direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stroeërdijk 5 in Hippolytushoef
Status: vastgesteld
Plantype: Projectbesluit
IMRO-idn: NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In de polder Waard Nieuwland ligt de locatie Stroeërdijk 5 te Hippolytushoef. De locatie is lange tijd in gebruik geweest als paardenstoeterij en is als zodanig bestemd. Na het faillissement van de stoeterij is de bedrijfslocatie verlaten en in verval geraakt. Op het perceel is geen bebouwing meer aanwezig.

Vanwege de plannen rondom het Wieingerrandmeer is de locatie jaren geleden aangekocht door de provincie Noord-Holland. Met het afblazen van dit plan heeft de provincie besloten om de locatie te verkopen. Initiatiefnemer heeft de locatie aan de Stroeërdijk 5 te Hippolytushoef (onder voorwaarden) aangekocht van de provincie Noord-Holland met als doel hier een melkgeitenbedrijf te stichten onder de naam "De Wierhoeve".

In aanvulling op de melkgeitenhouderij is initiatiefnemer voornemens om een kleinschalige theetuin te realiseren met als doel om de bekendheid en aantrekkelijkheid van de polder Waard Nieuwland vergroten. Daarnaast wil initiatiefnemer educatie over de melkgeitenhouderij verlenen voor scholen en bewoners uit de regio.

Op 24 november 2015 heeft het college van B&W van de gemeente Hollands Kroon in principe ingestemd met het initiatief.

Om het melkgeitenbedrijf planologisch / juridisch mogelijk wordt de uitgebreide WABO-procedure doorlopen (afwijkingsbesluit).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied aan Stroeërdijk 5 ligt ten zuidoosten van het dorp Hippolytushoef. Ten noorden van het plangebied ligt de provincialeweg N99. Dit is de weg tussen Den Oever en Den Helder. Het plangebied heeft een oppervlakte van 33.170 m2. Het perceel is kadastraal bekend gemeente Wieringen, sectie H, nummer 99 (gedeeltelijk). In de onderstaande afbeelding is het plangebied met een rode lijn globaal aangegeven. De exacte begrenzing van het plangebied is vastgelegd in de bijbehorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0001.png"

Figuur 1: Ligging en globale begrenzing van het plangebied (rode lijn)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op 4 februari 2014 heeft de gemeenteraad van Hollands Kroon de beheersverordening ”Buitengebied Wieringen” vastgesteld. Door middel van deze beheersverordening is het planologisch-juridische regime van toepassing verklaard zoals dat is vastgelegd in de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van Wieringen.

In het bestemmingsplan Buitengebied Wieringen 2002 heeft het perceel aan de Stroeërdijk 5 in Hippolytushoef de bestemming “Stoeterij” (artikel 28). In de begripsomschrijving en een stoeterij omschreven als een bedrijf dat (nagenoeg) volledig is gericht op het fokken, verzorgen en/of trainen van paarden met uitzondering van het houden van een manege. In de onderstaande afbeelding is de bestemming "Stoeterij" door middel van het gele vlak aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Wieringen 2002

Op grond van artikel 37, lid 3 van het bestemmingsplan Buitengebied Wieringen 2002 had het college van B&W de mogelijkheid om een bestemmingsvlak "agrarische doeleinden met bebouwing" te vergroten tot maximaal 1,5 ha, indien de omvang en de aard van de agrarische bedrijfsactiviteiten noodzaken tot een grotere oppervlakte dan 1 ha voor het agrarisch bouwperceel en mits deze grotere oppervlakte de aanwezige waarden niet in onevenredige zal of zal kunnen aantasten. Vanwege de beheersverordening is het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet (meer) mogelijk.

1.4 Planvorm

Een afwijkingsbesluit (een besluit om voor dit project af te wijken van het geldende bestemmingsplan, ex artikel 2.12 lid 1, onder a, onder 3 Wabo) maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt tevens gezien als een verzoek om een afwijkingsbesluit. Bij de omgevingsvergunningaanvraag dient een ruimtelijke onderbouwing te worden gevoegd waarin wordt onderbouwd dat de gewenste ontwikkeling haalbaar is.

Onderhavig stuk is de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag omgevingsvergunning.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2, de gebiedsvisie, wordt zowel de huidige als de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van het Rijk, de provincie en gemeente beschreven. De aspecten met betrekking tot de milieu- en omgevingsaspecten worden weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid. De economische uitvoerbaarheid is beschreven in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Huidige situatie

De Stroeërdijk is onderdeel van de zogenaamde Wierdijk. De Wierdijk beschermde het voormalige Waddeneiland Wieringen tegen het wassende water. Op de onderstaande afbeelding is een deel van de Stroeërdijk te zien. Aan het einde van de doodlopende dijk bevindt zich het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0003.png"

Figuur 3: foto ontsluitingsweg

De locatie ligt in Polder Waard Nieuwland. In deze polder is de landbouw de belangrijkste drager voor de economie en het landschap. Andere functies zoals recreatie en toerisme sluiten daar op aan. De ruimtelijke structuur en de karakteristieke openheid van de polder moet behouden blijven.

Voorheen was op het perceel een harddraverij annex stoeterij gevestigd. Op de onderstaande luchtfoto zijn de opstallen van het bedrijf nog te zien. Deze zijn echter in 2013 in verband met veiligheidsoverwegingen geamoveerd.

De stoeterij had de beschikking over een drafbaan. Deze drafbaan is op de luchtfoto, liggend binnen de houtsingel, nog te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0004.png"

Figuur 4: luchtfoto bedrijfslocatie

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 De bedrijfsgebouwen en voorzieningen

Het perceel aan de Stroeërdijk 5 in Hippolytushoef heeft een oppervlakte van circa 33.170 m2. Op de locatie wordt een melkgeitenbedrijf gebouwd met een capaciteit voor 1.000 melkgeiten, 400 opfokgeiten en 25 dekbokken. Op de onderstaande afbeelding is de bedrijfsopzet weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0005.png"

Figuur 5: bedrijfsopzet

De bedrijfsopzet bestaat uit een melkgeitenstal (no. 1), een opfokstal met opslagruimte (no. 2), een opslag voor vaste mest (no.3), twee voeropslagen (no. 4), een bedrijfswoning (no. 5) en een theehuisje (no. 6).

De melkgeitenstal heeft een afmeting van 80,5 m meter bij 26,8 meter. In de stal zijn 4 afdelingen aanwezig van ieder 250 melkgeiten. De melkgeitenstal wordt natuurlijk geventileerd.

De opfokstal, inclusief opslagruimte heeft een afmeting van circa 72,4 meter bij 14,4 meter. In het voorste gedeelte van de opfokstal worden 150 opfokgeiten van 0 - 60 dagen gehouden en 50 opfokgeiten van 61 - 365 dagen. Dit gedeelte van de stal wordt mechanisch geventileerd. In het achterste gedeelte van de stal worden 200 opfokgeiten van 61 - 365 dagen gehouden en 25 dekbokken ouder dan 1 jaar. Dit gedeelte van de stal heeft een natuurlijke ventilatie.

Een gemaatvoerde plattegrond van de bedrijfsopzet is als Bijlage 1 aan deze onderbouwing toegevoegd. Een tekening van de gevels en doorsneden is als Bijlage 2 aan deze onderbouwing toegevoegd.

De stallen zijn vanwege dierenwelzijn ruim opgezet waardoor de (opfok) geiten meer ruimte hebben dan in een reguliere stal. Ten aanzien van de huisvesting van de dieren wordt gestreefd naar een huisvesting dat voldoet aan de richtlijnen zoals gesteld in de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Dit houdt in dat er sprake is van een lagere milieubelasting en dat er extra aandacht is voor diergezondheid en dierenwelzijn. Een van de onderdelen van de richtlijn MDV is uitloop van de geiten.

Op de onderstaande afbeelding is de uitloop van de geiten met groen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0006.png"

Figuur 6: uitloop geiten

De bebouwing wordt opgericht binnen een oppervlakte van 1,5 hectare.

Educatie en recreatie

Integraal onderdeel van de bedrijfsvoering is het geven van voorlichting aan de bewoners van uit de regio, toeristen en lokale basis- en middelbare scholen over het reilen en zeilen op een melkgeitenbedrijf. In de melkgeitenstal wordt daartoe een zichtruimte gecreëerd.

De locatie van initiatiefnemer ligt aan de zogenaamde Wierdijk. De Wierdijk maakt onderdeel uit van het Noord-Hollandpad. De wens van de overheid is om recreatieve 'rondjes' in het gebied en de omgeving mogelijk te maken. Het fietspad langs de Wierdijk speelt in op deze behoefte.

Initiatiefnemer wil een bijdrage leveren aan het vergroten van de bekendheid van de geplande fietsroute en het wandelnetwerk. Hij wil de polder aantrekkelijker maken voor de recreanten door middel van een kleinschalige theetuin. Op dit rustpunt kunnen de recreanten van een consumptie genieten en informatie tot zich nemen over de ontstaansgeschiedenis van de polder.

2.2.2 Landschappelijk

Landschapskarakteristiek

Door Studio Groenburg en B4O is een landschapsplan opgesteld voor de inpassing van het nieuwe melkgetenbedrijf. Het complete landschapsplan is als Bijlage 3 aan deze onderbouwing toegevoegd.

In de polder Waard-Nieuwland bestaat de bebouwing uit van oorsprong agrarische bebouwing, met uitzondering van enkele woonhuizen aan de Nieuwlanderweg. De boerderijen zijn verspreid gelegen langs de wegen en al dan niet omringd door erfbeplanting.

Het agrarisch erf bestaat uit een ensemble van hoofdgebouw (de woning) aan de weg met hierachter de schuren. Het hoofdgebouw is veelal een stolp met een pannendak. De bedrijfsgebouwen op het achtererf zijn nieuwer. Aan de zij- en achterzijde van het erf is beplanting aanwezig in de vorm van houtsingels. Aan de voorzijde staan representatieve bomen en hagen. Langs het erf zijn doorzichten naar het achterliggende landschap.

In de polder wordt ingezet op de versterking van bestaande kwaliteiten. De erven zijn gelegen aan de wegen in het plangebied. De erven zijn beeldbepalende elementen in het open landschap van de Polder Waard-Nieuwland. De ruimtelijke structuur en de karakteristieke openheid van de polder blijven behouden. Landbouw is de belangrijkste drager voor economie en landschap. Andere functies als recreatie en toerisme sluiten daar op aan.

Het plan aan de Stroeërdijk 5 sluit aan op het behoud van de ervenstructuur, op de revitalistatie van de Wierdijk en op de economische en recreatieve impuls die men aan dit gebied wil geven.

Uitgangspunten schetsontwerp

De nieuwbouw wordt opgericht binnen de bestaande houtsingel, waardoor het bedrijf zich op een natuurlijke wijze voegt in de omgeving. Door deze inpassing blijft de bestaande ruimtelijke groenstructuur en de karakteristieke openheid van de omliggende polder behouden. Bestaande zichtlijnen langs het erf blijven behouden en vanaf het voorerf is er zicht op het buitengebied. De nieuwe gebouwen vormen gezamenlijk een erfensemble, waarbij er sprake is van een compact erf binnen de bestaande groenstructuur. Een representatieve voorzijde, waarbij het achtererf meer functioneel is ingericht met plek voor de voer- en mestopslag. De bestaande houtsingel wordt onderhouden en versterkt met de aanplant van streekeigen heesters verspreidt binnen de singel. Dit zorgt voor een toename van de biodiversiteit en zal ook nieuwe flora en fauna aantrekken. Tevens worden (roofvogel)nestkasten geplaatst, waarbij een win-win situatie ontstaat. Roofvogels worden hierbij ingezet als natuurlijke ongediertebestrijding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0007.png"

Figuur 7: Streekeigen erfensemble en doorzichten

Op het voorerf staat de nieuwe agrarische dienstwoning aan de wegzijde, waarbij de voorgevel zich richt op het aanzicht vanaf de dijk. Vanaf de dijk is er een logische functionele toegang tot het erf. De nieuwe stallen staan in de lijn van de achtergevel van de dienstwoning. Deze ligging past binnen de hiërarchie van bouwvolumes waarbij de nokrichting van de stallen haaks op de weg staan. De stallen zijn eenvoudig van vorm en krijgen een ondergeschikte rol ten opzichte van de woning.

De nieuwe bouwmassa’s dienen in kleur en materiaalgebruik afgestemd te worden op de bebouwing in het buitengebied. Hier wordt bij de architectonische uitwerking verder op in gegaan. Een aantal bomen / struiken op het middengedeelte van het perceel zullen gerooid moeten worden ten behoeve van de realisatie van de stallen en de voorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0008.png"

Figuur 8: Oriëntatie en positie bouwmassa

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnde ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.

De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
  • de agenda Landschap;
  • de agenda Vitaal Platteland;
  • Pieken in de Delta.


In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.


Conclusie

De planontwikkeling binnen het plangebied is te gering om invloed te kunnen hebben op nationale belangen.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het " Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.


Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als "concrete beleidsbeslissing". Deze concrete beleidsbeslissingen bleven van kracht tot de inwerkingtreding van het Barro eind 2012. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:


Project Mainportontwikkeling Rotterdam;

  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie, en
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.


Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:

  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeer;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.



Conclusie

In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het onderhavige plangebied. Het plan is van dien aard dat Nationale belangen zoals gedefinieerd in het Barro niet worden geschaad.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040, kwaliteit door veelzijdigheid (2011)

Met de structuurvisie "Kwaliteit door veelzijdigheid" (vastgesteld 23 mei 2011) wil de provincie Noord-Holland bestaande kwaliteiten verder ontwikkelen. Om het gewenste toekomst beeld te realiseren wordt ingezet op de drie hoofdbelangen: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. De provincie Noord-Holland wil steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw.

Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en een voorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied toeneemt.

De provincie Noord-Holland onderscheidt voor de landbouw daarbij twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw. Het betreffende agrarisch bouwperceel ligt in de zone voor gecombineerde landbouw. In deze zone zijn landschappelijk kwetsbare gebieden zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en welke ruimte wordt geboden aan de bedrijfsontwikkeling. In de gebieden waar schaalvergroting niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is, wordt meer ruimte geboden voor nieuwe economische activiteiten (verbreding). Vormen van nieuwe economische activiteiten zijn agrarisch natuurbeheer, landschapsbehoud, recreatie, verkoop aan huis, verwerking van producten, zorg, educatie, en energie. In de zone voor gecombineerde landbouw is het agrarisch bouwvlak toegestaan tot 1,5 ha. Indien kan worden voldaan aan de afwijkingsregels in de verordening (uitbreiding noodzakelijk?), kan een bouwvlak van 2 ha mogelijk worden gemaakt.

Conclusie

De Polder Waard Nieuwland is van oudsher een agrarisch gebied. De vestiging van een agrarisch melkgeitenbedrijf is een passende functie in dit gebied.

Door een goede inpassing van het bedrijf in de bestaande landschapsstructuren vindt er geen aantasting plaats van de ruimtelijke kwaliteiten. Door de nieuwvestiging van het agrarisch bedrijf blijft de ervenstructuur in de polder behouden.

Het initiatief is in overeenstemming met de provinciale structuurvisie.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (vastgesteld op 28 september 2015)

Provinciale Staten hebben op 28 september 2015 de Provinciale ruimtelijke verordening gewijzigd. In tegenstelling tot de Structuurvisie Noord-Holland 2040 is de verordening bindend.

Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie, naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten en dergelijke, diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals de Prv. De Prv is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen.

In de algemene bepalingen van de provinciale Ruimtelijke Verordening is in artikel 1 onder r de definitie gegeven van een intensieve veehouderij. Deze definitie luidt als volgt: "een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak, geheel of grotendeels in gebouwen, varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren of overig kleinvee houdt, met uitzondering van het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vissen het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden".

Op basis van deze definitie wordt geconcludeerd dat geiten niet als intensieve veehouderij worden bestempeld.

Ingevolgde artikel 2 van de verordening wordt onder verstedelijking verstaan: de ontwikkeling van functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voorzover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mogelijk maken. Het bestemmingsplan mag niet voorzien in nieuwe verstedelijking.

Agrarische bedrijvigheid valt hier echter niet onder. Artikel 26 van de verordening bepaalt dat in gebieden voor gecombineerde landbouw een agrarisch bouwperceel omvang heeft van maximaal 1,5 hectare. De conclusie is dat de vestiging van het agrarisch bedrijf niet onder verdere verstedelijking valt.

De bebouwing wordt opgericht binnen een oppervlakte van 1,5 hectare. Dit is in overeenstemming met de Prv.

Artikel 15 van de Verordening bepaalt dat voldaan moet worden aan de ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied. Voldaan moet worden aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

  • a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
  • b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
  • c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
  • d. de historische structuurlijnen;
  • e. cultuurhistorische objecten.

Het aanwezige landschap van Wieringen is van grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Het landschap kent sterke contrasten tussen het met bebouwing en opgaande beplanting verdichtte bovenwalland, en de open kogen. Wieringen is, vanwege het hoogteverschil, in geologisch opzicht vergelijkbaar met Waddeneilanden als Texel.

Het plangebied ligt in de Polder Waard-Nieuwland. Het gebied is laaggelegen, tamelijk vlak en kent een rationele indeling. Het wegenpatroon wordt gevormd door een lange rechte weg met loodrecht daarop een aantal zijwegen. Het verkavelings- en waterlopenpatroon sluit hier nauw bij aan.

De veelal rechthoekige kavels (stroken en blokken) hebben een richting die haaks staat op die van de verharde wegen. De kavelsloten wateren via enkele verzamelsloten af op het Amstelmeerkanaal. De grotendeels verlande voorboezem loopt evenwijdig aan dit kanaal en is een opvallend element langs de zuidrand van de polder met een belangrijke ecologische betekenis. Dijken komen alleen rondom, langs de randen van de polder, voor. De bebouwing, bestaande uit boerderijen, is hoofdzakelijk verspreid langs de wegen, op de koppen van de kavels gelegen. De beplanting beperkt zich vrijwel uitsluitend tot erfbeplanting bij de boerderijen. De polder is in gebruik als bouwland en in het noordoosten en westen plaatselijk als grasland.

Op het perceel aan de Stroeërdijk 5 is van oudsher een (agrarisch) bedrijf aanwezig. Door de plannen van het Wieringerrandmeer is deze locatie in verval geraakt. Met het voorliggende plan wordt deze locatie weer als agrarische bedrijfslocatie in gebruik genomen. De aanwezige kernkwaliteiten van het landschap worden hierdoor niet aangetast, maar juist versterkt.

Het Eiland Wieringen is, exclusief Polder Waard-Nieuwland en de dorpskernen, in 2004 aangewezen tot Aardkundig Monument. De van nature ontstane aardkundige bodemwaarden zijn vaak eeuwen oud en zijn kenmerkend voor de ontstaansgeschiedenis van het landschap en uniek in de zin dat zij elders in Nederland en daarbuiten niet of nauwelijks voorkomen.

De handelingen waar een verbod voor geldt is ondermeer diepploegen en graaf- en bouwactiviteiten. Op grond van de Provinciale Milieuverordening (PMV) is het verboden op of in de bodem handelingen te verrichten die de bijzondere aardkundige waarden van het aardkundig monument kunnen aantasten.

Voor Polder Waard-Nieuwland gelden de verboden uit de PMV niet. De Polder Waard-Nieuwland is echter wel aangewezen als aardkundig waardevol gebied.

Het plan van initiatiefnemer wordt gerealiseerd voor een belangrijk deel binnen een bestaand bouwvlak. Binnen dit bouwvlak is de bodem in het verleden geroerd als gevolg van bouwactiviteiten. Dit geldt overigens ook voor een gedeelte van het perceel buiten het bouwvlak. In verband met de bodemsanering (zie ook paragraaf 4.8) is de bodem voor een deel afgegraven. Hierop is nieuwe schone grond gestort.

Het plan van initiatiefnemer heeft geen negatieve gevolgen voor de aardkundige waarden.

In paragraaf 2.2.2 is aangegeven hoe het melkgeitenbedrijf landschappelijk wordt ingepast. Er zal niet of nauwelijks aantasting plaatsvinden van de openheid vanwege de reeds aanwezige beplanting. Het nieuwe bedrijf wordt binnen deze beplanting opgericht.

Tot slot staat het vast dat het plan geen negatieve invloed zal hebben op de historische structuurlijnen. De verkaveling van de polder wordt namelijk door de nieuwvestiging niet aangetast.

Conclusie

De locatie aan de Stroeërdijk 5 in Hippolytushoef ligt in een gebied dat gericht is op landbouwfuncties. De geitenhouderij past binnen dit beleid. Ook is vastgesteld dat de omvang van het gewenste bouwvlak in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

Integraal onderdeel van het bedrijfsvoering is het geven van voorlichting aan belangstellenden over de melkgeitenhouderij en de ontstaansgeschiedennis van de polder en het bevorderen van de recreatie in de polder. Deze activiteiten sluiten, in het gebied voor gecombineerde landbouw, aan op hetgeen de provincie mogelijk wil maken in dit gebied.

Uit de toetsing van het plan aan de ruimtelijke kwaliteitsgids kan worden geconcludeerd dat het plan geen afbreuk doet aan aanwezige waarden en kwaliteiten in het gebied.

Het plan van initiatiefnemer is in overeenstemming met het vigirend provinciaal beleid.

3.2.3 Provinciaal Waterplan Noord-Holland 2010-2015 (2010)

In dit provinciaal Waterplan is het Europese en nationale beleid vertaald naar wat er binnen de provincie moet gebeuren om het water zo goed mogelijk te blijven beheren in de periode 2010 – 2015 en daarna.

Het Provinciaal Waterplan staat niet op zichzelf. Water heeft met heel veel zaken te maken, variërend van landbouw tot recreatie en van stadsuitbreidingen tot gezond drinkwater. Daarom is het Provinciaal Waterplan afgestemd met het beleid op het gebied van natuur, recreatie, landschap, cultuurhistorie, milieu, landbouw, ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer. In het Provinciaal Waterplan is het waterbeleid beschreven aan de hand van de thema's veiligheid, wateroverlast en watertekort, waterkwaliteit en grond- en drinkwater. Het Provinciaal Waterplan fungeert hierbij als het kader voor de uitvoering: het is de basis voor allerlei te nemen maatregelen door de Provincie, waterschappen en gemeenten gedurende de looptijd van het plan.

Conclusie

In paragraaf 4.10 wordt uitvoerig ingegaan op het aspect water. Uit deze paragraaf kan worden opgemaakt dat het plan niet in strijd is met het Provinciaal Waterplan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gebiedsvisie Polder Waard-Nieuwland

De provincie Noord-Holland, de gemeente Hollands Kroon en Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier hebben ingestemd met de gebiedsvisie Polder Waard Nieuwland. Het plan is leidend voor de ontwikkeling van de polder. De focus ligt op het versterken van de bestaande kwaliteiten. De Polder is in huidige staat enigszins "verloederd" omdat jarenlang nauwelijks onderhoud is gepleegd op grond en gebouwen, vanwege het geplande Wieringerrandmeer. De provincie is eigenaar van circa 75% van de grond met bijbehorende opstallen. Provinciale gronden worden in afwachting van nieuwe plannen kortlopend verpacht en de opstallen zijn in bruikleen uitgegeven.

De locatie aan de Stroeërdijk 5 is in eigendom van de provincie. Initiatiefnemer heeft overeenstemming met de provincie bereikt over de aankoop van deze locatie, mits hij op het perceel het melkgeitenbedrijf mag realiseren.

De ruimtelijke structuur en de karakteristieke openheid van de polder blijven behouden. Landbouw is de belangrijkste drager voor economie en landschap, met mogelijkheden tot kavelruil. Andere functies zoals recreatie en toerisme sluiten daar op aan.

De Gebiedsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:

  • 1. Kavelruil (Stivas): In overeenstemming met het fictieve plan van Stivas is in de gebiedsvisie ruimte voor drie additionele erven in de Polder Waard Nieuwland.
  • 2. Waterberging: De waterbergingsopgave wordt opgelost door de verbreding van sloten en de verflauwing van taluds in de noordrand, in de noord-zuid richting en in combinatie met het bergen van water in de zuidelijke natuurzone. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier werkt aan een exacte uitwerking van de opgave.
  • 3. Natuur: Langs een deel van de zuidrand (vanaf de oostelijke punt tot aan de Burgerweg) en een deel van de noordrand (vanaf de westelijke punt tot aan de Burgerweg) is in de gebiedsvisie natuur ingetekend. De ontwikkeling van natuur aan de zuidrand (rietlanden, plus 1,5 hectare bos) en noordrand (unieke vegetaties) past binnen de hoofdopgave om de Polder Waard Nieuwland een (ecologische en recreatieve) impuls te geven.
  • 4. Fietspad Wierdijk: Het fietspad langs de Wierdijk verbindt twee huidige fietsknooppunten in de buurt van de Haukes en de doorgang onder de A7 bij Den Oever. Deze ingreep versterkt de totale recreatieve impuls voor het gebied en de omgeving.
  • 5. Passeerhavens Polderweg: Ten behoeve van de verkeersveiligheid en verbetering van de infrastructuur zijn in de gebiedsvisie zes passeerhavens opgenomen langs de Polderweg.
  • 6. Erven + Wierschuur: De wierschuur blijft behouden en krijgt de functie van hoogwaardige vergader- en groepsaccomodatie.

Versterken recreatief, cultuurhistorisch en toeristisch netwerk

In de totstandkoming van het basismodel is nadrukkelijk gekeken naar aansluitingen op bestaande recreatieve netwerken en/of knooppunten. De Wierdijk vormt hierbij een belangrijke ruggengraat van het gebied. Op dit moment maakt de Wierdijk, dat geen waterkerende functie meer heeft in de Polder, al onderdeel uit van het Noord-Hollandpad. Het maken van recreatieve 'rondjes' in het plangebied en de omgeving is een nadrukkelijke wens vanuit het gebied. Het fietspad langs de Wierdijk speelt in op deze behoefte, ook richting lokale ondernemers om zelfstandig recreatieve activiteiten te ontplooien.

Het behouden van de ervenstructuur, de realisatie van een fietspad, de revitalisatie van de Wierdijk en andere fysieke ingrijpen maken samen een duidelijke (economische en recreatieve) impuls, waarin de kwaliteiten van de Polder Waard Nieuwland te beleven zijn en tegelijkertijd aansluiten op de recreatieve netwerken van de Kop van Noord-Holland.

Conclusie

In de gebiedsvisie is aangegeven dat de landbouw de belangrijkste drager is voor de economie en het landschap. Door middel van het plan van initiatiefnemer wordt een vervallen (landbouw) locatie nieuw leven in geblazen. Dit is een impuls voor de landbouw in de polder.

Initiatiefnemer wil een bijdrage leveren aan het vergroten van de bekendheid van de geplande fietsroute langs de Wierdijk en het wandelnetwerk. Hij wil de polder aantrekkelijker maken voor toeristen en recreanten door middel van een kleinschalige theetuin. Op dit rustpunt kunnen de toeristen en recreanten informatie tot zich nemen over de ontstaansgeschiedenis van de polder.

Het plan sluit aan op de gebiedsvisie van polder Waard-Nieuwland.

3.3.2 Beeldkwaliteitsplan Buitengebied

In 2011 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Wieringen het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied vastgesteld. Het beeldkwaliteitsplan is opgesteld als instrument om de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen in het landelijk gebied te waarborgen. Het beeldkwaliteitsplan is niet ingetrokken en geldt derhalve nog.

Er wordt een kans gezien voor het vastleggen van de directe relatie tussen de ruimtelijke rode ontwikkelingen (woningbouw, recreatie) en het herstellen of versterken van het landschap (ecologische hoofdstructuur, blauw netwerk).

De mogelijkheden voor gebouwde ontwikkelingen buiten het bestaand bebouwd gebied ten behoeve van een zorgvuldig ruimtegebruik worden door de provincie Noord-Holland beperkt en aan voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gebonden. Het gaat er hier om de kernkwaliteiten van landschap en dorpsstructuren te behouden of te versterken.

De bedoeling is zoveel mogelijk behoud van waardevolle dorpsranden, kenmerkende bebouwingskarakteristieken, verkavelingen en lintstructuren na te streven. Ruimtelijke kwaliteit, landschappelijke structuren en cultuurhistorie zijn sleutelwoorden voor een goede ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van deze ontheffing.

Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid van de gemeente Wieringen is onder meer gericht op (genoemd worden de voor dit plan relevante aspecten):

  • Herkenbaar houden van het landschappelijke onderscheid tussen voormalige eiland Wieringen, de Polder Waard-Nieuwland en de omliggende landschappen waaronder de Wieringermeer.
  • Binnen deze gebieden aansluiten op de ruimtelijke karakteristieken van het landschapstype.
  • Op het voormalige eiland (grotendeels aardkundig monument) ligt de nadruk op het behoud en de ontwikkeling van de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  • Ontwikkelingsmogelijkheden in de buurtschappen en het buitengebied sluiten aan op het behoud van de openheid en de landschappelijke karakteristiek.

Transformatie

De polder Waard-Nieuwland is een zoekgebied voor verstedelijking waarin meerdere opgaven - bijvoorbeeld voor wonen, water, recreatie, natuur en bedrijvigheid - in samenhang worden ontwikkeld met inachtname van de ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheid en duurzaam bouwen.

Conclusie

In polder Waard-Nieuwland is de landbouw de belangrijkste drager van het landschap en de economie. Het voorliggende plan voorziet in het herstel / de ontwikkeling van een bestaande (agrarische) locatie. Hiermee wordt de landbouwstructuur van de polder versterkt.

Polder Waard Nieuwland is een zoekgebied voor meerdere opgaven, waaronder recreatie en bedrijvigheid. Het plan van initiatiefnemer ten aanzien van de kleinschalige theetuin en educatie draagt bij aan het versterken van de recreatieve voorzieningen binnen de polder.

Het plan is in overeenstemming met het beeldkwaliteitsplan.

3.3.3 Beheersverordening Buitengebied

Voor de locatie zijn de beheersverordening Buitengebied Wieringen en het onderliggende bestemmingsplan Buitengebied Wieringen 2002 van toepassing. De locatie heeft de bestemming ‘stoeterij’.

Door middel van deze beheersverordening wordt het planologisch-juridische regime van toepassing verklaard zoals dat is vastgelegd in de nu geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van Wieringen. De bedoeling is dat de beheersverordening op termijn wordt opgevolgd door een traditioneel bestemmingsplan en dus dienst doet als tussenoplossing. De reden dat uiteindelijk toch weer voor het instrument bestemmingsplan wordt gekozen schuilt in de ruimere mogelijkheden om in een bestemmingsplan tegemoet te komen aan veranderende bouw- en gebruikswensen in het specifieke plangebied. Zoals ook hierboven al is aangegeven mag een beheersverordening niet voorzien in ontwikkelingen.

Conclusie

Het oprichten van een melkgeitenbedrijf past niet binnen de bestemming. De beheersverordening kent geen binnenplanse wijzigingsbevoegdheden vanwege het conserverend karakter van de verordening. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld in verband met het voeren van de uitgebreide WABO procedure voor de realisatie van het melkgeitenbedrijf met kleinschalige theetuin.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Het gaat daarbij (vooral) om de mogelijke effecten van de activiteit dit het plan heeft op de omgeving. Bij deze effectbeschrijving is uitgegaan van de maximale invulling van de ruimte die het plan biedt.

4.1 Verkeer en parkeren

Verkeer

De locatie aan de Stroeërdijk 5 in Hippolytushoef ligt aan een doodlopende weg. Via de Stroeërdijk en de Elft, op ongeveer 850 meter afstand, ligt de Rijksweg N99.

De exploitatie van het melkgeitenbedrijf gaat gepaard met de volgende verkeersbewegingen:

  • Drie keer per week wordt er melk opgehaald met 1 vrachtwagen;
  • Aan- en afvoer van vee vindt incidenteel plaats (maximaal 2 keer per jaar) met een auto met aanhanger;
  • De afvoer van vee bestaat uit de afvoer van jongvee en slachtvee, maximaal eenmaal per 2 weken;
  • Afvoer van mest vindt twee keer per jaar plaats met tractors met kipper of met vrachtwagens met container. Er worden 40 vrachten per keer afgevoerd;
  • Voor levering en afvoer van diverse producten komen er dagelijks enkele personen- en bestelwagens en, een enkele keer, een vrachtwagen op het terrein (bijvoorbeeld voor het leveren en zakgoed en het bezoek van de dierenarts).

Op het perceel aan de Stroeërdijk 5 was voorheen een stoeterij gevestigd met de daarbij behorende verkeersbewegingen. De verkeersbewegingen van het melkgeitenbedrijf veroorzaken daarom niet per definitie een toename van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de vroegere situatie.

Geconcludeerd wordt dat het aantal bewegingen zodanig gering is dat de omliggende infrastructuur dit eenvoudig kan verwerken.

Parkeren

Het parkeren en laden en lossen vindt plaats op eigen terrein. Op het terrein is voldoende parkeergelegenheid aanwezig om te voorzien in de parkeerbehoefte. Er vindt geen afwenteling van de parkeerdruk op de omgeving plaats.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Onderzoek

De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" (2012) geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals hiervoor reeds genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin deze worden gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe (interne werking).

Ad 1

Onderdeel van de nieuwvestiging van het melkgeitenbedrijf is de realisatie van de bedrijfswoning. De bedrijfswoning is een milieugevoelig object. In het kader van de milieuzonering moet worden beoordeeld of ter plaatse van de woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Bedrijven in de omgeving van de projectlocatie kunnen hierop invloed hebben.

Ten zuidwesten van de planlocatie ligt de Stroeërdijk 3. Deze locatie heeft conform het bestemmingsplan Buitengebied 2002 een veehouderijbestemming. De afstand tussen de grens van deze locatie en de plaats waar de bedrijfswoning gebouwd zal worden is circa 93 meter.

Op de locatie aan de Stroeërdijk 2 is een veehouderij gevestigd. De afstand van deze veehouderij tot aan de geplande bedrijfswoning is circa 190 meter. Op de onderstaande afbeelding (zie figuur 8) is de ligging van de nabijgelegen percelen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0009.png"

Figuur 8: afstanden bedrijfslocatie tot naastgelegen percelen

Een goed woon- en leefklimaat is in het geding wanneer ter plaatse van de nieuwe bedrijfswoning sprake zou zijn van een geuroverbelaste situatie. Hiervan is sprake wanneer de woning binnen de geurcirkel van een nabijgelegen bedrijf zou vallen. Voor woningen in het buitengebied geldt een afstand van 50 meter tussen de gevel van de nieuwe bedrijfswoning en een (emissiepunt van een) rundveestal. Aangezien de daadwerkelijke afstanden (veel) groter zijn, is er geen sprake van een geuroverbelaste situatie. De nieuwe woning is derhalve inpasbaar.

Initiatiefnemer kiest ervoor om de bedrijfswoning niet direct mee te nemen in de onderhavige afwijkingsprocedure. De bedrijfswoning zal op een later tijdstip worden aangevraagd.

Ad 2

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de belasting op grotere afstand van de bron afneemt. Daarnaast is de mate waarin een bedrijfstype personen- en/of goederenverkeer aantrekt, mede bepalend voor de mate van hinder.

Voor de vestiging van veehouderijbedrijven zijn de aspecten geur en geluid gewoonlijk de meest beperkende factoren.

Geur

De gemeente Hollands Kroon heeft geen eigen geurbeleid of –verordening vastgesteld met afwijkende normen. Dit betekent dat een veehouderij een (individuele) geurbelasting mag veroorzaken van:

  • 2 OU/m3 op een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom;
  • 8 OU/m3 op een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.

De dichtstbijzijnde geurgevoelig object is de woning op het adres Stroeërdijk 3 in Hippolytushoef. Dit is een woning gelegen buiten de bebouwde kom. Hiervoor geldt een maximale geurbelasting op de gevel van de woning van 8 OU/m3. Met behulp van het programma V-stacks is de geurbelasting op deze woning berekend. Hierbij is de geuremissie gehanteerd zoals aangegeven in tabel 1.

Tabel 1: geuremissie melkgeitenbedrijf “De Wierhoeve”

RAV code   Diersoort   Aantal dieren   Geuremissiefactor per dier in OuE/s   Totale geuremissie per diersoort in OuE/s  
C1.100   geiten ouder dan 1 jaar   1.000   18,8   18.800  
C2.100   opfokgeiten van 61 dagen tot en met één jaar   250   11,3   2.825  
C3.100   opfokgeiten en afmestlammeren   150   5,7   855  
C1.100   geiten ouder dan 1 jaar (geitenbokken)   25   18,8   470  
        22.950  

De geurbelasting op de gevel van de woning Stroeërdijk 3 bedraagt 7,2 OU/m3. De resultaten van de V-Stacksberekening zijn als Bijlage 4 aan deze toelichting toegevoegd. De geurbelasting van het melkgeitenbedrijf op de dichtstbijzijnde woning van derden blijft (ruim) onder de norm van een woning buiten de bebouwde kom.

De woning aan de Stroeërdijk 2 ligt op grotere afstand. De geurbelasting op deze woning is daarom lager en bedraagt 4,5 OU/m3.

Geluid

Door adviesbureau Sain is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de oprichting van een compleet nieuwe melkgeitenhouderij aan de Stroeërdijk 5 te Hippolytushoef (gemeente Hollands Kroon). Er is onderzocht of het bedrijf in de gewenste vorm wat het aspect geluid betreft inpasbaar is.

In het onderzoek zijn het gemiddelde geluidsniveau en het piekgeluidsniveau berekend op de woningen die in de omgeving van het bedrijf liggen. Verder is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.

Het complete akoestisch rapport (kenmerk 2015-3125 d.d. 25-02-2016) is als Bijlage 5 aan deze onderbouwing toegevoegd.

De piekgeluidsniveaus die bij het bedrijf kunnen voorkomen voldoen aan de richtwaarde.

Uit het onderzoek blijkt, dat voldaan wordt aan de geluidsnorm (voorkeursgrenswaarde), behalve als er mest wordt afgevoerd. Wel wordt dan voldaan aan de maximale geluidsnorm. Omdat deze situatie bovendien maar 2 keer per jaar voorkomt, wordt deze geluidsbelasting wel aanvaardbaar geacht.

Gezien de berekeningsresultaten zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Wat het aspect geluid betreft is de inrichting bij de gewenste bedrijfsvoering ruimtelijk inpasbaar.

Conclusie

Ter plaatse van de geplande bedrijfswoning van initiatiefnemer is sprake van een goed woon- en leefklimaat aangezien de woning niet binnen een geurcirkel van een naastgelegen bedrijf ligt. De nieuwvestiging van het melkgeitenbedrijf is inpasbaar in de omgeving aangezien de geurbelasting vanuit het bedrijf op de omliggende woningen beneden de geurnorm blijft en op basis van het akoetisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse van de woning aan de Stroeërdijk 3 sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.3 Externe veiligheid

De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft. Het plaatsgebonden risico en groepsrisico zijn verwerkt in strikte normen die uitgangspunt moeten zijn voor het ruimtelijk en milieubeleid. Ze zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit zijn grenswaarden vastgesteld voor het plaatsgebonden risico.

Voor het groepsgebonden risico zijn alleen oriënterende waarden vastgesteld. Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid gekeken te worden naar:

  • inrichtingen waar opslag en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen via (buis)leidingen.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen moeten tot een aanvaardbaar minimum worden beperkt. Daarvoor zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regels gesteld. In dit besluit wordt externe veiligheid in artikel 1 omschreven als "de kans om buiten een inrichting te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is". Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen moet vanwege het plaatsgebonden risico onderzocht worden of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds. Ook moet onderzocht worden of (beperkt) kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen liggen, en zo ja, wat dan de bijdrage is aan het groepsrisico.


Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

De regeling voor externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water en/of het spoor staat beschreven in de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen. Hierin staan de normen voor het plaatsgebonden risico en groepsrisico verwoord.

Buisleidingen

Op 17 september 2010 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) gepubliceerd en op 1 januari 2011 in werking getreden. Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Onderzoek

Voor heel Nederland is een risicokaart opgesteld. De risicokaart heeft een signalerende functie voor risicovolle inrichtingen, transportroutes van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Op basis van de risicokaart is gekeken naar risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied. Een uitsnede van de risicokaart, waarop de omgeving van de plangebied staat, is als figuur 9 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0010.png"

Figuur 9:Uitsnede risicokaart omgeving van het plangebied

Risicovolle objecten

Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van risicovolle objecten.

Buisleidingen

Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van een hoge druk buisleiding.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

De N99 is opgenomen in het Basisnet Weg. Voor de N99 geldt geen plasbrandaandachtsgebied en is geen veiligheidszone voor het plaatsgebonden risico vastgesteld.

Conclusie

Uit de risicokaart blijkt dat het plangebied zich niet binnen het invloedgebied van risicovolle inrichtingen of vervoersroutes van gevaarlijke stoffen bevindt. Er worden ook geen risicovolle activiteiten of kwetsbare objecten voorgesteld. Vanuit de externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor het plan.

4.4 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek.

De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. Als aan deze waarde wordt voldaan, is er voor de Wet geluidhinder geen belemmering voor het bouwplan. Onder voorwaarden is een hogere grenswaarde mogelijk. Het onderhavige plan is gelegen buiten de bebouwde kom. In dit geval gelden de volgende grenswaarden:

  • Voorkeursgrenswaarde: 48 dB
  • Maximale grenswaarde: 58 dB

De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u.

Conform artikel 74 Wgh bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone waarbinnen akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Alvorens woningen kunnen worden geprojecteerd, dient te worden onderzocht of aan de normen van de Wgh wordt voldaan. De zonebreedte is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk gebied).

In artikel 1 Wgh zijn de definities opgenomen van onder andere stedelijk en buitenstedelijk gebied. Deze definities luiden:

  • stedelijk gebied: het gebied binnen de bebouwde kom met uitzondering van de gebieden binnen de zone van een autoweg of autosnelweg;
  • buitenstedelijk gebied: het gebied buiten de bebouwde kom (bepaald door de komgrensborden) en het gebied binnen de bebouwde kom en is gelegen binnen de zone van een autoweg of autosnelweg.

De breedte van de geluidszone van een weg is in tabel 2 weergegeven.

Tabel 2: breedte geluidszone weg

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0011.png"

Artikel 74 lid 2 van de Wgh maakt een uitzondering voor wegen met een 30 km-regime en woonerven. Deze wegen hebben geen zone en zijn daarmee niet onderzoeksplichtig. Het melkgeitenbedrijf is geen geluidgevoelige bestemming. Om die reden kan nader onderzoek achterwege blijven.

De geprojecteerde bedrijfswoning is wel een geluidsgevoelige functie. Deze woning wordt echter niet in de onderhavige procedure meegenomen. Er is daarom geen nader onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de N99 op de gevel van de woning.

Conclusie

Het aspect geluid wegverkeer vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.5 Luchtkwaliteit

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.


Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen of een afwijkingsbesluit te nemen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.


Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden omdat deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het plan tot maximaal 1,2 ug/m3 verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Invloed op luchtkwalitweit als gevolg van extra verkeer

Met behulp van de NIBM-tool van het Rijk is berekend of het initiatief NIBM is, ofwel Niet In Betekende Mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. De toename aan verkeersbewegingen geschat op maximaal 10 per etmaal. Maximaal 10% betreft voertuigbewegingen met een vrachtauto. De toename NO2 en PM10 die daarmee gepaard gaat, is zodanig gering, dat het plan als NIBM valt aan te merken. Zie navolgende berekening met de NIBM-tool.

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0012.png"

Uit de berekening blijkt dat het plan de grens van 1,2 ug/m3 voor NO2 en PM10 niet wordt overschreden.

Invloed op luchtkwaliteit als gevolg van extra dieren

De emissie van fijn stof (PM10) uit de stallen is in tabel 23weergegeven.

Tabel 3: fijn stof emissie uit de stallen

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0013.png"

Om inzicht te krijgen in de bijdrage van het geitenbedrijf aan de concentratie fijn stof (PM10) in de lucht is een berekening uitgevoerd met het verspreidingsmodel ISL3a. De uitvoer van deze berekening is bijgevoegd als Bijlage 6.

Uit de berekening blijkt dat de jaargemiddelde achtergrondconcentratie fijn stof in de omgeving van de inrichting is 17,04 of 16,40 µg/m3. Deze waarde ligt ruim onder de landelijke grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3.

De bijdrage van de geitenhouderij aan de jaargemiddelde concentratie ter plaatse van de omliggende verblijfsgebieden/ woningen is 0,01 µg/m3 of minder. De vestiging van de geitenhouderij draagt dus niet in betekenende mate bij aan de concentratie fijn stof.

Ook het aantal dagen per jaar dat de 24-uursgemiddelde concentratie fijn stof de waarde van 50 µg/m3 overschrijdt (6 dagen) is veel lager dan de grenswaarde van 35 dagen. De geitenhouderij heeft geen invloed op het aantal overschrijdingsdagen.

De bijdrage aan de concentratie 'zeer fijn stof' (PM2,5) is nog veel lager dan de bijdrage 'fijn stof' en is daarom verwaarloosbaar.

Conclusie

Het aspect "luchtkwaliteit" vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.6 Archeologie en cultuurhistorie

Archeologie

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, met als doel om het (Europese) archeologische erfgoed veilig te stellen. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Monumentenwet gewijzigd. De bescherming van archeologische waarden is geregeld in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die onderdeel uitmaakt van de Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, moet het bestemmingsplan uiteindelijk een bescherming bieden voor archeologisch waardevolle gebieden.

Onderzoek

Op basis van het archeologiebeleid van de gemeente, zoals dat is vastgelegd in het bestemmingsplan, heeft het plangebied geen archeologische verwachting. Volgens het archeologiebeleid geldt in de polder Waard-Nieuwland bij bodemverstorende ingrepen binnen een activiteit groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 cm een plicht tot het verrichten van archeologisch onderzoek.

Aangezien de bodemverstoring als gevolg van de nieuwbouw groter is dan 2.500 m2 is archeologisch onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van archeologische vondsten in de bodem.

Econsultancy heeft het archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport met nummer 16015054 is als Bijlage 7 aan deze onderbouwing toegevoegd.


Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, gecombineerd verkennende en karterende fase) blijkt dat de bodemopbouw vanaf het maaiveld bestaat uit een laag zeeklei, aangevoerd en vervolgens gesedimenteerd tijdens de naweeën van stormvloeden en perioden van hoogwater (springtij) in de Middeleeuwen. Erosie door golfwerking is echter ter plaatse van het plangebied dermate beperkt geweest dat alleen een deel van het oorspronkelijke en eerder gevormde veenpakket is aangetast. Het pakket zeeklei bevat brokken verslagen veen.

Bij het merendeel van de boringen is nog een restant van een veenpakket intact aangetroffen. Alleen ter plaatse van de boringen gezet in het centraal-zuidelijke deel van het plangebied lijkt het veenpakket volledig te zijn verslagen. Veenvorming heeft waarschijnlijk plaatsgevonden tijdens de Ijzertijd en/of Romeinse tijd. Onder het resterende veenpakket dan wel het zeekleipakket komt in het gehele plangebied Pleistoceen dekzand voor met in de top een intact veldpodzolprofiel. Hieruit blijkt dat ter plaatse van het plangebied het oorspronkelijke Pleistocene niveau niet is aangetast door de zee tijdens stormvloeden en perioden van hoogwater (springtij). Tevens is het vermoedelijk dieper gelegen keileem (grondmorene) bedekt met dekzand. De verwachting dat ten gevolge van golf-erosie van de zee de natuurlijke bodemopbouw zou hebben aangetast tot aan dan wel in het oorspronkelijke Pleistocene niveau, wordt hiermee niet bevestigd.

Alleen in het noordwestelijke deel van het plangebied hebben recente bodemverstorende ingrepen plaatsgevonden die zich echter beperken tot het zeekleipakket (voornamelijk de bovengrond, eerste 50 cm), waarschijnlijk door het gebruik van dit deel van het plangebied als boerenerf. Een enkele boring laat een diepere verstoring zien, tot een diepte van circa 100 cm -mv, maar ook hieronder is het merendeel van het in de top van het dekzand van nature gevormde veldpodzolprofiel intact. Op basis van de mate van intactheid van de bodemopbouw heeft het plangebied dan ook een hoge tot middelhoge verwachting voor de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m Bronstijd en wellicht ook nog de Ijzertijd.

Er zijn in het opgeboorde materiaal echter geen archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er op basis van de resultaten van het gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek geen aanwijzing zijn om nog restanten van een archeologische vindplaats binnen het plangebied te verwachten. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen. De gespecificeerde archeologische verwachting op basis van het bureauonderzoek, waarbij een hoge trefkans gold op het voorkomen van archeologische indicatoren voor de perioden Laat- Paleolithicum t/m Laat-Neolithicum en een middelhoge trefkans voor de perioden Bronstijd t/m Romeinse tijd, dient op basis van de resultaten van het gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek te worden bijgesteld naar een lage verwachting.

Wel dient gemeld te worden dat de karterende fase van het booronderzoek geen geschikte onderzoeksmethode is om te bepalen of ondergrondse delen van historische bebouwing nog aanwezig zijn (muurresten/funderingsresten) in het noordwestelijke deel van het plangebied. Op basis van het geraadpleegde historisch kaartmateriaal is de verwachting dat eventueel aanwezige muurresten/funderingsresten dateren uit begin jaren ’30 van de 20e eeuw (stolpboerderij) of jonger. Door het bevoegd gezag dient beoordeeld te worden of eventueel aanwezige restanten van deze aard überhaupt als archeologisch waardevol worden beschouwd.

4.7 Bodem

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

Econsultancy heeft een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie aan de Stroeërdijk 5 te Hippolytushoef. Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de voorgenomen herontwikkeling binnen het plangebied, alsmede de omgevingsvergunning. Het bodemonderzoeksrapport (rapportnummer 16015053, d.d. 4 maart 2016) is als Bijlage 8 aan deze onderbouwing toegevoegd.

Voorafgaand aan het bodemonderzoek is er een terreininspectie uitgevoerd. Deze is gericht op de identificatie van bronnen, die mogelijk hebben geleid of kunnen leiden tot een grond- en/of grondwaterverontreiniging. Op de onderzoekslocatie zijn geen mogelijke bronnen voor een grond- en/of grondwaterverontreiniging aangetroffen. Op het maaiveld zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen.

Het veldwerk is op 12 februari 2016 uitgevoerd onder kwaliteitsverantwoordelijkheid van de heer A.G.C. Rondeel. Deze medewerker van Econsultancy staat geregistreerd als ervaren veldwerker voor het protocol 2001 van de BRL SIKB 2000 "Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem- en waterbodemonderzoek".

In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Tijdens de veldwerkzaamheden is plaatselijk een stabilisatielaag (gebroken puin) aangetroffen. In deze stabilisatielaag zijn géén asbestverdachte materialen aangetroffen.

Tijdens de veldwerkzaamheden zijn op het maaiveld van de onderzoekslocatie, alsmede in de bodem, geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Centraal op de onderzoekslocatie is een peilbuis geplaatst.

De humeuze zandige bovengrond is analytisch licht verontreinigd met molybdeen en PCB. De kleiige bovengrond is licht verontreinigd met molybdeen. In het niet humeuze zandige materiaal uit de bovengrond en ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd.

Het grondwater is licht verontreinigd met barium, naftaleen en minerale olie. De bariumverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de herontwikkeling.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het perceel als melkgeitenbedrijf.

4.8 Ecologie

Bij ruimtelijke plannen moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. In de natuurwetgeving kan een tweedeling worden gemaakt in soort- en gebiedsbescherming. Soortbescherming vindt plaats via de Flora- en faunawet. De gebiedsbescherming gebeurt via de Natuurbeschermingswet 1998.

Gebiedsbescherming

Gebiedsbescherming in Nederland is geregeld middels de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998, welke in 2005 in werking is getreden. De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden en percelen met de status ´Nationaal Park´, 'Beschermd Natuurmonument' en van gebieden die door de Minister van EL&I zijn aangewezen ter uitvoering van internationale verdragen en verplichtingen, zoals het beschermingsprogramma Wetlands. Op grond van Europese verplichtingen regelt deze wet ook de bescherming van daartoe aangewezen speciale beschermingszones (SBZ) op basis van de Habitat- en Vogelrichtlijn. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in de Europese Unie (EU), opgezet door de lidstaten. Natura 2000 wordt op haar beurt weer gevormd door de in de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn uit 1992 aangewezen gebieden.

Soortenbescherming

De soortenbescherming vindt primair plaats via de Flora- en faunawet. Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten - die in de wet zijn aangewezen - niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld worden en is het niet toegestaan om nesten, holen of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor (bedreigde) soorten die vermeld staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijstsoorten zijn de ontheffingsvoorwaarden zeer streng. De Flora- en faunawet is onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn ook - in het kader van de Flora- en faunawet - de mogelijke effecten op de te beschermen soorten worden meegewogen.
De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het project moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat.

Onderzoek

Door Econsultancy is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het perceel is op 12 februari 2016 bezocht. De quickscan heeft tot doel na te gaan of er in het plangebied mogelijk beschermde plantenen/ of diersoorten voorkomen, of zich (mogelijk) in het plangebied vaste broed-, schuil- of verblijfplaatsen van beschermde soorten bevinden, en of zich mogelijk vogelnesten in het plangebied bevinden welke jaarrond beschermd zijn. Tevens is de ecologische relatie onderzocht van de planlocatie met de directe omgeving, en met eventueel nabij gelegen beschermde natuurgebieden (Natura 2000).


In Bijlage 9 is de 'Quickscan flora en fauna' (rapportnummer 16015055 d.d. 7 maart 2016) opgenomen. Onderstaand zijn de bevindingen van de quickscan beknopt weergegeven.

Gebiedsbescherming

De onderzoekslocatie grenst aan een onderdeel dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland. Door de realisatie van een melkgeitenbedrijf zal de hoeveelheid licht en geluid vermoedelijk toenemen. Door de aanwezigheid van de windsingel zal de uitstraling van de hoeveelheid licht op het Natuurnetwerk marginaal zijn. Ook zal het bedrijfsgeluid door de windsingel worden gedempt. Aantasting van het Natuurnetwerk Nederland is niet aan de orde.

Wel grenst de onderzoekslocatie aan een weidevogelgebied. Van weidevogels is bekend dat ze niet in de directe omgeving broeden van hoge bomen. Aangezien de onderzoekslocatie voorzien is van een windsingel is het niet aannemelijk dat er weidevogels in de directe omgeving van de onderzoekslocatie broeden. Externe werking is gelet op de aard van de ingreep niet aan de orde.

In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is voor het initiatief een ontwerp besluit Nbwet verleend voor het Natura 2000-gebied de Waddenzee. De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de invloedsfeer van een Beschermd Natuurmonument.

Soortenbescherming

Broedvogels

Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten. Artikel 11 van de Flora- en faunawet (Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren) is van toepassing. De nesten mogen echter wel worden aangetast wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen.

Met betrekking tot het verwijderen van de aanwezige beplanting buiten het broedseizoen wordt geadviseerd om ook het snoeiafval buiten het broedseizoen te verwijderen. Een grote stapel snoeiafval vormt namelijk een ideale broedlocatie voor kleine vogelsoorten als de winterkoning. Indien onverhoopt een dergelijke soort hierin tot broeden komt, mag het snoeiafval niet eerder worden verwijderd dan wanneer de jongen definitief zijn uitgevlogen.

Vleermuizen

In verband met het niet aanwezig zijn van bebouwing is de onderzoekslocatie niet geschikt voor vleermuizen. De holtebomen zijn niet geschikt voor vleermuizen. In onderhavig geval vindt dan ook geen overtreding van artikel 11 plaats waardoor het aanvragen van een ontheffing op de Flora- en faunawet niet noodzakelijk is. Wel wordt geadviseerd om vleermuisvriendelijke verlichting toe te passen in de te realiseren bebouwing (buitenzijde) en op het buitenterrein waarbij voorkomen dient te worden dat de omringende bomen worden aangelicht.


Overige zoogdieren

Voor de te verwachten soorten geldt dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen werken. Als gevolg van graafwerkzaamheden kunnen dieren verwond of gedood worden en holen kunnen worden verwijderd. Dit houdt een overtreding van artikel 9 en 11 van de Flora- en faunawet in. Voor de te verwachten soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling van de Flora- en faunawet, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de algemene zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen.

Het doden of verwonden kan plaatsvinden indien schuil- of voortplantingslocaties worden beschadigd. Dit kan door het verwijderen van takkenhopen, bladeren en andere materialen die door langdurige opslag of aanwezigheid schuilplaatsen bieden. Het verwijderen van de materialen dient daarom buiten de gevoelige periode van voortplanting of winterrust plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.


Amfibieën

De werkzaamheden kunnen verstorend werken voor amfibieën die zich op de onderzoekslocatie bevinden. Door de werkzaamheden kunnen dieren gewond raken of worden gedood (artikel 9 Flora- en faunawet). Voor de te verwachten soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de Flora- en faunawet, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de algemene zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. Het doden of verwonden kan plaatsvinden indien schuil- of voortplantingslocaties worden beschadigd. Dit kan door het verwijderen van takkenhopen, bladeren en andere materialen die door langdurige opslag of aanwezigheid schuilplaatsen bieden. Het verwijderen van de materialen dient daarom buiten de gevoelige periode van winterrust (oktober – februari) plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.


Overige soort(groep)en

Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde.

Conclusie

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel 4. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

Tabel 4: Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen

afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0014.png"

Op basis van het ecologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat zowel de gebiedsbescherming als de soortenbescherming geen belemmering vormt voor de uitvoering van het project. Er is geen nader onderzoek nodig. Debijzonderheden / opmerkingen uit tabel 4 zullen door initiatiefnemer in acht genomen worden.

4.9 Water

Algemeen

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is de watertoets verplicht voor ruimtelijke plannen. In een hierover op te nemen paragraaf dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: ‘het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten’.

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat de ruimtelijke ontwikkeling in strijd is met het duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwarties, die verantwoordelijk is voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Op 14 januari 20016 is de digitale watertoets doorlopen. Op basis van deze toets concludeert de waterbeheerder dat ten behoeve van de ontwikkeling de normale procedure doorlopen dient te worden.

Gebiedsbeschrijving

Het plangebied is gelegen in de polder Waard-Nieuwland in peilgebied 2854D met een peil van NAP-2,20/-2,80 meter (zomerpeil/winterpeil).


De te ontwikkelen locatie heeft momenteel een gemiddelde maaiveldhoogte van NAP -0,60 meter. Bij extreme neerslagsituaties kan het waterpeil in het omliggende water flink stijgen. Geadviseerd wordt daarom om hier rekening mee te houden bij het ontwikkelen van de locatie en het plaatsen van de kwetsbare functies, om toekomstige problemen vanuit grond- en oppervlaktewater te voorkomen.


Wijziging watersysteem

Na een periode van onzekerheid in de polder Waard-Nieuwland is het hoogheemraadschap momenteel bezig met de voorbereidingen voor een herstructurering van het watersysteem in dit gebied. Dit om het watersysteem te optimaliseren en deels meer mogelijkheden te geven aan de agrarisch ondernemers in de polder. Dit betekent onder andere dat de waterpeilen in de verschillende gebieden waarschijnlijk zullen wijzigen en er een nieuw gemaal geplaatst zal gaan worden. Voor de locatie aan de Stroeërdijk bestaat het voornemen om hier een vast peil te hanteren van NAP-1,60 meter.

Op dit moment is het plan nog in de voorbereidingsfase en kan nog geen exacte duidelijkheid worden geven over de wijzigingen op de locatie. De verwachting is dat omstreeks mei 2016 meer bekend is over of de in voorbereiding zijnde herstructurering.
Waterkwantiteit

Verhardingstoename

Binnen het werkgebied van het hoogheemraadschap is de afgelopen decennia door verstedelijking het areaal aan open water afgenomen. Om dit verschijnsel tegen te gaan is in 2003 de watertoets geïntroduceerd die ervoor moet zorgen dat de waterbelangen beter in ruimtelijke plannen worden meegenomen en dat ontwikkelingen 'waterneutraal' worden gerealiseerd. Een van de onderdelen van de watertoets is het beoordelen van de verhardingstoename. De voorgenomen plannen zorgen voor een substantiële toename van de verharding en extra bebouwing. Door deze toename aan verharding zal neerslag versneld worden afgevoerd naar het oppervlaktewater, al dan niet via het rioolstelsel. Dit leidt tijdens extreme situaties tot pieken in de waterstand met wateroverlast als gevolg. Om ervoor te zorgen dat de waterhuishoudkundige situatie niet verslechtert ten gevolge van de verhardingstoename zullen er in het desbetreffende peilgebied compenserende maatregelen getroffen moeten worden in de vorm van extra wateroppervlak.


Compensatie

In de digitale watertoets wordt aangegeven dat er sprake is van een toename aan verhard oppervlak (bestrating en bebouwing) van 3.620 m².

Bij een toename aan verharding van meer dan 800 m² tot maximaal 2.000 m² wordt een standaard compensatiepercentage aangehouden van 10%. Aangezien er in deze ontwikkeling sprake is van een toename aan verharding van meer dan 2000 m², namelijk 3.620 m², dient het benodigde compensatiepercentage berekend te worden aan de hand van een aantal gebied specifieke kenmerken waar binnen dit plan rekening mee gehouden dient te worden. Dit betreft onder andere de grondsoort, afvoercapaciteit van het gemaal, toegestane peilstijging en mate van drooglegging. Op basis van de huidige situatie en bestaande waterstanden, is dit compensatiepercentage berekend op 9%. Dit betekent dat 9% van de toename aan verhard oppervlak wat versneld tot afvoer op het watersysteem komt, gecompenseerd dient te worden in extra waterberging binnen het huidige watersysteem. De compensatie dient plaats te vinden binnen de projectlocatie maar in ieder geval binnen hetzelfde peilgebied maar mag niet leiden tot een verslechtering van het watersysteem.

De oppervlakte van de watercompensatie bedraagt in totaal 325,8 m2. De watercompensatie vindt plaats door de watergang die rondom het perceel ligt te verbreden.

Gezien de ontwikkelingen in het gebied betreffende het watersysteem, is het verstandig om te wachten met de benodigde compensatie voor de ontwikkeling, totdat duidelijk is welk waterpeil op uw locatie gevoerd zal gaan worden. Dit bepaald mede hoe de compensatie uitgevoerd moet gaan worden. Het beleid van het hoogheemraadschap stelt dat er gecompenseerd moet worden voordat er sprake is van een toename aan verharding. Dit is ook de volgorde wat in de watervergunning gehanteerd wordt. Bij de onderhavige ontwikkeling wordt deze voorwaarde losgelaten. In de watervergunning zal als voorwaarde worden opgenomen dat de benodigde compensatie voor een afgesproken datum uitgevoerd zal moeten worden.

Vergunningen en ontheffingen

Voor werkzaamheden in, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen, alsmede voor het doen van lozingen op het oppervlaktewater en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m² is een watervergunning nodig.

Conclusie

Er dient een oppervlakte van 325,8 m2 aan oppervlaktewater gegraven te worden ter compensatie van de uitbreiding van de verharding. In overleg met het Hoogheemraadschap wordt in een later stadium bepaald hoe deze compensatie uitgevoerd gaat worden.

Omdat de verhardingstoename groter is dan 800 m2 is een watervergunning vereist. Deze vergunning wordt tijdig aangevraagd.

Het aspect water staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.10 M.e.r-beoordeling

4.10.1 Inleiding

Het bevoegd gezag moet op grond van de informatie bij de aanvraag besluiten of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk maken. Bij die beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.

Als in bijzondere gevallen de nadelige gevolgen die de activiteit kan veroorzaken, ondanks maatregelen om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken, zodanig groot zijn dat belangrijke nadelige effecten kunnen optreden, dan moeten die effecten eerst nader worden beoordeeld via de procedure van de milieueffectrapportage. Daarbij moet dan ook worden gekeken naar alternatieven met minder nadelige gevolgen voor het milieu.

In deze paragraaf wordt de m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Achtereenvolgens wordt gekeken naar de kenmerken van het project zelf (de nieuwe geitenhouderij) en de plaats van het project (de omgeving, de gevoeligheid van de omgeving en de invloed van het project).

4.10.2 Kenmerken van het project

Omvang van het project

Het project betreft het oprichten van een geitenhouderij. De omvang van de bedrijfsactiviteiten zijn beschreven in hoofdstuk 2.2. Op deze veehouderij is de IPPC-Richtlijn niet van toepassing.


Cumulatie met andere projecten

In de directe omgeving (binnen 2 kilometer) liggen geen andere intensieve veehouderijen. Cumulatie van nadelige effecten is daarom niet aan de orde.


Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen

In de veehouderij wordt op beperkte schaal gebruik gemaakt van natuurlijke hulpbronnen. Het gaat bijvoorbeeld om fossiele brandstoffen voor transport van voer of dieren, grondwater als drink- en reinigingswater en ruimtebeslag door het bouwen van stallen en andere installaties. Indirect gebruikt een veehouderij natuurlijke hulpbronnen bij de productie van veevoer en energie.

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen om een zuinig gebruik van grondstoffen, water en energie te bevorderen. Voor dit project zijn er geen bijzondere omstandigheden die het noodzakelijk maken dat het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en alternatieven daarvoor, via een milieueffectrapportage nader wordt onderzocht

Productie van afvalstoffen

Bij een veehouderij komen nauwelijks afvalstoffen vrij. Het gaat met name om een beperkte hoeveelheid verpakkingsmateriaal en kadavers. Papier en landbouwfolie wordt apart ingezameld voor hergebruik. Kadavers worden (verplicht) opgehaald en verwerkt door een destructiebedrijf.

De door de dieren geproduceerde mest wordt niet gezien als afvalstof. Deze wordt overeenkomstig de regels uit de Meststoffenwet afgevoerd van het bedrijf en/of overeenkomstig de regels van het Besluit gebruik meststoffen aangewend op landbouwgrond.

Bedrijfsafvalwater betreft voornamelijk reinigingswater van de melkinstallatie. Tevens komt een beperkte hoeveelheid afvalwater van huishoudelijke aard vrij uit de melkstal en de bedrijfswoning. Het afvalwater wordt geloosd op het openbare riool. De stallen worden droog gereinigd. Bij de mestvaalt is een voorziening voor opvang van aalt aanwezig. Dit wordt uitgereden op het land.

In het Activiteitenbesluit zijn algemene regels opgenomen voor de opslag en afvoer van afvalstoffen, waaronder afvalwater.

Verontreiniging en hinder

Verontreiniging en hinder die bij veehouderijen kunnen optreden zijn:

  • geurhinder door het houden van dieren en de opslag of bewerking van mest en veevoer;
  • geluidhinder vanwege installaties en activiteiten binnen de inrichting of verkeer van en naar de inrichting;
  • vermesting en verzuring door de emissie van ammoniak uit stallen en de opslag, bewerking of aanwending van mest;
  • directe ammoniakschade door emissie van ammoniak op korte afstand van gevoelige gewassen;
  • luchtverontreiniging door de emissie van fijnstof.


De omvang van de emissie van geur, ammoniak en fijn stof uit de stallen is in tabel 5 weergegeven.

Tabel 5: Dieraantallen en emissie van geur, ammoniak en fijn stof in de nieuwe situatie afbeelding "i_NL.IMRO.1911.BHVbgwihz001-va01_0015.png"

Activiteiten die geluidhinder kunnen veroorzaken zijn beschreven in het akoestisch onderzoek die als bijlage 5 aan deze onderbouwing is toegevoegd.

De hoeveelheid verkeer van en naar de inrichting is beperkt. Door de vestiging van de geitenhouderij neemt het aantal verkeersbewegingen op de Stroeërdijk ten opzicht van de huidige situatie toe, maar dit leidt niet tot belangrijke overlast of onveilige verkeerssituaties.

Geurhinder

De geitenhouderij aan de Stroeërdijk 5 ligt op 1,3 kilometer ten oosten van de bebouwde kom. Geurhinder vanwege de nieuwe geitenhouderij zal zich op deze afstand zeker niet voordoen. Uit de V-stacksberekening blijkt dat de geurbelasting op de woningen in de directe omgeving voor alle woningen beneden de waarde van 8 ouE/m3 blijft, zodat aan voorschrift 3.117 van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. De V-stacksberekening is als Bijlage 4 aan deze onderbouwing toegevoegd.

Naast de maximale geurbelasting geldt er ook een minimum afstand tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een voor geur gevoelig object van 25 meter. De afstand tot de dichtstbij gelegen woning (Stroeërdijk 3) is circa 150 meter. Aan deze minimum afstand wordt dus ruimschoots voldaan.

Overige geurbronnen binnen de inrichting zijn de mestvaalt en de sleufsilo's voor kuilvoer. Ter voorkoming van geurhinder door de opslag van deze agrarische bedrijfsstoffen zijn in het Activiteitenbesluit afstandscriteria opgenomen. Een afstand van ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object is voldoende. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. De afstand tot de dichtstbij gelegen woning (Stroeërdijk 3) tot de opslagvoorzieningen is circa 200 meter. Initiatiefnemer plaatst de voorziening voor opslag van vaste mest (mestvaalt) aan de oostzijde van de inrichting, op circa 250 meter van de woning Stroeërdijk 3.

Ammoniakemissie

Ten noorden van de inrichting ligt het Natura 2000-gebied Waddenzee. Hier bevinden zich habitattypen die gevoelig zijn voor stikstofdepositie. Bij veel van die habitattypen is de achtergrond depositielager dan de kritische depositiewaarde (kdw), zodat de kwaliteit van deze habitats niet zal verslechteren door de extra bijdrage aan de stikstofdepositie van de nieuwe geitenhouderij. Op veel grotere afstand liggen wel habitattypen die zeer gevoelig zijn voor stikstofdepositie en waarvan de achtergrondwaarde hoger is dan de kdw, zoals Grijze duinen (kalkarm), (H2130B) en Duinheiden met kraaihei (droog) (H2140B).

Op grotere afstand ligt ook nog een groot aantal andere Natura 2000-gebieden waar voor stikstof gevoelige overbelaste habitattypen voorkomen. Op deze habitattypen veroorzaakt de nieuwe geitenhouderij een (zeer) kleine toename van de stikstofdepositie (in de orde van 0,05 tot 0,14 mol per ha per jaar.

Door initiatiefnemer is een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd bij gedeputeerde staten van Noord-Holland. Deze vergunning is (in ontwerp) verleend waarbij ontwikkelingsruimte is toegedeeld op grond van het Programma Aanpak Stikstof. Daarmee is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast door de stikstofdepositie afkomstig van de nieuwe geitenhouderij.

Er liggen geen Beschermde Natuurmonumenten in de omgeving van het project.

Luchtkwaliteit
De enige relevante invloed op de luchtkwaliteit die een veehouderij kan hebben is de bijdrage aan de concentratie fijn stof in de lucht. Dit speelt vooral bij pluimveehouderijen. Verbrandingsinstallaties (verwarming, verkeer) kunnen ook een bijdrage leveren (stikstofoxiden, fijn stof), maar bij 'normale' veehouderijen is die bijdrage te verwaarlozen.

De emissie van fijn stof (PM10) uit de stallen is berekend in tabel 5. Om inzicht te krijgen in de bijdrage van het geitenbedrijf aan de concentratie fijn stof (PM10) in de lucht is een berekening uitgevoerd met het verspreidingsmodel ISL3a. De uitvoer van deze berekening is bijgevoegd als Bijlage 6.

Uit de berekening blijkt dat de jaargemiddelde achtergrondconcentratie fijn stof in de omgeving van de inrichting is 17,04 of 16,40 µg/m3. Deze waarde ligt ruim onder de landelijke grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3.

De bijdrage van de geitenhouderij aan de jaargemiddelde concentratie ter plaatse van de omliggende verblijfsgebieden/ woningen is 0,01 µg/m3 of minder. De vestiging van de geitenhouderij draagt dus niet in betekenende mate bij aan de concentratie fijn stof.

Ook het aantal dagen per jaar dat de 24-uursgemiddelde concentratie fijn stof de waarde van 50 µg/m3. overschrijdt (6 dagen) is veel lager dan de grenswaarde van 35 dagen. De geitenhouderij heeft geen invloed op het aantal overschrijdingsdagen.

De bijdrage aan de concentratie 'zeer fijn stof' (PM2,5) is nog veel lager dan de bijdrage 'fijn stof' en is daarom verwaarloosbaar.


Risico van ongevallen

Veehouderijen vormen geen bijzonder risico voor externe veiligheid. Incidenten als brand en explosie hebben doorgaans alleen gevolgen voor mensen, dieren en zaken op het bedrijf zelf. De geitenhouderij is geen inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Ook worden geen gevaarlijke stoffen van of naar de inrichting getransporteerd.

4.10.3 Plaats van het project

Algemeen

Het bedrijf is gelegen in de polder Waard Nieuwland aan de Stroeërdijk 5, ten zuidoosten van het dorp Hippolytushoef, in het buitengebied van de gemeente Hollands Kroon (zie ook de luchtfoto op pagina 2). Het betreft een open gebied met een hoofdzakelijk agrarische functie. In de omgeving liggen enkele agrarische bedrijven en (burger)woningen. De provinciale weg N99 (Rijksstraatweg, Den Oever- Den Helder) ligt op korte afstand van de locatie. De bedrijfslocatie is goed bereikbaar via de afrit Hippolytushoef, Elft en Stroeërdijk.


Het bestaande grondgebruik

Het perceel waar de nieuwe geitenhouderij wordt opgericht was tot enige jaren geleden in gebruik als draverij/stoeterij met drafbaan. De gebouwen zijn in 2013 gesloopt. Het terrein van de voormalige draverij/stoeterij is omgeving door een houtsingel. Deze houtsingel blijft behouden. Een rij bomen/stuiken in het midden van de voormalige renbaan zal gedeeltelijk worden gerooid.


Natuurlijke hulpbronnen

In de directe omgeving zijn geen belangrijke natuurlijke hulpbronnen aanwezig, zoals bijvoorbeeld een waterwingebied.


Opnamevermogen van het natuurlijke milieu

Natuurgebieden

In de directe omgeving liggen geen beschermde natuurgebieden. Het dichtstbij gelegen natuurgebied is de Waddenzee, op meer dan twee kilometer van het bedrijf. De Waddenzee is aangewezen als Natura 2000-gebied.

De geitenhouderij kan door de emissie van ammoniak en de neerslag (depositie) van stikstofverbindingen die daar het gevolg van is, invloed hebben op de biodiversiteit in natuurgebieden. Stikstofdepositie kan leiden tot vermesting en verzuring. Voor de geitenhouderij is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend, waarbij ontwikkelingsruimte uit het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is toegedeeld. Andere effecten dan stikstofdepositie zijn uitgesloten vanwege de grote afstand tot natuurgebieden. Hiermee is verzekerd dat de nieuwe veehouderij niet zal leiden tot aantasting van Natura 2000-gebeiden.

Gebieden met hoge bevolkingsdichtheid

De veehouderij is gelegen in het buitengebied. In de directe omgeving zijn slechts enkele woningen van derden gelegen. De afstand tot de bebouwde kom van Hippolytushoef is circa 1,3 kilometer.

Een veehouderij kan invloed hebben op het woon- en verblijfsklimaat, met name door geurhinder, geluidhinder en invloed op de luchtkwaliteit (fijn stof en endotoxinen). In paragraaf 4.2 is de geurhinder beoordeeld. De conclusie is dat wordt voldaan aan de normen voor de maximale geurbelasting en de minimale afstandsnormen die in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. De invloed op de luchtkwaliteit door de emissie van fijn stof uit de stallen is beoordeeld in paragraaf 4.5. Daaruit blijkt dat de bijdrage van de geitenhouderij aan de concentratie fijn stof in de omgeving van de woningen zeer gering is en dat de totale concentratie ruim beneden de grenswaarden ligt. Hieruit kan tevens worden geconcludeerd dat ook niet gevreesd hoeft te worden voor de verspreiding van endotoxinen via de stallucht.

Geluidhinder vanwege installaties en activiteiten binnen de inrichting zal niet optreden omdat geluidgevoelige objecten op voldoende afstand van de inrichting liggen. In het Activteitenbesluit zijn standaard geluidgrenswaarden opgenomen om omliggende woningen of andere geluidgevoelige objecten te beschermen. Uit een in opdracht van initiatiefnemer uitgevoerd akoestisch onderzoek blijkt dat aan deze grenswaarden wordt voldaan (zie Bijlage 5).


Stiltegebieden

De nieuwe geitenhouderij ligt in een stiltegebied (Stiltegebied 7 Wieringen-Zuid). Dit stiltegebied ligt op de zuidkant het voormalige eiland Wieringen en wordt gekenmerkt door landbouwgronden met historische boerderijen. Er zijn op beperkte schaal voorzieningen voor recreatie door wandelaars en fietsers aanwezig. Geluid van agrarische activiteiten worden als gebiedseigen beschouwd.


Gebieden van historisch, cultureel, archeologisch of landschappelijk belang

Het landschap van Wieringen is van grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Het (voormalige) Eiland Wieringen is aangewezen als Aardkundig Monument, maar de Polder Waard-Nieuwland en de dorpskernen maken daar geen deel van uit. De Polder Waard Nieuwland is wel aangewezen als aardkundig waardevol gebied.

Gebieden met hoge cultuurhistorische of archeologische waarde worden vooral beschermd via het spoor van de ruimtelijke ordening. Bij de afwijking van het bestemmingsplan wordt beoordeeld of de cultuurhistorische, archeologische en landschappelijke waarden worden aangetast.

Het project wordt voor een belangrijk deel gerealiseerd binnen een bestaand bouwvlak waar voorheen gebouwen hebben gestaan. De bodem is in het verleden geroerd vanwege bouw- en aanlegactiviteiten. Ook is een deel van de bodem vergraven in verband met een bodem-sanering. Initiatiefnemer heeft een archeologische bodemonderzoek laten uitvoeren waaruit blijkt dat er geen archeologische waarde aanwezig zijn op de locatie.

De nieuwe geitenhouderij vormt geen aantasting van het landschap, waaronder de historische verkaveling. Er wordt gebruik gemaakt van een bestaande kavel en de daar aanwezige houtsingel blijft behouden.


Overig

In de directe omgeving (binnen 100 meter) worden geen gewassen geteeld die bijzonder gevoelig zijn voor ammoniakschade. Directe ammoniakschade zal zich bij dit project niet voordoen.

4.10.4 Conclusie

Op basis van het voorgaande en de nadere beoordeling wordt geconcludeerd dat de vestiging van de melkgeitenhouderij niet leidt tot zodanig belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu dat hiervoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

4.11 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.


Onderzoek

Er zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het projectgebied hoeft in het ruimtelijk plan geen rekening te worden gehouden.

Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Algemeen

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid. Daarnaast wordt er in dit hoofdstuk ingegaan op grondexploitatie.

5.2 Overleg

Op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening is vooroverleg bij een uitgebreide procedure van toepassing. Gezien het beleid van het rijk in deze is vooroverleg met deze partij niet noodzakelijk.

De Provincie heeft op 1 april 2016 aangegeven dat het bedrijf goed inpasbaar is op eze locatie en akkoord gaat met deze ontwikkeling.

5.3 Zienswijzen

De ontwerp omgevingsvergunning met bijbehorende stukken heeft voor iedereen vanaf 11 mei 2016 zes weken ter inzage gelegen. Binnen de termijn van ter inzage legging zijn er twee zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn in een nota van zienswijzen samengevat, van commentaar voorzien en bij de definitieve besluitvorming betrokken. De nota van zienswijzen is aan de verleende omgevingsvergunning gehecht.

De zienswijzen vormen geen aanleiding om de omgevingsvergunning niet te verlenen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een initiatief dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het voornemen. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13,tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.


De realisatie van het melkgeitenbedrijf, inclusief de kosten die samenhangen met de procedure, komen voor rekening van aanvrager. Met initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten voordat de omgevingsvergunning wordt verleend.

Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit initiatief is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

Eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hierover zijn afspraken gemaakt in de anterieure overeenkomst. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.