direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Omgevingsvergunning Koolwijkseweg 6/6A, Stolwijk
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

Aan de Koolwijkseweg 6 in Stolwijk is sinds 2001 geitenhouderij MooiMekkerland gelegen. In 2016 is een Wnb-vergunning afgegeven voor het houden van 3.000 geiten. Door de geitenstop welke bij besluit van Provinciale staten op 20-12-2017 is ingegaan bleek dat er geen vergunning meer verleend kon worden voor de 3.000 geiten. Uitspraak van de Raad van State van d.d. 26-04-2022 heeft er toe geleid dat aantal geiten terug gebracht moest worden naar het aantal uit de vergunning uit 2001, te weten 812 geiten.

Door deze gerechtelijke uitspraak heeft de eigenaar het aantal stuks melkgeiten moeten terugbrengen tot ca 1/3 van de capaciteit. De bedrijfsvoering die is overgebleven is niet voldoende om de gedane investeringen terug te kunnen betalen. Daarnaast is er een gedeelte van de bedrijfsbebouwing opgericht zonder omgevingsvergunning. Sloop van deze gebouwen betekent kapitaalvernietiging en een aanzienlijke restschuld voor de eigenaar. Om van de sloop te kunnen afzien is naar een passende invulling gezocht om het bedrijf te transformeren. Deze transitie van het bedrijf zal moeten zorgen voor een gezonde en florerende bedrijfsvoering met behoud van de bestaande bebouwing.

Om de gebouwen en bouwwerken buiten het bouwvlak te legaliseren wordt een uitgebreide omgevingsvergunningprocedure gevoerd ex art. 2.12 lid 1, sub a onder 3o Wabo). Met voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt uiteengezet waarom het getransformeerde bedrijf passend is op de locatie.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Koolwijkseweg 6 te Stolwijk in het buitengebied van de gemeente Krimpenerwaard. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0001.png"

Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Aan de Koolwijkseweg 6 in Stolwijk is geitenhouderij MooiMekkerland gelegen. Meerdere generaties van dit familiebedrijf hebben op deze locatie hun agrarische bedrijfsvoering uitgeoefend. Vanaf 2001 is er op

deze locatie sprake van een geitenhouderij. In de loop van de jaren is de geitenhouderij verder uitgebreid en is in 2016 een Wnb-vergunning afgegeven voor het houden van 3.000 geiten (volwassengeiten en opfokgeiten). Ook zijn er vanaf die datum investeringen gedaan om de 3.000 geiten te kunnen houden door de bedrijfsbebouwing uit te breiden, vooruitlopend op de vergunningaanvraag voor het bouwen en de uitbreiding van de activiteiten. Een deel van de gebouwen en andere bouwwerken (geen gebouw zijnde) is opgericht buiten het bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0002.png"

Luchtfoto van de projectlocatie

De bedrijfswoning staat aan de voorzijde van het perceel. De bedrijfsgebouwen staan daarachter. Helemaal aan de achterzijde liggen de sleufsilo's voor voeropslag.

2.2 Toekomstige situatie

Door de uitspraak van de Raad van State is het aantal geiten teruggebracht naar 812. De opbrengsten van deze ingeperkte bedrijfsvoering is niet voldoende om de gedane investeringen terug te kunnen verdienen. Om een gezonde bedrijfsvoering te kunnen hebben is een bedrijfsvoering met vee (vanwege het aanwezige

land en de gebouwen) een vereiste.

Met voorliggend initiatief worden de toegevoegde bedrijfsbebouwing en aangepaste activiteiten ten aanzien van de te houden dieren geformaliseerd. Hierna is een overzicht opgenomen welke wijzigingen er plaatsvinden zodat een duurzaam en financieel gezonde bedrijfsvoering mogelijk wordt gemaakt. Een uitgebreide beschrijving van het transitieplan voor het bedrijf is opgenomen in bijlage 1.

Toekomstige bedrijfsvoering

Om invulling te geven aan de gedeeltelijke leegstand van de geitenstal (C) zullen er 807 melkschapen gehouden gaan worden. Melkschapen kunnen gehouden en gemolken worden met min of meer dezelfde (melk)stalinrichting als de geiten. Melk van geiten en schapen wordt verwerkt tot zuivelproducten en verkocht in de landwinkel achter de bedrijfswoning. Daarnaast zal een gedeelte van de stal (C) zal ook invulling krijgen als hooi- en stro-opslag. In de achterzijde van de stal (gedeelte buiten het bouwvlak) bevindt zich de manoeuvreerruimte voor het mesten i.c.m. stro-opslag, de transportbanden en vijzels voor het voer en de noodventilatie ruimte. Deze ruimte is dus naast de voeropslag- en verwerkingsvoorzieningen ook nodig om de lucht van de schapen en geiten af te vangen.

Gebouw (F) welke gebouwd is zonder bouwvergunning zal het voorste gedeelte worden gebruikt voor de huisvesting van ca. 55 zoogkoeien. Het achterste gedeelte van dit gebouw zal dienst doen als voeropslag- en bereiding. Om goed en kwalitatief voer te kunnen voeren zal er nabij de voerbunkers (stal F/G) een ketel worden geplaatst waarin het graan ontsloten wordt.

Gebouw (G) zal worden gebruikt voor opslag machines (voorste deel), het houden van ca. 95 opfokpaarden (middelste deel) en voeropslag en voeropslagvoorzieningen voor hoofdzakelijk de schapen en de geiten (achterste deel). Op locatie zullen geen trainingsfaciliteiten zoals een stapmolen, longeerbak en paardenbak etc. aanwezig zijn.

De sleufsilo’s en de voeropslag (H2) blijven nodig om de vraag naar voeropslag te kunnen accommoderen. Voor de schapen, geiten, paarden en zoogkoeien moet er voldoende opslag zijn. Tevens betreft het de opslag van de productie van het eigen 50 ha areaal grasland wat het bedrijf ter beschikking heeft.

Overige bedrijfsactiviteiten zijn reeds toegestaan op het perceel binnen het bouwvlak en zijn hier niet nader toegelicht. In navolgende afbeelding is een plattegrond genomen van de bedrijfsbebouwing en de bedrijfsactiviteiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0003.png"

Bebouwing met invulling bedrijfsactiviteiten. De in rood aangegeven onderdelen zijn onderdeel van de vergunningaanvraag (tekening: Verstoep)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de NOVI en het Barro. De ontwikkeling raakt daarmee niet aan één of meerdere aspecten met een nationaal ruimtelijk belang.

Ladder duurzame verstedelijking

Het agrarische bedrijf met bedrijfsbebouwing is reeds aanwezig op het perceel aan de Koolwijkseweg 6. Het betreffen alle aan het buitengebied gebonden functies. Met voorliggend initiatief wordt geen stedelijke voorziening toegevoegd in de vorm van een terrein of een gebouw. Een toets aan de ladder is niet nodig.

Voorliggend initiatief past binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Zuid-Holland

Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Deze zijn op 01-04-2019 in werking getreden en voor het laatst gewijzigd op 9 november 2022. Met het samenvoegen van verschillende beleidsplannen c.q. verordeningen sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. Onder meer de Visie ruimte en mobiliteit en de Verordening ruimte zijn in het Omgevingsbeleid opgegaan.

Met het Omgevingsbeleid streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Vanuit het bestaande beleid gaat het hier om een samenvoeging van ruimtelijke kwaliteit (belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde) en milieukwaliteit (gezondheid en veiligheid).

Beleid voor ruimtelijke kwaliteit

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking

van de ruimtelijke kwaliteit, zoals benoemd op de kwaliteitskaart en uitgewerkt in richtpunten. De

kwaliteitskaart toont in vier lagen de gebiedskenmerken en kwaliteiten die de provincie belangrijk

vindt. De vier lagen zijn samengevat in één kaartbeeld; de integrale kwaliteitskaart. De vier lagen zijn:

  • laag van de ondergrond
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  • laag van de stedelijke occupatie
  • laag van de beleving

Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van

belang. De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit bieden handvatten om te bepalen hoe groot de ruimtelijke impact is. Er wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0004.png"

(bron: Omgevingsvisie Zuid-Holland, 2019)

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Op basis van de Kwaliteitskaart provincie Zuid-Holland behorende bij de Omgevingsvisie zijn twee landschapstypen relevant voor het plangebied. Dit zijn het veen(weide)landschap en de linten.

De structuur van het veenweidegebied wordt bepaald door de rivieren en de parallel aan de rivieren aangelegde tiendwegen, kades en weteringen. Hierdoor is een landschap ontstaan met lange rechte lijnen en lange smalle kavels. Voor dit landschapstype worden de volgende richtpunten beschreven:

  • Behoud van het veenlandschap door het afremmen van bodemdaling.
  • Behoud van het contrast tussen (meer verdichte) oeverwallen langs de rivieren en de linten in het gebied en het uitgestrekte, ingeklonken veen.
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen, waarbij lengtesloten als beeldbepalend worden beschouwd.
  • Behoud van de veenstroom, dijk en kade als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het veen(weide)landschap en begrenzing van poldereenheden.
  • Het gebruik is zoveel mogelijk gericht op behoud van de karakteristieken (maat van de poldereenheden, verkavelingspatroon, beplanting, kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems).
  • Ontwikkelingen zijn gericht op een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoren tot de mogelijkheid.


Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Voor het landschapstype linten worden de volgende richtpunten beschreven:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.

Kroonjuweel cultureel erfgoed

Het middengebied van de Krimpenerwaard aangemerkt als een cultuurhistorisch kroonjuweel: een uniek, zeer karakteristiek en gaaf erfgoedensemble van het Zuid-Hollands landschap. De cope-verkaveling en het fijnmazige watersysteem zijn nog grotendeels intact en bepalend voor de maat van de openheid, het regelmatige landschapspatroon en de oost-west georiënteerde nederzettingsstructuur. Voor kroonjuwelen geldt dat cultuurhistorie hier dé drager van ruimtelijke ontwikkeling is. Uitgangspunt is om bij toekomstige ontwikkelingen: zowel de structuur alsook van fysieke elementen (gebouwen, waterlopen, kades, e.d.) te behouden en versterken van door het herkenbaar houden van de ruimtelijke kenmerken hiervan (verkavelingspatroon, openheid, bebouwingsstructuur, profiel van kades, wegen en waterlopen).

Planspecifiek

Met voorliggend initiatief wordt de toegevoegde bedrijfsbebouwing en aangepaste activiteiten ten aanzien van de te houden dieren gelegaliseerd. De te legaliseren gebouwen liggen deels binnen het agrarisch bouwvlak (gebouw G) en deels aan de achterzijde er buiten (gebouw C en F). De voedersilo's zijn eveneens aan de achterzijde gerealiseerd in het verlengde van het bouwvlak. De uitbreiding van het bedrijf past daarmee in de verkavelingsstructuur van het veenweidelandschap, en steekt alleen verder het landschap in. Omdat de sleufsilo's een beperkte hoogte hebben, neemt de bouwhoogte naar achteren toe af.

Het initiatief wordt beschouwd als een ontwikkeling die moet worden "ingepast" in het veenweidelandschap volgens het voorgaande schema. De aanplant van knotwilgen en elzen langs de randen van het bouwvlak verzacht het beeld in het landschap. Het patroon van kavelsloten wijzigt niet. Ook aan de voorzijde van het bedrijf, in het lint, zijn er geen wijzigingen. De bedrijfswoning ligt aan de weg, het bedrijf daarachter.

Het bedrijf kan worden beschouwd als passend in het landschapstype van de linten en het veen(weide)landschap en ook in het cultuurhistorisch waardevolle patroon van het kroonjuweel Middengebied Krimpenerwaard.

Een groot deel van de Krimpenerwaard, en zo ook een gedeelte van voorliggend plangebied, is aangewezen als stiltegebied (artikel 3.28). Stiltegebieden zijn (relatief) geluidluwe gebieden met beperkte verstedelijking, waar het dagelijks geluid de 40 decibel niet overstijgt. Hier vindt men rust en stilte als contrast met het dynamisch stedelijk gebied. In de stiltegebieden is alleen ruimte voor “gebiedseigen” geluid.

Voorliggend initiatief betreft een bestaand agrarisch bedrijf waar reeds (agrarische) activiteiten plaatsvinden. Agrarische bedrijfsvoering is een passende activiteit in dergelijke gebieden en zijn volgens de provinciale milieuverordening vrijgesteld van de regelgeving ten aanzien van de stiltegebieden.

Het provinciale beleid staat uitvoering van dit plan niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

Het plangebied ligt in de gemeente Krimpenerwaard. Dit is sinds 1 januari 2015 een samenvoeging van de gemeenten Nederlek, Ouderkerk, Bergambacht, Schoonhoven en Vlist. Het plangebied ligt in de voormalige gemeente Vlist.

3.3.1 Omgevingsvisie Krimpenerwaard

In de Omgevingsvisie Krimpenerwaard 2020 (vastgesteld op 14 juli 2021) heeft de gemeente vastgelegd welke toekomstige ontwikkelingen zij ziet voor de leefomgeving. De visie geeft richting aan ruimtelijk-maatschappelijke ambities en opgaven. In de toekomst wil de gemeente Krimpenerwaard een vitaal leefbaar gebied zijn waar in goede gezondheid en met plezier wordt gewoond, gewerkt en genoten van de unieke omgeving. Waarbij iedereen mee kan doen en zijn verantwoordelijkheid neemt. In deze dynamische gemeente zijn de kernen in verbinding met de omliggende gebieden en vervult de Krimpenerwaard een belangrijke rol op het gebied van duurzaamheid, biodiversiteit en ruimtelijke ontwikkeling.

De identiteit van de gemeente Krimpenerwaard en belangrijke kwaliteiten waar rekening mee wordt gehouden worden beschreven in de 'Krimpenerwaarden'. De opgaven en uitdagingen die hieraan bijdragen zijn vertaald in speerpunten. De “Krimpener-waarden” zijn als volgt opgedeeld:

  • Waarden van heel de Krimpenerwaard;
  • Waarden per gebied;
  • Waarden van de Kernen.

Het land van linten en het middengebied:

De projectlocatie ligt binnen het deelgebied Het land van linten en het middengebied. Dit betreft het centrale veenweidegebied van de Krimpenerwaard: een typisch Hollands landschap met weilanden, karakteristieke boerderijen en rijen knotwilgen. Het grootste gedeelte van de weilanden is in agrarisch gebruik, met name de melkveehouderij. Eén van de speerpunten in het veenweidegebied is ruimte bieden voor adaptieve landbouw. De gemeente wil inzetten op toekomstgericht en omgevingsbewust landgebruik passend in de omgeving en ruimte voor omgevingsbewuste ondernemers.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief is erop gericht de agrarische functie in stand te houden. Het bestaande bedrijf wordt de kans gegeven te transformeren met behoud van de bestaande bebouwing, zodat een gezonde en florerende bedrijfsvoering kan ontstaan. Het betreft hier geen melkveebedrijf, maar wel heeft het bedrijf 50 ha grasland in beheer. Schapen, zoogkoeien en paarden zijn (net als melkkoeien) weidegangers. Op het eigen bedrijf wordt ook de melk van schapen en geiten verwerkt en verkocht waarmee er sprake is van verbrede landbouw. Het plan is passend binnen de Omgevingsvisie Krimpenerwaard.

3.3.2 Structuurvisie Vlist 2020

Met deze structuurvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente (i.c. de voormalige gemeente Vlist) op hoofdlijnen weergegeven. Het is daarmee het ruimtelijk afwegingskader voor nieuwe initiatieven. Het beleid voor het buitengebied is gericht op behoud en herstel van landschap, cultuurhistorie en natuur, in balans met de ontwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame grondgebonden veehouderij. Voor overige functies wordt een consoliderend beleid voorgestaan.

Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan de kwaliteiten van het gebied. Indien deze verder gaan dan het bestemmingsplan mogelijk maakt, moet een nieuwe afweging worden gemaakt. Voorwaarden binnen die afweging zijn:

  • het betreft een duurzame ontwikkeling;
  • er is sprake van toevoeging van kwaliteit (op het gebied van cultuurhistorie, landschap en/of natuur);
  • de ontwikkeling past bij de identiteit en schaal van de omgeving;
  • draagt bij aan de economie van het buitengebied.

Planspecifiek

Met voorliggend initiatief kan er worden afgezien van de sloop van bebouwing en kan het bedrijf door transformatie van de bedrijfsactiviteiten een duurzame en financieel gezonde bedrijfsvoering tegemoet zien. Daarmee wordt bijgedragen aan het behoud van de economie in het buitengebied van Krimpenerwaard.

Het plan past hiermee binnen de Structuurvisie Vlist 2020.

3.3.3 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De gemeenteraad van Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de "Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard" vastgesteld. De nota is op 1 januari 2017 in werking getreden. Doel van de Nota Ruimtelijke kwaliteit is het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist te harmoniseren en dereguleren met behoud van kwaliteit. Bij de Nota Ruimtelijke kwaliteit horen twee kaarten; de Niveaukaart en de Gebiedenkaart. Op de Niveaukaart is aangegeven wat het minimale toelatingsniveau is om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Op de Gebiedenkaart zijn de gebieden weergegeven die zich onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën.

Planspecifiek

Op onderstaande afbeeldingen zijn een uitsnede van de Niveaukaart en een uitsnede van de Gebiedenkaart weergegeven met in de rode cirkels de twee locaties van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0005.png"

Uitsnede Niveaukaart (links) en uitsnede Gebiedenkaart (rechts). Bron: Nota Ruimtelijke Kwaliteit

Het achterste deel van het perceel met de (deels uitgebouwde) bedrijfsbebouwing valt in het gebied met het welstandsniveau 'Gewoon' (linkerafbeelding). Op de Gebiedenkaart ligt het in het Landelijk gebied (rechterafbeelding).

De waarde is in ieder geval gelegen in de combinatie tussen de oorspronkelijke structuurelementen en de afwisselende lintbebouwing. De verkaveling met dicht op elkaar gelegen sloten leidt tot langwerpige kavels met tussen de kavels doorzichten op het achterland. Deze wijze van erfinrichting is kenmerkend voor het gebied en zorgt voor doorzichten over de erven. Het beleid is gericht op het behoud van de oorspronkelijke structuurelementen.

Moderne (agrarische) bedrijfsgebouwen hebben een eenvoudige opbouw van één tot twee lagen met een zadeldak en zijn eenvoudiger gedetailleerd dan de woningen. Een teruggelegen ligging in combinatie met terughoudende materialen en gedekte kleuren zorgen ervoor dat bedrijfsgebouwen onnadrukkelijk in het landschap liggen en minder de aandacht trekken dan de woonbebouwing. De inrichting van het perceel sluit hier bij aan en past in landelijk gebied.

Het initiatief sluit aan op het beleid uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit 2017.

3.3.4 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Vlist)', vastgesteld op 15 december 2015 door de gemeente Krimpenerwaard. De gronden van het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden' en zijn bestemd voor reële grondgebonden graasdierbedrijven (met o.a. neven- en aanverwant gebruik). Het achterste deel van het plangebied kent de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6', ter bescherming van mogelijke archeologische waarden in de bodem.

Tevens geldt in het plangebied het 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard', vastgesteld op 29 januari 2019.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB2310BG046-VG01_0006.png"

Uitsnede bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalige gemeente Vlist)' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Toetsing van het initiatief

Een deel van het bedrijf aan de Koolwijkseweg 6 ligt buiten het bouwvlak. Aan de achterzijde van het erf ligt een verhard terrein dat ruimte biedt voor opslag. Hier zijn bouwwerken gerealiseerd in de vorm van sleufsilo's. Ook het achterste deel van de bedrijfsgebouwen ligt buiten het bouwvlak. In de regels van de bestemming 'Agrarisch met waarden' (artikel 3) is geregeld dat bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, erfbebouwing bij de bedrijfswoningen en andere bouwwerken zijn toegestaan binnen het bouwvlak.

In lid 3.3.2 van het vigerende bestemmingsplan is het volgende opgenomen:

3.3.2 Voer- en mestopslagvoorzieningen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 ten behoeve van de realisatie van gebouwde voer- en mestopslagvoorzieningen buiten het bouwvlak, indien zulks noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsuitoefening, waaronder begrepen logistieke en/of milieutechnische redenen, op voorwaarde dat de voorzieningen zoveel mogelijk aansluitend aan het bouwvlak worden gesitueerd en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het gebied waarop de afwijking betrekking heeft. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld ten aanzien van de situering en de landschappelijke inpassing.

In artikel 3.3.2 wordt gesproken over 'gebouwde voer- en mestopslagvoorzieningen'. Het woord 'gebouwd' verwijst naar 'bouwen'. In de begrippen van het bestemmingsplan wordt dit in lid 1.23 gedefinieerd als:

“het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.”

Een bouwwerk kan zowel een gebouw zijn als een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde. Gebouwen zijn derhalve volgens de definitie niet uitgesloten van de afwijkingsmogelijkheid in artikel 3.3.2 als (dat deel van) de gebouwen wordt gebruikt voor voer- of mestopslag. Er zijn geen regels opgenomen voor een maximale omvang van de afwijking.

Vervolgens dient te worden onderbouwd of aan de in artikel 3.2.2 genoemde voorwaarden kan worden voldaan:

  • a. De uitbreiding dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige bedrijfsuitoefening, waaronder begrepen logistieke en/of milieutechnische redenen.
  • b. De voorzieningen moeten zoveel mogelijk aansluitend aan de bouwvlak worden gesitueerd.
  • c. Er mag geen onevenredige afbreuk gedaan worden aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorisch waarden van het gebied waarop de afwijking betrekking heeft. Hier kunnen nadere voorwaarden aan worden gesteld.

Voor het bedrijf Koolwijkseweg 6 kan hiervoor het volgende worden aangegeven:

  • a. De uitbreiding is reeds gerealiseerd, maar door een gerechtelijke uitspraak heeft het bedrijf het aantal stuks melkgeiten moeten terugbrengen tot 1/3 van de capaciteit. De feitelijke situatie is dat de bedrijfsvoering die nu is overgebleven niet voldoende is om de gedane investeringen terug te kunnen verdienen. Het bedrijf heeft daarom een transitieplan gemaakt. De toekomstige bedrijfsvoering gaat uit van een combinatie van melkgeiten, melkschapen, zoogkoeien en opfokpaarden (zie de beschrijving in paragraaf 2.2). Met de voorgenomen transitie worden bedrijfsrisico's meer gespreid en ontstaat er een gezonde, duurzame en bedrijfszekere bedrijfsvoering.
  • b. Aan deze voorwaarde wordt in voldaan. De voorzieningen liggen direct grenzend aan de achterzijde van het bouwvlak, in het verlengde van het bedrijf.
  • c. De voorzieningen liggen in het verlengde van het bedrijf. Het erf volgt de structuur van het langgerekte slagenlandschap. Het erf is landschappelijk ingepast met beplanting (knotwilgen) langs de kavelsloten. Vanaf de openbare weg zijn de buiten het bouwvlak gelegen voorzieningen niet zichtbaar, omdat ze achter de bestaande bedrijfsgebouwen liggen. Bestaande zichtlijnen worden niet aangetast.

Geconcludeerd wordt dat voorliggend initiatief kan voldoen aan deze voorwaarden. Om de gebouwen en bouwwerken die buiten het bouwvlak staan te legaliseren met behulp van een uitgebreide omgevingsvergunning is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.


Planspecifiek

Met voorliggend initiatief worden de bedrijfsbebouwing en aangepaste activiteiten ten aanzien van de te houden dieren geformaliseerd. Het gaat hier niet om bouwwerken waar meer dan 2 uur per dag mensen verblijven. Een bodemonderzoek is derhalve niet nodig.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.


Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.


Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Voorliggend initiatief betreft de formalisering van de toegevoegde bedrijfsbebouwing en de aanpassing van de te houden dieren. Binnen het perceel is geen sprake van een langdurig verblijf van mensen, waarmee een toets aan de luchtkwaliteit niet aan de orde is.

Bijdrage initiatief

In de Aanmeldingsnotitie opgenomen in bijlage 2 is voorliggend plan bekeken ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit. Hier is het volgende geconcludeerd:

In de huidige situatie bedraagt de uitstoot van fijnstof 15.450 gram per jaar. In de beoogde situatie beslaat de uitstoot 21.128 gram per jaar. De toename van de uitstoot van fijnstof bedraagt derhalve 5.678 gram per jaar. De meest in de nabijheid gelegen gevoelige objecten betreft de woning aan de Koolwijkseweg 25a op circa 165 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt. In verhouding tot de uitstoot en de bijbehorende afstand conform de tabel kan worden aangenomen dat de normen ter hoogte van deze percelen en verderop liggende percelen niet worden overschreden.


Bij zwaar verkeer is de uitstoot van fijnstof 0,267 gr/km. Volgens het geluidsrapport is er sprake van 48 verkeersbewegingen per dag. Niet al het verkeer is zwaar verkeer, echter van wege de worst-case benadering is dit wel aangehouden. De afstand vanaf de N207 tot aan de Koolwijkseweg 6 is 0,6 km. Per dag geeft dit een uitstoot van 0,267x0,6x96 (2x48) = 5.613 gr/jaar. In deze uitstoot heeft nog geen verrekening plaatsgevonden van de verkeersbewegingen van de vergunde situatie. Derhalve kan de volgende conclusie worden getrokken:

Conclusie
De toename van emissie van fijnstof is klein. Aangezien op een afstand van 70 meter een toename van 324.000 gram per jaar NIBM bijdraagt, kan worden gesteld dat een toename van 11.291 (5.613+5.678) gram op 165 meter als gevolg van voorliggend initiatief 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief betreft de formalisering van de toegevoegde bedrijfsbebouwing en de aanpassing van de te houden dieren. Daarmee is geen sprake van een geluidsgevoelig object, een akoestisch onderzoek is daarom niet benodigd. Vanuit de Wet geluidhinder gelden geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen geurbeleid, vastgesteld in de Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Krimpenerwaard 2017. Hierin zijn de afstandsnormen voor dieren zonder geuremissiefactor gehalveerd, waarbij sprake is van een eenzijdige werking. Dat betekent dat bij het oprichten, uitbreiden of veranderen van een veehouderij buiten de bebouwde kom een afstand van 25 meter wordt gehanteerd tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal en het geurgevoelige object. Binnen de bebouwde kom bedraagt deze afstand 50 meter. Woningen in het buitengebied dienen wel op 50 meter afstand te blijven.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief betreft de formalisering van de toegevoegde bedrijfsbebouwing en de aanpassing van de te houden dieren. De gedane uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is zelf geen geurgevoelig object.

Geiten en schapen

In de omgeving van het plangebied zijn enkele geurgevoelige objecten (woningen) gelegen. In het kader van voorliggend initiatief is een geuronderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. De geuremissie mag buiten de bebouwde kom niet meer bedragen dan 8.0 odour units per kubieke meter lucht (art. 3 Wgv). Uit dit onderzoek blijkt dat de norm niet wordt overschreden. Nu er totaal ca. 2.000 geiten en melkschapen gehouden kunnen

worden is er sprake van een aanzienlijke afname aan geuremissie. De geuremissie van de meer dan 3.000

geiten was reeds aanvaardbaar binnen de milieuregelgeving. Met ander voer (zoals beschreven in de memo in bijlage 1) wordt er nog meer gereduceerd zoals hiervoor omschreven.

Verder gelden er voor geur ook afstanden vanuit de gevel van het dierenverblijf tot aan de gevel van een geurgevoelig object. Buiten de bebouwde kom mag deze afstand niet minder zijn dan 25m (art. 3 Wgv). Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.

Paarden en zoogkoeien

Voor paarden en zoogkoeien gelden wettelijke afstanden voor geur. In de gemeente Krimpenerwaard is middels geurbeleid de afstand van een geurgevoelig object tot aan een dierenverblijf bepaald op 25 m. De stallen waarin de opfokpaarden en extra zoogkoeien worden gehouden bevinden zich op meer dan 100 m tot een geurgevoelig object. De bestaande stallen waarin de zoogkoeien gehouden worden bevinden zich op ca. 75 m tot een geurgevoelig object. Aan de minimale afstand van 25 m wordt dus ruimschoots voldaan.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief betreft de formalisering van de toegevoegde bedrijfsbebouwing en de aanpassing van de te houden dieren. De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing betreft geen milieugevoelig object. Andersom kan de uitgebreide bedrijfsbebouwing hinder veroorzaken op gevoelige functies in de omgeving.

Akoestisch onderzoek industrielawaai

In het kader van voorliggend initiatief is een akoestisch onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting (industrielawaai) ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving. De rapportage is opgenomen in bijlage 4. Dit onderzoek is uitgevoerd op 16 september 2018 en is representatief voor de situatie zoals deze nu wordt aangevraagd, aangezien er bij de berekeningen in dit onderzoek is uitgegaan van de destijds geplande 3.000 geiten. De verkeersbewegingen ten opzichte van de situatie met de ruim 3.000 geiten zullen naar verwachting niet afnemen en niet toenemen. De conclusie uit het onderzoek is dat de aan de gestelde normen wordt voldaan.

Geur en ammoniak

In paragraaf 4.1.4 is reeds het aspect geur behandeld. In de Aanmeldingsnotitie is in dit kader tevens stil gestaan bij het feit dat de ventilatielucht naast geurcomponenten ook ammoniak bevat. Ammoniak (NH3) kan indirect schade veroorzaken doordat gronden die daar gevoelig voor zijn, kunnen verzuren. In de Aanmeldingsnotitie in bijlage 2 is op pagina 6 geconcludeerd dat er in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Wet natuurbescherming (Wnb) geen beperkingen zijn voor de voorgenomen activiteiten, en daarmee geen extra hinder wordt veroorzaakt voor omliggende gevoelige functies.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Op voorliggend perceel is geen sprake van een nieuw kwetsbaar object. Het bedrijf is reeds aanwezig en dit verandert niet in de toekomstige situatie. Daarmee is een analyse ten aanzien van externe veiligheid niet aan de orde.

Externe veiligheid ten aanzien van de omgeving

Aan het stalsysteem is geen risico verbonden voor het kunnen optreden van calamiteiten. Binnen de inrichting worden geen toxische stoffen toegepast of geproduceerd. De te gebruiken producten voor de voedering van de dieren leveren geen enkel risico op, omdat deze geen gevaarlijke componenten bevatten. Alle voeders die gebruikt worden voldoen aan de kwaliteitsstandaard GMP-HACCP, gesteld en gecontroleerd door het Productschap Diervoeders. Ook de technologie die gebruikt wordt bij de voerinstallaties levert geen risico op.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet naast het formaliseren van de bedrijfsbebouwing ook in een aanpassing ten aanzien van de te houden van dieren. In het kader van voorliggend initiatief is een Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld, zie bijlage 2. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken en locatie van onderhavig plan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Voor de milieuaspecten geldt dat er geen nadelige effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. Geconcludeerd kan worden dat er geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Met voorliggend initiatief worden de toegevoegde bedrijfsbebouwing en aangepaste activiteiten ten aanzien van de te houden dieren geformaliseerd. De hoeveelheid verhard oppervlak blijft gelijk ten aanzien van de bestaande situatie. Dit is reeds gemeld en afgestemd met het Hoogheemraadschap HHSK.

Bedrijfsafvalwater wordt afgevoerd via het gemeenteriool. Er wordt geen afvalwater geloosd op het oppervlaktewater, met uitzondering van het niet verontreinigde hemelwater. De hoeveelheid hemelwater varieert per jaar, met een gemiddelde van ± 0,8 m³ per m² verhard oppervlak. Het hemelwater, afkomstig van

het verharde oppervlak, bevat geen verontreinigingen zoals meststoffen, oliehoudende stoffen en bestrijdingsmiddelen.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

De inrichting is gelegen op een ruime afstand van Natura 2000 gebieden. De Donkse laagte bevindt zich op ca.

9 km afstand van het plangebied. Op een afstand van 950m vanaf de inrichting is een gebied aangeduid als NNN gebied (Natuurnetwerk Nederland). Gezien het bedrijf buiten het NNN is gelegen is er geen sprake van een belemmering ten aanzien van dit natuurgebied. Ten zuiden van de Koolwijkseweg 6 op een afstand van ca. 320m is een weidevogelgebied gelegen. Wat de inrichting betreft is hier sprake van een bestaande inrichting waar reeds al activiteiten plaatsvinden. Wat betreft het weidevogelgebied is het plan uitvoerbaar.

Stikstof

In het kader van de Wnb dient te worden beoordeeld of bedrijfsactiviteiten een negatief effect kunnen hebben op de omliggende Natura 2000-gebieden. Vooral de depositie van stikstof (ammoniak) speelt daarbij een belangrijke rol. De provincie Zuid Holland is in deze situatie het bevoegd gezag. Het bedrijf beschikt over Wnb-vergunning d.d. 11 mei 2016 voor het houden van 2.000 geiten ouder dan 1 jaar, 500 opfokgeiten van 61 dagen tot en met één jaar en 500 opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen.

Om het aantal dieren uit de voorgenomen situatie te kunnen houden zal gebruik gemaakt gaan worden van het zgn. intern salderen. Bij uitspraak van de Raad van State van 20-01-2021 is het intern salderen vergunningsvrij. De wijziging van de inrichting heeft geen invloed op de nabij gelegen Natura

2000 gebieden. Er is een Aerius berekening uitgevoerd (zie bijlage 5) waaruit blijkt dat geen sprake is van toename van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming

Met het initiatief vinden geen sloop- of bouwwerkzaamheden plaats. Ook worden er geen bomen gekapt of anderszins begroeiing op het terrein verwijderd. Door het initiatief komen geen beschermde dier- of plantensoorten in gevaar.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Verkeer

Het perceel is ontsloten via een inrit op de Koolwijkseweg. De verkeersbewegingen bestaan in hoofdzaak uit het vervoeren van vee. De transitie van het bedrijf leidt niet tot wezenlijk meer of minder verkeersbewegingen dan eerder het geval was.

Parkeren

Het bedrijf en bijbehorende bedrijfswoning zijn reeds aanwezig op het perceel, waarmee een nadere toets ten aanzien van parkeren niet aan de orde is. Op het terrein is voldoende ruimte aanwezig voor het parkeren van voertuigen en machines.

Het initiatief is uitvoerbaar ten aanzien van verkeer en parkeren.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Voorliggend initiatief betreft legalisering van het achterste deel van bestaande gebouwen en de sleufsilo's, die buiten de grens van het bouwvlak zijn gerealiseerd. Zoals in paragraaf 3.2 is beschreven voegt het plan zich in de structuur van het veenweidelandschap. De uitbreiding betreft een verlenging van het bestaande bouwvlak. De verkavelingsstructuur of het slotenpatroon worden niet aangetast. De cultuurhistorische waarden zijn niet in het geding.

Archeologie

Volgens de Archeologisch beleidskaart van de gemeente Krimpenerwaard heeft de locatie de Waarde Archeologie 5 en 6. Dat betekent dat bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 1,5m -mv respectievelijk 3 m -mv een onderzoeksverplichting geldt. Dat is hier niet aan de orde.

Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Voor de realisatie van het plan hoeven de initiatiefnemer en de gemeente geen investering te doen (ten aanzien van ruimtelijke maatregelen). De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Inspraak

In januari 2023 heeft het bedrijf open huis gehouden voor omwonenden, raadsleden en bestuurders en andere geïnteresseerden. Daar zijn de plannen van het bedrijf verteld. Er zijn geen bezwaren naar voren gekomen.

Overleg

Onderhavig initiatief wordt in het kader van het wettelijk overleg besproken met het waterschap Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard. Verder wordt advies gevraagd aan de omgevingsdienst. De adviezen worden verwerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken heeft als ontwerp vanaf 9 februari 2024 voor een periode van zes weken (tot en met 21 maart 2024) ter inzage gelegen. Er is één zienswijze ingediend, die later weer is ingetrokken.