direct naar inhoud van Regels
Plan: Anna Paulowna - Middenweg 3
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1911.BPBG2006hz021-va01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Anna Paulowna - Middenweg 3 met identificatienummer NL.IMRO.1911.BPBG2006hz021-va01 van de gemeente Hollands Kroon;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waaraan regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 bed & breakfast:

een voorziening gericht op het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt, als aan de woonfunctie ondergeschikte toeristisch recreatieve activiteit. Onder bed & breakfast wordt niet verstaan overnachting in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid;

1.8 bedrijfsmatige exploitatie

het door middel van een bedrijf, stichting of ander rechtspersoon beheren en/of exploiteren van het verblijfsrecreatieterrein, waarbij de recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden uitsluitend tijdens het kampeerseizoen wordt geboden aan personen die elders beschikken over hun hoofdverblijf;

1.9 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.10 bestaand:

het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen een ontheffing op basis van de Wro, of een afwijkingsprocedure op basis van de Wabo;

1.11 bestemmingsgrens:

een op de verbeelding aangegeven lijn, die de grens vormt van een bestemmingsvlak;

1.12 bijgebouw:

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.13 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.14 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.15 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.16 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.17 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.18 erf:

een al dan niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens;

1.19 gebruiksmogelijkheden:

de mogelijkheden om gronden en bouwwerken overeenkomstig de daaraan toegekende functie te gebruiken;

1.20 hoofdgebouw:

gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op de bestemming het belangrijkst is;

1.21 kampeerseizoen:

het kampeerseizoen begint op 1 april en loopt door tot en met 27 september van elk kalenderjaar;

1.22 milieusituatie:

de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin die wordt bepaald door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkomen dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, licht en/of trilling;

1.23 mobiel kampeermiddel:

een tent, tentwagen, kampeerauto, toercaravan, vouwwagen en huifkar, of enig ander mobiel onderkomen op een verblijfsrecreatieterrein bestemd voor recreatief (nacht)verblijf, geplaatst gedurende ten hoogste 3 aansluitende maanden per kampeerseizoen;

1.24 paardenbak:

een door middel van een afscheiding (hekwerk, haag of opsluitbanden) afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het hobbymatig trainen en berijden van paarden en pony’s en waar paarden een vrije uitloop kunnen hebben en/of waar paarden worden getraind;

1.25 nutsvoorzieningen:

een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten;

1.26 peil:
  • a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij aanvang van de bouw;
  • c. indien in of op het water wordt gebouwd het Normaal Amsterdams Peil of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil;
1.27 schuilstal:

een bouwwerk dat aan ten minste één zijde geheel open is (geen wand of af te sluiten wand)en uitsluitend dient c.q. wordt gebruikt voor het laten schuilen van paarden en pony's;

1.28 seizoencamping:

camping waarop gedurende de periode van april tot en met september kampeermiddelen zijn toegestaan;

1.29 straat- en bebouwingsbeeld:

de stedenbouwkundige waarde van een gebied die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing. De mate van samenhang wordt bepaald door de verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, de onderlinge verhouding tussen bebouwing op het gebied van bouwhoogte en -breedte en de wijze waarop bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is zich tot elkaar verhoudt op het vlak van bouwvorm en ligging;

1.30 verkeersveiligheid:

de waarde van een gebied voor de veiligheid van het verkeer die wordt bepaald door de mate van overzichtelijkheid en vrij uitzicht (met name bij kruisingen van wegen en uitritten) en de (mogelijke) effecten van bebouwing en overige inrichtingselementen op de gedragingen van verkeersdeelnemers;

1.31 voorgevel

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw, of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van kleine bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.3 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, nederwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,5 meter bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Recreatie

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. standplaatsen voor recreatieve (nacht)verblijfseenheden, met dien verstande dat:
    • 1. het gezamenlijk aantal standplaatsen voor kampeermiddelen niet meer dan 5 mag bedragen;
    • 2. recreatief (nacht)verblijf uitsluitend is toegestaan tijdens het kampeerseizoen;
    • 3. het verblijfsrecreatieterrein uitsluitend bedrijfsmatig geëxploiteerd mag worden;
  • b. een bed & breakfast, met dien verstande dat het aantal bedden niet meer dan 4 mag bedragen;
  • c. een bedrijfswoning;
  • d. een paardenbak;
  • e. schuilstallen;

met de daarbij behorende:

  • f. groenvoorzieningen;
  • g. openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  • h. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  • i. water.
3.2 Bouwregels
  • a. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen en beheersvoorzieningen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van een camping gelden de volgende regels:
    • 1. gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen en beheervoorzieningen mogen uitsluitend ter plaats van de aanduiding 'recreatie - seizoenscamping' worden gebouwd;
    • 2. de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen en beheervoorzieningen mag niet meer dan 66 m² per bestemmingsvlak bedragen;
    • 3. de goot- en bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen en beheervoorzieningen mogen niet meer dan respectievelijk 3,5 m en 7 m bedragen.

  • b. Voor het bouwen van bedrijfswoningen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van een seizoencamping gelden de volgende regels:
    • 1. de bedrijfswoning mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
    • 2. per bouwvlak mag één bedrijfswoning worden gebouwd;
    • 3. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer dan respectievelijk 3,5 m en 9 m bedragen, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte, indien deze meer is;'
    • 4. de dakhelling dient ten minste 30° te bedragen, dan wel de bestaande dakhelling, indien deze minder is;
    • 5. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 5 m te bedragen;
    • 6. de oppervlakte van de bedrijfswoning (hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen) mag niet meer dan 175 m² bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte, indien deze meer is;
    • 7. de minimale afstand tussen de naar de weg gekeerde gevel(s) van een bedrijfswoning en weg-as dient ten minste de bestaande afstand te bedragen.
  • c. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende regels:
    • 1. aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen dienen ten minste 4 m achter (het verlengde van) de voorgevel van een hoofdgebouw te worden gebouwd;
    • 2. de goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen, dan wel:
      • ten hoogste de hoogte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw waaraan wordt gebouwd, dan wel;
      • de bestaande goothoogte, indien deze meer is;
    • 3. de bouwhoogte mag niet meer dan 6 m bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte, indien deze meer is;
    • 4. de dakhelling mag niet minder dan 30° bedragen, dan wel de bestaande dakhelling, indien deze minder is;
    • 5. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 2 m te bedragen.

  • d. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    • 1. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevels van gebouwen mag niet meer dan 1 m bedragen;
    • 2. de bouwhoogte van overige terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen;
    • 3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 6 m bedragen.

  • e. Voor het bouwen van paardenbakken gelden de volgende regels:
    • 1. het aantal paardenbakken per bijbehorend bouwperceel/(woon)erf mag niet meer dan één bedragen;
    • 2. een paardenbak mag uitsluitend binnen de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardenbak' worden gebouwd;
    • 3. de paardenbak mag niet voor de voorgevel worden gebouwd, tenzij plaatsing van de paardenbak niet anders gesitueerd kan worden;
    • 4. de paardenbak dient met gebiedseigen gesloten beplanting (heggen, houtwallen, aardenwal) te worden omsloten;
    • 5. de paardenbak mag voorzien zijn van niet-hinderlijke en geen overlastgevende lichtmasten van maximaal 8 meter hoog, die alleen op de paardenbak zijn gericht;
    • 6. de paardenbak mag niet meer dan 20 x 60 m bedragen;
    • 7. de paardenbak ligt op minimaal 30 m vanaf de naastgelegen woningen van derden;
    • 8. de omheining van een paardenbak mag maximaal 1,7 m hoog bedragen.

  • f. Voor het bouwen van schuilstallen gelden de volgende regels:
    • 1. het aantal schuilstallen per bijbehorend bouwperceel/(woon)erf mag niet meer dan één bedragen;
    • 2. de oppervlakte van een schuilstal mag niet meer dan 30 m2 bedragen;
    • 3. de goothoogte van een schuilstal mag niet meer dan 2,3 m bedragen;
    • 4. de bouwhoogte van een schuilstal mag niet meer dan 3 m bedragen;
    • 5. het bouwen van een schuilstal is uitsluitend toegestaan wanneer dit noodzakelijk en doelmatig is in het kader van dierenwelzijn.
3.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats van de bebouwing met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • b. het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • c. de milieusituatie;
  • d. het uitzicht van woningen;
  • e. de verkeersveiligheid.


Bij de afweging of er sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld worden de beeldkwaliteitseisen betrokken zoals die zijn geformuleerd in het Beeldkwaliteitsplan waarvoor geldt dat deze landschappelijk zorgvuldig kunnen worden ingepast.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijfsmatige exploitatie buiten het kampeerseizoen;
  • b. het gebruiken van gronden en bouwwerken voor meer dan 5 mobiele kampeermiddelen;
  • c. het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van een bed & breakfast met meer dan 4 bedden;
  • d. het gebruiken van vrijstaande bijgebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning;
  • e. het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van een paardenbak en/of een schuilstal indien de provinciale milieuverordening hier zich tegen verzet;
  • f. het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van een paardenbak, anders dan voor hobbymatig gebruik, voor meer dan 5 paarden;
  • g. het gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van een schuilstal zonder dat bij de landschappelijke inpassing aansluiting is gezocht bij bestaande opstanden aan de rand van een perceel.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene afwijkingsregels

5.1 Vergunningplicht

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

  • a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  • b. de bestemmingsregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  • c. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m;
  • d. de bestemmingsregels ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
5.2 Toetsingskader

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 5.1 kan uitsluitend worden verleend indien geen sprake is van onevenredige aantasting van:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • b. de milieusituatie;
  • c. het uitzicht van woningen;
  • d. de verkeersveiligheid.

Artikel 6 Algemene wijzigingsregels

6.1 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de bestemming 'Recreatie' wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen', mits:

  • a. daarna de regels van de bestemming 'Wonen' gelden, zoals opgenomen in bijlage 1;
  • b. de bedrijfsmatige exploitatie van de camping wordt beëindigd;
  • c. omliggende bedrijven niet in uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt.

Artikel 7 Overige algemene regels

7.1 Voldoende parkeergelegenheid
  • a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden;
  • b. Bij de afweging omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 8.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 8.1 sub a met maximaal 10%.
  • c. lid 8.1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 8.2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in sublid a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  • d. lid 8.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het

bestemmingsplan Anna Paulowna - Middenweg 3

van de gemeente Hollands Kroon .

Behorend bij het besluit van 17 april 2018.