerwoningen.

Verder zijn er in de omgeving van de locatie (binnen een straal van ongeveer 250 meter) zijn de volgende inrichtingen gelegen:

  • Zondveldstraat 5: Agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve varkenshouderij;
  • Zondveldstraat 5a-5b: Niet-agrarisch bedrijf, zijnde een auto/motorreparatie-, service- en handelsbedrijf;
  • Zondveldstraat 9: Agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij met tevens jongvee en vleesstieren;
  • Zondveldstraat 10a: Niet-agrarisch bedrijf, zijnde een loon-, grondverzet- en mechanisatiebedrijf;
  • Zondveldstraat 40: Agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve varkenshouderij;
  • Krijtenburg 22: Agrarisch bedrijf, zijnde een veehouderij waarop schapen worden gehouden en hobbymatig jongvee, fokstieren en paarden.

Zondveldstraat 5:

Aan de Zondveldstraat 5 is een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij gevestigd. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 200 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De betreffende intensieve veehouderij aan de Zondveldstraat 5 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van het (bijgebouw bij) de om te schakelen woning van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 210 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Zondveldstraat 5.

Zondveldstraat 5a-5b:

Aan de Zondveldstraat 5a en 5b is een niet-agrarisch bedrijf voor de reparatie, service en handel van auto's en motoren gevestigd. Ten aanzien van een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 0 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het betreffende bedrijf is, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de om te schakelen woning, gelegen op een afstand van ongeveer 103 meter van de locatie. Ten aanzien van de gewenste compensatiewoning bedraagt de afstand tot het betreffende bedrijf, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de dichtstbijzijnde gewenste gevel van (het bijgebouw bij) de op te richten compensatiewoning, ongeveer 185 meter.

Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Tevens wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Zondveldstraat 5a-5b.

Zondveldstraat 9:

Aan de Zondveldstraat 9 is een agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij gevestigd, waarop eveneens jongvee en vleesstieren worden gehouden. Ten aanzien van een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het betreffende bedrijf is, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de om te schakelen woning, gelegen op een afstand van ongeveer 33 meter van de locatie. De gewenste compensatiewoning zal, gemeten van het bouwvlak van de betreffende veehouderij tot aan het bouwvlak van de compensatiewoning, worden opgericht op een afstand van ongeveer 15 meter van het betreffende bedrijf.

Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstanden, behalve aan die voor gevaar, voldaan.

Voor wat betreft geur geldt voor (bedrijfs)woningen die op of na 19 maart 2000 hebben behoord tot een veehouderij een aangepaste bescherming. De om te schakelen woning betreft een woning die op of na 19 maart 2000 heeft behoord tot een veehouderij. In plaats van de wettelijk gestelde normen uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn voor deze woningen de vaste afstanden uit de Wgv van toepassing. Deze zijn als volgt:

  • Minimaal 50 meter van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object als dit buiten de bebouwde kom is gelegen;
  • Minimaal 100 meter van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object als dit binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • Minimaal 25 meter van de gevel van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object als dit buiten de bebouwde kom is gelegen;
  • Minimaal 50 meter van de gevel van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object als dit binnen de bebouwde kom is gelegen.

Ook voor compensatiewoningen is deze aangepaste bescherming van toepassing. Dat betekent dat zowel voor de om te schakelen woning als voor de compensatiewoning de vaste afstanden van toepassing zijn uit de Wgv.

De dichtstbijzijnde gevel van een dierenverblijf van het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 is gelegen op een afstand van ongeveer 62 meter van de gevel van de om te schakelen woning en van ongeveer 60 meter van de gevel van de gewenste compensatiewoning.

Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf op het gebied van geur.

Voor wat betreft fijnstof geldt dat ter plaatse van nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet kunnen worden geborgd. Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd en zal geen sprake zijn van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf op het gebied van fijnstof.

Voor wat betreft geluid geldt dat de geluidsbelasting op de gevel de wettelijke normen niet mag overschrijden of, wanneer dat wel het geval is, een besluit voor een Hogere Grenswaarde moet worden genomen. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5), een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de geluidbelasting op de woningen van de initiatiefnemer zal voldoen aan de wettelijke normen, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van geluid. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Industrielawaai" (paragraaf 4.1.5.2) is eveneens een afweging gemaakt van het geluid afkomstig van het betreffende bedrijf. Daarvoor is door een akoestisch onderzoeksbureau een aanvullende notitie opgesteld, waaruit blijkt dat de geluidsbelasting van het betreffende bedrijf niet zal leiden tot een onevenredige geluidhinder op de woningen van de initiatiefnemer. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf op het gebied van geluid.

Tevens wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Zondveldstraat 9.

Zondveldstraat 10a:

Aan de Zondveldstraat 10a is een niet-agrarisch bedrijf, zijnde een loon-, grondverzet- en mechanisatiebedrijf gevestigd. Ten aanzien van een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 30 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het betreffende bedrijf is, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de om te schakelen woning, gelegen op een afstand van ongeveer 220 meter van de locatie. De gewenste compensatiewoning zal, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de compensatiewoning, worden opgericht op een afstand van ongeveer 300 meter van het betreffende bedrijf.

Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Tevens wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Zondveldstraat 10a.

Zondveldstraat 40:

Aan de Zondveldstraat 40 is een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij gevestigd. Ten aanzien van een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 200 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het betreffende bedrijf is, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de om te schakelen woning, gelegen op een afstand van ongeveer 300 meter. De gewenste compensatiewoning zal, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de compensatiewoning, worden opgericht op een afstand van ongeveer 290 van het betreffende bedrijf.

Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Tevens wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Zondveldstraat 40.

Krijtenburg 22:

Aan de Krijtenburg 22 is een agrarisch bedrijf, zijnde een schapenhouderij gevestigd. Tevens worden ter plaatse hobbymatig jongvee, fokstieren en paarden gehouden. Ten aanzien van een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het betreffende bedrijf is, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de om te schakelen woning, gelegen op een afstand van ongeveer 175 meter. De gewenste compensatiewoning zal, gemeten van het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van (het bijgebouw bij) de compensatiewoning, worden opgericht op een afstand van ongeveer 300 van het betreffende bedrijf.

Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Tevens wordt het betreffende bedrijf al eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Krijtenburg 22.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

4.1.2.1 Geur vanuit de locatie

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij. Daarbij zal de bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. In ruil voor de beëindiging en sanering van de intensieve veehouderij zal tevens, op het naastgelegen perceel aan de oostzijde van de locatie, een nieuwe compensatiewoning worden opgericht.

Burgerwoningen hebben geen geuremissie naar de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting op gevoelige objecten in de omgeving.

Door de beëindiging van de intensieve veehouderij zal de geuroverlast aan de omgeving juist (aanzienlijk) afnemen. Daarmee zal ook het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie (aanzienlijk) verbeteren.

4.1.2.2 Geur vanuit omliggende bedrijven

Naast het feit dat er geen sprake mag zijn van geuroverlast aan de omgeving bij ruimtelijke ontwikkeling dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van de huidige bedrijfswoning naar een burgerwoning. Tevens wordt een nieuwe burgerwoning middels de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit opgericht. Er is daarmee sprake van nieuwe gevoelige objecten, waarbij dient te worden gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Daarbij is het van belang dat omliggende veehouderijen niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Bij de toetsing is uitgegaan van de maximaal planologische mogelijkheden van veehouderijen. Het woon- en leefklimaat dient bepaald te worden aan de hand van de geurbelasting. Het berekenen van de geurbelasting dient te worden uitgevoerd met het rekenprogramma V-Stacks.

4.1.2.2.1 Normen vanuit de Wet geurhinder en veehouderij

Voor woningen die op of na 19 maart 2000 hebben behoord tot een veehouderijbedrijf alsmede voor ruimte voor ruimte woningen geldt echter een aangepaste bescherming. In plaats van de geurbelasting te berekenen dient bij dergelijke woningen te worden voldaan aan de vaste afstanden die gelden vanuit de Wgv. Omdat de locatie buiten de bebouwde kom is gelegen, bedraagt de vaste afstand 50 meter van emissiepunt van een dierenverblijf tot de gevel van het gevoelig object en 25 meter van de gevel van een dierenverblijf en de gevel van het gevoelig object.

Het dichtstbijzijnde dierenverblijf bevindt zich, gemeten van gevel tot gevel, op een afstand van ongeveer 62 meter van de om te schakelen woning en ongeveer 60 meter van de gewenste compensatiewoning. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en daarmee ook aan de voorwaarden vanuit de Wgv.

4.1.2.2.2 Woon- en leefklimaat

Daarnaast dient het woon- en leefklimaat te worden beoordeeld aan de hand van de voor- en achtergrondbelasting in het gebied. Om aan te tonen of aan de normen wordt voldaan is middels het rekenprogramma V-stacks een berekening gemaakt van zowel de voorgrondbelasting (met V-Stacks Vergunning 2020 Release juli 2020) als de achtergrondbelasting (met V-Stacks-Gebied Versie V-2020.1) op de betreffende woningen.

Voor de maatgevende bedrijven in de omgeving, zijnde de intensieve veehouderijen aan de Zondveldstraat 5 en 40, zijn berekeningen van de voorgrondbelasting gemaakt. Voor het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 zijn geen berekeningen gemaakt omdat daar alleen dieren zonder geuremissiefactoren worden gehouden en daarmee de bijdrage van dat bedrijf aan de geurbelasting aan de omgeving niet te berekenen is.

Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 5 van deze toelichting, blijkt dat ruimschoots aan de geldende geurnormen wordt voldaan. Voor de Zondveldstraat 5 kan geconcludeerd worden dat er geen sprake kan zijn van belemmeringen voor de bedrijfsvoering, aangezien er tussen het plangebied en de Zondveldstraat 5 nog andere woningen gelegen zijn. In het kader van het woon- en leefklimaat kan de veehouderij aan de Zondveldstraat 5 wel bepalend zijn. Derhalve is deze locatie ook meegenomen in de toetsing. Op de locatie geldt een geurnorm voor de voorgrondbelasting van 14 ouE/m³. De hoogste voorgrondbelasting veroorzaakt door het bedrijf aan de Zondveldstraat 5 bedraagt in de vergunde situatie ten hoogste 10,2 ouE/m³ en wanneer gerekend wordt vanuit proportionele afname 3,7 ouE/m³. De hoogste voorgrondbelasting veroorzaakt door het bedrijf aan de Zondveldstraat 40 bedraagt 9,8 ouE/m³. Daarmee is voor wat betreft de voorgrondbelasting sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De achtergrondbelasting is in beeld gebracht met het programma V-stacks gebied. Hierbij zijn alle veehouderijbedrijven binnen een straal van 2 kilometer rondom de initiatieflocatie meegenomen. De invoergegevens en resultaten zijn in bijlage 6 van deze toelichting te raadplegen.

De achtergrondbelasting ter plaatse van de nieuw op te richten woningen bedraagt ten hoogste 19,2 ouE/m³.

Receptorpunt   Geurnorm (OUE/m3)   Geurbelasting (OUE/m3)  
1001   20,00   18,24  
1002   20,00   18,68  
1003   20,00   18,43  
1004   20,00   18,76  
1005   20,00   18,70  
1006   20,00   19,20  
1007   20,00   19,13  
1008   20,00   18,28  
1009   20,00   18,31  
1010   20,00   18,07  
1011   20,00   17,93  
1012   20,00   18,26  
1013   20,00   17,76  
1014   20,00   17,29  

Resultaten verspreidingsberekening V-Stacks gebied Berekende achtergrondbelasting.
Bron: V-Stacks gebied.

Eerst dient bepaald te worden of de voor- of achtergrond leidend is voor het woon- en leefklimaat. Indien de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de achtergrondbelasting, is de voorgrondbelasting leidend. In dit geval is de voorgrondbelasting leidend.

Om op basis van de geurbelasting uitspraken te kunnen doen over het leefklimaat is een tabel nodig waarin de geurbelasting is te vertalen naar een percentage geurgehinderden. Van daaruit kan dan het woon- en leefklimaat worden bepaald. In de onderstaande tabel is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0008.png"

De geurhinder is uitgedrukt als percentage. Het geurhinderpercentage geeft het percentage inwoners weer die in een telefonische enquête heeft aangegeven "soms of vaak last van geur van stallen van veehouderijen" te ondervinden. De locatie is gelegen in een concentratiegebied. Bij een voorgrondbelasting van maximaal 10,20 ouE/m³ zal 20-25% van de omwonenden geurhinder ondervinden. 20-25% geurgehinderden komt overeen met een tamelijk slecht woon- en leefklimaat.

De voorgrondbelasting van 10,20 ouE/m³ is van toepassing op de bestaande (voormalige) bedrijfswoning. Op de nieuw op te richten woning bedraagt de voorgrondbelasting 8,8 ouE/m³. Een voorgrondbelasting van 8,8 ouE/m³ staat gelijk aan 15-20% geurgehinderen en is daarmee gelijk aan een matig woon- en leefklimaat. Een matig woon- en leefklimaat (tot maximaal 20% geurgehinderden) wordt beschouwd als een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarmee is het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe compensatiewoning, aanvaardbaar. Voor de bestaande voormalige bedrijfswoning, dient nog een nadere afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat, omdat dit als tamelijk slecht wordt aangemerkt.

De voormalige bedrijfswoning betreft een bestaande woning binnen het tamelijk slechte woon- en leefklimaat. Er is daarmee geen sprake van nieuwe woningen binnen het tamelijk slechte woon- en leefklimaat. Momenteel is de woning in gebruik als bedrijfswoning bij een veehouderij. Met de beëindiging van deze veehouderij zal de bijdrage aan de achtergrondbelasting vanuit het eigen bedrijf komen te vervallen, waarmee de totale geurbelasting ter plaatse van de om te schakelen woning, zal afnemen. Omdat er geen sprake is van een nieuwe woning en omdat de totale geurbelasting op de woning zal afnemen, wordt het woon- en leefklimaat, ondanks dat het tamelijk slecht is, als aanvaardbaar beschouwd.

Wanneer wordt gekeken naar de achtergrondbelasting dan is er sprake van een geurbelasting van 19,2 ouE/m³. Dit staat gelijk aan een hinderpercentage van 15-20% en daarmee gelijk aan een matig woon- en leefklimaat. Vanuit de achtergrondbelasting is daarmee wel sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Gezien het voorgaande kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse op het gebied van geur worden geborgd.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij. Daarbij wordt de huidige bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens wordt in ruil voor het beëindigen en saneren van de intensieve veehouderij een nieuwe compensatiewoning opgericht.

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.

Ter plaatse is sprake van één ontsluitingsweg, waarmee woningbouwprojecten met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen worden gezien als NIBM. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bestaande woning en het oprichten van één nieuwe woning. Er is daarmee geen sprake van een woningbouwproject met meer dan 1.500 woningen, waarmee sprake is van een NIBM-project.

Naast de eventuele bijdrage van de woningen dient ook de eventuele bijdrage van het verkeer in beschouwing te worden genomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf beëindigd. De huidige verkeersbewegingen van en naar het bedrijf, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), komen daarbij in zijn geheel te vervallen. De huidige verkeersbewegingen ten behoeve van de huidige bedrijfswoning zullen niet wijzigen. De woning is reeds in gebruik als woning en zal in gebruik blijven als woning. Daarmee zal het aantal verkeersbewegingen ter plaatse alleen maar afnemen, wat zal leiden tot een afname van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het verkeer.

De nieuwe compensatiewoning zal leiden tot een (zeer) beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen met personenvervoer. Ook dit is nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2). Voor deze beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de nieuwe ruimte voor ruimte woning is middels de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0009.png"

Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat een nieuwe ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.

Op basis van landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 µg/m³ bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm in haar ruimtelijk beleid echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant geldt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedraagt.

Volgens de gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin ook de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn opgenomen, bedraagt de achtergrondconcentratie voor fijnstof en voor stikstofoxiden, zoals zijn weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 19,9 µg/m³ (fijnstof) en 18,0 µg/m³ (stikstofoxiden). Dit is ruimschoots onder de gestelde norm van 31,2 µg/m³, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0010.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0011.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

Verder dienen nabijgelegen bronnen beschouwd te worden. Aan de overzijde van de Zondveldstraat (op nummer 9) is een melkrundveehouderij gevestigd. Een melkrundveehouderij heeft een emissie van fijnstof welke van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat op de nieuwe woning en de om te schakelen woning.

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0012.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De betreffende melkrundveehouderij is gelegen op een afstand van minder dan 70 meter, waarmee de NIBM-vuistregelgrens geldt van 324.000 g/jaar. Wanneer de betreffende melkrundveehouderij een emissie van minder dan 324.000 g/jaar heeft dan is sprake van een NIBM-inrichting en zal deze geen onevenredig nadelige invloed hebben op de achtergrondconcentratie van fijnstof en daarmee eveneens geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woning en de om te schakelen woning.

Volgens de vigerende vergunning mogen op de betreffende melkrundveehouderij de volgende aantallen dieren worden gehouden:

  • 40 melk- en kalfkoeien vanaf 2 jaar (RAV-nummer A1.100);
  • 50 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (RAV-nummer A3.100);
  • 50 vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 maanden (roodvleesproductie) (RAV-nummer A6.100).

Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2022, bedraagt de toename van de fijnstofemissie:

40 x 148 g/dier/jaar = 5.920 g/jaar.
50 x 38 g/dier/jaar = 1.900 g/jaar.
50 x 170 g/dier/jaar = 8.500 g/jaar.

Totaal: 5.920 + 1.900 + 8.500 = 16.320 g/jaar.

De totale emissie van het betreffende melkrundveehouderijbedrijf is aanzienlijk lager dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de melkrundveehouderij niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie voor fijnstof en geen onevenredige emissie van fijnstof veroorzaakt op zowel de nieuwe als de om te schakelen woning. Hiermee (en gezien het voorgaande met betrekking tot de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden) kan ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.

4.1.4 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.4.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is het stappenplan uit de handreiking gevolgd. In het stappenplan wordt aan de reeks van een aantal vragen bepaald of nader advies van de GGD nodig is. De toetsing aan het stappenplan is als volgt:

Stap 1: Edotoxinen:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Binnen 200 meter van de locatie zijn echter, gemeten vanuit de gewenste bouwvlakken na realisatie van het project, geen varkenshouderijen gelegen. Tevens zijn binnen 500 meter van de locatie geen pluimveehouderijen gelegen.

Stap 2: Emissies:

De ontwikkeling leidt niet tot een toename in de emissie voor geur en/of fijnstof en/of ammoniak. Er is sprake van de beëindiging van een veehouderij. De emissies nemen daarmee alleen maar af.

Stap 3: Geur:

Er is geen sprake van het houden van dieren. Ten aanzien van veehouderijen in de omgeving wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2), aan de vaste afstanden en/of geurnormen voldaan. Tevens kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van geur worden geborgd. Aan het wettelijk kader ten aanzien van geur wordt daarmee voldaan.

Aan de gezondheidskundige advieswaarde ten aanzien van geur wordt echter niet voldaan. De berekende waarden zijn hoger dan de normen die vanuit de advieswaarde gelden. Daarmee dient nader advies te worden ingewonnen bij de GGD.

Stap 4: Gecombineerde diersoorten:

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen dieren meer gehouden. Er is in de nabije omgeving ook geen sprake van een inrichting waarop meerdere diersoorten gecombineerd worden gehouden. Tevens is geen sprake van een kleinere afstand dan 100 meter tot varkens- en/of pluimveehouderijen.

Stap 5: Varkens-, pluimvee- en geitenhouderijen:

Binnen 2 kilometer van de locatie zijn geen geitehouderijen gelegen. Tevens zijn binnen 200 meter van de locatie geen varkenshouderijen gelegen.

Wel is binnen 1 kilometer van de locatie een pluimveehouderij (Heisteeg 8) gelegen. Tevens zijn binnen 250 meter van de locatie twee overige veehouderijen gelegen, zijnde een melkrundveehouderij (Zondveldstraat 9) en een paardenhouderij (Krijtenburg 22).

Op basis van het voorgaande dient bij de GGD een nader advies te worden ingewonnen.

Stap 6: Mestbewerking en/of -verwerking:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bewerking en/of verwerking van mest.

Stap 7: Ongerustheid bij omwonenden:

Er is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden.

Op basis van voorgaande dient vanuit het stappenplan uit de handreiking een advies van de GGD te worden ingewonnen. De gemeente Meierijstad dient daarbij een afweging te maken of sprake is van een aanvaardbaar volksgezondheidsrisico.

4.1.4.2 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Binnen 200 meter van de locatie zijn echter, gemeten vanuit de gewenste bouwvlakken na realisatie van het project, geen varkenshouderijen gelegen. Tevens zijn binnen 500 meter van de locatie geen pluimveehouderijen gelegen.

Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.

4.1.4.3 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Binnen 2 kilometer van de locatie zijn echter geen geitenhouderijen gelegen.

Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.5.1 Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een compensatiewoning opgericht. Dit zijn vanuit de Wgh aan te merken als geluidsgevoelige objecten. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:

"De geluidsbelasting vanwege de Zondveldstraat op de nieuwe woning overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Op de zuidgevel wordt ook de maximale grenswaarde van 53 dB overschreden.

De geluidsbelasting vanwege de Zondveldstraat op de huidige bedrijfswoning is hoger dan 48 dB, maar lager dan 58 dB (de maximale grenswaarde, indien getoetst wordt).

Maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting door de Zondveldstraat tot de voorkeursgrenswaarde zijn niet doeltreffend, financieel niet haalbaar en/of landschappelijk ongewenst. Daarom zijn voor de nieuwe woning hogere waarden vanwege de Zondveldstraat nodig.

Afhankelijk van gekozen ruimtelijke instrument dienen ook voor de huidige bedrijfswoning hogere grenswaarden vastgesteld te worden.

Als de geluidsbelasting op de nieuwe woning niet gereduceerd wordt tot de maximale grenswaarde, dan dient de zuidgevel van deze woning uitgevoerd te worden als dove gevel."

Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van wegverkeerslawaai.

4.1.5.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Burgerwoningen veroorzaken namelijk geen onevenredige geluidshinder aan de omgeving. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geluidbelasting dient aangetoond te worden dat ter plaatse van nieuwe geluidsgevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Hierbij mogen omliggende bedrijven akoestisch niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Volgens de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dient wanneer een nieuw gevoelig object binnen de richtafstanden voor geluid van een akoestisch relevante bron een nadere afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat.

De nieuwe compensatiewoning en de om te schakelen woning liggen, zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), binnen de richtafstanden voor geluid van het bedrijf aan de Zondveldstraat 9. Ten aanzien van dit bedrijf dient derhalve een nadere afweging te worden gemaakt, waarin dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van geluid ten aanzien van de akoestisch relevante activiteiten vanuit het bedrijf aan de Zondveldstraat 9.

Het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 betreft een agrarisch bedrijf, zijnde een rundveehouderij. Aan dit bedrijf is de bestemming 'Agrarisch met waarden' toegekend. Het bedrijf is niet voorzien van de aanduiding 'intensieve veehouderij', waarmee uitsluitend een grondgebonden veehouderij mag worden uitgevoerd. In de jaren '90 van de vorige eeuw is aan het bedrijf een vergunning verleend voor het houden van 40 melk- en kalfkoeien en 50 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Daarnaast is aan het bedrijf een vergunning verleend voor het houden van 50 vleeskalveren. Het houden van vleeskalveren betreft echter een intensieve veehouderij. Gezien vanuit het geldende bestemmingsplan alleen grondgebonden bedrijven zijn toegestaan is het houden van vleeskalveren in strijd met het geldende bestemmingsplan. Daardoor mogen de vleeskalveren niet worden gehouden op de locatie. De geluidsactiviteiten die eventueel samen kunnen hangen met deze diergroep zullen daarom buiten beschouwing gelaten worden.

Het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 staat reeds geruime tijd leeg. Al jaren lang worden er geen dieren meer gehouden. Uit het controleoverzicht van 18 januari 2021 naar aanleiding van een milieucontrole, zoals is weergegeven in de volgende figuur, blijkt eveneens dat ter plaatse geen dieren meer gehouden worden. Daarmee vinden ter plaatse van het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 geen akoestisch relevante activiteiten meer plaats, waarmee geen sprake is van een onevenredige geluidhinder op de woningen van de initiatiefnemer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0013.png"

Controleoverzicht Zondveldstraat 9, datum 18 januari 2021.
Bron: Gemeente Meierijstad.

Echter mag het bedrijf aan de Zondveldstraat niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Derhalve dient uit te worden gegaan van de maximaal planologische mogelijkheden van het bedrijf. Vanuit het bestemmingsplan is een grondgebonden veehouderijbedrijf mogelijk. Omdat de emissies van ammoniak en stikstof vanuit het bestemmingsplan zijn begrensd op die van de vigerende vergunning dient voor de maximale planologische mogelijkheden te worden uitgegaan van de vigerende vergunning die op het bedrijf aanwezig is. Gezien het voorgaande is derhalve uitgegaan van een maximale bedrijfssituatie voor het houden van 40 melk- en kalfkoeien en 50 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.

Om te onderzoeken of het bedrijf aan de Zondveldstraat 9 in de maximale ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt is een aanvullend akoestisch onderzoek volgens het stappenplan uit de Handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat het geluidniveau in de nieuwe woningen aanvaardbaar wordt geacht en dat het bedrijf aan de Zondveldstraat akoestisch gezien niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden geschaad. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 8 bij deze toelichting.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicobronnen, waaronder risicovolle inrichtingen, weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0014.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water en door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie, op een afstand van ongeveer 320 meter van de gewenste compensatiewoning, is een leiding voor het transport van gas gelegen. Voor gasleidingen lopen de inventarisatieafstanden voor het groepsrisico uiteen van 45 meter bij een leiding met een kleine diameter en een lage druk (diameter 4 inch en een druk van 40 bar) tot maximaal 580 meter bij een leiding met een grote diameter en een hoge druk (diameter 42 inch en een druk van 80 bar).

De betreffende leiding heeft een diameter van 10,39 inch (kleine diameter) en 40 bar (lage druk). Gezien de grote afstand tot de betreffende leiding (ongeveer 320 meter) en het gegeven dat er sprake is van een leiding met een kleine diameter en een lage druk, zal geen sprake zijn van de ligging van de locatie binnen het invloedsgebied van de betreffende leiding.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:

"Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn geen verontreinigingen aangetoond die aanleiding vormen voor het uitvoeren van nader of aanvullend bodemonderzoek.

De resultaten van het onderzoek stemmen niet overeen met de gestelde hypotheses. De resultaten vormen echter geen aanleiding tot aanpassing van de onderzoeksstrategie.

De bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vormt geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging en nieuwbouw van een woning."

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 van deze onderbouwing.

Ter plaatse van de te slopen stallen dient een aanvullend onderzoek plaats te vinden om te onderzoeken of op de plaats van de huidige stallen sprake is van een verontreiniging. Met de gemeente is in goed overleg (met mevrouw K. Klok, per mail van 16 december 2022) overeengekomen dat dit aanvullend onderzoek uitgevoerd mag worden na de ter inzage termijn van het ontwerp van het voorliggend bestemmingsplan. Daarmee is er sprake van meer zekerheid voor de haalbaarheid en uitvoering van het voorliggende plan voor de initiatiefnemer en wordt voorkomen dat ter plaatse al moet worden gesloopt terwijl nog niet voldoende zeker is of de gewenste ontwikkeling doorgang kan vinden. De sloop van de stallen en het aanvullend bodemonderzoek dienen voor vaststelling van het voorliggende plan te worden uitgevoerd.

Om dit te borgen is in artikel 4.4.2 van de bij dit plan behorende regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het uitvoeren van het aanvullend onderzoek.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.8 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen

In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.

Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbestrijdingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.

Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:

  • de aard van het bestrijdingsmiddel (biologische of juist giftige middelen);
  • de toedieningswijze (handmatig of machinaal spuiten, in druppel- of dampvorm spuiten, of op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten). Een voorbeeld hiervan is dat de rechter van oordeel was dat een spuitzone van 30 meter voor een bloembollenkwekerij onvoldoende was onderbouwd, omdat uit onderzoek was gebleken dat door de manier van spuiten van bloembollen (in neerwaartse richting) het aanhouden van een spuitzone niet noodzakelijk was vanuit het oogpunt van volksgezondheid;
  • de frequentie van het spuiten;
  • de weersomstandigheden (bijvoorbeeld aan de windrichting);
  • de inrichting van het landschap (zo is van belang of er een (winterharde) groenhaag aanwezig is (of zal worden aangebracht op grond van een verplichting in de planregels) tussen een perceel waarop gespoten wordt en een gevoelige object. In dat geval blijkt wegens de reductie van drift (afhankelijk van de dikte, hoogte en type groenhaag) een (veel) kortere afstand aanvaardbaar (dan 50 meter).

Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.

4.1.9 Hoogspanningsverbindingen

De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.

Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. De dichtstbijzijnde hoogspanningsverbinding is gelegen op een afstand van ongeveer 2,3 kilometer van de locatie. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.

4.1.10 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van één nieuwe compensatiewoning. Het realiseren van woningen valt in beginsel onder onderdeel D (stedelijk ontwikkelingsproject, categorie D.11.2) van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Aangezien het gaat om het realiseren van slechts één extra woning, wordt deze ontwikkeling op basis van jurisprudentie niet gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r.. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kampina & Oisterwijkse Vennen) is gelegen op een afstand van ongeveer 17,3 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0015.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Hierbij zal de bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. De omschakeling van de huidige bedrijfswoning naar een burgerwoning zal niet leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Ook zullen ten behoeve van de omschakeling van de woning en het gebruik ervan geen wijzigingen plaatsvinden. Het toekomstig gebruik van de woning zal, omdat er feitelijk niets wijzigt aan het gebruik van de woning, daarmee niet leiden tot een toenemende uitstoot van stikstofoxiden en daarmee niet leiden tot een toenemende depositie van stikstof in de betreffende gebieden.

De beëindiging van de intensieve veehouderij zal leiden tot een aanzienlijke afname van de uitstoot van ammoniak vanuit de locatie. De gehouden dieren in de huidige situatie hebben een grote emissie van ammoniak, welke leidt tot een depositie van stikstof in de betreffende gebieden. Bij de beëindiging van de intensieve veehouderij komt deze uitstoot in zijn geheel te vervallen. De verminderde uitstoot van ammoniak zal leiden tot een afname van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden.

Verder wordt, in ruil voor de sanering van de intensieve veehouderij, een nieuwe compensatiewoning worden opgericht. Hierbij zal sprake zijn van een beperkte toename van de emissie van stikstofoxiden als gevolg van de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de nieuwe woning. Deze beperkte toename zal echter aanzienlijk lager zijn dan de afname als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij. Daarmee zal de depositie netto gezien alleen maar afnemen.

Om de mogelijke effecten tijdens de gebruiksfase op de depositie van stikstof op de betreffende gebieden in beeld te brengen zijn met het rekenprogramma Aerius Calculator berekeningen gemaakt. Uit deze berekeningen is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect bedraagt niet meer dan 0,00 mol per hectare per jaar). Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Voor de resultaten en een daarbij behorende onderbouwing van de berekeningen wordt verwezen naar bijlage 10 van deze toelichting.

Sinds 1 juli 2021 was de Wet Stikstofreductie en natuurverbetering in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet was het vanaf 1 juli 2021 niet meer nodig om voor de aanlegfase een stikstofberekening uit te voeren. In deze wet was namelijk een bouwvrijstelling opgenomen voor tijdelijke stikstofemissies tijdens sloop-, bouw- en aanlegactiviteiten. Het slopen van de voormalige varkensstallen en het bouwen van een nieuwe woning waren activiteiten waarbij sprake was van een tijdelijke stikstofemissie, waarvoor de vrijstelling gold. Met de tussenuitspraak van 2 november 2022 door de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State is echter gebleken dat de bouwvrijstelling niet voldoet aan het Europese beschermingsrecht en dat per project onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijke gevolgen van de uitstoot van stikstof per project. Om de mogelijke effecten tijdens de aanlegfase op de depositie van stikstof op de betreffende gebieden in beeld te brengen zijn met het rekenprogramma Aerius Calculator berekeningen gemaakt. Uit deze berekeningen is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect bedraagt niet meer dan 0,00 mol per hectare per jaar). Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Voor de resultaten en een daarbij behorende onderbouwing van de berekeningen wordt verwezen naar bijlage 11 van deze toelichting.

Naast een mogelijke toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden kunnen effecten als licht, geluid en trillingen schadelijk zijn voor de leefgebieden in de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van inrichtingen die structureel licht, geluid en/of trillingen uitstralen aan de omgeving. Mogelijk is, met name tijdens de werkzaamheden, incidenteel sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Daarnaast heeft de gemeente Meierijstad een groene kaart opgesteld. Op de Groene Kaart zijn alle bomen en andere houtopstanden opgenomen waarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd moet worden bij kap, aantasting of rooien. Zoals te zien zijn de laanbomen aan de Zondveldstraat en de groensingel aan de oostzijde van het perceel waarop de nieuwe compensatiewoning wordt ontwikkeld aangemerkt als groenvlak. Voor het kappen, aantasten of rooien van deze bomen is een omgevingsvergunning vereist. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal, om een uitrit voor de compensatiewoning mogelijk te maken, één boom worden gekapt. De gemeente heeft op 16 september 2020 per e-mail van mevrouw Klok aangegeven dat één boom gekapt mag worden. Hiervoor wordt de eventueel benodigde vergunning te zijner tijd aangevraagd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0016.png"

Uitsnede Groene kaart.
Bron: Gemeente Meierijstad.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:

"Het voornemen zoals opgenomen in de inleiding en de daarbij behorende werkzaamheden, zal naar verwachting geen negatief effect hebben op de staat van instandhouding van beschermde soorten. Binnen het plangebied zijn geen (verblijfplaatsen van) strikt beschermde soorten aangetroffen die door de werkzaamheden worden beïnvloed.

Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten. Lokaal zullen mogelijk algemene soorten uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop.

Voor aanvang van de werkzaamheden dient derhalve geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. Een ontheffing met betrekking tot aantasting van beschermde soorten is niet nodig. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige algemene soorten. Een algehele vrijstelling op basis van de Verordening natuurbescherming voor ruimtelijke ontwikkelingen is hierop van toepassing. De algemene zorgplicht blijft onverminderd van toepassing."

Verder wordt in het onderzoek verwijzing gemaakt naar een uilenkast. In het onderzoek staat daarover beschreven dat deze niet in de te slopen bebouwing is gesitueerd en zal worden behouden. Voor wat betreft de uilenkast is daarmee geen noodzaak voor mitigerende of compenserende maatregelen.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 12 van deze toelichting.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincies dienen in het ruimtelijk beleid specifieke regels op te nemen ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). Hierbij hebben zij in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant specifieke regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,25 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0017.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen en de zeer ruime afstand tot het dichtstbijzijnde NNN/NNB-gebied zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Tevens zal de uitstoot van ammoniak als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij in zijn geheel komen te vervallen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen en na de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling niet langer sprake is van de uitstoot van ammoniak zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Meierijstad heeft de archeologische verwachtingswaarde opgenomen in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Aan de locatie is in het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Deze dubbelbestemming is over de gehele locatie en over het gehele perceel waarop de gewenste ruimte voor ruimte woning zal worden opgericht gelegen en is daarmee binnen het gehele plangebied van toepassing.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 10.000 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een veehouderij, waarbij de (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Omdat bij de sloop van bebouwing ook de fundering en eventuele kelders worden gesaneerd is sprake van een ingreep van meer dan 30 centimeter onder het maaiveld. De totaal te slopen oppervlakte bedraagt bij de voorgenomen ontwikkeling ongeveer 1.485 m².

Verder zal een van de bestaande veldschuren worden behouden en worden gebruikt als bijgebouw bij de woning. Hierbij zal deze veldschuur worden verlengd met ongeveer 10 meter. Omdat bij de bouw van een veldschuur vaak ook een fundering wordt gelegd is ook hierbij sprake van een ingreep van meer dan 30 centimeter onder maaiveld. De oppervlakte van de gewenste verlening van de veldschuur bedraagt ongeveer 100 m².

Ten slotte zal een nieuwe compensatiewoning worden opgericht. Omdat bij de bouw van een woning en het daarbij behorende bijgebouw vaak ook een fundering moet worden gelegd is eveneens sprake van een ingreep van meer dan 30 centimeter onder het maaiveld. De nieuwe woning mag een maximale inhoud hebben van 750 m³. Dergelijke woningen hebben doorgaans een oppervlakte van maximaal 150 m². Vanuit het geldende bestemmingsplan en de herziening daarop wordt bij de nieuwe compensatiewoning maximaal 150 m² aan bijgebouwen toegestaan. Vanuit de herziening van het bestemmingsplan kan een grotere oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk worden gemaakt indien hiervoor in ruil voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Echter is in deze regeling opgenomen dat deze niet kan worden toegepast indien sloop al heeft plaatsgevonden ten behoeve van een andere regeling. Omdat de sloop van de stallen reeds is toegepast ten behoeve van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit kan deze niet ook nog worden toegepast voor de extra oppervlakte aan bijgebouwen.

In totaal zal daarom ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning maximaal 300 m² aan nieuwe bebouwing worden opgericht.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal maximaal, als alle ingrepen bij elkaar worden opgeteld, sprake zijn van een ingreep van ongeveer 1.885 m². Dit is aanzienlijk minder dan 10.000 m², waarmee de ondergrens voor het uitvoeren van nader onderzoek niet wordt overschreden. Aanvullend onderzoek wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog toevalsvondsten worden gedaan dan zullen deze terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag.

Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met enkele cultuurhistorische elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1948.BGV000BP0042021P-VG01_0018.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Nabij de locatie zijn enkele waardevolle panden en een monumentale boom gelegen. De voorgenomen ontwikkeling vindt echter plaats op het eigen terrein en zal geen betrekking hebben op de betreffende panden en/of de betreffende boom. Hiermee zullen de historische panden en de monumentale boom niet worden aangetast.

Verschillende wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijn met redelijk hoge of hoge waarde. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden uitsluitend werkzaamheden en aanpassingen op eigen terrein plaats. Er is geen sprake van een aanpassing of ingreep aan de wegen en/of de betreffende historisch geografische lijnen in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de betreffende lijnen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de historisch geografische lijnen in de omgeving.

Nabij de locatie is een structuur van historisch groen gelegen. Het betreft de laanbeplanting langs de Zondveldstraat. Deze maakt deel uit van de historische laanbeplanting Veghelse Dijk, Zijtaart, Zondveld. De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats op het eigen terrein. Door de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de belasting op het groen in de omgeving lager worden, waarmee sprake is van een verbeterde situatie voor de betreffende laanbeplanting. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de betreffende historische laanbeplanting, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het historisch groen. De gemeente heeft op 16 september 2020 per e-mail van mevrouw Klok aangegeven dat één boom gekapt mag worden.

Aan de overzijde van de Zondveldstraat is een historisch waardevol gebied gelegen. Het betreft het Akkercomplex Zondveld. Dit gebied betreft een groot akkercomplex van de cultuurhistorisch waardevolle buurtschap Zondveld. Het is van belang dat ruimtelijke ontwikkelingen niet leiden tot een aantasting van het waardevolle akkercomplex. De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel op eigen terrein en buiten het historisch akkercomplex plaats. Er is daarmee geen sprake van een wijziging aan (de structuur van) het waardevolle akkercomplex. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een afname van de bebouwde oppervlakte. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige gevolgen hebben op het waardevolle akkercomplex, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het historisch waardevolle gebied.

De locatie is gelegen in een bebouwingslint dat nader is aangemerkt als historische stedenbouw. Het gaat om het bebouwingslint Zondveld, wat een redelijk hoge historische waarde heeft. Het bebouwingslint Zondveld heeft een agrarische oorsprong. Ondanks diverse nieuwe toevoegingen is het agrarische karakter van dit lint nog duidelijk herkenbaar. De bebouwing is los van elkaar gerangschikt. Het bebouwingslint heeft een duidelijke relatie met de achterliggende akker. Het is bij ruimtelijke ontwikkelingen in het lint van belang dat het agrarisch karakter nog herkenbaar blijft.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het agrarisch bedrijf beëindigd en de daarbij behorende bedrijfsbebouwing gesloopt. De huidige bedrijfswoning heeft reeds een agrarisch karakter. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. De nieuw te bouwen compensatiewoning zal eveneens een landelijk karakter krijgen, waarmee deze goed zal aansluiten bij de reeds aanwezige bebouwing in het gebied. In de omgeving van de locatie zijn verschillende voormalige agrarische bedrijven omgeschakeld naar burgerwoningen met een landelijk karakter. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed op aan en past daarmee goed binnen het gebied. Door het behoud van een landelijke uitstraling zal de agrarische structuur op de locatie en in het gebied goed herkenbaar blijven. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling goed aansluiten op het historische lint, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de historische stedenbouw.

Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting van de huidige bedrijfswoning is gerealiseerd op de Zondveldstraat. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om de huidige locatie te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein van het huidige bedrijf zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal ten behoeve van de huidige woning uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

De nieuwe compensatiewoning zal worden voorzien van een eigen nieuwe inrit, welke wordt aangesloten op de Zondveldstraat. Hierbij zal ook rekening worden gehouden met voldoende ruimte voor inkomend en vertrekkend verkeer om op eigen terrein te kunnen keren en parkeren.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een agrarisch bedrijf naar een burgerwoning, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt gebruikt als burgerwoning. Bij burgerwoningen in het buitengebied geldt, op basis van de parkeernormen van de gemeente (uit de Nota parkeernormen Meierijstad 2018), een norm van minimaal 2,4 parkeerplaatsen, afgerond 3 parkeerplaatsen per woning. In de huidige situatie is reeds ruim voldoende ruimte bij de bedrijfswoning aanwezig voor drie auto's om te kunnen parkeren. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet veranderen. Er is na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling ruim voldoende parkeergelegenheid bij de om te schakelen woning aanwezig voor drie auto's.

Daarnaast zal een nieuwe compensatiewoning worden opgericht. Ook hierbij geldt een parkeernorm van 2,4, afgerond 3 parkeerplaatsen. Er wordt bij de nieuwe woning voldoende verharding aangebracht voor drie parkeerplaatsen (en als nodig meer). Daarnaast biedt het te bouwen bijgebouw bij de nieuwe woning voldoende ruimte voor een of twee auto's. Er is daarmee in de gewenste situatie ruim voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig.

Hiermee zal het parkeren na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling ook geheel op het eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal een nieuwe compensatiewoning worden opgericht in ruil voor het beëindigen en saneren van de intensieve veehouderij.

In de huidige situatie is sprake van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij. Ten behoeve van deze veehouderij vinden wekelijks gemiddeld de volgende verkeersbewegingen plaats:

  • Leveren van dieren: 1 vrachtwagen per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Afvoeren van dieren: 1 vrachtwagen per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Leveren van voer: 1 vrachtwagen per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Afvoeren van mest: 1 vrachtwagen per 2 weken, leidt tot 1 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Controle/bezoek dierenarts: 1 bestelauto of personenauto per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.
  • Levering van overige diensten en goederen: 3 bestelauto's en/of personenauto's per week, leidt tot 6 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.

Totaal: gemiddeld 15 verkeersbewegingen per week, waarvan 7 met vrachtverkeer.

Deze verkeersbewegingen komen in zijn geheel te vervallen.

Daarnaast vinden in de huidige situatie verkeersbewegingen met personenvervoer plaats ten behoeve van de bedrijfswoning. Volgens de kencijfers van het CROW geldt voor burgerwoningen in het buitengebied een gemiddelde verkeersgeneratie van 7,4 verkeersbewegingen per dag. Afgerond vinden gemiddeld 8 verkeersbewegingen per dag plaats ten behoeve van de bedrijfswoning. Omdat de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning verandert het feitelijk gebruik van de woning niet. De woning is in gebruik als woning en zal in gebruik blijven als woning. Het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de om te schakelen bedrijfswoning wijzigt daarmee niet.

Ten slotte wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Een compensatiewoning betreft eveneens een burgerwoning in het buitengebied, waarvoor eveneens een gemiddelde verkeersgeneratie van 7,4 per dag geldt. Afgerond zullen ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning gemiddeld 8 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden met personenvervoer.

Het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie zal daarmee, in vergelijking met de huidige situatie beperkt toenemen. Echter betreft het een zeer geringe toename van maximaal 6 verkeersbewegingen per dag. Dit staat gelijk aan 3 auto's per dag. Daarnaast zal het aandeel vrachtverkeer van en naar de locatie (gemiddeld 7 verkeersbewegingen per week) in zijn geheel komen te vervallen. Daarmee wordt de overlast aan de omgeving en op de omliggende wegen aanzienlijk kleiner.

Gezien sprake is van een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen en het aandeel vrachtverkeer van en naar de locatie in zijn geheel komt te vervallen is geen sprake van een mogelijke toename van de overlast naar de omgeving als gevolg van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

4.5.1 Waterbeheerplan

Op 19 november 2021 is het nieuwe waterbeheerplan van waterschap Aa en Maas vastgesteld. In dit plan is beschreven welke doelstellingen het waterschap nastreeft in de periode 2022-2027 en hoe zij die doelstellingen wil gaan halen. Het plan geldt van 22 december 2021 tot en met 21 december 2027.

Het waterbeheerplan is uitgewerkt in de volgende drie programma's:

  • 1. Waterveiligheid;
    Het programma 'Waterveiligheid' draait om de bescherming tegen overstromingen vanuit de Maas en het regionale watersysteem.
  • 2. Klimaatbestendig en gezond watersysteem;
    Het programma 'Klimaatbestendig en gezond watersysteem' draait om een goed functionerend watersysteem in normale én in extreme droge en natte situaties: klimaatbestendig, robuust, veerkrachtig en stuurbaar. Daarbij let het waterschap op de hoeveelheid (goede waterpeilen, het vasthouden van water en het omgaan met wateroverlast en droogte); en op de kwaliteit van het water (chemisch en ecologisch).
  • 3. Schoon Water; In het programma 'Schoon Water' speelt het zuiveren van afvalwater een centrale rol.

Voor bebouwde gebieden heeft het waterschap specifieke doelen geformuleerd. In bebouwd gbeied werkt het waterschap toe naar een klimaatrobuust watersysteem waarin:

  • Schoon water niet naar de zuivering gaat, maar het grondwater voedt;
  • De waterkwaliteit geen risico's geeft voor de volksgezondheid en geschikt is voor een goede ontwikkeling van flora en fauna, maar ook voor recreatie en evenementen;
  • De kans op wateroverlast en problemen door droogte en hittestress acceptabel is;
  • De betrokkenheid en het waterbewustzijn van inwoners, bedrijven en andere stedelijke partners is toegenomen.

Deze programma's zijn verder uitgewerkt in het WBP naar concrete doelstellingen. Deze doelstellingen vinden onder andere een doorwerking in de beschikbare instrumenten van het waterschap; Keur, legger, communicatie en stimuleringsmiddelen.

Keur

De keur is een waterschapsverordening en omvat samen met de Waterwet alle gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen of activiteiten die consequenties hebben voor de waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterveiligheid. De keur is verder uitgewerkt in beleids- en algemene regels.

Legger

De Keur verwijst in de gebods- en verbodsbepalingen volop naar de legger. De legger legt de status en afmetingen behorende bij de regels van de Keur vast in een overzichtskaart van het waterbeheersgebied. Op deze kaart zijn onder andere dijken, waterlopen en bijbehorende beschermingszones aangegeven.

4.5.2 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van de intensieve veehouderij ter plaatse. Daarbij wordt de bestaande bedrijfswoning in gebruik genomen als burgerwoning. De aanwezige bedrijfsbebouwing, uitgezonderd een bestaande veldschuur, zal in zijn geheel worden gesloopt. In totaal zal ongeveer 1.485 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. De te behouden veldschuur zal met ongeveer 100 m² worden uitgebreid en in gebruik worden genomen als bijgebouw bij de om te schakelen woning. In totaal zal het bebouwd oppervlak op de huidige bedrijfslocatie met ongeveer 1.385 m² afnemen.

Ten behoeve van de om te schakelen woning en de beëindiging van het intensieve veehouderijbedrijf zal ongeveer 200 m² aan erfverharding worden verwijderd. Op de plaats van de huidige te slopen stal zal nieuwe erfverharding van ongeveer 150 m² worden aangelegd. In totaal zal de oppervlakte aan erfverharding ter plaatse van de huidige bedrijfslocatie met ongeveer 50 m² afnemen.

Op de huidige locatie zal het verhard oppervlak, bebouwing en verharding, in totaal met ongeveer 1.435 m² afnemen.

Daarnaast wordt, in ruil voor de beëindiging en sanering van de intensieve veehouderij, op het naastgelegen perceel aan de oostzijde van het bedrijf een nieuwe compensatiewoning opgericht met daarbij een bijgebouw. De nieuwe compensatiewoning mag een maximale inhoud hebben van 750 m³. Dergelijke woningen hebben doorgaans een oppervlakte van maximaal 150 m². Vanuit het geldende bestemmingsplan en de herziening daarop wordt bij de nieuwe compensatiewoning maximaal 150 m² aan bijgebouwen toegestaan. Vanuit de herziening van het bestemmingsplan kan een grotere oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk worden gemaakt indien hiervoor in ruil voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Echter is in deze regeling opgenomen dat deze niet kan worden toegepast indien sloop al heeft plaatsgevonden ten behoeve van een andere regeling. Omdat de sloop van de stallen reeds is toegepast ten behoeve van de regeling maatwerk met als doel omgevingskwaliteit kan deze niet ook nog worden toegepast voor de extra oppervlakte aan bijgebouwen.

In totaal zal daarom ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning maximaal 300 m² aan nieuwe bebouwing worden opgericht.

Ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning zal daarnaast nieuwe erfverharding op het betreffende perceel van ongeveer 210 m² worden aangelegd. Daarmee zal de oppervlakte aan erfverharding ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning met ongeveer 210 m² toenemen.

De totale toename van het verhard oppervlak (bebouwing en erfverharding) op de locatie waarop de nieuwe compensatiewoning zal worden opgericht bedraagt ongeveer 510 m². Daar staat tegenover dat het totale verharde oppervlak (bebouwing en erfverharding) op de huidige bedrijfslocatie (op het naastgelegen perceel) met ongeveer 1.435 m² zal afnemen. Concreet gezien zal daarmee sprake zijn van een afname van het verhard oppervlak met ongeveer 925 m².

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

"Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 500 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel van het waterschap toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel van het waterschap toegepast. Bij een toename van minder dan 500 m² is geen extra compensatie nodig."

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen, maar afnemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woningen op wordt geloosd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar via een gescheiden stelsel opgevangen en/of geïnfiltreerd. Dit blijft ongewijzigd. Ook bij de nieuw te ontwikkelen compensatiewoning zal het hemelwater niet worden afgekoppeld op het rioleringssysteem, maar via een gescheiden stelsel worden opgevangen en/of geïnfiltreerd.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.3 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig. Het hemelwater zal natuurlijk afvloeien naar aanliggende sloten en greppels.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. De hoogte van het bedrag wordt daarbij berekend middels een rekentool. Daarbij sluit de gemeente aan bij de 'Regeling plankosten exploitatieplan'. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderszins verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Meierijstad (de voormalige gemeente Veghel) en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. De ter inzage legging van het plan wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.2.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.3.1 van het Bro is bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan heeft een vooroverleg plaats gevonden met de vooroverleg partners. Hiervan heeft de Provincie Noord-Brabant en het waterschap een vooroverleg reactie gegeven. Deze is hieronder puntsgewijs uitgewerkt:

  • In bijlage 3 is het resultaat opgenomen van de rekenmodule Maatwerk omgevingskwaliteit. Hierin is een bedrag opgenomen voor het inleveren van ammoniakrechten. Wij verzoeken u in het ontwerpbestemmingsplan hiervoor een onderbouwing op te nemen.

Voor het rekenmodel met de bijbehorende bedragen is een uitgebreidere onderbouwing toegevoegd aan paragraaf 3.2.2.

  • Wij adviseren u tevens om in de toelichting een tekening op te nemen die overeenkomt met de oppervlakten te slopen bebouwing en verharding die in de berekening voor de fysieke maatregelen zijn opgenomen.

Deze tekening is opgenomen in paragraaf 2.2.1 en als bijlage 1.

  • In het ontwerpbestemmingsplan dient de bewijsvoering opgenomen te worden van het aangekochte, uitgegeven door de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte.

Hiermee is tegemoet gekomen aan de vooroverleg reactie van de provincie.

Het waterschap Aa en Maas heeft in een reactie aangegeven dat het waterbeheerplan in de waterparagraaf toegevoegd dient te worden. Het waterbeheerplan is toegevoegd, zie paragraaf 4.5.1.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat op een bepaalde locatie wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen', waarbij de functie van het wonen in een woning wordt neergelegd.
  • 'Agrarisch', waarbij de functie van het agrarisch gebruik van gronden, zonder bouwmogelijkheden wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het huidige agrarische bouwvlak wordt verkleind en omgeschakeld naar een bouwvlak bij een woonbestemming. Een en ander is op de verbeelding behorende bij dit plan weergegeven.
  • De overige gronden van het huidige agrarische bouwvlak die niet binnen de nieuwe woonbestemming vallen worden teruggebracht naar een agrarische bestemming zonder bouwvlak. Een en ander is op de verbeelding behorende bij dit plan weergegeven.
  • Ten behoeve van de nieuwe compensatiewoning zal een nieuw bouwvlak voor een woonbestemming worden toegekend. Een en ander is op de verbeelding behorende bij dit plan weergegeven.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).