direct naar inhoud van Toelichting
Plan: West-Vlisterdijk 32, Vlist
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalig gemeente Vlist)' van gemeente Krimpenerwaard voor het vergroten van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van realisatie van een nieuwe ligboxenstal en het verplaatsen van de ruwvoeropslagen.

In het hoofdstuk Planbeschrijving' (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door strenger wordende wet- en regelgeving worden aan agrarische bedrijven, en aan veehouderijen in het bijzonder, steeds meer eisen op het gebied van milieu, natuur, ammoniak en stikstof, duurzaamheid, gezondheid, dierwelzijn, beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit gesteld. Door deze steeds strengere eisen moeten ondernemers vaak forse investeringen doen in het bedrijf om te kunnen blijven bestaan als duurzaam en volwaardig bedrijf met voldoende toekomstperspectief en een gezonde concurrentiepositie in de markt.

Om die reden is initiatiefnemer voornemens om zijn bedrijf toekomst bestendig te maken. Daarnaast heeft de initiatiefnemer een zoon die in de toekomst het bedrijf graag wil overnemen. Het betreffende bedrijf is een grondgebonden melkveehouderij met momenteel 60 melkkoeien, 25 stuks jongvee en 10 fokschapen. Kenmerkend aan het bedrijf is de weidegang en de tradionele grupstal. Bij een grupstal worden de koeien naast elkaar vastgebonden. Gezien de huidige dierenwelzijnseisen zal initiatiefnemer omschakelen naar een potstal. Hierbij staan de koeien niet meer vastgebonden, maar lopen vrij rond in een ligboxenstal.

Weidegang is voor de veengebieden van de Krimpenerwaard ideaal. Het is niet wenselijk om met zware machines door het veenweidelandschap te rijden. Daarnaast is het weidegang beter voor de biodiversiteit van het gebied. Weidevogels en insecten profiteren van de koeien in de wei, door bijvoorbeeld de koeienvlaaien en het verschil in de grashoogtes. Ook voor de recreanten zorgen koeien in de wei voor een mooie omgeving.

Een toekomst bestendige melkveehouderij draagt bij aan het speerpunt van de gemeente Krimpenerwaard omtrent adaptieve landbouw. De gemeente wil met de Proeftuin 'Trots op Krimpenerwaard' agrariërs stimuleren richting adaptieve landbouw.

De melkstal en voormalige varkensstal worden gesloopt zodat er ruimte gemaakt wordt om een nieuwe ligboxenstal te realiseren. Daarnaast wordt ook de opslag van ruwvoer verplaatst. Hiervoor is het noodzakelijk om het bouwvlak te vergroten.

De gewenste ontwikkelingen zijn daarmee niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan West-Vlisterdijk 32 en ligt ten zuidoosten van Gouda in het landelijk gebied van gemeente Krimpenerwaard. De locatie is gelegen aan de rivier de Vlist. Dit is een veenrivier welke vroeger werd gebruikt als boezem voor de polders rondom het riviertje.

De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Vlist, sectie A, nummers 980 en 983. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0001.png"

Figuur 1. Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.pdok.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalig gemeente Vlist)' van de gemeente Krimpenerwaard, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 15 december 2015, onverkort van toepassing.

Het plangebied is gelegen in een gebied met de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden'. Tevens zijn ter plaatse de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Cultuurhistorie 1' van toepassing. Daarnaast geldt een bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument'.

Tevens geldt het parapluplan 'Parkeren Krimpenerwaard', vastgesteld door de raad op 29 januari 2019. Het plangebied heeft hierin de gebiedsaanduiding 'overige zone - parkeren'.

In onderstaande figuur is een uitsnede weergegeven van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied (voormalig gemeente Vlist)'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0002.png"

Figuur 2. Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling is is strijd met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan omdat de nieuwe locatie voor de ruwvoeropslag buiten het bouwvlak is gelegen. De ontwikkeling kan mogelijk gemaakt worden met toepassing van de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. De betreffende wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

3.7.1 Vergroting en/of vormaanpassing bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de situering van de bouwgrens dan wel het uitbreiden van de oppervlakte van een bouwvlak tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk is, met dien verstande dat:

  • a. de aanduidingen als bedoeld in lid 3.1.3 tot en met 3.1.9 en 3.1.13 tot en met 3.1.14 niet mogen worden vergroot;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a de aanduidingen als bedoeld in lid 3.1.3, 3.1.6 tot en met 3.1.9, 3.1.13 en 3.1.14 in het kader van een wijziging eenmalig met 30% mogen worden vergroot;
  • c. is aangetoond, dat de continuïteit van de agrarische bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
  • d. de oppervlakte van het bouwvlak wordt afgestemd op de bedrijfsomvang;
  • e. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande (agrarische) bedrijven en burgerwoningen, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne, voldoende afstand tussen bouwvlakken van twee afzonderlijke bedrijven danwel tussen het (agrarisch) bedrijf en een burgerwoning;
  • f. het woon- en leefklimaat in de directe omgeving niet onevenredig mag worden aangetast;
  • g. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het gebied waarbinnen het bouwvlak wordt gesitueerd. In dit kader is de landschappelijke inpassing van de wijziging of vergroting met gebiedseigen beplanting vereist, en kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
  • h. in overleg met het waterschap zorg wordt gedragen voor voldoende watercompensatie; uitgangspunt daarbij is dat minimaal 10% van de oppervlakte waarmee het bouwvlak wordt uitgebreid wordt gecompenseerd in de vorm van open water;
  • i. alvorens toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid kunnen burgemeester en wethouders met betrekking tot de noodzaak/doelmatigheid schriftelijk advies inwinnen bij een agrarisch deskundige zoals de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie.

ad a.

Niet van toepassing.

ad b.

Niet van toepassing.

ad c.

Om een toekomstig, volwaardig en duurzaam agrarisch bedrijf te runnen is het noodzakelijk om te groeien naar 85 melkkoeien en 38 stuks jongvee. Daarnaast moet de huisvesting ook voldoen aan de huidige inzichten wat betreft dierenwelzijn, melktechnieken en milieu. In de huidige situatie zijn een aantal bedrijfsgebouwen sterk verouderd. Deze gebouwen voldoen niet meer aan de huidige inzichten waardoor het noodzakelijk is om de gebouwen te vervangen door een nieuwe, toekomst bestendige ligboxenstal.

ad d.

Het huidige bouwvlak is circa 0,4 hectare groot. Het nieuwe bouwvlak wordt om de nieuwe ligboxenstal en ruwvoeropslag heen getrokken en krijg een omvang van circa 1 hectare. Daarmee is de omvang van het bouwvlak afgestemd op de gewenste bedrijfsomvang.

ad e.

Door de uitbreiding wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande (agrarische) bedrijven en burgerwoningen. Zoals aangetoond in paragraaf 4.1.2 wordt voldaan aan de vaste afstanden die gelden voor wat betreft geur.

ad f.

Uit de toelichting zal blijken dat het woon- en leefklimaat van de directe omgeving niet onevenredig wordt aangetast.

ad g.

De voorgenomen zal landschappelijk worden ingepast. In paragraaf 2.2.2 is de landschappelijke inpassingstekening weergeven.

ad h.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Daarmee is het waterschap vroegtijdig bij de plannen betrokken. In paragraaf 4.5 wordt hier nader op ingegaan.

ad i.

Indien noodzakelijk zal advies worden ingewonnen bij een agrarisch deskundige van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie. Dit is aan de gemeente.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Krimpenerwaard. De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit veenlandschap. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten in het landschap. In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele bedrijven (agrarisch, niet-agrarisch) en burgerwoningen gelegen.

Ter plaatse bevindt zich een melkrundveehouderij met een bedrijfswoning. De woning is een beschermd dorpsgezicht van Vlist. Het bedrijf heeft een omvang van circa 35 hectare grasland. De veestapel bestaat uit 60 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Ook zijn er 10 fokschapen op het bedrijf aanwezig.

De melkkoeien worden gehuisvest in een traditionele Hollandse stal. Bij de Hollandse stal staan de koeien naast elkaar vastgebonden. De dieren staan met hun kop naar het middenpad, waar ze kunnen worden gevoerd. Achter de dieren is aan beide zijden een mestgoot met daarachter een smal looppad. De stro en vaste mest komen via een uitmestinstallatie op de mestplaat terecht. Dit stalsysteem is verouderd omdat de koeien vaststaan, maar is tegelijkertijd ook actueel vanwege de scheiding van mest en urine bij de bron. Koeien die vaststaan wordt minder gewaardeerd door de consument, waardoor ook melkfabrieken daar terughoudender in worden. Op termijn zullen deze staltypes dan ook verdwijnen.

De kalveren worden gehouden in de kalverstal. Deze is gelegen naast het toegangspad van de woonboerderij. Daarnaast zijn er enkele kalverhokken gerealiseerd in de loods. Ook is in de loods ruimte voor een werkplaats. Tevens is er een voormalige varkensstal aanwezig. Deze staat op het moment leeg. De neventak met vleesvarkens is enkele jaren geleden al beëindigd. Achterop het erf is een mestplaat en ruwvoeropslag gerealiseerd.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,4 hectare groot. In onderstaande figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

Behalve de loods zijn de gebouwen functioneel en bouwkundig verouderd. De initiatiefnemer is daarom voornemens om deze gebouwen te slopen. In totaal wordt en 565 m² aan bedrijfsgebouwen gesloopt. Ook zal de bestaande mestplaat worden verwijderd. In onderstaande figuur is luchtfoto met omvang van de te slopen gebouwen weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0004.png"

Figuur 4. Luchtfoto te slopen gebouwen
Bron: www.pdok.nl

De initiatiefnemer is vervolgens voornemens om ter plaatse een nieuwe ligboxenstal te realiseren voor het houden van 85 melkkoeien en 27 stuks jongvee. Daarnaast worden nog 11 stuks jongvee gehouden in de bestaande loods. De nieuwe stal moet voldoen aan de huidige eisen op het gebied van dierwelzijn en het milieu, maar ook op het gebied van melktechnieken. Om die reden wordt een stal inclusief melkstal en separatievoorzieningen en een strohok voor het afkalven gerealiseerd. Op basis van de huidige ervaringen en de positieve NH3 metingen bij gescheiden mestsystemen wil de initiatiefnemer weer werken op basis van stro en vaste mest. De nieuwe stal krijgt een oppervlakte van circa 1.382 m².

De nieuwe ligboxenstal is daarmee groter dan de bestaande stal omdat er meer dieren worden gehouden. Hierdoor ontstaat een grotere ruwvoerbehoefte. De ruwvoeropslag wordt daarom verplaatst naar het naastgelegen perceel. Hierdoor sluit de voeropslag goed aan op de bestaande toegangsweg en het kavelpad. Op de plek van de huidige ruwvoersopslag wordt vervolgens de nieuwe mestplaat gerealiseerd.

Achterop het perceel worden kuilbalen opgeslagen. Initiatiefnemer bezit zo'n 40 hectare grasland. Hierdoor kan er jaarlijks zo'n 1.100 kuub gras worden geoogst. Initiatiefnemer wil meer voer van eigen grond opslaan. Door effectief gebruik te maken van de mest- en voeropslagen kan het aantal verkeersbewegingen verminderd worden. Door het doortrekken van het bouwvlak naar achteren wordt het perceel dieper dan omliggende percelen. Echter is er nog voldoende ruimte naar de Eerste Wetering.

Met het vernieuwen van de boerderij kan initiatiefnemer door met zijn bedrijf. Het behouden van het bedrijf zal de bodemdaling en inklinking beperken. In de Krimpenerwaard speelt voortdurend het vraagstuk van de peilbeheersing. Wanneer het veengebied ontwatert dan versnelt de oxidatie van het veenpakket, met een versterkte CO2 uitstoot als gevolg. Een te hoog waterpeil is ook niet wenselijk. Beweiding door koeien is dan nauwelijks nog mogelijk, doordat de weides dan te drassig zijn. Initiatiefnemer wil met adaptieve landbouw om bodemdaling tegen te gaan en de CO2 uitstoot te verminderen.

Adaptieve landbouw

Adaptieve landbouw is aangepast aan de natuurlijke omstandigheden en benut deze voor een goede productie. De focus ligt niet op een maximale maar op stabiele productie. Doordat gezorgd wordt voor een goede bodemkwaliteit, waterkwaliteit en biodiversiteit wordt het landbouwsysteem robuuster, weerbaarder en veerkrachtiger.

Adaptieve landbouw sluit aan bij het principe van kringlooplandbouw. Kringlooplandbouw is een vorm van duurzame landbouw waarbij de kringloop van stoffen gesloten is. In beide gevallen is de boer verantwoordelijk voor de gehele kwaliteit van het landschap en levert het een bijdrage aan de doelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit en klimaat.

Natuurinclusief bouwen

Door natuurinclusief bouwen wordt de biodiversiteit ook versterkt. Er wordt rekening gehouden met vogels en vleermuizen door gebruik te maken van ruimtes in gebouwen voor nestgelegenheden en verblijfsplaatsen. Een denkbare methode is het realiseren van open stootvoegen in de spouwmuren, zodat deze toegankelijk worden voor vleermuizen. Een ander mogelijkheid is uitpandige voorzieningen zoals boeiborden of gevelbetimmering. Er zal ongeveer 2 centimeter ruimte achter de houten gevelbetimmering gecreëerd moeten worden. Ook kunnen er het kierende planken worden aangebracht.

Voor de vogels zullen er groene gevels en nestkasten worden geplaatst. Tevens wordt getracht om de verlichting zoveel mogelijk natuurinclusief aan te brengen. In het uitgevoerde flora en fauna onderzoek worden ook deze opties beschreven voor het geschikt maken van nieuwbouw voor vleermuizen. Het gebruiken van inbouwvleermuiskasten of door op een hoogte 2,5 meter en hoger in de muren in verschillende windrichtingen (die bij voorkeur op de zuidzijde zijn gericht) open stootvoegen van 2 bij 5 centimeter breed aan te brengen. Voor de boerenzwaluw, huismus en gierzwaluw kunnen gevelkasten, het laten oversteken van de nokpannen het opruwen van het opruwen van de windveren onder de nokpannen. Meer maatregelen zijn beschreven in het genoemde flora en fauna onderzoek.

Duurzame energieopwekking

Duurzame energie opwekking en energiebesparing worden ook bij de realisatie van de nieuwe stal. Met energiebesparende oplossingen wordt er energie bespaard, door bijvoorbeeld het toepassen van energiezuinige melkkoeling. Door de energiezuinige melkkoeling wordt tevens warmte gewonnen voor het schoonmaken van de stallen en zelfs voor de verwarming van het huis. Op de loods, die behouden blijft, zijn al zonnepanelen gemonteerd.

Watersystemen

De bestaande watersystemen zullen in tact worden gelaten. De 'overgangen' zijn bestaand en zullen niet veranderen door de ontwikkeling. Om de oevers niet te ruïneren zal er voldoende afstand (minimaal 2 meter) tot de sloten bewaard worden.

Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het noodzakelijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij vergroot worden naar 1 hectare.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Het Krimpenerwaards kookboek heeft als inspiratiedocument gediend voor het landschappelijk inpassingsplan.

Heldere erf inrichting

De erven in de Krimpenerwaard hebben vaak een heldere erfinrichting. Het erf is maximaal 2 slagen breed en rijkt niet verder dan de wetering. Een belangrijk landschappelijk patroon dat behouden moet blijven zijn de poldersloten en aanwezige landschapselementen. Daarnaast moeten de doorzichten naar het achterliggende landschap behouden blijven. Wel is het belangrijk dat het een groen erf wordt. Een van de methodes om het erf goed in te richten is het aanhouden van een afstand van minimaal 2 meter van de kavelsloot. Hierdoor blijven de natuuurlijke oevers behouden.

Door streefeigen erfbeplanting aan te brengen aan de rand van het bouwvlak wordt het zicht op de bebouwing ontneemt. Daarnaast zorgt de beplanting ook voor een verzachte overgang van het landschap. Streekbeplanting bestaat uit solitaire bomen, zoals kastanje, beuk, linde, noot of de treurwilg. De solitatiaire bomen passen bij de erfinrichting van de streek en kan kwaliteit toevoegen aan een toekomstige ontwikkeling.

Aan de voorzijde van het perceel zal een beukenhaag worden gerealiseerd tussen de ruwvoer opslag en de bestaande woningen aan de West-Vlisterdijk Ook zullen er 5 hoogstam fruitbomen aangeplant worden. De bestaande knotwilgen tussen de nieuwe stal en de ruwvoeropslag blijven behouden. Daarnaast komt er ook een bedrijfsbord met kleine tuin. Het bedrijfsbord zal getoetst worden aan de regels van de 'Nota Ruimtelijke kwaliteit'. Het bedrijfsbord zal onverlicht en terughoudend van kleur worden. In de beschermende dorpsgezichten is vereist dat deze bouwwerken bescheiden zijn in maat en uitvoering.

Als erfverharding wordt zoveel mogelijk permeabele verharding toegepast. Hierdoor kan het hemelwater infiltreren in de bodem. Het terrein waar de kuilbalen opgeslagen worden wordt geheel voorzien van halfverharding.

Met het aanbrengen van beplanting kunnen ook insecten, vogels en vleermuizen geholpen worden. Door gevarieerde plantensoorten te gebruiken worden de voedselmogelijkheden voor vogels en insecten verspreid over het jaar. Zoals aangegeven in het flora en fauna onderzoek (bijgevoegd in bijlage 4) wordt bij het aanbrengen van beplanting gebruik gemaakt van inheemse bes- en bloemdragende struiken en planten zoals: zwarte els (Alnus glutinosa), gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus), zomerlinde (Tilia platyphyllos), winterlinde (Tilia cordata), zomereik (Quercus robur), zoete kers (Prunus avium), vuilboom (Rhamnus frangula), gewone vogelkers (Prunus padus), Gelderse roos (Viburnum opulus), wilde kardinaalsmuts (Euonymus europaeus), lijsterbes (Sorbus aucuparia), hazelaar (Corylus avellana), heggenroos (Rosa corymbifera), hondsroos (Rosa canina), bosroos (Rosa arvensis), sleedoorn (Prunus spinoza) en eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna).Initiatiefnemer is tevens voornemens om een insectenhotel te plaatsen ter bevordering van de bevruchting van planten en het voedselaanbod voor vogels te vergroten.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.In onderstaande figuur is een uitsnede weergeven van de landschappelijke inpassingstekening. In bijlage 2 is een de volledige landschappelijk inpassingstekening ingevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0005.png"

Figuur 5. Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

De provincie heeft haar beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie geeft de beleidsuitgangspunten op hoofdlijnen weer. De Omgevingsvisie is niet juridisch bindend. De juridische borging van de Omgevingsvisie vindt plaats in de Omgevingsverordening, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie in regels zijn vastgelegd.

De provincie wil nieuwe bebouwing in het landelijk gebied beperken om zo de openheid te handhaven. Agrarische ontwikkelingen (in de vorm van bebouwing en kassen) vinden plaats op bouwpercelen of anderszins geconcentreerd en houden rekening met de aanwezige kenmerken en waarden. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt niet toegelaten binnen de provincie. Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan. Glastuinbouw en boom- en sierteelt worden alleen in de daarvoor toegewezen gebieden toegestaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van intensieve veehouderij, glastuinbouw en/of boom- en sierteelt.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een bestaande melkrundveehouderij middels een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslagen.Daarbij wordt een kwaliteitsslag gemaakt en wordt de nieuwe bebouwing gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Dit komt ten goede van de ruimtelijke kwaliteit en de beeldkwaliteit ter plaatse. Het ruimtebeslag van de voorgenomen uitbreiding is relatief kleinschalig en beperkt. De nieuwe stal wordt binnen het bouwvlak, op de plek van de te slopen gebouwen, gerealiseerd. Buiten het bouwvlak wordt enkel de ruwvoeropslag gerealsieerd. De toename van bebouwing in het buitengebied blijft daarmee beperkt.

Verder streeft de provincie naar het behoud en een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij geeft de provincie richting aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een zogenaamde 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).

Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en ruimtelijke ontwikkelingen naar mate van impact op de omgeving.

De gebiedskwaliteit is weergegeven in de kwaliteitskaart. Daarin zijn de volgende lagen opgenomen:

  • Laag van de ondergrond;
  • Laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • Laag van de stedelijke occupatie;
  • Laag van de beleving.

Laag van de ondergrond:

De locatie is vanuit de laag van de ondergrond gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' en 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'.

Het buitengebied van Zuid-Holland is relatief plat. Binnen het relatief platte landschap zijn nog een aantal bijzondere natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen.

Vanwege de hogere ligging waren deze plekken aantrekkelijk voor (pre)historische bewoning. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand.

In het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' dienen ontwikkelingen de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand te houden. Daarnaast dienen, waar mogelijk, archeologische waarden herkenbaar te worden gemaakt bij nieuwe ontwikkelingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt de uitbreiding uitsluitend plaats in het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'. De impact van de ontwikkeling op het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' blijft daarmee zeer beperkt. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen op het reliëf of de mogelijk voorkomende archeologische waarden in het betreffende gebied. Daarnaast staat de voorgenomen ontwikkeling de instandhouding van het reliëf en het herkenbaar maken van mogelijke archeologische waarden niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen'.

In het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen' heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van het gebied. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.

Bij ontwikkelingen in dit gebied dient het verschil tussen de komgronden en oeverwallen herkenbaar te blijven.

De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en betreft de uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Het bouwvlak zal daarbij beperkt worden vergroot. De impact op het landschap is daarmee beperkt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een mogelijk aantasting van het herkenbare reliëf en/of het herkenbare verschil tussen de komgronden en oeverwallen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap en/of een onevenredige aantasting van de herkenbaarheid van de landschappelijke elementen in het gebied. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'.

De voorgenomen ontwikkeling leidt daarnaast tot een kwaliteitsslag in het gebied, omdat nieuwe, kwalitatief hoogwaardige bebouwing wordt opgericht die voldoet aan de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Dit bevordert de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de ondergrond.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen:

De locatie is vanuit de cultuur- en natuurlandschappen gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'lint' en als 'veen(weide)landschap'.

Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Er zijn verschillende typen linten te onderscheiden. Het lint waarin de locatie is gelegen betreft een dijklint.

In een dijklint is de bebouwing op of tegen de dijk gelegen. Er is in het lint weinig ruimte voor uitbreiding van de bebouwing. Daarnaast dienen linten als onderscheidende bouwvorm herkenbaar te blijven in het gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt de uitbreiding niet plaats in het lint, maar in de achtergelegen polder. Het lint zal daarmee met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. De structuur van het lint blijft in zijn geheel en ongewijzigd behouden. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten die zijn opgenomen voor linten.

De structuur in de veen(weide)gebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik.

Het agrarisch gebruik overheerst in deze gebieden. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden.

Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. De gewenste uitbreiding wordt ingepast in het landschap en wordt zodanig vormgegeven dat het verkavelingspatroon herkenbaar blijft in het landschap en niet wordt aangetast. Daarnaast is de gewenste uitbreiding relatief kleinschalig van aard, waarmee de impact op het landschap beperkt blijft. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het veen(weide)gebied.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de cultuur- en natuurlandschappen.

Laag van de stedelijke occupatie:

Vanuit de laag van de stedelijke occupatie is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de stedelijke occupatie.

Laag van de beleving:

Vanuit de laag van de beleving is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de beleving.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de gebiedskwaliteiten.

Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

In gebieden met beschermingscategorie 1 zijn ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.

In gebieden met beschermingscategorie 2 zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.

De locatie is gelegen in een gebied waarvoor geen aanvullende beschermingscategorie geldt. Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk is zonder aanvullende voorwaarden.

De provincie wil daarnaast de depositie van stikstof van de landbouw, maar ook van de industrie en verkeer, langdurig en stevig terugdringen, ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk maken en natuurherstel realiseren. Het is daarbij van belang dat de stikstofdepositie van ruimtelijke ontwikkeling niet mag toenemen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.2) zal de emissie van ammoniak met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Daarnaast zal, zoals beschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. De stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet toenemen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland

Op 15 maart 2022 heeft de provincie Zuid-Holland, de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. Deze is enkele keren gewijzigd en geactualiseerd. De meest recente versie is op 7 augustus 2021 geconsolideerd en in werking getreden. De verordening bevat de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten uit de omgevingsvisie, waarbij deze zijn vastgelegd in concrete regels.

Voor (de ontwikkeling van) agrarische bedrijven gelden specifieke regels. Deze luiden als volgt:

" Artikel 6.18 Agrarische bedrijven

  • 1. Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
    • a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
    • b. in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologische omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achter te laten bouwperceel wordt gesaneerd;
    • c. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
    • d. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
    • e. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 6.15, 6.16 en 6.17, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
    • f. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 6.16, wordt uitgesloten;
    • g. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
    • h. verplaatsing van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij, kan worden toegelaten;
    • i. uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande hoofdtak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare;
    • j. uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande neventak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare, voor zover de neventak meer dan 20% bedraagt van de economische bedrijfsomvang;
    • k. nieuwe geitenhouderij wordt uitgesloten als hoofdtak en als neventak, evenals uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een bestaande geitenhouderij, tenzij het aantal geiten niet toeneemt.
  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder e, kan een bestemmingsplan voorzien in een oppervlak van meer dan 2 hectare kassen bij een bestaand volwaardig glastuinbouwbedrijf en meer dan 300 m² kassen bij een volwaardig boom- en sierteeltbedrijf, mits:
    • a. tegenover de uitbreiding van de bestaande oppervlakte van de kassen staat:
      • in gelijke mate duurzame sanering van bestaande kassen elders buiten het glastuinbouwgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 11 in bijlage II; of
      • een combinatie van ten minste 50% duurzame sanering van bestaande kassen en ruimtelijke maatregelen als bedoeld in artikel 6.9, derde lid;
    • b. de ruimtelijke kwaliteit in beide gebieden per saldo wordt verbeterd;
    • c. de uitbreidingslocatie niet is gelegen binnen een gebied met beschermingscategorie 1 of 2, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II;
    • d. de kassen op de saneringslocatie zijn opgericht voor 1 januari 2014;
    • e. gebleken is dat verplaatsing van het uit te breiden bedrijf naar een glastuinbouwgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 11 in bijlage II, geen reële mogelijkheid is; en
    • f. de belangen van andere functies in de omgeving van de uitbreidingslocatie niet in onevenredige mate worden geschaad.
  • 3. Een bestemmingsplan voor agrarische gronden kan onder de volgende voorwaarden voorzien in verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven, waaronder zorg, recreatie, energieopwekking en de verkoop van producten uit eigen teelt:
    • a. het oprichten van bebouwing of het aanbrengen van verharding voor de verbredingsactiviteit is in beperkte mate mogelijk binnen het agrarisch bouwperceel, dat hiervoor in afwijking van het eerste lid, onder a en b, zo nodig vergroot kan worden met ten hoogste 0,5 hectare;
    • b. de agrarische functie blijft de hoofdfunctie van het bedrijf; en
    • c. de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven wordt niet belemmerd."

Ad. 6.18, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak uitgebreid naar een omvang van 1 hectare. Dit past ruimschoots binnen de maximaal toegestane omvang van 2 hectare.

Ad. 6.18, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van een samenvoeging van twee (of meer) bedrijven.

Ad. 6.18, lid 1, sub c:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van realisatie van een nieuwe ligboxenstal. Zoals aangetoond in voorliggende toelichting is de stal noodzakelijk vanuit een doelmatige en volwaardige agrarisch bedrijfsvoering.

Ad. 6.18, lid 1, sub d:

Er is geen sprake van het oprichten van nieuwe bedrijfswoningen.

Ad. 6.18, lid 1, sub e:

Er is geen sprake van het oprichten van nieuwe kassen.

Ad. 6.18, lid 1, sub f:

Er is geen sprake van boom- en sierteelt.

Ad. 6.18, lid 1, sub g:

Er is geen sprake van intensieve veehouderij.

Ad. 6.18, lid 1, sub h:

Er is geen sprake van verplaatsing van een intensieve veehouderij.

Ad. 6.18, lid 1, sub i:

Er is geen sprake van uitbreiding of ingebruikname van bebouwing bij een bestaande intensieve veehouderij.

Ad. 6.18, lid 1, sub j:

Er is geen sprake van uitbreiding of ingebruikname van bebouwing bij een bestaande intensieve veehouderij als neventak.

Ad. 6.18, lid 1, sub k:

Er is geen sprake van een geitenhouderij.

Ad. 6.18, lid 2:

Er is geen sprake van meer dan 2 hectare kassen bij een glastuinbouwbedrijf of meer dan 300 m² bij een boom- en sierteeltbedrijf. Daarmee is het tweede lid niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. 6.18, lid 3:

Er is geen sprake van verbredingsactiviteiten.

Aan de voorwaarden voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn als aan de voorwaarden voor ruimtelijke kwaliteit wordt voldaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende wijzen van ontwikkelen:

  • 1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • 2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • a. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
    • b. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
  • 3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • a. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
    • b. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Voorbeelden die aangehaald worden, zijn de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of de herstructurering van een woonbuurt. De bestaande structuren en kwaliteiten veranderen met de voorgenomen ontwikkeling niet tot nauwelijks. De voorgenomen ontwikkelingen past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Er is daarmee sprake van inpassen.

Als aanvulling op de regels voor ruimtelijke kwaliteit gelden specifieke aanvullende regels voor gebieden met een beschermingscategorie. Het betreft gebieden met beschermingscategorie 1 of 2. Wanneer een locatie in één van deze gebieden is gelegen dan zijn aanvullende voorwaarden van toepassing.

Beschermingscategorie 3

De locatie is gelegen in een gebied met beschermingscategorie 3 Buitengebied. Binnen deze gebieden zijn ontwikkelingen toegestaan die inpassing betreffen en ontwikkelingen toegestaan die aanpassing betreffen. Bij een ruimtelijke ontwikkeling mag de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig worden aangetast. In de motivering moet tevens ingegaan worden op de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen; het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap; en de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.

"Artikel 6.9a Beschermingscategorie 3 Buitengebied

1. Een bestemmingsplan voor een locatie binnen buitengebied waarvan de plaats geometrisch is verbeeld op kaart 14 in bijlage II kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, blijkens een afdoende motivering die tevens ingaat op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorps gebied.

2. In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:

  • a. de openheid en de structuur van het landschap en de vergezichten daarin;
  • b. de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen;
  • c. het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap;
  • d. de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.".

Ad. 6.9, lid 1

Zoals hieronder te zien in het plangebied gelegen in 'beschermingscategorie 3 buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0006.png"

Figuur 6. Kaart 14 bijlage II van Omgevingsverordening Zuid-Holland
Bron: ruimtelijkeplannen.nl.

Ad. 6.9, lid 2, sub a. De openheid en de structuur van het landschap worden beperkt aangetast. De nieuwbouw komt op de plek van de huidige bebouwing. De mestopslag wordt achter de nieuwbouw gerealiseerd. Voeropslagen worden op de kavel naast de nieuwbouw gerealiseerd. Echter zijn de voeropslagen van beperkte hoogte. Hierdoor is het wel mogelijk om er overheen te kijken.

Ad. 6.9, lid 2, sub b. De locatie is gelegen in het buitengebied van Vlist. Vlist is de kleinste kern van de gemeente Krimpenerwaard. Het dorp is zeer verbonden aan de de vele authentieke boerderijen die langs zowel de Oost- als de West-Vlisterdijk staan. Voor het behoud van de authentieke uitstraling van Vlist is het belangrijk om de authentieke boerderijen te behouden. Het is dus belangrijk dat de boerderijen toekomst hebben en kunnen voorzien in hun levensonderhoud.

Ad. 6.9, lid 2, sub c. Het groene karakter van de omgeving is belangrijk. Om dit te behouden is er een landschappelijk inpassingsplan opgenomen, zie paragraaf 2.2.2. De poldersloten en landschappen worden behouden.

De functie van het bedrijf zal niet veranderen, het blijft een grondgebonden melkveehouderij met een kenmerkende bouwstijl. Naar aanleiding van het advies van CRK is de voorzijde van de schuur optisch geknipt. De stal heeft hierdoor een minder forse verschijning en past beter binnen het beschermd dorpsgezicht.

Er wordt aangesloten op de bestaande verkavelingspatroon en richting.

Ad. 6.9, lid 2, sub d . De herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap blijft hetzelfde. Van origine stonden boerderijen aan het lint, en de kavels waren diep en smal. Het landgebruik was op de kop van de kavel, nabij de boerderij, het meest intensief. Naar achteren toe werd het land natter en het gebruik extensiever.

Aan het lint lagen de moestuinen, door knotwilgen omgeven hennep- en valsakkers en kleine boomgaarden.

Wel dient de ontwikkeling dan een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ter plaatse, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt een bij het gebied passende bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Zuid-Holland van de provincie Zuid-Holland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Krimpenerwaard

De gemeente Krimpenerwaard heeft op 14 juli 2021 de 'Omgevingsvisie Krimpenerwaard' vastgesteld. Hierin legt de gemeente vast welke toekomstige ontwikkelingen zij zien voor de leefomgeving. Deze visie geeft richting aan ruimtelijk-maatschappelijke ambities en opgaven. De Omgevingsvisie kan tevens ook worden gezien als leidraad voor een toekomstbestendig en omgevingsbewust landgebruik.

Voor het Veenweidegebied zijn de volgende kansen geformuleerd in de Kansen Kaart Omgevingsvisie Krimpenerwaard:

  • Versterken van de linten;
  • tegengaan van de bodemdaling;
  • ruimte voor adaptieve landbouw;
  • recreatieve verbindingen verbeteren;
  • water vasthouden in het buitengebied;
  • samenwerken aan goede waterkwaliteit;
  • vergroten verkeersveiligheid.

Hieronder zullen de speerpunten van de speerpunten die van invloed zijn op de gewenste ontwikkeling kort worden beschreven. Ook worden aspecten die invloed hebben op de ontwikkeling kort aangehaald.

Speerpunt: versterken van linten

De linten zijn belangrijk voor het beeld van de Krimpenerwaard en vormen een belangrijke cultuurhistorische karakteristiek. De gemeente zet in op het toekomstgerichte linten. Dit houdt in dat er ruimte is voor duurzame agrarische ontwikkelingen zoals circulaire/adaptieve landbouw en biodiversiteit. Tevens is er ruimte voor kleinschalige opwek van duurzame energie op het erf.

Nieuwe bebouwing moet een versterking vormen voor de lokale identiteit.

Speerpunt: tegengaan van bodemdaling

De gemeente wil voorkomen dat de bodem verder daalt en stimuleert vernieuwing en koppelkansen met passende teelten en andere functies. Door het onttrekken van water, krimp door uitdroging en zetting door belasting daalt de bodem. Dit heeft als gevolg dat infrastructuur en gebouwen verzakken. Het tegengaan van bodemdaling heeft daarnaast ook een positief effect op de waterkwaliteit en de waterveiligheid.

Maatregelen die bodemdaling kunnen tegengaan zijn onder andere:

  • stabiliseren en daar waar mogelijk verhogen van de grondwaterstand;
  • nieuwe vormen van landgebruik en verdienmodellen, zoals natte teelt, energie, recreatie, 'waterhouderij', natuur en lichtere koeien;
  • de bodem zo min mogelijk in contact laten komen met zuurstof om veenoxidatie (verbranding) te voorkomen. Bijvoorbeeld door de bodem bedekt te houden, zo min mogelijk bodembewerking en zeer beperkt akkerbouw/mais toe te passen.

Speerpunt: recreatieve verbindingen verbeteren

De gemeente Krimpenerwaard wil de ontsluiting van waardevolle natuur- en landbouwgebieden verbeteren voor recreanten. Het buitengebied heeft een uniek landschappelijk karakter, een bijzondere geschiedenis en waardevolle natuurwaarden. Er wordt onder andere ingezet op het uit bereiden van wandel- en fietspaden en watergebonden recreatie door natuur- en landbouwgebieden.

Speerpunt: ruimte voor adaptieve landbouw

De gemeente geeft ruimte aan omgevingsbewuste (agrarische) ondernemers. De melkveehouderij heeft een groot deel van de landbouwgrond van de Krimpenerwaard in gebruik. Zij zijn belangrijk voor de voedselvoorziening, natuur-, landschap- en weidevogelbeheer als ook voor biodiversiteit. De melkveehouderij is de basis in de Krimpenerwaard, maar heeft in aantallen vee geen groeimogelijkheden.

De gemeente ziet toekomst in een extensievere landbouw. De groei zit vooral in toegevoegde waarde op het product of bedrijf in de vorm van andere maatschappelijke diensten. In samenwerking met de agrarische sector en andere overheden wordt gezocht naar economische perspectieven die het gebied versterken. Kringlooplandbouw en adaptieve landbouw (minder input van buitenaf en meer gebruik maken van de natuurlijke omstandigheden) vormen hierbij uitgangspunt. Naast de landelijke beperkingen (mestwetgeving, broeikasgassen en stikstof) stellen o.a. ook de bodemdaling, natuurontwikkeling en de verkeersveiligheid de landbouw voor nieuwe uitdagingen.

De gemeente denkt bijvoorbeeld aan:

  • landbouw onafhankelijk van stikstofderogatie, verantwoord gebruik van mest
  • grondgebonden en circulaire agrarische bedrijven;
  • weidegang van vee;
  • korte ketens door bijvoorbeeld het zelf vermarkten van producten en directere verkoop aan consumenten.

Speerpunt: water vasthouden in het buitengebied

Door het extreme weer komen er langere periodes van droogte en de buien worden extremer. Vooral voor de droogte wil de gemeente maatregelen nemen. Door de bodemmaatregelen kan water worden vastgehouden, zodat bodemdaling en CO2 uitstoot wordt beperkt. Water vasthouden in de bodem kan bijvoorbeeld door waterinfiltratiesystemen te installeren. Een goede bodemstructuur en het voorkomen van bodemverdichting (door o.a. zware machines) houdt het water beter vast.

Speerpunt: samenwerken aan goede waterkwaliteit

Zoetwater van goede kwaliteit is belangrijk voor natuur en landbouw. De gemeente werkt samen met partijen zoals waterschappen, waterwinbedrijven, provincie, natuurbeheerders en agrariërs aan een goede waterkwaliteit. Hierbij wordt onder andere gekeken naar:

  • Voorkomen (erf ) afspoeling (vervuild water dat vanaf de straat of mest die vanuit het weiland in het water terecht komt), zowel in de openbare ruimte als in het buitengebied op agrarische percelen;
  • Minder gebruik maken van gewasbeschermings- en bestrijdingsmiddelen (deze komen via het grondwater in het oppervlaktewater terecht), zowel in de bebouwde omgeving (nieuwbouw & reconstructie) als in het buitengebied;
  • stimuleren van kringloop- en adaptieve landbouw.

Speerpunt: vergroten verkeersveiligheid

Verkeersdeelnemers moeten veilig zijn in het verkeer. In het buitengebied zijn de wegen in de linten vaak smal en worden gebruikt door verschillende soorten verkeer (groot landbouw verkeer, woonwerkverkeer, kinderen die naar school gaan en recreatief verkeer). Bij nieuwe ontwikkelingen is nadrukkelijk zorg voor de verkeersveiligheid, zowel tijdens de realisatie als na ingebruikname.

3.3.2 Toetsing initiatief aan omgevingsvisie

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een bestaande melkrundveehouderij middels een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslagen. De gebouwen die functioneel en bouwkundig verouderd zijn, zullen gesloopt worden.

De huidige Hollandse stal waarbij de koeien vaststaan op individuele standplaatsen is niet meer van deze tijd. Koeien die vaststaan wordt minder gewaardeerd door de consument, zodat melkfabrieken daar terughoudender in worden. Op termijn zullen deze staltypes dan ook gaan verdwijnen.

Door het bouwen van een nieuwe stal kan er worden voldaan aan de nieuwste inzichten op het gebied van dierenwelzijn, melktechnieken en milieu. Ook kan er een positief effect worden bereikt op het gebied van het beperken van de stikstofdepositie. Daarnaast kan de vaste mest ook gebruikt worden op de gronden van initiatiefnemer. Vaste mest is goed voor de bodem en brengt meer organische stof mee dan drijfmest. Een bijkomend voordeel is dat het gebruiken van vaste mest een positief effect heeft op de weidevogels. Enerzijds worden er minder nesten kapot gereden bij het uitrijden van vaste mest, dan bij het uitrijden van drijfmest. Daarnaast zorgt vaste mest voor een rijkelijk bodemleven, waarvan de weidevogels ook weer profiteren.

Door de veestapel uit te bereiden kan initiatiefnemer toekomstgericht worden. Initiatiefnemer heeft voldoende gronden (35 hectare) voor grondgebonden weidegang. De grondgebonden weidegang zorgt ook voor het vergroten van de belevingswaarden voor recreanten. Door grondgebonden weidegang heeft de voorkeur boven het gebruiken van zware machines in verband met bodemdaling. Er kan gekozen worden voor een lage veedichtheid waardoor er variatie ontstaat in de vegetatie. Daarnaast heeft de initiatiefnemer nog voldoende gronden om ruwvoer, met name hooi, te produceren op eigen grond.

Tevens kan de stal ook voorzien worden van technieken voor energiebesparing en kunnen de daken voorzien worden van zonnepanelen. Daarnaast heeft de initiatiefnemer een opvolger die ook graag een staltype wil die toekomst gericht is.

De nieuwe bebouwing zal voor een groot deel op dezelfde plaats komen als de te slopen bebouwing. De bebouwing wordt daarmee aan de rand van het gebied gepositioneerd en sluit aan op de bestaande verkavelingspatronen.

Het agrarisch erf gaat zorgvuldig om met de beschikbare ruimte doordat er sprake is van een compact en efficiënt ingericht erf. Op deze manier draagt het initiatief bij aan de doelen uit de omgevingsvisie.

Het aantal verkeersbewegingen zal niet onevenredig toenemen door de uitbreiding. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Meer hierover zal in paragraaf 4.4.2 ("Verkeersbewegingen").

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsvisie van de gemeente Krimpenerwaard.

3.3.3 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De gemeenteraad van Krimpenerwaard heeft op 13 december 2016 de 'Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Krimpenerwaard" vastgesteld. De nota is op 1 januari 2017 in werking getreden. Doel van de Nota Ruimtelijke kwaliteit is het welstandsbeleid van de voormalige gemeenten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist te harmoniseren en dereguleren met behoud van kwaliteit. Bij de Nota Ruimtelijke kwaliteit horen twee kaarten; de Niveaukaart en de Gebiedenkaart.

Op de Niveaukaart is aangegeven wat het minimale toelatingsniveau is om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Niveaukaart te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0007.png"

Uitsnede Nota Ruimtelijke kwaliteit gebiedenkaart

Bron: gemeente Krimpenerwaard.

Het landelijk gebied heeft een gewoon welstandsniveau. Het uitgangspunt is dat bouwplannen geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Er zal gekeken worden naar de ligging, massa en architectonische uitwerking. Voor de ligging is het belangrijk dat grootschalige bebouwing in beginsel op het achterterrein gesitueerd wordt. Ook het is het belangrijk om doorzichten naar het achterland te behouden. De bouwmassa is evenwichti, in harmonie met het gebiedskarakter en afgestemd op historische bebouwingskenmerken. Reclame, zoals ook een bedrijfsbord, moet in de beschermde gezichten bescheiden van maat en uitvoering zijn. het bord moet onverlicht zijn en terughoudend van kleur (bij voorkeur donker bord met lichte letters).

Op de Gebiedenkaart zijn de gebieden weergegeven die zich onderscheiden met samenhangende bebouwingstypologieën. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Gebiedenkaart te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0008.png"

Uitsnede Nota Ruimtelijke kwaliteit niveaukaart

Bron: gemeente Krimpenerwaard.

De linten langs de Vlist hebben een bijzonder welstandsniveau. Het gebied is door het Rijk grotendeels aangewezen als beschermd gezicht vanwege zijn schoonheid in combinatie met de ruimtelijke en structurele samenhang. De waarde is in ieder geval gelegen in het goed behouden historische karakter met als basis de combinatie tussen de oorspronkelijke structuurelementen en de afwisselende lintbebouwing. Het historische dorpsbeeld wordt volledig bepaald door de veelal monumentale boerderijen langs de dijken.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.

De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.

Gezien de aard van het gebied waarin het plangebied is gelegen, de menging van functies in het gebied en de ligging aan een drukke ontsluitingsweg (de West-Vlisterdijk), kan het gebied waarin het plangebied is gelegen worden beschouwd als een 'gemengd gebied'. Dit houdt in dat voor wat betreft de richtafstanden uit de VNG handreiking één stap terug gedaan mag worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van het agrarisch bouwvlak naar 0,6 hectare ten behoeve van realisatie van een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslag. Ten aanzien van van het fokken en houden van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, Vlisterdijk 31 bevindt zich op een afstand van 2,5 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Tevens bevindt de woning aan de Vlisterdijk 33 zicht op een afstand van 6,5 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand op het gebied van geur, stof en geluid voldaan.

De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Hierbij is een nadere motivatie nodig dat, ondanks dat niet aan een bepaalde richtafstand kan worden voldaan, geen sprake is van onevenredige milieuhinder naar de omgeving.

De feitelijke afstand tussen de gevel van de woning aan de Vlisterdijk 33 en de gevel van de nieuwe ligboxenstal bedraagt circa 48 meter. Daarmee leveren de aspecten stof en geluid geen problemen op. Wat betreft geur vindt verdere toetsing plaats in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2)

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het houden van rundvee. Voor melkkoeien en jongvee/paarden en pony's/fokstieren zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (West Vlisterdijk 33) is gelegen op een afstand van ongeveer 48 meter (gemeten van de hoek van de nieuwe stal tot hoek van de woning). Hiermee wordt niet aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Gemeentelijk geurbeleid

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Krimpenerwaard stelt dat de afstandnormen die gelden voor bedrijven met dieren zonder geuremmissiefactor mogen worden worden gehalveerd. Dit betekend dat de tussen een agrarische inrichting waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden, en de gevel van een geurgevoelig object de afstand:

  • 1. ten minste 50 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • 2. ten minste 25 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen:
  • 3. Lid 1 en 2 van dit artikel zijn alleen van toepassing op een beslissing op een melding inzake het Activiteitenbesluit milieubeheer of een aanvraag omgevingsvergunning indien deze melding of aanvraag bedoeld is voor het oprichten, uitbreiden of veranderen van een veehouderij.

Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom. De afstand van het emissiepunt van de nieuwe ligboxenstal en de gevel van het dichtstbijzijnde gevoelige object dient daarom minimaal 25 meter te zijn. Zoals aangegeven betreft de afstand van de West-Vilsterdijk 33 ongeveer 48 meter.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er sprake van een project met een veestapel van 85 melkkoeien (RAV-code A1.23) en 38 vrouwelijk jongvee (RAV-code A3.100).

Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij bedraagt de fijnstofemissie:

  • 85 melkkoeien x 118 g/dier/jaar = 10.030 g/dier/jaar;
  • 38 Vrouwelijk jongvee x 38 g/dier/jaar = 1.444 g/dier/jaar;
  • Totaal: 11.474 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.


Tabel 1. grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.

De dichtstbijzijnde woning van derden, West Vlisterdijk 33, is gelegen op een afstand van circa 48 meter (gemeten van de gevel van de nieuwe stal tot gevel van de woning). In onderhavig geval is sprake van een emissie van 11.474 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.4 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.4.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en/of de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Hiermee wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.

Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.5.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.5.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslag. Realisatie van de nieuwe ligobxenstal betreft feitelijk een vervanging van twee bestaande stallen (deze worden gesloopt). Daarmee is geen sprake van nieuwe geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.6 Woon- en leefklimaat

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.7 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.8 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0009.png"

Tabel 2. wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.8.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0010.png"

Figuur 7. Uitsnede Risicokaart.
Bron: www.risicokaart.nl

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.8.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen

4.1.8.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.9 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

Uit het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Midden-Holland blijkt dat de bodem mogelijk verontreinigd is. Tussen 1950 en 1980 zijn in het veenweide gebied vele sloten gedempt, deels met bodemvreemde materialen als puin en huisvuil. Er zijn twee slootdempingen waargenomen achter huisnummer 33. Hieronder is een kaartje met de slootdempingen opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0011.png"

Figuur 8. Slootdempingen achter huisnummer 33.
Bron: ODMH.

De twee slootdempingen zijn bij de ODMH bekend onder met de kenmerken: 38bn002663 en 38bn00410. Deze bodemdempingen zijn gestort is 1990 en 1991. Uit gegevens van de ODMH blijkt dat de sloten op de locatie zijn gedempt met baggerspecie. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierbij is als bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt, boomgaarden aanwezig zijn geweest of sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is, voor zover bekend, geen sprake van gebruik van bestrijdingsmiddelen. Hiermee is geen sprake van een te verwachten verontreiniging.

Daarnaast moet ook bekeken worden welke functie er wordt gerealiseerd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is er sprake van een ruwvoeropslag en erfverharding, zie bijlage 1. Bij beide functies zal de ondergrond volledig worden afgedicht. De ruwvoeropslag zal worden gerealiseerd door gestort beton of betonnen platen. Er zal dus geen contact ontstaan tussen de gebruikte baggerspecie voor de bodemdempingen en het voer.

Hiermee zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.

4.1.10 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zullen bij de voorgenomen ontwikkeling de volgende maatregelen worden genomen

  • toepassen van lichtarmaturen (door vorm en spiegeloptiek van de armaturen).
  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting.
  • toepassen van doeken/schermen aan de zijden van de stal van een donkerdere kleur (geen lichtdoorlatend transparant materiaal).
  • terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.11 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.11.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in in het vergroten van het bouwvlak naar 1 hectare ten behoeve van realisatie van een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslag. Na realisatie van de nieuwe stal worden ter plaatse 85 melkkoeien A1.23 en 38 vrouwelijk jongvee A3.100 gehouden.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.11.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.11.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Volksgezondheid", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.9) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.2).

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.2 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,1 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0012.png"

Figuur 8. Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: AERIUS calculator.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma AERIUS Calculator een verschilberekening gemaakt van de referentiesituatie ten opzichte van de beoogde situatie. Uit de verschilberekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen in Bijlage 3 AERIUS berekening van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betreffende Natura 2000-gebieden. Omdat er sprake is van intern salderen is het project vergunningsvrij in het kader van de Wet natuurbescherming.

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.3 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.4 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het voorkomen van verschillende nationaal en Europees beschermde soorten niet kan worden uitgesloten. Voor aantasting van rust- en verblijfplaatsen van deze soorten geldt een ontheffingsplicht voor de Wet natuurbescherming. Op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezige habitats en de biotoopeisen van de individuele diersoorten zijn de volgende soorten niet uit te sluiten binnen het plangebied:

  • Gebouwbewonende vleermuizen (gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis en ruige dwergvleermuis): Het slopen van de stallen tast mogelijke verblijfplaatsen aan.
  • Huismus: Door het slopen van de stallen verdwijnen mogelijke nestplaatsen.
  • Heikikker en rugstreeppad: Het ontruimen en bebouwen van de opslagruimte tast mogelijk land-/overwinteringshabitat aan.
  • Boombewonende vleermuizen (gewone grootoorvleermuis, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en watervleermuis): Geplande werkzaamheden kunnen negatieve effecten op verblijfplaatsen in de knotwilgen hebben.
  • Ringslang: Geplande werkzaamheden kunnen negatieve effecten op geschikt leefgebied langs oevers en groenstroken hebben.

De overige in de omgeving voorkomende (niet-vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde plant- en diersoorten zijn in het plangebied uitgesloten. Ook zijn verblijfplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van beschermde soorten uitgesloten.

In het kader van de Wet natuurbescherming dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van het leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast. Dit kan niet worden uitgesloten zonder specifieke maatregelen voor en/of nader veldonderzoek naar de volgende soorten:

  • Gebouwbewonende vleermuizen; zomer-, kraam- en paarverblijfplaatsen (Wet natuurbescherming en bijlage IV Habitatrichtlijn):
    • 1. Nadere inspectie van spleten en openingen, en/of
    • 2. Onderzoek conform het Vleermuisprotocol (NGB, 2021) bestaat uit twee onderzoeksrondes (half april t/m half juli) en twee onderzoeksrondes (half augustus t/m half september). Onderzoeken gedurende beide periodes dienen plaats te vinden om een volledig beeld te krijgen van de functie van de stallen voor vleermuizen.
  • Huismus; nesten (Vogelrichtlijn): Onderzoek vindt plaats door in de periode vanaf april tot half mei tweemaal onderzoek te doen conform het Kennisdocument huismus (BIJ12, 2017a).
  • Heikikker en rugstreeppad; land-/overwinteringshabitat (Wet natuurbescherming en bijlage IV Habitatrichtlijn): Het in beeld brengen van exacte locaties van terrestrische verblijfplaatsen, waaronder winterverblijfplaatsen, van heikikker en rugstreeppad is niet mogelijk. Indien heikikker en rugstreeppad in en langs de sloten (mogelijk voortplantingsbiotoop) wordt aangetroffen, wordt er vanuit gegaan, dat in het plangebied (winter-) verblijfplaatsen aanwezig zijn:
    • 1. Rugstreeppad: Onderzoek conform het soorteninventarisatieprotocol (NGB 2017) en het Kennisdocument Rugstreeppad (BIJ12, 2017b) bestaat uit het luisteren naar kooractiviteit tijdens drie onderzoeksrondes (half april t/m mei en half juni t/m begin augustus) en/of het zoeken van ei-snoeren larven en juvenielen tijdens vier onderzoeksrondes (juni t/m augustus).
    • 2. Heikikker: Onderzoek conform het soorteninventarisatieprotocol (NGB, 2017 en het Kennisdocument Heikikker (BIJ12, 2017c) bestaat uit luisteren naar roepende individuen tijdens twee tot drie onderzoeksrondes (eind februari t/m begin april) en/of het vangen van larven tijdens twee onderzoeksrondes (mei en juni) en van juvenielen tijdens twee onderzoeksrondes (augustus en september).
  • Boombewonende vleermuizen (Wet natuurbescherming en bijlage IV Habitatrichtlijn):
    • 1. Nader onderzoek, of
    • 2. Lichtverstoring (richting knotwilgen) tijdens en na de werkzaamheden beperken.
  • Ringslang (Wet natuurbescherming):
    • 1. Nader onderzoek, of
    • 2. Onaangetast laten van oevers en groenstroken op een breedte van minimaal 2 meter of de actuele afstand tussen bebouwing en waterkant (naast stallen).

Initiatiefnemer heeft aangegeven dat lichtverstoring tijdens en na de werkzaamheden beperkt zal worden. Ook zullen de oevers en groenstroken op een breedte van minimaal 2 meter niet aangestast worden. De werkzaamheden zullen plaatsvinden buiten het broedseizoen van vogels. Op basis van de zorgplicht zal er tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ook voldoende zorg zijn voor de planten en dieren en hun leefomgeving.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 4 Quickscan flora en fauna van deze toelichting.

4.2.5 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Zuid-Holland heeft hiertoe specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,2 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0013.png"

Figuur 9. Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Zuid-Haolland.

Het NNN heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.

De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN gebied en/of binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit betekent niet dat alle NNN-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als NNN-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart.

Zoals aangetoond in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.5) is de locatie niet binnen 250 meter van een NNN-gebied gelegen. Hiermee kan de locatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Krimpenerwaard heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'.

Bij de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' moet er een nader onderzoek worden ingesteld bij bodemingrepen van meer dan 30 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Bij de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' moet er een nader onderzoek worden ingesteld bij bodemingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat aan de hand van de beschikbare publicaties van onderzoek in de directe omgeving van het plangebied is te stellen dat met name resten uit het Neolithicum en de Late Middeleeuwen tot de Nieuwe tijd werden verwacht, maar dat deze verwachting nog niet uit de booronderzoeken zijn gebleken. Dit geldt ook voor het onderzoek dat reeds is uitgevoerd in het plangebied. Hieruit blijkt dat in het noordelijk deel waar een huiserp werd verwacht de bodem verstoord is en dat daar geen archeologische resten uit de Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd meer te verwachten zijn. Tevens werd op een diepte van 3,0 ,-Mv (4,7 m -NAP) ongerijpte klei aangetroffen, dat waarschijnlijk op basis van de diepte tot het crevassecomplex behoort. Hierin zijn geen vegetatiehorizonten geobserveerd en bewoning werd onwaarschijnlijk geacht.

Op basis van het archeologisch onderzoek kan de archeologische verwachting in het plangebied bijgesteld worden naar laag. Aangezien de nieuwbouwplannen deze huisterp vermijden, zijn in het kader van de voorgenomen nieuwbouw geen aanvullende maatregelen nodig. Geadviseerd wordt het plangebied voor wat betreft archeologie vrij te geven tot 2,00 m -Mv. Doro de diepte van van de andere twee archeologische niveaus, respectievelijk 2,30 m - Mv en 6,6 m - Mv, zijn deze buiten beschouwing gelaten voor het advies.

Op het moment dat onverhoopt toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke meldingsplicht conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 en 5.11, deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid (gemeente Krimpenerwaard).

Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 5 Archeologisch onderzoek van deze toelichting.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0014.png"

Figuur 10. Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Zuid Holland

De locatie is gelegen in een gebied met redelijjke tot hoge trefkans op archeologische sporen. Echter zal de nieuwbouw op de plek van de bestaande bebouwing komen te staan. Hierdoor is het niet aannamelijk dat er nog archeologische sporen te vinden zijn. Gezien het voornaamde zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de West Vlisterdijk. De locatie is voorzien van twee inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. De belangrijke ontsluitingsweg voor de boerderij is de toegangsweg tussen West Vlijsterdijk 33 en 34. De toegangsweg breed genoeg voor vrachtwagens en tractoren. In paragraaf 4.4.2 worden de verkeersbewegingen over deze toegangsweg beschreven.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het vergroten van het agrarisch bouwvlak naar 0,6 hectare ten behoeve van realisatie van een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslag. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Het aantal dieren wordt slecht beperkt vermeerderd. Daarnaast worden voor realisatie van de nieuwe stal twee verouderde stallen gesloopt.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;

Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;

Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;

Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;

Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;

Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het waterschap). Het waterschap heeft in het Waterbeheerprogramma 2022-2027 zijn visie en ambities voor het waterbeheer beschreven. Naast de wettelijke taken heeft het waterschap voor de periode 2022-2027 ook specifieke ambities en doelen. Deze worden aan de hand van drie thema's uitgezet:

  • 1. Een veilige en aantrekkelijke leef- en werkomgeving voorbereid op de verandering van het klimaat. Door de omgeving aan te passen aan het veranderende klimaat blijft het mogelijk om de taken in de toekomst goed uit te voeren. Het vasthouden van regenwater kan helpen verdroging te bestrijden, de waterkwaliteit te verbeteren en wateroverlast te voorkomen. Waar nodig zullen ook dijken versterkt moeten worden.
  • 2. Een duurzaam waterschap voor de wereld van morgen. Het hoogheemraadschap wil de eigen bijdrage aan klimaatverandering verkleinen en het hergebruik van grondstoffen vergroten. In samenwerking met andere partijen wil het hoogheemraadschap ook een bijdrage leveren aan de verbetering van de waterkwaliteit en de vergroting van de biodiversiteit.
  • 3. Water en waterschap als onderdeel van de samenleving. Het hoogheemraadschap staat in dienst van de gebruikers en wil vanuit die verbondenheid samen aan de wateruitdagingen werken. Tevens wil zij graag het waterbewustzijn vergroten en het versterken van participatie. Digitalisering en innovatie speelt daarbij een steeds belangrijkere rol.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van de normale procedure. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het vergroten van het agrarisch bouwvlak naar 0,6 hectare ten behoeve van realisatie van een nieuwe ligboxenstal, mestopslag en ruwvoeropslag. De nieuwe ligboxenstal zal grotendeels op de plek komen van de huidige bebouwing. De opslag van de mest komt op de plaats van de ruwvoeropslag.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met totaal 3.317 m² - 1524 m² (te slopen stallen) = 1793.

Vanuit het beleid van het waterschap is voor ruimtelijke ontwikkelingen een compensatie bij een toename van het verhard oppervlak van 500 m². Tevens is het aanbrengen van meer dan 500 m² aan verharding een vergunning nodig op grond van de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Hemelwater zal via dakgoten en afschot van de verharding worden geloosd op het oppervlakte water. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

De voorziening voor het opvangen van de perssappen zal gerealiseerd worden naast de voeropslagen.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Het waterschap maakt onderscheid in drie typen plannen: kleine, middelgrote en grote ruimtelijke ontwikkelingen. Het waterschap heeft de onderstaande verdeling gemaakt:

1. Kleine plannen: Plannen met een verhardingstoename tot 50 m2;

2. Middelgrote plannen: Plannen met een verhardingstoename groter dan 500 m2 en kleiner dan 10 hectare bruto planoppervlak;

3. Grote plannen: Een plan groter dan 10 hectare bruto planoppervlakte.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) zal er bij dit plan een toename van het verhardoppervlakte zijn van 1793 m2. Er is dus sprake van een middelgrote plan.

Voor middelgrote plannen past het waterschap een gestandaardiseerde berekeningsmethode toe op basis van de normen voor waterkwantiteit. De gestandaardiseerde berekeningsmethode levert een compensatie-eis in 'kuubs waterberging' (m3) op voor de ontwikkelaar van het plan. De compensatie-eis kan ook worden uitgedrukt in een te realiseren wateroppervlakte (m2) of als percentage van de verhardingstoename (%). Als gevolg van de omgevingsfactoren (mogelijke waterpeilstijging, bodemtype, bestaande gebiedsfuncties, ect.) en de planeigenschappen (verhardingstoename) verschilt de compensatie-eis van (peil)gebied tot (peil)gebied.

De compenserende waterberging mag niet worden gerealiseerd door middel van een bergingsvoorziening. Er zal als compensatie oppervlaktewater moeten worden gegraven binnen het plangebied of in hetzelfde peilgebied als de toename van het verharde oppervlakte.

Voor de compenserende waterberging is de volgende berekening belang:

In het peilgebied, waarbinnen het plangebied ligt, geldt een compensatienorm van 5%. Dit wil zeggen dat ter compensatie van de verhardingstoename een wateroppervlak van minimaal 5% van de verhardingstoename moet worden aangelegd. Voor elk plan geldt een aftrek van 500 m2 van de verhardingstoename. De noodzakelijke aanvullende waterberging voor dit plan bedraagt 5% van 1.793 m2 (1.793-500 m2), wat resulteert in 64,65 m2. Afgerond betekend dit dat 65 m2 gecompenseerd moet worden.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer een bestaande watergang worden verbreed. De watergang wordt verbreed met 65 m2 om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is in de volgende figuur nader weergegeven in een situatietekening. In bijlage 6 is een plattegrond ingevoegd met de gewenste watercompensatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.BPW2311BG018-VG01_0015.png"

Situatietekening met waterberging.
Bron: DLV Advies.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Krimpenerwaard. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kder van participatie is het voornemen door initiatiefnemer besproken met omwonenden. Omwonenden hebben aangegeven geen problemen te hebben met de voorgenomen ontwikkeling. De omgeving wordt landschappelijk ingepast. Om toekomst bestendig te zijn, is het noodzakelijk om nieuwbouw uit te voeren.

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied (voormalige gemeente Vlist)" van gemeente Krimpenerwaard en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Krimpenerwaard vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.