Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Breukelen Woongebied
Status: onherroepelijk
Plan identificatie: NL.IMRO.1904.BPwoongebiedBKL-OH01

5.2 Milieu

5.2.1 Bodem
5.2.1.1 Kader
Hoofdlijnen bodembeleid
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van de bodem en, als er bodemverontreiniging is, hoe deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor mens en milieu. Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en als er toch bodemverontreiniging is ontstaan, moet deze direct worden opgeruimd. Bij verontreinigingen die voor 1987 ontstaan zijn (zogenaamde erfenisgevallen), zal bij de sanering, naast de milieuhygiënische aspecten, ook naar de kosteneffectiviteit van de saneringsmaatregelen worden gekeken. Uitgangspunt voor erfenisgevallen die zich in het grondwater manifesteren is dat deze beheersbaar zijn en blijven. Bij bodemsaneringen wordt de vereiste terugsaneerwaarde bepaald door de bodemfunctieklasse. Deze is af te leiden van de Bodemfunctieklassenkaart en het vigerende bestemmingsplan (zie ook onder 5.2.4).
 
Bodemkwaliteit in relatie tot bestemmingsplannen
Ontwikkelingslocaties
Het vaststellen van de actuele bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan of van een functie, alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn. Onder ontwikkelingen worden naast bouwen ook handelingen met grond verstaan, zoals graven of ophogen. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie, waarbij geen sprake is van bouwactiviteiten waarvoor een bodemonderzoek vereist is, wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).
 
Bij ontwikkelingen moet worden beoordeeld of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor het realiseren van de geplande ontwikkeling(en). Bijna altijd is het mogelijk om de bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is mogelijk dat een plan daardoor financieel onuitvoerbaar wordt, bijv. omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Om dit in beeld te krijgen zal de kwaliteit van de bodem op de ontwikkelingslocaties vastgesteld moeten worden en zal, als de bodemkwaliteit niet aansluit bij de functie, een inschatting van kosten moeten worden gemaakt om de bodemkwaliteit in overeenstemming te brengen met de beoogde (toekomstige) functie. Daarnaast geldt dat geplande ontwikkelingen een eventueel benodigde aanpak van ernstige gevallen van bodemverontreiniging niet mogen frustreren.
 
Conserverende bestemmingsplannen
Als er geen sprake is van ontwikkelingen of als er sprake is van ontwikkelingen die niet in het bestemmingsplan worden meegenomen, is het niet noodzakelijk om de bodemkwaliteit binnen het gehele plangebied vast te stellen, maar kan worden volstaan met een conclusie over de algehele bodemkwaliteit op basis van een inventarisatie van: reeds uitgevoerde bodemonderzoeken, bekende (voormalige) bodembedreigende activiteiten en geregistreerde gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging.
 
Bouwen en slopen
Omgevingsvergunning voor het bouwen
De Woningwet is het wettelijke instrument voor een gemeente om te regelen dat bouwwerken alleen gebouwd worden op grond die daarvoor milieuhygiënisch geschikt is. De eisen die aan een bodemonderzoek ten behoeve van een omgevingsvergunning voor het bouwen gesteld worden zijn o.a. geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in de gemeentelijke bouwverordening. Bij een omgevingsvergunning voor het bouwen kan alleen een bodemonderzoek worden geëist als het gaat om een bouwwerk waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven en dat contact maakt met de grond. Een bodemonderzoek wordt altijd voorafgegaan door een (historisch) vooronderzoek, uitgevoerd conform de NEN 5725, waarbij vastgesteld wordt wat er bekend is over het voormalige en het huidige bodemgebruik en welke bodemkwaliteit bekend is of verwacht mag worden. Op grond hiervan wordt o.a. vastgesteld wat de onderzoekshypothese is en hoe het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Belangrijke informatiebronnen zijn: het provinciaal Bodemloket en het bodemloket van de Omgevingsdienst regio Utrecht.
 
Omgevingsvergunning voor het slopen
Voorafgaand aan de sloop van een bouwwerk dat gebouwd is voor 1 januari 1994, dient altijd een asbestinventarisatie plaats te vinden. Indien asbest op, in of aan het bouwwerk aangetroffen wordt, dient dit door een erkend asbestsaneringsbedrijf verwijderd te worden. Bij een bodemonderzoek wordt tegenwoordig altijd visueel aandacht besteed aan de aanwezigheid van asbest in de bodem. Pas als voor het te bebouwen terrein een asbest-vrij verklaring is afgegeven en het terrein ook verder vrij is van afval en andere ongewenste materialen, kan met de daadwerkelijke bouw worden begonnen.
 
Het moment waarop het bodemonderzoek wordt uitgevoerd is erg belangrijk. Bij bouwen waar eerst gesloopt wordt dient het bodemonderzoek, bij voorkeur, na de sloop uitgevoerd te worden. De strekking hiervan is het tegengaan van het bouwen op grond die vanwege sloopactiviteiten (opnieuw) verontreinigd is geraakt (bijvoorbeeld als gevolg van de aanwezigheid van asbest, dakteer of puin). Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de vergunningsaanvraag. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend op voorwaarde dat het college van burgemeester en wethouders instemt met deze latere indiening. Het tijdstip kan door middel van een bodemvoorschrift aan de Omgevingsvergunning verbonden worden. Bij de advisering omtrent de bodemgeschiktheid zullen ook de asbestinventarisatieresultaten betrokken worden.
 
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit is sinds 1 juli 2008 volledig van kracht en vormt het nieuwe kader voor het bodembeheer in Nederland. Dit Besluit stelt o.a. regels aan het toepassen en tijdelijke opslag van grond en bagger. Bij bouwplannen en ruimtelijke onderbouwingen wordt nagegaan of de bodemkwaliteit aansluit bij de (toekomstige) functie. Hierbij vormt het Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. In dit besluit wordt onderscheid gemaakt in een aantal bodemfunctieklassen met bijbehorende Maximale Waarden. De gemeente Stichtse Vecht heeft (nog) geen “Gebiedsspecifiek bodembeleid” opgesteld en kent voor het onderhavige plangebied ook (nog) geen bodemkwaliteitskaart. Zolang dit gebiedsspecifieke bodembeleid en bijbehorende bodemkwaliteitskaart nog niet is vastgesteld, dient voor de toetsing uitgegaan te worden van de eisen uit het Besluit bodemkwaliteit die horen bij het Generieke kader.
 
Bodemfunctieklassenkaart
Door burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Breukelen is een Bodemfunctieklassenkaart voor het grondgebied van deze gemeente vastgesteld. Deze kaart is ook na de gemeentelijke herindeling met Loenen en Maarssen geldig. In bijlage 5 is een toelichting opgenomen voor het gebruik van deze Bodemfunctieklassenkaart. In de gemeente Stichtse Vecht worden de volgende bodemfunctieklassen onderscheiden: “Landbouw/Natuur” en “Wonen”. De geldende bodemfunctieklasse van een bepaald perceel is af te leiden van de Bodemfunctieklassenkaart en het vigerende bestemmingsplan, waarin laatstgenoemde doorslaggevend is voor de bodemfunctieklasse die van toepassing is. De bodemfunctieklasse “Industrie” is aan geen enkel perceel in de gemeente toegekend. Grond die in de bodemkwaliteitsklasse “Industrie” valt kan, onder bepaalde voorwaarden, in grootschalige bodemtoepassingen (GBT) worden gebruikt. Hiervoor is in het Besluit bodemkwaliteit een apart toetsingskader opgenomen.
5.2.1.2 Onderzoek
Bodemfunctieklasse plangebied
Uit de Bodemfunctieklassenkaart blijkt dat het gehele plangebied in de bodemfunctieklasse “Wonen”valt.
 
Bodemverontreinigingen binnen het plangebied
Van het gebied is bekend dat het historisch bodembelast is. Dit komt door het bodemgebruik in het verleden (bedrijfsactiviteiten, particuliere olietanks, ophogingen en verhardingen, gedempte sloten). Er zijn ca. 13 locaties binnen het plangebied bekend waar sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Voor de ligging van deze locaties, die bij de provincie bekend zijn als zogenaamde Wet bodembescherming-locaties wordt verwezen naar de in maart 2012 door de Omgevingsdienst regio Utrecht uitgevoerde Bodemverkenning ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan. Ook buiten de geregistreerde bodemlocaties kunnen echter bodemverontreinigingen verwacht worden.
 
Beschrijving algemene bodemkwaliteit van het plangebied
Op grond van hetgeen van het onderhavig plangebied bekend is aan bodeminformatie, is de verwachting dat de algemene bodemkwaliteit niet in op alle percelen aansluit bij de bodemfunctieklasse Wonen die geldt voor dit gebied. De kans op het aantreffen van bodemverontreiniging is, naast de bekende Wet bodembescherming-locaties het grootst rondom de Straatweg en in de woonwijk zuid, en het kleinst in de wijk Broeckland.
 
Voorziene ontwikkelingen in relatie tot de bodemkwaliteit
Op plekken waar ontwikkelingen gepland zijn zal de kwaliteit van de bodem eerst vastgesteld moeten worden middels een bodemonderzoek (of een partijkeuring) alvorens vastgesteld kan worden of er belemmeringen zijn bij het realiseren van de plannen. Onder ontwikkelingen worden in dit kader naast bouwen ook handelingen met grond verstaan, zoals graven of ophogen.
5.2.1.3 Conclusie
Omdat dit bestemmingsplan een conserverend karakter heeft, wordt het niet nodig geacht om voor het hele plangebied met een bodemonderzoek de algemene bodemkwaliteit vast te stellen.
 
Op ontwikkelingslocaties zal de kwaliteit van de bodem eerst vastgesteld moeten worden met een bodemonderzoek (of een partijkeuring) voordat vastgesteld kan worden of er belemmeringen zijn bij het realiseren van de plannen.
Als ontwikkelingen plaatsvinden binnen het plangebied moet er rekening mee worden gehouden dat de kwaliteit van de grond misschien plaatselijk niet aansluit bij de bodemfunctie, ook buiten de Wet bodembeschermings-locaties. Het gevolg hiervan kan zijn dat bij nieuwe ontwikkelingen bodemmaatregelen nodig zijn en dat de hergebruiks-mogelijkheden van grond binnen het plangebied gering zijn binnen het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit.
5.2.2 Geluid
5.2.2.1 Kader
Voor geluid afkomstig van het wegverkeer zijn de Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder van kracht. Volgens de Wet geluidhinder liggen aan weerszijden van een weg geluidszones. Een geluidszone geeft het gebied aan waarbinnen onderzoek naar de geluidsbelasting vereist is. De grootte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de defi­nitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Een bui­tenstedelijk gebied is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gele­gen, of het ge­bied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend in de zone van een autoweg of autosnelweg. Het overige gebied bin­nen de bebouwde kom is binnenstedelijk.
 
Wegen die zijn gelegen binnen een 30 km/uurs-zone en wegen in een woonerf hebben geen geluidszone en hoeven niet te worden getoetst in het kader van de Wet geluidhinder. Uit jurisprudentie blijkt wel dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening aandacht moet worden besteed aan de geluidsbelasting ten aanzien van 30 km/uur-wegen.
 
Als een nieuwe geluidsgevoelige bestemming, zoals een woning, binnen een geluidszone wordt gesitueerd dan is de initiatiefnemer verplicht om een akoestisch onderzoek uit te voeren. Hierbij zijn de criteria van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder van kracht. Er moet worden getoetst of de geluidsbelasting ten gevolge van verkeerslawaai de wettelijke voorkeurswaarde niet overschrijdt. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeer bedraagt 48 dB Lden. Als de voorkeurswaarde toch wordt overschreden, moeten er volgens de Wet geluidhinder geluidsreducerende maatregelen getroffen worden. Als eerste moet worden onderzocht of er maatregelen aan de bron mogelijk zijn, bijvoorbeeld stil asfalt. Als dit niet mogelijk is of onvoldoende resultaat heeft, komen overdrachtsmaatregelen in aanmerking. Hierbij kan worden gedacht aan geluidsschermen, maar ook aan een grotere afstand tussen de weg en de toekomstige woningen. Als ook dit niet mogelijk is of onvoldoende resultaat oplevert, biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid een hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde te verlenen (ontheffing).
De maximale ontheffingswaarde is afhankelijk van het type gebied. In onderstaande tabel is een overzicht van de grenswaarden opgenomen. Bij het verlenen van een hogere waarde is het gemeentelijke hogere waarden beleid van toepassing en moeten mogelijk maatregelen aan de gevel worden getroffen om te kunnen voldoen aan de geluidseisen uit het Bouwbesluit. Nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen zijn niet toegestaan als de wettelijke maximale ontheffingswaarde wordt overschreden.
 
Tabel: voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden voor wegverkeerslawaai
 
Wettelijk kader spoorweglawaai
Het wettelijk kader met betrekking tot railverkeerslawaai is ondergebracht in de artikelen 105 t/m 107 van de Wet geluidhinder (Wgh). In het Besluit geluidhinder is de regelgeving verder uitgewerkt. Bij spoorweglawaai is de breedte van de zone langs een spoorweg onder andere afhankelijk van het aantal sporen en de verkeersintensiteit. In de Regeling Zonekaart spoorwegen is per spoortraject de zonebreedte vastgesteld. De zone is een gebied waarbinnen voor alle geluidsgevoelige bestemmingen geldt dat getoetst moet worden aan de grenswaarden vastgelegd in het Besluit geluidhinder.
 
Als binnen de zone van een spoorweg geluidsgevoelige bestemmingen (woningen, scholen, ziekenhuizen e.d.) kunnen worden gebouwd door de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, dan moeten grenswaarden in acht worden genomen.
 
De geluidbelasting vanwege een spoorweglawaai wordt net als wegverkeerslawaai uitgedrukt in de Lden. De grenswaarden voor nieuw te realiseren geluidsgevoelige bestemmingen in de zone van een spoorweg is vastgelegd in artikel 4.9 Bgh (voorkeurs-grenswaarde) en artikelen 4.10 tot en met 4.12 Bgh (hoogst toelaatbare geluidsbelasting). Zie hiernavolgende tabel:
 
Tabel: voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden voor spoorweglawaai
 
Gemeentelijk geluidbeleid
Gemeentelijk beleid t.a.v. hogere geluidwaarden (ontheffingen) wordt momenteel door gemeente Stichtse Vecht geharmoniseerd en zal ten tijde van de definitieve vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan van kracht zijn. In dit beleid geeft de gemeente randvoorwaarden aan bij het toestaan van hogere geluidsbelastingen dan de voorkeurswaarde. Een van de voorwaarden bij een ontheffing van de voorkeursgrenswaarde is de aanwezigheid van een geluidsluwe gevel.
5.2.2.2 Onderzoek
Wegen binnen het plangebied
Alle wegen binnen het plangebied hebben een maximum snelheid van 30 km/uur met uitzondering van de Brugoprit en een deel van de Straatweg. Wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur zijn uitgesloten van toetsing aan de Wet geluidhinder. Wel moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening gedetailleerd akoestisch onderzoek plaatsvinden bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen.
De Brugoprit en een deel van de Straatweg hebben een maximumsnelheid van 50 km/uur. Nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen die binnen de geluidszones van deze wegen worden gesitueerd, moeten worden getoetst aan de Wet geluidhinder.
 
Wegen buiten het plangebied
De wegen buiten het plangebied die akoestisch gezien invloed hebben op het plangebied zijn de rijksweg A2, de Brugoprit (doorlopend in de Amerlandseweg) en het Zandpad.
De milieuaspecten luchtkwaliteit en geluid vanwege wegen in en rond het plangebied zijn voor de bestaande en toekomstige situatie onderzocht in de rapportage “Verkeersvisie kern Breukelen” met kenmerk 10L81160002 van 8 juni 2010 opgesteld door ingenieursbureau Movares. Daarin is de bestaande situatie vastgelegd.
 
Rijksweg A2 en spoorweg Amsterdam-Utrecht
Het meest westelijke gedeelte van het plangebied ligt binnen de geluidszones van de rijksweg A2 en de spoorverbinding Amsterdam – Utrecht. De geluidsbelasting vanwege de rijksweg A2 op geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone is onderzocht in het kader van de reconstructie van de A2. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd door DHV in opdracht van Rijkswaterstaat en is vastgelegd in het Wegaanpassingsbesluit (WAB) A2 Holendrecht-Maarssen.
De geluidszone van de spoorlijn Amsterdam – Utrecht (trajectnummer 386) strekt zich 600 meter aan weerszijden van het spoor uit. De berekening van de geluidsbelasting van de spoorweg op bestaande woningen heeft in het kader van de spoorwegverdubbeling van traject Amsterdam-Utrecht plaatsgevonden.
Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone moet de geluidsbelasting vanwege railverkeerslawaai worden berekend en getoetst aan de Wet geluidhinder.
5.2.2.3 Conclusie
Het aspect geluidhinder staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.
5.2.3 Luchtkwaliteit
5.2.3.1 Kader
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.
 
Tabel: grenswaarden maatgevende stoffen Wet luchtkwaliteit
 
Op grond van artikel 5.16 van de Wlk kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan) uitoefenen indien:
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van ruimtelijke plannen, uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens, tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
 
In het Besluit NIBM (Niet in Betekenende Mate) en de bijbehorende regeling is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de beperkte gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Dit kan het geval zijn wanneer een project een effect heeft van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10.
5.2.3.2 Onderzoek
In het bestemmingsplan worden geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen voorzien. Een plan voldoet in de regel aan het NIBM criterium als het minder dan 1500 woningen betreft dan wel als er sprake is van een BVO van maximaal 100.000 m2. Eventuele kleinschalige initiatieven voldoen aan het “niet in betekenende mate (NIBM)” criterium.
 
In April 2010 is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit in en rond het plangebied. Dit is gedaan aan de hand van de rapportage “Verkeersvisie kern Breukelen milieuaspecten luchtkwaliteit en geluid” opgesteld door Movares Nederland B.V. In deze visie is de luchtkwaliteit voor o.a. de huidige situatie en de autonome situatie 2020 in beeld gebracht. Uit de rapportage blijkt dat er geen normoverschrijdingen optreden.
 
De gemeente Stichtse Vecht participeert in de monitoring NSL (Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit). In deze jaarlijkse monitoringsronde wordt de luchtkwaliteit vanwege de drukke wegen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt. Ook uit deze monitoring blijkt dat er voor de kern Breukelen geen overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit optreden.
5.2.3.3 Conclusie
De Wet luchtkwaliteit staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.
5.2.4 Externe veiligheid
5.2.4.1 Kader
Algemeen
De regelgeving met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen is neergelegd in de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen” (Stc. 147, 2004). Deze Circulaire kan worden gezien als voorbode van een wettelijke verankering van de risiconormen. Met de realisatie van de wettelijke verankering komt de circulaire te vervallen. Aangezien het nog niet duidelijk is op welk moment het “Besluit transportroutes externe veiligheid” in werking zal treden is de werkingsduur van de circulaire door het ministerie in 2012 verlengd en inmiddels aangepast met transportgegevens van de verschillende Basisnetten.
 
Met betrekking tot risico’s wordt onderscheid gemaakt in twee risicomaten: Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als het risico op een plaats buiten een risicobron, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. Binnen de wet- en regelgeving zijn aan deze definitie grens- en richtwaarden opgehangen ten aanzien van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron en een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. In wet- en regelgeving is aan het groepsrisico een oriënterende waarde toegekend als indicator voor de omvang van een ramp en een afwegingsproces gericht op zelfredzaamheid, beheersbaarheid, rampenbestrijding en resteffecten.
 
Wet- en regelgeving
De wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid biedt geen absolute veiligheid. Een kleine kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen wordt geacht tot het normaal maatschappelijk risico te behoren.
 
De regelgeving voor inrichtingen met (over het algemeen) grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen is samengebracht in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit Besluit is aangegeven welke bedrijven bij het verlenen van een milieuvergunning of het nemen van een besluit op grond van de Wro nadere aandacht behoeven.
 
In andere regelgeving dan Bevi kunnen ook risiconormen of aan te houden effectafstanden zijn opgenomen ten aanzien van inrichtingen. Te denken valt aan het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit ten aanzien van propaantanks, benzine- en aardgastankstations en gasdrukregelstations.
 
De regelgeving met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen is neergelegd in de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen” (Stc. 147, 2004). Deze Circulaire kan worden gezien als voorbode van een wettelijke verankering van de risiconormen. Met de realisatie van de wettelijke verankering komt de circulaire te vervallen. Aangezien het nog niet duidelijk is op welk moment het “Besluit transportroutes externe veiligheid” in werking zal treden is de werkingsduur van de circulaire door het ministerie verlengd tot 31-07-2012.
 
Externe veiligheid in relatie tot transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) dat op 01-01-2011 in werking is getreden.
5.2.4.2 Onderzoek
Inrichtingen
 
Bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
In het plangebied zijn geen bedrijven bestemd die vallen onder Bevi. Gelet op het karakter van het plangebied is vestiging ook niet gewenst. Vestiging van Bevi-bedrijven is expliciet uitgesloten in de planvoorschriften.
Buiten het plangebied zijn wel Bevi-bedrijven gelegen aan de Keulschevaart en de rijksweg A2. Van deze bedrijven valt het invloedsgebied niet in het plangebied. Verder onderzoek is daarmee niet nodig.
 
Bedrijven die vallen onder overige veiligheidswetgeving
In het plangebied is een bedrijf gevestigd dat valt onder de overige veiligheidswetgeving. Dit betreft het Shell-tankstation aan de Straatweg. Dit tankstation moet voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit. Daar wordt aan voldaan, zodat het bestemmen van een tankstation op deze plek vanuit het oogpunt van veiligheid is toegestaan.
 
Propaantanks zijn in dit gedeelte van de gemeente Stichtse Vecht niet bekend in het bedrijvenbestand van de Omgevingsdienst regio Utrecht.
 
Transport van gevaarlijke stoffen
 
Transport van gevaarlijke stoffen over de weg
Het plangebied ligt op meer dan 200 meter van de rijksweg A2, zodat nader onderzoek naar de risico’s als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over de rijksweg niet nodig is.
Voor de gemeentelijke en provinciale wegen die aansluiten op de rijksweg A2 is in de gemeente Stichtse Vecht een routering voor gevaarlijke stoffen ingesteld. Deze route loopt niet door het plangebied. Over de vastgestelde route mag uitsluitend bestemmingsverkeer rijden. Doorgaand verkeer door de gemeente Stichtse Vecht is daarmee niet (meer) toegestaan. Het risico als gevolg van dit transport ten behoeve van bestemmingsverkeer wordt daarmee dermate laag dat nader onderzoek naar plaatsgebonden risico en groepsrisico niet noodzakelijk is.
Voor noodzakelijk transport ten behoeve van laden en/of lossen van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes is een ontheffing nodig. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden om een veiligere leefomgeving te realiseren.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over het spoor
Het plangebied ligt grotendeels op meer dan 200 meter van de spoorlijn Amsterdam-Utrecht/Gouda. In het noordelijk en zuidelijk deel is de afstand minimaal 180 meter. Over deze spoorlijn vindt grootschalig en structureel transport van gevaarlijke stoffen plaats.
 
Plaatsgebonden risico
De afstand voor het plaatsgebonden risico in de huidige situatie bedraagt 11 meter uit het hart van het spoor. In de toekomstige situatie met het Basisnet zal deze afstand naar verwachting eveneens 11 meter bedragen uit het hart van het spoor. Het plangebied ligt in beide gevallen daar buiten.
 
Plasbrandaandachtsgebied
In het toekomstig Basisnet zal een afstand gaan gelden van 30 meter vanaf de buitenste spoorstaat als plasbrandaandachtsgebied. In dit gebied mogen in principe geen kwetsbare objecten gebouwd worden. Het plangebied ligt buiten deze afstand.
 
Groepsrisico
Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 200 meter uit het hart van het spoor. Het plangebied valt in beperkte mate in het invloedsgebied. De bijdrage van het plangebied aan het groepsrisico is echter zeer klein. Er is daarnaast sprake is van een conserverend bestemmingsplan, zodat het groepsrisico als gevolg van dit plan niet verandert.
 
Uitsnede figuur 4 Eindrapport Werkgroep Basisnet Spoor
 
Het Basisnet Spoor treedt eind 2012 inwerking, middels deze inwerkingtreding wordt het groepsriscico teruggebracht tot 1,8 maal de oriëntatiewaarde. Zonder het Basisnet Spoor zou het groepsrisico rond 2020 het groepsrisico 26 maal de oriëntatiewaarde overschrijden bij Breukelen. 
 
Volgens de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen hoeft een verantwoording van het groepsrisico alleen plaats te vinden bij overschrijding van de oriënterende waarde dan wel een toename van het groepsrisico. Daarvan is in dit geval geen sprake. Nader onderzoek en verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet nodig
.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water
Het plan ligt op ongeveer 50 meter van het Amsterdam-Rijnkanaal. Over dit kanaal vindt structureel en grootschalig transport van gevaarlijke stoffen plaats.
 
Plaatsgebonden risico
Op grond van de Circulaire kent het Amsterdam-Rijnkanaal geen aan te houden afstand voor het plaatsgebonden risico buiten de oever. Het Basisnet Water, dat zal worden opgenomen in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev), kent een maximale risicolijn van 2,5 meter uit de oever. Het plan ligt buiten deze afstand en is niet in strijd met de normstelling voor het plaatsgebonden risico.
 
Plasbrandaandachtsgebied
Ergens eind 2012 zal het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking treden. Langs het Amsterdam-Rijnkanaal moet dan rekening worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied. Hiervoor zal een afstand van 25 meter uit de oever van het kanaal gaan gelden. Kwetsbare objecten liggen buiten deze afstand en nieuwe kwetsbare objecten worden niet binnen deze afstand bestemd.
 
Groepsrisico
Het groepsrisico moet worden beoordeeld tot op een afstand van 200 meter van het (midden) van het kanaal. Het plangebied valt binnen deze afstand.
 
In het Basisnet water is als uitgangspunt genomen dat een berekening van het groepsrisico niet noodzakelijk is als de dichtheid lager is dan 1.500 personen per hectare. In dit deel van Breukelen wordt deze dichtheid niet gehaald. Een berekening is daarom niet uitgevoerd. Er is daarnaast sprake is van een conserverend bestemmingsplan, zodat het groepsrisico als gevolg van dit plan niet verandert.
 
Volgens de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen hoeft een verantwoording van het groepsrisico alleen plaats te vinden bij overschrijding van de oriënterende waarde dan wel een toename van het groepsrisico. Daarvan is in dit geval geen sprake. Nader onderzoek en verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet nodig.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Er moet rekening worden gehouden met transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen. Volgens de “Risico-evaluatie vervoer gevaarlijke stoffen per buisleiding” van 25 april 2003 (door AVIV Adviserende Ingenieurs) én de belemmeringenkaart “Infrastructuur” van het streekplan ligt er in het plangebied geen buisleiding voor transport van gevaarlijke stoffen zoals aardgas of benzine waar rekening mee gehouden zou moeten worden. Het normale gasnet voor huishoudens en bedrijven valt overigens niet binnen het kader van externe veiligheid.
 
Buiten het plangebied, nabij de rijksweg A2, ligt een hoge druk aardgastransportleiding. Dit is een zogenaamde regionale transportleiding. De afstand tot het plangebied is echter dermate groot, dat de risico’s in het plangebied als gevolg van deze leidingen verwaarloosbaar zijn. Nader onderzoek is niet nodig.
5.2.4.3 Conclusie
Het vaststellen van dit bestemmingsplan is niet in strijd met het beleid en de regelgeving op ten aanzien van externe veiligheid.
5.2.5 Bedrijven en milieuzonering
5.2.5.1 Kader
Bedrijfsactiviteiten die hinder kunnen veroorzaken of belemmeringen op kunnen werpen voor omliggende woningen zijn opgenomen in de bedrijvenlijst van de publicatie “Bedrijven en milieuzonering”. Per bedrijfsactiviteit wordt de milieucategorie aangegeven. Deze milieucategorie verwijst naar de afstand die aangehouden moet worden tot woningen in een rustige woonwijk. Deze afstand verschilt van 10 m tot 400 m. Over het algemeen worden bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en categorie 2 (lichte bedrijvigheid) goed inpasbaar geacht in een woonwijk. Daarnaast is Breukelen een kern in het groene hart, waarbij melkrundveehouderijen worden gezien als de dragers van het landelijk gebied. De randen van het plangebied raken op plaatsen aan dit landelijk gebied.
5.2.5.2 Onderzoek
In het plangebied zijn bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 van de genoemde bedrijvenlijst gevestigd. De indicatieve afstand tot woonbebouwing varieert tussen de 10 en 30 meter. Bedrijven uit deze milieucategorieën passen binnen een woonomgeving omdat zij niet conflicteren met de woonsituatie.
Als nieuwe woningen worden gerealiseerd in directe nabijheid van detailhandel of horeca-ondernemingen moet rekening worden gehouden met de geluidsuitstraling van deze inrichtingen. Voor in- en aanpandige woningen zal extra aandacht besteed moeten worden aan lucht- en contactgeluidisolatie.
 
In het plangebied zijn ook bedrijven met een hogere bedrijfscategorie-indeling gevestigd. De bedrijven zijn al langere tijd gevestigd in het plangebied en veroorzaken weinig tot geen overlast. Deze bedrijven hebben daarom een specifieke bestemming gekregen met de mogelijkheid om terug te vallen op een algemene bedrijvenbestemming.
 
In het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gelegen. Nabij het plangebied zijn wel veehouderijen gelegen. Als nieuwe woningen worden gerealiseerd op kortere afstand van een agrarisch bedrijf, dan moet rekening worden gehouden met de geur- en geluidsuitstraling van agrarische bedrijven. Deze uitstraling kan nieuwe ontwikkelingen belemmeren
5.2.5.3 Conclusie
Op grond van het onderzoek in of in de nabijheid van het gebied van het bestemmingsplan, zijn vooralsnog geen gevolgen te verwachten van dit plan voor de bestaande agrarische milieuvergunningen en –meldingen. De meeste inrichtingen behoren tot categorie 1 of 2. De inrichtingen met een hogere categorie zijn specifiek bestemd. Hierdoor worden deze inrichtingen niet belemmerd door dit bestemmingsplan, en worden ook geen andere inrichtingen uit een hogere categorie mogelijk gemaakt die mogelijk wel overlast opleveren. Nieuwe bedrijven moeten behoren tot de bedrijfscategorieën die weer zijn gegeven in de staat van bedrijfsactiviteiten.
5.2.6 Duurzaamheid
5.2.6.1 Kader
Huidige situatie
Breukelen is een oud Vechtdorp, dat tal van monumenten kent. Buiten de oude dorpskern zijn nieuwere woonwijken gelegen. Het behouden van de aanwezige kwaliteit is een vorm van duurzaamheid: het zorgt er voor dat de wijk niet verloedert.
 
Gemeentelijk beleid
GPR gebouw is een manier om duurzaam bouwen te concretiseren en doet dit door een rapport cijfer te geven op een vijftal thema’s te weten: Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. Hierbij geldt, hoe hoger het cijfer, hoe duurzamer het gebouw. Door GPR Gebouw in te vullen wordt meer nagedacht over duurzaamheid tijdens het ontwerpen en (ver)bouwen van gebouwen. GPR Gebouw kan ook gebruikt worden bestaande woningen en gebouwen te verduurzamen. De gemeente hanteert een score van tenminste 7 voor alle thema’s volgens de meest recente versie van GPR-gebouw. Daarnaast hanteert zij in het kader van duurzaam bouwen het principe dat het gebruik van uitloogbare materialen bij bouw of verbouw niet is toegestaan.
 
Nationaal beleid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20% reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14% van het totale energieverbruik te zijn.
 
De gebouwde omgeving is goed voor 30% van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de
bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
5.2.6.2 Onderzoek
Er is sprake van een conserverend bestemmingsplan. Dat betekent dat er geen (energiezuinige) nieuwbouw wordt mogelijk gemaakt. Wel zijn er mogelijkheden op het gebied van duurzame energie. Zonnepanelen en zonnecollectoren mogen vergunningvrij op de daken van panden die geen monument zijn worden geplaatst, onder bepaalde voorwaarden. Voor monumenten en het beschermd dorpsgezicht geldt dat hiervoor een vergunning moet worden aangevraagd.
5.2.6.3 Conclusie
Bij eventuele ontwikkelingen in het plangebied, zoals nieuwbouw en verbouw, is het gewenst aan te sluiten op het beleid met betrekking tot duurzaamheid. Duurzaam bouwen levert ook winst voor de bewoner op. Door energiezuinig te bouwen wordt bespaard op de energierekening. Door met het materiaalgebruik duurzame materialen te gebruiken wordt de woning gezonder. Ook een goede ventilatie bevordert het leefklimaat in de woning.
5.2.7 Flora en Fauna
 
5.2.7.1 Kader
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet voor gebiedsbescherming en de Flora- en faunawet voor soortenbescherming. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), bestaande uit natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
 
De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura-2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden), beschermde natuurmonumenten en wetlands. Ruimtelijke ontwikkelingen die negatieve effecten hebben op de vastgestelde natuurwaarden van deze gebieden, zijn in beginsel niet toegestaan. Als er een kans bestaat dat effecten zullen optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden.
 
De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Voor beschermde soorten moet ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied.
5.2.7.2 Onderzoek
Dit bestemmingsplan laat niet rechtstreeks nieuwe ontwikkelingen toe die getoetst moeten worden in het kader van de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet. De eventuele aanwezigheid van beschermde soorten is in het plangebied niet uit te sluiten. Deze aanwezigheid levert geen belemmeringen en beperkingen op wanneer de bestaande situatie niet wijzigt. Op het moment dat wel wijzigingen plaatsvinden is - in eerste instantie - een ecologische quickscan nodig. Hieruit kan blijken of de wijzigingen mogelijk zijn en welke eventuele maatregelen noodzakelijk zijn.
 
Naast gebieds- en soortenbescherming is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van belang. Het plangebied ligt niet binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), maar de rivier de Vecht is wel aangewezen als ecologische verbindingszone. De Provincie Utrecht heeft beleid opgesteld, waarin is vastgelegd dat wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS moeten worden ontzien bij ruimtelijke ontwikkelingen. Gezien de conserverende aard van het bestemmingsplan is geen sprake van belemmeringen ten aanzien van de EHS. De verbindingszone is, conform het provinciale beleid, op de verbeelding opgenomen.
5.2.7.3 Conclusie
Omdat het bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen toelaat, heeft het geen invloed op flora, fauna en ecologische hoofdstructuur. De Vecht als ecologische verbindingszone is, conform de provinciale verordening, opgenomen op de verbeelding.