Plan: | IJsseldijk-Noord 148, Ouderkerk aan den IJssel. |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1931.BP2108BG051-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" en het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" van gemeente Krimpenerwaard ten behoeve van het uitbreiden van de melkveehouderij middels het vergroten van de ligboxenstal, het realiseren van vier nieuwe voeropslagen en het oprichten van een kleine windmolen op de locatie IJsseldijk-Noord 148 te Ouderkerk aan den IJssel.
Tevens wordt met voorliggend bestemmingsplan planologisch vastgelegd dat de bestaande jongveestal achter de bedrijfswoning binnen de planperiode buiten gebruik wordt gesteld, nadat de nieuwe stal is opgericht en volledig in gebruik is.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De bedrijfsvoering (looplijnen, indeling van arbeid etc.) wordt geoptimaliseerd en er vindt tevens efficiëntieverbetering plaats.
Ontwikkelingen in de melkveehouderij gaan snel. Gelet op de huidige en toekomstige situatie in de Nederlandse en Europese melkveehouderij is een duurzame en grootschalige melkveehouderij gewenst. Met de bedrijfsontwikkeling speelt de ondernemer in op toekomstige ontwikkelingen op het gebied van dierenwelzijn, koecomfort en het beperken van negatieve effecten op het milieu. Tevens dient het plan om een goede concurrentiepositie te verkrijgen binnen de Nederlandse en Europese melkveesector en om de kostprijs te kunnen verlagen. De nieuwe te bouwen stal voldoet aan de laatste milieutechnische en diertechnische inzichten en voldoet aan alle milieu- en dierenwelzijn eisen.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. De gemeente heeft hiervoor in 2015 reeds een principe uitspraak gedaan (brief datum 13 juni 2015) waarin zij bevestigen voornemens zijn om in principe medewerking te verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling.
Hiertoe dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien met voorliggende partiële herziening conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wro.
De locatie is gelegen aan de noordkant van Ouderkerk aan den IJssel en wordt begrensd door de IJsseldijk-Noord. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Ouderkerk aan den IJssel, sectie B, nummers 4242, 4243, 4244 en 4245. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Voor de locatie is het beleid uit het bestemmingsplan "IJsseldijk-Noord 2005" van gemeente Krimpenerwaard, vastgesteld door de gemeenteraad op 13 december 2007, onverkort van toepassing. Tevens is, voor een deel van de locatie, het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013", zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 9 juli 2014, onverkort van toepassing. Daarnaast geldt het Parapuluplan Parkeren Krimpenerwaard, vastgesteld op 29 januari 2019.
Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de IJsseldijk-Noord 148 in Ouderkerk aan den IJssel, vanuit het bestemmingsplan "IJsseldijk-Noord 2005", gelegen in een gebied met de bestemmingen 'Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden' en 'Agrarisch gebied' van toepassing en de dubbelbestemming 'Waterkeringsdoeleinden' op het meest noordelijke deel van het plangebied. Tevens zijn op de projectlocatie de aanduidingen 'één blok vormend' en 'opslag niet milieuhinderlijke goederen' van toepassing.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan IJsseldijk Noord 2005.
Bron: Gemeente Krimpenerwaard.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie, vanuit het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013" voor een deel gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Er zijn vanuit het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013' verder geen dubbelbestemmingen en/of aanduidingen van toepassing op de locatie.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In onderhavige situatie is sprake van het uitbreiden van een melkveehouderij. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" en het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013".
Op de tot agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat het navolgende van toepassing is: de agrarisch bedrijfsbebouwing waaronder begrepen sleufsilo's en (mest)bassins en waaronder, niet begrepen kassen, dient gesitueerd te worden op een agrarisch bouwblok rond het bestaande agrarisch bedrijf, waarbij de afstand tussen de bestaande bedrijfsbebouwing en de nieuw op te richten bebouwing ten hoogste 10 meter mag bedragen.
De gewenste bebouwing is (deels) buiten het bouwvlak gesitueerd, waarmee het in strijd is met de geldende bestemmingsplannen.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk de geldende bestemmingsplannen te herzien middels een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd), conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Voorliggend document dient als toelichting, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op beleidsmatig, milieutechnisch en ruimtelijk vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De locatie is gelegen aan de IJsseldijk-Noord 148 in Ouderkerk aan den IJssel en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Krimpenerwaard. De locatie is gelegen in een bebouwingslint dat deel uitmaakt van het veenweidelandschap. De verkaveling van het landschap kenmerkt zich door lange smalle kavels die begrensd worden door watergangen. Het bebouwingslint kent een gemengd karakter met woonfuncties en (agrarische) bedrijfsfuncties. Aan weerszijden van de projectlocatie zijn burgerwoningen gelegen.
De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveebedrijf.
Ter plaatse zijn een bedrijfswoning, diverse bedrijfsgebouwen en voer- en mestopslagen aanwezig. De nokrichting is evenwijdig aan de verkaveling. Alleen de tweede bedrijfswoning vormt hierop een uitzondering. Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 0,78 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse de ligboxenstal uit te breiden en vier extra voeropslagen te realiseren buiten het bouwvlak.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:
Bebouwing
---------------------------------------------
Ligboxenstal: 823 m2
Voeropslagen: 1.135 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 594 m2
---------------------------------------------
Totaal: 2.552 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 2.552 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. De volledige tekeningen op schaal zijn opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het noodzakelijke om het bouwvlak te vergroten. De omvang van het totale bouwvlak (zowel het voorste als het gekoppelde achterste deel) bedraagt na uitvoering van het project ongeveer 1,46 hectare.
Tevens wordt met voorliggend bestemmingsplan planologisch vastgelegd dat de bestaande jongveestal achter de bedrijfswoning binnen de planperiode buiten gebruik wordt gesteld, nadat de nieuwe stal is opgericht en volledig in werking is.
Het voorgenomen project is op enkele punten strijdig met het beleid zoals is opgenomen de vigerende bestemmingsplannen van gemeente Krimpenerwaard, waarvoor een partiële herziening op deze bestemmingsplannen noodzakelijk is.
De gemeente Krimpenerwaard heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit project door middel van een brief (datum 13 juni 2015) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen project van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze toelichting wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving zijn door een landschapsdeskundige tekeningen opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekeningen zijn in de volgende figuren weergegeven (Inpassingsplan veehouderij Verkaik, d.d. oktober 2020).
Tekening landschappelijke inpassing bedrijf.
Bron: Bui-tegewoon.
Tekening landschappelijke inpassing voeropslag.
Bron: Bui-tegewoon.
Deze tekeningen maken onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier is voorzien in landschappelijke voorzieningen in en om het perceel en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Als aanvulling op het landschappelijk inrichtingsplan zullen specifiek de voorzieningen voor de opslag van voer worden ingepast in het landschap door middel van het aanbrengen van nieuwe beplanting die deze voorzieningen aan het directe zicht zullen onttrekken en zullen inkleden in het landschap. Deze tekening is toegevoegd aan het landschappelijk inrichtingsplan dat als bijlage 2 van deze toelichting is opgenomen. Op het deel van het bouwvlak waarop de opslag van voer zal plaatsvinden worden, ook met het oog op de landschappelijke inpassing, gebouwen uitgesloten. Hiertoe is in de regels behorende bij dit plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen, waarmee dit juridisch wordt geborgd.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie heeft haar beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden.
De Omgevingsvisie geeft de beleidsuitgangspunten op hoofdlijnen weer. De Omgevingsvisie is niet juridisch bindend. De juridische borging van de Omgevingsvisie vindt plaats in de Omgevingsverordening, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie in regels zijn vastgelegd.
De provincie wil nieuwe bebouwing in het landelijk gebied beperken om zo de openheid te handhaven. Agrarische ontwikkelingen (in de vorm van bebouwing en kassen) vinden plaats op bouwpercelen of anderszins geconcentreerd en houden rekening met de aanwezige kenmerken en waarden. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt niet toegelaten binnen de provincie. Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan. Glastuinbouw en boom- en sierteelt worden alleen in de daarvoor toegewezen gebieden toegestaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van intensieve veehouderij, glastuinbouw en/of boom- en sierteelt.
Het gewenste initiatief betreft een uitbreiding van een melkveehouderij. Daarbij wordt een kwaliteitsslag gemaakt en wordt de nieuwe bebouwing gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Dit komt ten goede van de ruimtelijke kwaliteit en de beeldkwaliteit ter plaatse. Het ruimtebeslag van de voorgenomen uitbreiding is relatief kleinschalig en beperkt. De toename van bebouwing in het buitengebied blijft daarmee eveneens beperkt.
Verder streeft de provincie naar het behoud en een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij geeft de provincie richting aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een zogenaamde 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).
Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en ruimtelijke ontwikkelingen naar mate van impact op de omgeving.
De gebiedskwaliteit is weergegeven in de kwaliteitskaart. Daarin zijn de volgende lagen opgenomen:
Laag van de ondergrond:
De locatie is vanuit de laag van de ondergrond gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' en 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'.
Het buitengebied van Zuid-Holland is relatief plat. Binnen het relatief platte landschap zijn nog een aantal bijzondere natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen.
Vanwege de hogere ligging waren deze plekken aantrekkelijk voor (pre)historische bewoning. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en aardkundige waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand.
In het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' dienen ontwikkelingen de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand te houden. Daarnaast dienen, waar mogelijk, archeologische waarden herkenbaar te worden gemaakt bij nieuwe ontwikkelingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt de uitbreiding uitsluitend plaats in het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'. De impact van de ontwikkeling op het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' blijft daarmee zeer beperkt. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen op het reliëf of de mogelijk voorkomende archeologische waarden in het betreffende gebied. Daarnaast staat de voorgenomen ontwikkeling de instandhouding van het reliëf en het herkenbaar maken van mogelijke archeologische waarden niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor het gebied dat is aangemerkt als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen'.
In het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen' heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van het gebied. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.
Bij ontwikkelingen in dit gebied dient het verschil tussen de komgronden en oeverwallen herkenbaar te blijven.
De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en betreft de uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Het bouwvlak zal daarbij beperkt worden vergroot. De impact op het landschap is daarmee beperkt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een mogelijk aantasting van het herkenbare reliëf en/of het herkenbare verschil tussen de komgronden en oeverwallen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap en/of een onevenredige aantasting van de herkenbaarheid van de landschappelijke elementen in het gebied. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor het gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltacomplex - rivierklei / veen'.
De voorgenomen ontwikkeling leidt daarnaast tot een kwaliteitsslag in het gebied, omdat nieuwe, kwalitatief hoogwaardige bebouwing wordt opgericht die voldoet aan de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Dit bevordert de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de ondergrond.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen:
De locatie is vanuit de cultuur- en natuurlandschappen gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'lint' en als 'veen(weide)landschap'.
Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Er zijn verschillende typen linten te onderscheiden. Het lint waarin de locatie is gelegen betreft een dijklint.
In een dijklint is de bebouwing op of tegen de dijk gelegen. Er is in het lint weinig ruimte voor uitbreiding van de bebouwing. Daarnaast dienen linten als onderscheidende bouwvorm herkenbaar te blijven in het gebied.
bij de voorgenomen ontwikkeling vindt de gewenste uitbreiding niet plaats in het lint, maar in de achtergelegen polder. Het lint zal daarmee met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. De structuur van het lint blijft in zijn geheel en ongewijzigd behouden. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten die zijn opgenomen voor linten.
De structuur in de veen(weide)gebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik.
Het agrarisch gebruik overheerst in deze gebieden. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden.
Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. De gewenste uitbreiding wordt ingepast in het landschap en wordt zodanig vormgegeven dat het verkavelingspatroon herkenbaar blijft in het landschap en niet wordt aangetast. Daarnaast is de gewenste uitbreiding relatief kleinschalig van aard, waarmee de impact op het landschap beperkt blijft. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het veen(weide)gebied.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de aspecten uit de laag van de cultuur- en natuurlandschappen.
Laag van de stedelijke occupatie:
Vanuit de laag van de stedelijke occupatie is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de stedelijke occupatie.
Laag van de beleving:
Vanuit de laag van de beleving is de locatie gelegen in gebied dat niet nader is gekenmerkt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen (nadelige) invloed hebben op de aspecten uit de laag van de beleving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de gebiedskwaliteit.
Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.
In gebieden met beschermingscategorie 1 zijn ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.
In gebieden met beschermingscategorie 2 zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.
De locatie is gelegen in een gebied waarvoor geen aanvullende beschermingscategorie geldt. Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk is zonder aanvullende voorwaarden.
De provincie wil daarnaast de depositie van stikstof van de landbouw, maar ook van de industrie en verkeer, langdurig en stevig terugdringen, ruimtelijke en economische ontwikkeling mogelijk maken en natuurherstel realiseren. Het is daarbij van belang dat de stikstofdepositie van ruimtelijke ontwikkeling niet mag toenemen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) zal de emissie van ammoniak met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Daarnaast zal, zoals beschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2), geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. De stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet toenemen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland.
De Omgevingsverordening bevat de juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie, welke tegelijkertijd met de Omgevingsverordening is opgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn in regels vertaald en vastgelegd in de Omgevingsverordening. De meest recente versies van zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening zijn op 1 april 2019 in werking getreden.
Ten aanzien van agrarische bedrijven zijn in de Omgevingsverordening de volgende bepalingen opgenomen:
" Artikel 6.18 Agrarische bedrijven
Het eerste lid bevat algemene bepalingen ten behoeve van (het uitvoeren van) agrarische bedrijven en is derhalve van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder a:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel zodat alle aanwezige bebouwing en voorzieningen hierbinnen komen te liggen. Daarbij wordt het bouwvlak uitgebreid naar een omvang van ongeveer 1,46 hectare. Dit past ruimschoots binnen de maximaal toegelaten omvang van 2 hectare. Na uitbreiding van het bouwperceel zullen alle voorzieningen en alle bebouwing binnen het bouwperceel gelegen zijn.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 6.18, lid 1, onder b:
Er is geen sprake van samenvoeging van twee of meer bedrijven. Tevens is een grotere omvang niet noodzakelijk.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder c:
Het huidige bouwvlak is veel te beperkt om te kunnen voorzien in een duurzame en doelmatige bedrijfsvoering. De noodzakelijke voorzieningen voor de opslag van voer en de staluitbreiding kunnen niet binnen het huidige bouwvlak worden opgericht omdat dit simpelweg te klein is. Deze voorzieningen zijn echter noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Derhalve is de wijziging van het bouwvlak noodzakelijk om ter plaatse te kunnen blijven voorzien in een duurzame en doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 6.18, lid 1, onder d:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe bedrijfswoningen en/of het toevoegen van extra wooneenheden. Wel zijn ter plaatse reeds twee bedrijfswoningen legaal aanwezig en bestemd. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van nieuwe bedrijfswoningen. Het aantal bedrijfswoningen zal daarbij niet toenemen.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 6.18, lid 1, onder e:
Er is geen sprake van het oprichten van kassen.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder f:
Er is geen sprake van boom- en sierteelt.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder g:
Er is geen sprake van intensieve veehouderij, ook niet als neventak.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder h:
Er is geen sprake van (verplaatsing van) een intensieve veehouderij.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder i:
Er is geen sprake van een uitbreiding en/of het in gebruik nemen van bebouwing voor een hoofdtak intensieve veehouderij.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder j:
Er is geen sprake van een uitbreiding en/of het in gebruik nemen van bebouwing voor een neventak intensieve veehouderij.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 6.18, lid 1, onder k:
Er is geen sprake van een geitenhouderij.
Dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Gezien het voorgaande kan aan de voorwaarden uit het eerste lid worden voldaan.
Het tweede lid gaat over het mogelijk maken van een grotere oppervlakte aan kassen bij een glastuinbouwbedrijf. Daarvan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Het tweede lid is daarom niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Het derde lid gaat over het uitvoeren van verbredingsactiviteiten bij een agrarisch bedrijf. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van verbredingsactiviteiten. Ook dit lid is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Zoals blijkt uit het voorgaande voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de regels die zijn gesteld ten behoeve van (het uitvoeren van) agrarische bedrijven.
Naast specifieke regels voor een ruimtelijke ontwikkeling gelden vanuit de verordening ook algemene regels ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij is het van belang te kijken naar de impact van een ontwikkeling op het landschap en de omgeving. Hierin wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkelingen:
De nieuwe erfdeling volgt de bestaande structuur van het landschap. Het kavelpatroon en de aanwezige watergangen bepalen in belangrijke mate deze structuur. Ten behoeve van dit project is het niet noodzakelijk om bestaande watergangen te dempen. Ter compensatie wordt nieuw oppervlakte water gerealiseerd. Gelet op het voorgaande is er sprake van een zorgvuldige inpassing van het project waarbij voldoende aandacht is besteed aan beeldkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in wijzigingen aan de structuur van het landschap en zal een (zeer) beperkte impact hebben op de omgeving.
De toetsing aan de kwaliteitskaart heeft reeds plaatsgevonden in de paragraaf "Omgevingsvisie Zuid-Holland" (paragraaf 3.2.1). Daaruit is gebleken dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart.
Op de projectlocatie is reeds de bestaande melkveehouderij aanwezig. De ontwikkeling past binnen de schaal van het gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee sprake van een ontwikkeling die past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, die niet voorziet in wijzigingen op structuurniveau en die voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen).
Verder zijn binnen de provincie verschillende beschermingscategorieën aangewezen voor de bescherming en instandhouding van waardevolle landschappen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in beschermingscategorie 1 en beschermingscategorie 2. Ten aanzien van deze gebieden gelden de volgende aanvullende bepalingen:
"Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën
De locatie is niet gelegen in een gebied waarvoor een aanvullende beschermingscategorie is opgenomen. De aanvullende voorwaarden zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen onevenredige aantasting van het landschap en/of de ruimtelijke kwaliteit tot gevolg hebben.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijke inpassing uitgewerkt. Deze draagt bij aan een zorgvuldige inbedding van het project in de omgeving. De nieuwe bebouwing is met zorg vorm gegeven. Er worden dekkende kleuren toegepast. De bouwmassa van de ligboxenstal wordt aan de voorzijde doorbroken met een aanbouw met een lagere nokhoogte waarin onder andere het tanklokaal, technische ruimten en een ontvangsruimte zijn ondergebracht. Het huidige erf bestaat uit verouderde bedrijfsbebouwing met daarachter de voer- en mestopslagen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland.
De gemeente Krimpenerwaard heeft op 14 juli 2021 de 'Omgevingsvisie Krimpenerwaard' vastgesteld. Hierin legt de gemeente vast welke toekomstige ontwikkelingen zij zien voor de leefomgeving. Deze visie geeft richting aan ruimtelijk-maatschappelijke ambities en opgaven.
De Omgevingsvisie heeft de voorgaande structuurvisies vervangen.
Speer punt: ruimte voor vitale, toekomstbestendige bedrijvigheid
De gemeente zet in op gezonde en vitale, toekomstbestendige bedrijvigheid binnen de gemeente en ontwikkelruimte voor ondernemers. Zij geven ruimte aan ondernemers om te starten, te groeien en te ontwikkelen op een duurzame en maatschappelijk verantwoorde manier.
Gezonde vitale bedrijven leveren een positieve bijdrage aan de Krimpenerwaard. Ze zorgen voor werkgelegenheid en dragen bij aan de lokale economie en lokale initiatieven. Ondernemers moeten voldoende kans krijgen om zich te ontwikkelen. Dit is de basis voor de toekomst en draagt bij aan vernieuwing en innovatie en lokale werkgelegenheid. De gemeente stimuleert en omarmt nieuwe initiatieven en koestert bestaande lokale bedrijven, mits deze toekomstgericht zijn en passen bij het karakter van de Krimpenerwaard.
Speer punt: ruimte voor adaptieve landbouw
De gemeente geeft ruimte aan omgevingsbewuste (agrarische) ondernemers. De melkveehouderij heeft een groot deel van de landbouwgrond van de Krimpenerwaard in gebruik. Zij zijn belangrijk voor de voedselvoorziening, natuur-, landschap- en weidevogelbeheer als ook voor biodiversiteit. De melkveehouderij is de basis in de Krimpenerwaard, maar heeft in aantallen vee geen groeimogelijkheden.
De gemeente ziet toekomst in een extensievere landbouw. De groei zit vooral in toegevoegde waarde op het product of bedrijf in de vorm van andere maatschappelijke diensten. In samenwerking met de agrarische sector en andere overheden wordt gezocht naar economische perspectieven die het gebied versterken. Kringlooplandbouw en adaptieve landbouw (minder input van buitenaf en meer gebruik maken van de natuurlijke omstandigheden) vormen hierbij uitgangspunt. Naast de landelijke beperkingen (mestwetgeving, broeikasgassen en stikstof) stellen o.a. ook de bodemdaling, natuurontwikkeling en de verkeersveiligheid de landbouw voor nieuwe uitdagingen.
Weidebeheer en melkveehouderij zijn twee functies die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Een ecomisch duurzaam melkveehouderijbedrijf kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van het open landschap tussen de stedelijke gebieden. De nieuwe bebouwing wordt aan de rand van het gebied gepositioneerd en sluit aan op de bestaande verkavelingspatronen. Het agrarisch erf gaat zorgvuldig om met de beschikbare ruimte doordat er sprake is van een compact en efficiënt ingericht erf.
Daarnaast wordt (op termijn), in het kader van adaptieve landbouw, eveneens voorzien in voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie in de vorm van een kleine windturbine en zonnepanelen.
Op die manier draagt het initiatief bij aan de doelen uit de structuurvisie.
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6, lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de projectlocatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de projectlocatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachte verontreiniging. De uitbreiding bestaat enkel uit dierverblijven en voeropslagen. Er is geen sprake van bebouwing met een functie waarbinnen personen meer dan twee uur verblijven. De melkstal kan mogelijk worden gezien als een functie waarbinnen personen verblijven. De bodem ter plaatse van de bestaande bebouwing is in het verleden bij het oprichten van de betreffende bebouwing echter reeds onderzocht en geschikt bevonden. Er hebben zich ter plaatse geen verontreinigende activiteiten voorgedaan, waarmee geen sprake is van een mogelijk verontreinigde locatie. Gezien de melkstal in reeds bestaande bebouwing wordt opgericht is de locatie van de melkstal reeds onderzocht en geschikt bevonden, waarmee de bodem ter plaatse van de gewenste melkstal geschikt is voor de gewenste functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een melkveehouderij uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de melkveehouderij hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur).
In de huidige situatie is de afstand van jongveestal achter de bedrijfswoning tot aan een woning van derden 20 meter. Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstanden voldaan. De betreffende jongveestal wordt echter buiten gebruik gesteld als de nieuwe stal is opgericht en volledig in gebruik is. De jongveestal krijgt dan een andere functie, waardoor binnen de richtafstanden van het gevoelig object geen dieren meer gehouden kunnen worden. Hiermee wordt de situatie voor omliggende woningen verbeterd.
Dit is middels een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de planregels en op de verbeelding.
Daarnaast is op de verbeelding een aanduiding opgenomen waarvoor vanuit de regels behorende bij dit plan geldt dat het oprichten van dierenverblijven binnen deze aanduiding niet is toegestaan. Daarmee wordt geborgd dat binnen 25 meter van de woningen geen nieuwe dierenverblijven worden opgericht, waarmee aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt een kleine windmolen opgericht om ter plaatse te voorzien in een duurzame winning van energie ten behoeve van de eigen energiebehoefte. Voor windmolens met een wiekdiameter tot 20 meter geldt als grootste richtafstand een afstand van 100 meter (voor geluid). Binnen 100 meter van de gewenste windmolen zijn geen gevoelige objecten (ook geen bouwvlakken van omliggende bedrijven en/of functies) gelegen, waarmee aan de richtafstanden wordt voldaan en de gewenste windmolen niet zal leiden tot onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen geurbeleid. Dit is in werking getreden op 1 januari 2017. In een geurverordening is onder andere de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom teruggebracht tot 25 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 20 meter. Dit betreft een bestaande situatie binnen het geldende agrarische bouwperceel. Hiermee wordt niet aan de gestelde afstanden voldaan. De gemeente stelt de voorwaarde dat stallen voor zover gelegen binnen een afstand van 25 meter voor omliggende woningen binnen de planperiode buiten werking worden gesteld voor het houden van dieren, nadat de nieuwe stal is opgericht en volledig in gebruik is. Dit is opgenomen in de principe-instemming voor dit project.
De betreffende jongveestal wordt daarom op termijn buiten gebruik gesteld. De jongveestal krijgt dan een andere functie. Hiermee wordt de situatie voor omliggende woningen verbeterd.
Dit is middels een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de planregels en op de verbeelding.
Daarnaast is op de verbeelding een aanduiding opgenomen waarvoor vanuit de regels behorende bij dit plan geldt dat het oprichten van dierenverblijven binnen deze aanduiding niet is toegestaan. Daarmee wordt geborgd dat binnen 25 meter van de woningen geen nieuwe dierenverblijven worden opgericht, waarmee aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 109 melkkoeien (RAV-nummer A1.14), 58 jongvee (RAV-nummer A3.100) en 1 fokstier (RAV-nummer A7.100). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie 1 april 2015, bedraagt de aan te vragen fijnstofemissie:
De vergunde fijnstofemissie bedraagt:
Dit betekent dat de toename in fijnstofemissie 16.762 g/jaar is. Bij de beoordeling van NIBM dient uitgegaan te worden van de toename fijnstofemissie in g/jaar. De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 20 meter van de projectlocatie (gemeten van emissiepunt tot gevel woning). Er geldt een NIBM-vuistregelgrens van 324.000 g/jaar bij een afstand van 70 meter. In onderhavig geval is sprake van een toename van emissie van 16.762 g/jaar op een afstand van 20 meter. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. De gemeente stelt de voorwaarde dat de stalgedeelten voor zover gelegen binnen een afstand van 25 meter voor omliggende woningen binnen de planperiode buiten werking worden gesteld voor het houden van dieren nadat de nieuwe stal is opgericht en volledig in gebruik is. Hiermee wordt de situatie voor aangrenzende woningen verbeterd. De afstand van de dichtstbijzijnde woning ten opzichte van de uitbreiding is dan ongeveer 170 meter.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de IJsseldijk-Noord gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden, uitgezonderd de gewenste windmolen, geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht.
In het nu geldende bouwvlak is het oprichten van een kleine windmolen toegestaan. Voor het oprichten ervan is wel een omgevingsvergunning en melding Activiteitenbesluit Milieubeheer nodig en dient in dat kader de aanvaardbaarheid nog wel te worden aangetoond op basis van een concrete locatie. Nu in het voorliggende plan het bouwvlak wordt uitgebreid ontstaat ook de mogelijkheid de kleine windmolen op grotere afstand van gevoelige objecten in de omgeving te plaatsen. Gelet op de ligging van de uitbreiding van het bouwvlak en de afstand ten opzichte van gevoelige objecten van meer dan 100 m is het aannemelijk dat de kleine windmolen te zijner tijd is te vergunnen en voldaan kan worden aan de (geluid)normen.
Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee melkveehouderij geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt een kleine windmolen opgericht. Windmolens worden vanuit het Bevi gezien als een risicovolle inrichting. Het is daarbij van belang dat binnen de risicocontour van de windmolen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten gelegen mogen zijn.
Voor windmolens met een wiekdiameter tot 20 meter geldt een risicocontour van 100 meter. De gewenste windmolen zal geen grotere wiekdiameter dan 20 meter krijgen. Het dichtstbijzijnd (beperkt) kwetsbaar object is gelegen op een afstand van ongeveer 196 meter van de gewenste windmolen. Hiermee zijn binnen de risicocontour van de gewenste windmolen geen kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen en daarmee geen sprake is van onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 3,5 meter. Hierover is het volgende omschreven:
0 - 20 cm:
Berg belangrijke zaken op een hoge en droge plaats op. Bescherm uw bezittingen tegen waterschade (zandzakken). Auto's kunnen nog stapvoets rijden.
20 - 50 cm:
Breng uzelf, uw gezin en belangrijke zaken in veiligheid. Mensen die hulp nodig hebben kunnen nog te voet bereikt worden. Help anderen zoveel mogelijk.
50 - 80 cm:
Militaire voertuigen kunnen nog rijden. U bent nog bereikbaar voor hulpdiensten. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid. Kijk waarop u op een veilige plaats hulp kunt bieden.
80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
2 m - 5 m:
De tweede verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
Meer dan 5 m:
Ga naar het hoogste punt van uw huis en neem uw noodvoorraad mee. Zorg dat u bij een uitgang bent, of op het dak, zodat u bereikbaar bent voor hulpverleners (boot of helikopter). Hang een wit laken uit het raam zodat hulpverleners kunnen zien dat er nog iemand in huis is.
Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.
Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.
In dit geval is geen sprake van oprichten van gebouwen die bestemd zijn voor menselijk verblijf.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van het toepassen van verlichting (lichtarmaturen) in de stal die, door vorm en spiegeloptiek van de armaturen, een zo minimaal mogelijke uitstraling van licht naar buiten toe heeft. Daarnaast zal uitstraling van licht worden tegengaan door erfbeplanting. Tevens zal de lichtsterkte in de stal teruggebracht worden tijdens de avonduren. Er wordt een lichtregime toegepast, alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00 uur.
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Conform de geldende vergunning mogen ter plaatse 94 melkkoeien en 60 vrouwelijk jongvee gehouden worden. In de gewenste situatie wordt het bedrijf uitgebreid middels uitbreiding van de ligboxenstal en het toevoegen van vier voeropslagen.
Dit project voorziet in het uitbreiden van een melkveehouderij met 109 melkkoeien, 58 vrouwelijk jongvee en 1 fokstier. De betreffende activiteiten, het houden van melkkoeien en vrouwelijk jongvee, komen voor op de D-lijst van het Besluit m.e.r.. Om die reden is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen. Hiertoe is een vormvrije aanmeldingsnotitie m.e.r. opgesteld en ter beoordeling aan de gemeente en de omgevingsdienst toegezonden. De gemeente heeft op basis van deze vormvrije aanmeldingsnotitie en de beoordeling daarvan een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen, waarin zij hebben besloten dat er met de voorgenomen ontwikkeling geen belangrijke milieugevolgen te verwachten zijn en dat daarmee geen aanvullende PlanMER procedure nodig is. Voor het m.e.r.-beoordelingsbesluit, inclusief de vormvrije aanmeldingsnotitie m.e.r., wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Boezems Kinderdijk) is gelegen op een afstand van ongeveer 7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
De initiatiefnemer heeft reeds een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (bijlage 5). De voorgenomen ontwikkeling blijft binnen de vergunde rechten uit deze vergunning, waarmee geen sprake zal zijn van een toename van de vergunde emissie van ammoniak. Daarmee zal geen sprake zijn van een toenemende depositie op de betreffende gebieden. De vigerende vergunning is in de planregels behorende bij dit plan opgenomen als gebruiksplafond ten aanzien van de emissie en depositie van stikstof.
Om aan te tonen of de voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een projecteffect op de betreffende gebieden is met het rekenprogramma AERIUS Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een projecteffect op de betreffende gebieden (de toename van de depositie op de betreffende gebieden is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om aan te tonen of de voorgenomen ontwikkeling leidt tot mogelijke aantastingen van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten is door een ecologisch onderzoeksbureau een quickscan flora en fauna uitgevoerd, waarin de voorgenomen ontwikkeling is getoetst aan de Wet natuurbescherming. Uit deze quicskscan, waarvan de rapportage is opgenomen in bijlage 6 bij deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten, mits de volgende maatregelen in acht worden genomen:
De in de quickscan genoemde maatregelen zullen bij de voorgenomen ontwikkeling in acht worden genomen.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten worden aangetast.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. De voorgenomen uitbreiding vindt plaats op ongeveer 257 meter van het dichtstbijzijnde gebied. Op een dergelijke afstand zal de voorgenomen uitbreiding geen nadelige invloed hebben op de betreffende gebieden.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de IJsseldijk-Noord. De projectlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de IJsseldijk-Noord. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Bij melkveehouderijen met 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van twee agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 10 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoningen voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf eveneens niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 10 per week toenemen.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Krimpenerwaard heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Uit het onderstaande fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente blijkt dat de bodemverstoringen als gevolg van de verlenging van de stal en de aanleg van enkele voeropslagen is gelegen binnen de zone WA-4 en WA-7.
Uitsnede Archeologische beleidskaart
Bron: gemeente Krimpenerwaard
Voor WA-4 geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 0,3 meter en groter dan 1.000 m²
Voor WA-7 geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 3 meter en groter dan 10.000 m².
De ontwikkeling op de gronden met de aanduiding WA-4 bedragen respectievelijk 150 m² en 175 m². Daarmee blijven de bodemingrepen ruimschoots onder de 1.000 m². De ontwikkeling op gronden met de aanduiding WA-7 blijven ruimschoots onder de 10.000 m².
Gelet op het bovenstaande vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de uitvoering van dit project.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De projectlocatie valt binnen het werkgebied van Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard. Het beheergebied van Schieland en de Krimpenerwaard strekt zich uit tussen Rotterdam, Schoonhoven en Zoetermeer. De missie van HHSK wordt aangeduid met "schoon water en droge voeten". Schieland en de Krimpenerwaard beheert het systeem van watergangen, boezems, stuwen, gemalen en inlaten in het beheersgebied. Het hoogheemraadschap zorgt voor een goed waterpeil en een goede kwaliteit van het oppervlaktewater met daarin een gevarieerd planten- en dierenleven. Het beheersgebied van Schieland en de Krimpenerwaard ligt beneden NAP. Zonder waterkeringen zou dit gebied dus onder water staan. Schieland en de Krimpenerwaard zorgt ervoor dat de waterkeringen in het beheersgebied op hoogte zijn en stabiel blijven. Eén van de taken van de waterbeheerder omvat het realiseren en onderhouden van een goed werkend watersysteem nu en in de toekomst anticiperend op klimaatsveranderingen. Het regionale watersysteem moet zijn afgestemd op de bestaande functies in het gebied waarbij het waterpeil gehandhaafd wordt door onder andere het vasthouden, bergen en afvoeren van water.
Neerslag dat op onverhard terrein valt, blijft op het land staan en zal vervolgens grotendeels infiltreren in de bodem en deels verdampen. Dit is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, zoals bodemsamenstelling, verzadigingsgraad van de bodem en terreinhelling. Een (klein) deel van het water zal over het maaiveld afstromen en uiteindelijk zal het water terecht komen in het oppervlaktewater of de riolering. De waterafvoer van onverharde gebieden kenmerkt zich door twee elementen: een door de bodempassering veroorzaakte vertraging ten opzichte van de regenbui en een kleiner afvoervolume doordat een belangrijk deel van de regen niet tot afstroming komt.
De afvoer van een bepaald terrein verandert en versnelt door het terrein te verharden, af te koppelen of door drainering aan te leggen (drie aspecten die vaak voorkomen bij ruimtelijke ontwikkelingen). Het regenwater kan niet (optimaal) infiltreren in de bodem vanwege de aangebrachte verharding. De waterafvoer van verharde, gedraineerde en afgekoppelde gebieden kenmerkt zich door een versnelde afvoer met een grotere piek over het maaiveld naar het oppervlaktewater of naar de riolering. Door geen voorzieningen te treffen, zoals het aanleggen van extra open water, kunnen ruimtelijke ontwikkelingen dus leiden tot een versnelde afvoer en eventuele onacceptabele hoge peilstijgingen. Daarnaast is in het verleden open water gedempt voor onder andere stedelijke uitbreiding en agrarische herverkaveling, waardoor sommige delen van het regionale watersysteem te weinig ruimte hebben voor het bergen en afvoeren van water en er knelpunten ontstaan.
Met alternatieve vormen van water bergen en vasthouden worden alle effectieve vormen van het vertragen van de waterafvoer door maatregelen gericht op water vasthouden dan wel water bergen bedoeld, anders dan de reguliere waterberging in de vorm van open water.
Alternatieve vormen van bergen en vasthouden is een onderwerp waar meerdere partijen mee te maken hebben en voordeel van kunnen hebben.
Het projectgebied bevindt zich aan IJsseldijk-Noord 148 en heeft de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden'. Ter plaatse is een melkveehouderij aanwezig. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 4.755 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 5.037 m2 aan erfverharding en voeropslagen.
Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 9.792 m2.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert het uitbreiden van een ligboxenstal en voeropslagen aan IJsseldijk-Noord 148. Hierbij zal 823 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Tevens zal nog eens 1.729 m2 aan erfverharding en voeropslagen worden aangelegd.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 2.552 m2.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
Er wordt onderscheid gemaakt in drie typen plannen: kleine, middelgrote en grote ruimtelijke ontwikkelingen. Onderstaand is per type toegelicht hoe HHSK omgaat met de typen ruimtelijke ontwikkelingen.
1. Kleine plannen : Plannen met een verhardingstoename tot 500 m2.
2. Middelgrote plannen: Plannen met een verhardingstoename groter dan 500 m2 en kleiner dan 10 hectare bruto planoppervlak
3. Grote plannen : Een plan groter dan 10 hectare bruto planoppervlak
Kleine plannen
Voor kleine ruimtelijke ontwikkelingen verhardingstoename is geen compensatie noodzakelijk. Kleine plannen hebben een gering effect op de waterhuishouding. Daarnaast bestaat er een zekere onzekerheid in berekening door de invoergegevens, berekeningsmethode en gevolgen van de klimaatsverandering. Door rekening te houden met de onzekerheid en om onevenredige belasting van de organisatie door dergelijke plannen te voorkomen, wordt compensatie voor een geringe verhardingstoename kwijtgescholden. Deze kwijtschelding, namelijk de aftrek van 500 m2 verhardingstoename, geldt in verband met gelijkheid voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen het beheergebied van HHSK.
Middelgrote plannen
Voor middelgrote plannen past HHSK een gestandaardiseerde berekeningsmethode toe op basis van de normen voor waterkwantiteit. De berekeningsmethode en normen zijn verderop in dit hoofdstuk toegelicht. De gestandaardiseerde berekeningsmethode levert een compensatie-eis in "kuubs waterberging" (m3) op voor de ontwikkelaar van het plan. De compensatie-eis kan ook worden uitgedrukt in een te realiseren wateroppervlak (m2) of als percentage van de verhardingstoename (%). Als gevolg van de omgevingsfactoren (mogelijke waterpeilstijging, bodemtype, bestaande gebiedsfuncties, etc.) en de planeigenschappen (verhardingstoename) verschilt de compensatie-eis van (peil)gebied tot (peil)gebied. Voor dit peilgebied bedraagt het percentage 5,5%.
Grote plannen
Bij grote plannen wordt maatwerk toegepast. Grote plannen hebben in de regel veel invloed op de waterhuishouding. Bij dergelijke plannen wordt het plangebied veelal grotendeels heringericht. Dit biedt mogelijkheden om systeemaanpassingen door te voeren, wat (kosten)voordelen voor het watersysteem en voor de ontwikkelaar kan opleveren. Het is daarom gewenst om de waterhuishouding in het gebied apart te beschouwen. HHSK zal daarom het watersysteem bij grote plannen apart doorrekenen. Daarbij wordt naast waterberging ook aspecten als waterstructuur, inrichting, waterkwaliteit en onderhoud meegenomen.
Hieronder is een berekening opgenomen van de benodigde compensatie.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De projectlocatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de projectlocatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 113 m2.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal een bestaande sloot verbreed worden.
In bijlage 7 is een situatieschets opgenomen waarop de gewenste bergingsvoorziening is aangegeven.
Voor de gewenste compenserende waterberging is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden vereist. Deze zal te zijner tijd worden aangevraagd. Voorwaarde voor een dergelijke vergunning is dat er geen sprake mag zijn van een onevenredige inbreuk op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Zoals reeds nader omschreven in deze toelichting zal met de gewenste ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige inbreuk op deze waarden. Ook het verbreden van de betreffende watergangen zal geen onevenredige inbreuk doen op deze waarden. Het is daarmee aannemelijk dat de betreffende vergunning kan worden verleend.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is over dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Te maken kosten (bijvoorbeeld voor vergunningverlening) worden door de gemeente middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Krimpenerwaard. Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst vastgelegd.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Vooroverleg is gevoerd met Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) en de provincie Zuid-Holland.
In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is een concept van het bestemmingsplan door middel van een E-formulier bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aangemeld en het HHSK. Naar aanleiding daarvan hebben Gedeputeerde Staten geen aanleiding gezien te reageren op het plan, omdat er geen provinciale belangen in het geding zijn.
Het HHSK heeft in het kader van het vooroverleg aangegeven te kunnen instemmen met het plan, omdat het plan geen nadelige invloed heeft op het watersysteem. Als aandachtspunt is aangegeven dat voor de uitvoering van onderdelen van het plan nog wel een watervergunning nodig is. De watervergunning wordt ten tijde van het terinzage leggen van het plan aangevraagd.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" en het bestemmingsplan "Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel" van gemeente Krimpenerwaard en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure heeft het ontwerp van het bestemmingsplan vanaf woensdag 27 april 2022 zes weken ter inzage gelegen. Van de geboden mogelijkheid om zienswijzen in te dienen is geen gebruik gemaakt.
In het kader van burgerparticipatie is in het voortraject reeds met de buren gesproken over de plannen van initiatiefnemer. In 2015 is reeds overleg geweest met de directe buren en de gemeente naar de plannen. De directe buren hadden een aantal opmerkingen die verwerkt zijn in het uiteindelijke plan. De relatie tussen de buren is goed en zij hebben mondeling aangegeven akkoord te zijn met de plannen.
Een verslag van de dialoog met de omgeving is reeds bij de gemeente ingediend. De gemeente heeft dit beoordeeld en akkoord bevonden. Vanwege privacy overwegingen is het verslag niet als bijlage bij de voorliggende stukken opgenomen.
Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Krimpenerwaard vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Krimpenerwaard.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de verbeelding, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Bij het opstellen van het voorliggend bestemmingsplan is aangesloten bij de plansystematiek van het bestemmingsplan Buitengebied Ouderkerk aan den IJssel 2013.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en):
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).