direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Greenteweg 3 en 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1896.BP0051-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de stadsrand van Genemuiden, op de percelen bij Greenteweg 3 en 5, was een tuincentrum met bedrijfswoning gevestigd. Initiatiefnemer heeft besloten om het bedrijf te beëindigen. Om leegstand en verpaupering van de bedrijfsbebouwing tegen te gaan, is de bebouwing gesloopt. Ter compensatie werd eerst gedacht aan de realisatie van twee woningen, maar later is besloten ter plaatse 1 nieuwe woning te realiseren. De bestaande bedrijfswoning zal behouden blijven. Het perceel aan de zuidwestkant zal worden gebruikt voor opslag. Inzet is de ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit van de percelen op zichzelf, de gebouwen en de percelen in relatie tot deze stadsrand als geheel.

Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven dat de voorgenomen ontwikkeling (met 2 nieuwe woningen) in principe mogelijk is, mits de ontwikkeling een versterking van de ruimtelijke kwaliteit oplevert. Later is ingestemd met de bouw van 1 in plaats van twee woningen, uiteraard onder dezelfde voorwaarde. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarom ingezet op een goede landschappelijke inpassing, waarmee de ruimtelijke kwaliteit op de locatie verbetert.

Op basis van het vigerende bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling niet mogelijk. Het vigerende bestemmingsplan dient hiervoor herzien te worden.

Het voorliggende bestemmingsplan is de juridisch-planologische regeling die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen bij Greenteweg 3 en 5 te Genemuiden, net buiten de bebouwde kom. De locatie bevindt zich ten westen van de kern van Genemuiden. Op de volgende afbeelding is de begrenzing van het plangebied weergeven.

Het plangebied wordt als volgt omringd:

  • agrarische gronden en de parkeerplaats van de Hersteld Hervormde Gemeente aan de noordzijde;
  • de sloot en dijk, de kerk Hersteld Hervormde Gemeente en de woningen van Tag West aan de oostzijde en zuidzijde;
  • beplanting en bedrijfsactiviteiten aan de westzijde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0001.jpg"

Afbeelding: Globale ligging plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor de locatie is 'Buitengebied Zwartewaterland', welke is vastgesteld op 10 oktober 2013. Het plangebied heeft in dit bestemmingsplan de bestemming 'Detailhandel - Tuincentrum' met bouwvlak en een klein deel aan de noordoostzijde de bestemming 'Verkeer'. Omdat de voorgenomen ontwikkeling hier niet binnen past, is de voorliggende bestemmingsplanherziening nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0002.jpg"

Afbeelding: Uitsnede verbeelding geldend 'Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland'

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Greenteweg 3 en 5' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek. nr. NL.IMRO.1896.BP0051-VS01);
  • regels.

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en wordt vergezeld door een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten samen 'gelezen' worden.

Op de verbeelding staan de bestemmingen van de gronden van het plangebied en de daarbij behorende opstallen. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld die de uitgangspunten van het plan verzekeren.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin wordt aangegeven wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook wordt hierin onderzoek weergegeven dat aan het bestemmingsplan vooraf is gegaan. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

1.5 Opzet van de toelichting

De toelichting is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie van het plangebied. Het van toepassing zijnde beleid op zowel rijks-, provinciaal-, en gemeentelijk niveau wordt in hoofdstuk 3 verwoord. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 de toekomstige situatie beschreven. Hoofdstuk 5 gaat in op een aantal relevante milieuaspecten en onderzoeken, ook wel de randvoorwaarden van het plan genoemd, waarna in hoofdstuk 6 een toelichting op de verbeelding en de planregels volgt. Hoofdstuk 7 omvat de economische uitvoerbaarheid van het plan. Ten slotte komt in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie

In dit hoofdstuk wordt de huidige situatie in en nabij het plangebied beschreven. In eerste instantie staat een beschrijving van het omliggende gebied op hoofdlijnen centraal, waarna vervolgens wordt ingezoomd op het plangebied.

2.1 Het plangebied in de omgeving

Het plangebied ligt buitendijks aan de westzijde van de kern van Genemuiden. Het plangebied wordt omringd door de uitbreidingswijk 't Tag (binnendijks, aan de oostzijde), de dijk (aan de zuidzijde), een buurperceel met diverse opstallen en opslag en beplanting aan de zijden (aan de westzijde) en de parkeerplaats van de kerk (aan de noordzijde). Vanaf het perceel is vrij zicht naar de polder ten noordwesten. Ook is er zicht naar de nieuwe kerk ten noorden en de uitbreiding van 't Tag.

De dijk is als lint markant aanwezig. De dijk wordt intensief gebruikt door fietsers en wandelaars. Vanaf deze dijk is er ruim zicht op het open weidelandschap van de polder en op de achtererven van de percelen met opstallen en opslag. Door achterstallig onderhoud is deze zone vrij rommelig. Dit doet afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van deze rand.

De percelen maken onderdeel uit van de zone waarvan in de Stadsrandvisie wordt gezegd dat deze opnieuw moet worden gedefinieerd: "een stadsrandcompartiment, waarin de verschillende 'stadsrandfuncties' een logische plek krijgen; binnen dit compartiment wordt een samenhangende groenstructuur en een netwerk van wandelpaden aangelegd (bron: Stadsrandvisie 2011)".

De percelen maken onderdeel uit van het compartiment. Het initiatief biedt de mogelijkheid een begin te maken met het versterken van de groene invulling van deze rand zoals dit in de Stadsrandvisie is omschreven.

2.2 Bestaande situatie plangebied

Het plangebied ligt net buiten de kern Genemuiden, in het buitengebied. Op het terrein was eertijds een tuincentrum met bijbehorende bebouwing gevestigd. Dit betrof een bedrijfswoning en aaneengesloten bedrijfsgebouwen (kassen). Ook was er binnen het plangebied een ruime parkeerplaats aanwezig. Op het westelijk deel van het plangebied vonden opslagactiviteiten plaats.

Het tuincentrum voorzag in allerlei verschillende behoeften. Zo werden naast planten en bijbehorende benodigdheden en accessoires ook kleine huisdieren, dierenvoedsel en dierenbenodigdheden verkocht. Verder had het tuincentrum ook verschillende aquariabenodigdheden en kleine waterdieren. Inmiddels is de bebouwing gesloopt en zijn alle activiteiten beeindigd.

De percelen zijn omgeven met een sloot en een beplante groenstrook. Verspreid staan enkele bomen.

De percelen zijn aan de noordwestzijde ontsloten op de Greenteweg.

De gronden van het tuincentrum zijn kadastraal bekend GNM L 1666 en GNM L 1665.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0003.jpg"

Afbeelding: Huidige situatie

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling.

Nationale belangen

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De belangrijkste nationale belangen die gevolgen hebben voor dit bestemmingsplan zijn als volgt geformuleerd:

  • Nationaal 4 'Efficiënt gebruik van de ondergrond': In Hoofdstuk 5 is aangegeven hoe met dit belang rekening is gehouden.
  • Nationaal 8 'Verbeteren van de milieukwaliteit': In Hoofdstuk 5 is ook aandacht geschonken aan de verschillende milieuaspecten.

In zijn algemeenheid dient er sprake te zijn van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

De locatie ligt ook in een gebied dat is aangewezen als 'Hoofd watersysteem' in verband met het Zwarte Water / Zwolsche Diep / Zwarte Meer. Hier wordt ingezet op waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling. In paragraaf 5.3 is nader ingegaan op het aspect water.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):

  • 1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal.
  • 2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
  • 3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ad 1.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (artikel 1.1.1, lid 1, onder i) is voor stedelijke ontwikkeling een definitie opgenomen: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Het begrip 'woningbouwlocatie', zoals opgenomen in de definitie is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Het bouwen van één woning is geen stedelijke ontwikkeling in de zin van de ladder (AbRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4). De realisatie van de voorgenomen vrijstaande woning is dan ook geen stedelijke ontwikkeling.

Benadrukt wordt dat indien een ontwikkeling niet is aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2, van het Bro, dit niet betekent dat de woningbehoefte niet hoeft te worden aangetoond.

De nieuwe woning voorziet in een behoefte, zowel in het kader van woningbouwbehoefte, behoefte van functieverandering (tuincentrum wordt wonen) en sloop van landschapsontsierende bebouwing. Uit navraag bij makelaars blijkt er zeker concrete vraag te zijn naar de voorgenomen woning op deze locatie. Daarnaast levert de ontwikkeling een bijdrage aan en versterking van de vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit op de locatie. In hoofdstuk 4 is uitgebreid ingegaan op de planvorming met daarbij ook de ligging en kwaliteit van de locatie.

Ad 2.

De locatie ligt in de randzone van de kern Genemuiden. De voorgenomen ontwikkeling ontstaat vanuit een vraag om beëindiging van het bedrijf, sloop van bedrijfsbebouwing om leegstand en verpaupering te voorkomen en ter compensatie een vrijstaande woning te realiseren. Hiermee ontstaat een belangrijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit op deze locatie aan de rand van de stad. Deze verbetering is alleen mogelijk als de kavel kan worden herontwikkeld met de nieuwe woning. De locatie biedt voor de ontwikkeling de kwantitatieve en kwalitatieve geschiktheid.

Ad 3.

Met de ligging aan de Greenteweg is de locatie goed ontsloten. De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van één woning. Afgezet tegen het huidige bedrijf zal de ontsluiting van het plangebied geen problemen opleveren. Multimodale ontsluiting is voor de extra woning niet noodzakelijk.

Conclusie

Het nationale beleid staat de planontwikkeling, gezien het karakter van het plan, niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel

Op 1 juli 2009 zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel.

Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie van de provincie Overijssel vormt een belangrijk beleidskader voor de gewenste ontwikkeling. Leidende thema's in de Omgevingsvisie zijn:

  • duurzaamheid;
  • ruimtelijke kwaliteit.

Duurzaamheid wordt volgens de Omgevingsvisie gerealiseerd door een transparante en evenwichtige afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

Ruimtelijke kwaliteit wordt volgens de Omgevingsvisie mogelijk gemaakt door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Bij het sturen op ruimtelijke kwaliteit in de Omgevingsvisie is een sleutelrol weggelegd voor de gebiedskenmerken. Dit zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit ervan. In de gekozen benadering zijn de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de lust- en leisure laag bepalend voor de kenmerken van een gebied. Deze lagen staan niet los van elkaar. Vaak liggen de lagen over elkaar heen en hebben plekken te maken met kenmerken van verschillende gebieden.

Omgevingsverordening Overijssel 2009

Het uitvoeringsinstrument dat aan de Omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van de provincie. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Uitvoeringsmodel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • Generieke beleidskeuzes.
  • Ontwikkelingsperspectieven.
  • Gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het kan worden uitgevoerd.

  • 1. Generieke beleidskeuzes.

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt de 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut (inbreiding), voordat uitbreiding kan plaatsvinden. De locatie Greenteweg wordt als herstructureringslocatie beschouwd. Het betreft een tuincentrum dat wordt beëindigd.

Hierna wordt ingegaan op andere relevante, generieke beleidskeuzen.

Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: De Kwaliteitsimpuls Groene omgeving maakt het onder meer mogelijk om landschapontsierende opstallen te slopen door de mogelijkheid te bieden om woonbestemmingen toe te voegen (Rood voor rood). Hoofddoel hierbij is het versterken van ruimtelijke kwaliteit. De ontwikkeling maakt hiervan gebruik.

Weidevogel- en ganzengebied: De provincie besteedt speciale aandacht aan de instandhouding en bescherming van weidevogel- en ganzengebieden. Via het benoemen van specifieke gebiedskenmerken wordt de waarde geborgd voor weidevogels en ganzen. Verbetering van inrichting en beheer vindt plaats op vrijwillige basis via weidevogelgebiedsplannen. Het plangebied ligt in een ganzengebied. In de huidige situatie betreft het gebied een bestaand tuincentrum met bedrijfswoning. De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling waardoor geen knelpunten voor het ganzengebied worden verwacht.

Beekdal- en veenweidegebieden: Het herkennen, koesteren en verder uitbouwen van de dragende structuren van het agrarisch cultuurlandschap is een leidraad van de provincie. Door het voortborduren op die dragende structuren wordt samenhang en karakter versterkt. Door nieuwe initiatieven zorgvuldig en royaal in te passen en aan te sluiten op de dragende structuren kan dit worden vermeden en kunnen nieuwe kwaliteiten ontstaan. Herontdekken van de landschappelijke dragers en daarop voortbouwen kan ook het contrast tussen de verschillende landschappelijke ensembles groter maken. Het plangebied ligt voor een deel in een veenweidegebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling die bijdraagt aan de ontwikkeling van nieuwe kwaliteiten van het gebied. In hoofdstuk 4 is nader ingegaan op de inpassing van de ontwikkeling in de landschappelijke structuren.

Nationale Landschappen: De provincie zet hier in op het koesteren, conserveren, consolideren van -bestaande kwaliteiten en het versterken van deze kwaliteiten door ze ontwikkelingsgericht in te zetten in ruimtelijke ontwikkelingen. Het plangebied ligt in een gebied dat wordt aangemerkt als een Nationaal Landschap. De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling die bijdraagt aan de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Zie hiervoor hoofdstuk 4.

Windenergie: De provincie heeft voor de ontwikkeling van duurzame energie een kaart met zoekgebieden voor windenergie opgezet. Het plangebied valt in een gebied wat aangemerkt is als 'uitsluitingsgebied nationale landschappen'. Dit heeft geen gevolgen voor de voorgenomen ontwikkeling.

  • 2. Ontwikkelingsperspectieven.

Het plangebied valt onder het ontwikkelperspectief 'Schoonheid van de moderne landbouw' in een buitendijks- en veenweidegebied. Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent productie' met de aanduiding 'schoonheid van de moderne landbouw'. Deze gebieden zijn primair gebieden voor de landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de open cultuurlandschappen. Het omvat de gebieden waar het ruimtelijk raamwerk van lanen, waterlopen, bebouwingslinten en bosstroken optimaal in harmonie is met de schaalvergroting van de landbouw. De beleidsambitie is gericht op het behoud van de herkenbaarheid van deze verschillende landschappen ten opzichte van elkaar en het accentueren van de verschillen en contrasten binnen deze landschappen.

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de herziening van het bestemmingsplan van tuincentrum naar woningen. De herziening gaat niet ten koste van waardevolle landbouwgronden en levert geen belemmeringen op voor omliggende agrarische bedrijven. Het bestaande erf is nog niet voorzien van een stevige groenstructuur, waardoor er geïnvesteerd gaat worden in de ruimtelijke kwaliteit. Het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied - accent productie - schoonheid van de moderne landbouw' verzet zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Het plangebied is onderdeel van de 'Groene omgeving' en valt in het buitengebied. Als gevolg van klimaatverandering nemen overstromingsrisico’s toe, waardoor er gezorgd moet worden dat inwoners voldoende beschermd zijn hiertegen. De binnen de dijkringen Mastenbroek (dijkring 10) en IJsseldelta (dijkring 11) gelegen polders zijn de meest risicovolle gebieden als het gaat om overstromingen. Als er zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn om in deze laaggelegen gebieden toch nieuwe stedelijke functies toe te voegen, moet de technische inrichting van het gebied en/of de wijze van bouwen zodanig zijn dat de veiligheid ook op de lange termijn gegarandeerd is. Bijvoorbeeld door aangepast bouwen (terpen).

Het plangebied ligt niet binnen een dijkring. Ook gelden er geen specifieke bepalingen in verband met water en waterveiligheid. Wel wordt er gebouwd op terpen.

  • 3. Gebiedskenmerken.

Natuurlijke laag: laagveengebieden: Ambitie is de Wieden en Weerribben als grootste laagveenmoeras van Europa, aan elkaar verbinden via een brede overgangszone en ontwikkelen als een groot aaneengesloten (half) natuurlijk vaar- en recreatielandschap, met hoge biodiversiteit, met aanliggende kernen als poorten naar de natuur. Ook in de overige veenweidelandschappen is een hoog waterpeil van belang om inklinking tegen te gaan. Het open karakter is zowel ruimtelijk waardevol, als voor weidevogels en ganzen. Bij de inpassing van de voorgenomen ontwikkeling is rekening gehouden met deze kenmerken.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap: laagveenontginning: De ambitie is de cultuurhistorische kwaliteiten van het laagveenlandschap zoveel als mogelijk in stand te houden en beleefbaar te maken. De grote open ruimtes, het patroon van sloten met beplantingen, de vochtige bloemrijke weides met weidevogels geven dit landschap grote belevingswaarde. De grondgebonden landbouw is de drager van deze kwaliteiten, echter een nieuw perspectief op een gebiedsgerichte bedrijfsvoering - eventueel in combinatie met andere functies - is voor de toekomst van deze gebieden zeer wenselijk. Met het karakteristieke bebouwingspatroon (voorkant aan de openbare weg; achterkant aan het landschap en in polder Mastenbroek op terpen) is rekening gehouden bij de voorgenomen ontwikkeling.

Stedelijke laag: Voor het plangebied is de stedelijke laag niet van toepassing.

Lust- en leisurelaag: Voor het plangebied is de lust- en leisurelaag niet van toepassing.

Vanuit de Omgevingsverordening ligt de locatie binnen de volgende gebieden:

  • Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving: De voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Er is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. In hoofdstuk 4 Planbeschrijving is hier nadere aandacht aan besteed.
  • Nationale Landschappen: De locatie ligt in het Nationale Landschap IJsseldelta. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een landschappelijk inpassingsplan, waarbij rekening is gehouden met de landschappelijke kwaliteiten. In hoofdstuk 4 is hier ook nader op ingegaan.

Conclusie

Vanuit het provinciale beleid zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie tevens Woonvisie Zwartewaterland 2013

Op 25 april 2013 is de Structuurvisie tevens woonvisie Zwartewaterland 2013 vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt zowel de Structuurvisie ‘Zicht op Zwartewaterland’ als het Woonplan 2008.

Landschap, landbouw en natuur

Op de kaart behorend bij de structuurvisie ligt het plangebied in een gebied dat is aangemerkt als 'Landschap, landbouw en natuur'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0004.jpg"

Afbeelding: Kaart behorend bij structuurvisie

De gemeente is gelegen in en tussen gebieden met ecologische en landschappelijke waarden. De aanwezigheid van deze gebieden betekent naast onzekerheden en beperkingen voor (agrarische) bedrijvigheid en toerisme ook kansen vanwege de bijzondere kenmerken. Door veranderingen is het evenwicht tussen de verschillende functies en waarden van het gebied niet langer meer vanzelfsprekend. Een zorgvuldige ruimtelijke ordening is daarom van belang.

De grote openheid en de oude verkavelingsstructuren zijn gebaat bij zo min mogelijk nieuwe verdichting en verstening in het buitengebied. Het reliëf van huisterpen, kreekruggen en dijken moet optimaal herkenbaar worden/blijven en vraagt om zoveel mogelijk geconcentreerde aansluiting bij die structuren. Nieuwe ontwikkelingen moeten daarom altijd zoveel mogelijk bijdragen aan behoud of versterking van deze kernkwaliteiten. Dit betekent dat het nieuwe ruimtegebruik zorgvuldig vorm dient te krijgen.

Binnen de gemeente, maar met name binnen het Nationaal Landschap IJsseldelta, wordt aandacht besteed aan de relatie tussen stad en landschap. Deze kwestie is nader uitgewerkt in een visie op de Stadsranden, te beginnen met de Stadsrandenvisie van Genemuiden.

In het voorliggende plan is rekening gehouden met de aanwezige waarden voor landschap (zie hoofdstuk 4) en ecologie (zie paragraaf 5.5) en de bestaande bedrijvigheid (zie paragraaf 5.6).

Wonen

De woningmarkt in de gemeente Zwartewaterland wordt gekenmerkt als gesloten. Er zijn weinig verhuisbewegingen tussen de kernen onderling, maar wel binnen de eigen kern of naar een andere gemeente. Dit geldt met name voor de kern Genemuiden, ongeveer 80% van de verhuizingen vindt binnen de kern plaats. Buiten de drie grotere kernen in de gemeente (Genemuiden, Hasselt en Zwartsluis) wordt terughoudend omgegaan met toevoegingen op het woningbestand.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet altijd gestreefd worden naar het voorkomen van aantasting van de specifieke ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en zo mogelijk naar een kwaliteitsverbetering. Dit geldt zowel bij grote als bij kleinere ontwikkelingen, met dien verstande dat de kwaliteitsinvestering groter dient te zijn naarmate de ontwikkeling gebiedsvreemder en/of groter is. Dit is het principe van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Bij de voorgenomen ontwikkeling is hiermee rekening gehouden, zie hoofdstuk 4.

Voor Genemuiden is het mogelijk om in het kader van verschillende ontwikkelingen (zoals de stadsrandzone) een kwaliteitsslag te maken, gecombineerd met een aantal kwalitatief hoogstaande woongebouwen op de buitendijkse locatie. Bij de voorliggende situatie is dat het geval.

Stadsrandvisie Genemuiden

De opstelling van de Stadsrandvisie Genemuiden vloeit voort uit Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap IJsseldelta 2006-2013. Over het algemeen is er in het beleid een toenemende aandacht voor ruimtelijke kwaliteit.

Omdat Genemuiden zowel invloed ondervindt van toekomstige peilstijgingen in het IJsselmeer als van verhoogde rivierafvoeren van de IJssel en de Vecht, zullen op termijn extra maatregelen nodig zijn om de waterveiligheid te vergroten. De dijken aan de westrand en de oostrand van Genemuiden voldoen qua stabiliteit nu al niet aan de huidige veiligheidseisen, en zullen op korte termijn aangepakt moeten worden. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen eventuele toekomstige dijkversterking niet belemmeren. Door hier nu al rekening me te houden kunnen desinvesteringen voorkomen worden. In de voorgenomen ontwikkeling wordt hiermee rekening gehouden door de te ontwikkelen woning buiten de vrijwaringszone van de dijk te realiseren. Daarnaast wordt de nieuwe woning op terpen gebouwd.

De percelen liggen in de stadsrand van de 'Westrand aan de Zuiderzeepolders'. In 2011 is hiervoor een visie opgesteld. De westrand is de luwe rand van Genemuiden. Ruim opgezette woonwijken grenzen hier direct aan het weidse polderlandschap, met een groene dijk als heldere rand.

De uitbreiding van Tag West 'achter de dijk' voegt zich logisch in het landschap. Maar door de uitplaatsing van de volkstuinen en de aanleg van een parkeerterrein, dreigt de scherpe grens tussen stad en land, die zo kenmerkend is voor de westrand, te vervagen. De bestaande bebouwing van het riethandelbedrijf en het tuincentrum doen hier nu al afbreuk aan. Centrale opgave hier is om de grens opnieuw te definiëren. In de visie is dit voorgesteld met een nieuwe dijk. Deze dijk wordt niet aangelegd. Deze grens zal gedefinieerd moeten worden vanuit de huidige reguliere (particulier) ontwikkelingen.

Voor de westrand is het uitgangspunt behoud van het scherpe contrast tussen de stad en het buitengebied. De fraaie uitzichten vanaf de dijk op het open polderland zijn een unieke kwaliteit. Dit zal worden versterkt met de voorgenomen ontwikkeling.

Landschapsontwikkelingsplan

De gemeente Zwartewaterland heeft in samenwerking met de naastgelegen gemeenten Zwolle en Kampen een landschapsontwikkelingsplan gemaakt. Met het landschapsontwikkelingsplan willen de gemeenten zich inzetten voor het behoud en de versterking van de kwaliteiten en kenmerken van het landschap.

In het landschapsontwikkelingsplan is opgenomen dat in het buitengebied bebouwing vrijkomt. Het vinden van passende functies voor die bebouwing is van belang. Daarnaast dient op zorgvuldige wijze te worden omgegaan met uitbreidingen op of nabij de oude erven. Het doel ervan is onder meer het vinden van het gewenste economische draagvlak, zonder dat dit leidt tot ongewenste invloeden op het landschap.

Het plangebied is gelegen in het landschap van 'Kampereiland, Mandjeswaard en Zuiderzeepolders - Delta Mooi'. Als gewenste ontwikkeling wordt genoemd het versterken van het verschil in oude (terp)erven en jonge erven. Ontwikkeling van natuur en cultuurlandschap, streekeigen beplanting op de erven. Bij nieuwbouw op de erven is het van belang dat wordt aangesloten bij de structuur van het erf (voor- en achter), het erfensemble (hoofd- en bijgebouwen), de gebouwen (architectuur, kleur, materiaal), de begrenzing van het erf (afwisseling van open en besloten), het reliëf (oude terp of niet), het kavel- en waterpatroon en de ligging in het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hiermee rekening gehouden, zie hoofdstuk 4.

Bestemmingsplan Buitengebied Zwartewaterland

Het bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Zwartewaterland (het plan 'Buitengebied Zwartewaterland', vastgesteld op 10 oktober 2013) vormt een uitvoeringskader van het gemeentelijk beleid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied. Er zijn geen specifieke uitgangspunten of regelingen ten aanzien van functieverandering en/of Rood voor rood opgenomen. De beleidsuitgangspunten van de provincie worden gevolgd. Voor ieder project is maatwerk vereist. De juridische regeling van dit bestemmingsplan is afgestemd op de regeling van het 'Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland'.

Beleidsregel Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)

De gemeentelijke beleidsregel Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) biedt duidelijkheid over de manier waarop in de gemeente Zwartewaterland de KGO wordt toegepast. De beleidsregel heeft tot doel om een transparante en consistente beoordeling van ruimtelijke ontwikkelingen te garanderen. De beleidsregel is van toepassing bij alle ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied die niet passen in het bestemmingsplan Buitengebied. De beleidsregel is na inspraak en na afstemming met de provincie Overijssel vastgesteld op 26 mei 2015.

Hoe de beleidsregel KGO voor deze ontwikkeling is toegepast, is weergegeven in hoofdstuk 4.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

De voorgenomen ontwikkeling

Initiatiefnemer wil het bestaande tuincentrum transformeren naar een woonerf. De bestaande woning met aangebouwde garage blijft behouden. Het perceel aan de achterzijde (zuidzijde) zal worden herontwikkeld door de sloop van de huidige kassen. Er wordt circa 1.800 m2 aan gebouwen gesloopt en ruim 1.000 m2 aan erfverharding verwijderd. Na de sloop wordt één nieuwe vrijstaande woning gerealiseerd. Aan de zuidwestzijde van het plangebied is ruimte voor opslagactiviteiten en een nieuwe schuur voor de aldaar gevestigde hovenier.

Toepassing Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)

De beleidsregel is uitgewerkt in een rekenmodel waarbinnen eenduidige criteria zijn benoemd aan de hand waarvan de vereiste investering in kwaliteit kan worden bepaald. De methodiek is geïnspireerd op het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de provincie. Het kwaliteitsgericht denken, waarbij enkel de impact en schaal van de ontwikkeling bepalend is voor de hoogte van de ruimtelijke investering, is uitgewerkt naar een concreet toepasbaar rekenmodel.

In de berekeningsmethodiek wordt een vergelijking gemaakt tussen de bestaande en de gewenste situatie. Aan de hand van een aantal parameters wordt bepaald wat de ruimtelijke impact van de ontwikkeling is. Hierbij is onderscheid gemaakt in wijzigingen in bebouwingsoppervlakte en wijzigingen in functie en grootte van het erf. De impact wordt uitgedrukt in een percentage, dat kan variëren van 0% tot 100%. Wanneer het percentage hoger is dan 20% is er sprake van een grootschalige ontwikkeling en moet er een aanvullende kwaliteitsprestatie geleverd worden.

Bij het invullen van het rekenmodel voor deze locatie is de bestaande bebouwing (kassen en bedrijfswoning) als gebiedsneutraal beoordeeld. In het Zwartewaterlands model is geen onderscheid gemaakt tussen bedrijfsgebouwen en kassen. Die keuze is gemaakt, omdat kassen niet gebiedseigen zijn en qua uitstraling niet minder impact op de omgeving hebben dan een bedrijfsgebouw. De impact is zelfs vaak groter, omdat er bij kassen doorgaans sprake is van een zekere mate van lichtvervuiling.

De nieuwe schuur is beoordeeld als gebiedspassend. Een schuur is passend in het gebied en de landschappelijke inpassing is gewaarborgd. De nieuwe burgerwoning is beoordeeld als gebiedsneutraal, omdat deze landschappelijk wordt ingepast en omdat er een beeldkwaliteitsplan voor deze specifieke locatie geldt.

De huidige functie van het tuincentrum is als gebiedsvreemd beoordeeld. De nieuwe woonfunctie en de opslaglocatie voor de hovenier zijn als gebiedsneutraal beoordeeld. Hierbij is 600 m2 buitenopslag voor de hovenier opgenomen en is deze functie als milieucategorie 1 beoordeeld. De impact van de ontwikkeling komt uit op 0,15%.

Een weergaven van het ingevulde rekenmodel KGO is hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0005.png"

Afbeelding: Ingevuld rekenmodel KGO

Beeldkwaliteitsplan

Uit het rekenmodel KGO blijkt dat deze ontwikkeling niet als grootschalig wordt aangemerkt, en dat geen aanvullende kwaliteitsprestatie vereist is. De KGO wordt daarom uitwerkt via de basisinspanning. Inzet van de basisinspanning is de ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit van de percelen op zichzelf, de gebouwen en de percelen in relatie tot deze stadsrand als geheel. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld voor het erf om vorm te geven aan de basisinspanning. Een belangrijk deel van dit beeldkwaliteitsplan is opgesteld door Het Oversticht. Het betreft hier met name de eerste 3 hoofdstukken, waarin de bestaande situatie wordt geanalyseerd en waar vanuit deze analyse ruimtelijke randvoorwaarden worden geformuleerd voor erf en landschap. Daarna heeft de gemeente haar eigen welstandscriteria voor de bebouwing geformuleerd, welke opgenomen zijn in hoofdstuk 4 van het beeldkwaliteitsplan. In Bijlage 1 is dit beeldkwaliteitsplan toegevoegd. Het beeldkwaliteitsplan is in de planregels verankerd.

Waterbewust bouwen

Vanuit het project 'Waterbewust bouwen op Kampereilanden' zijn scenario's geschetst voor nieuwbouw op erven. Per erf is dit maatwerk. Voor deze locatie is ingezet op een minimale ingreep met een geleidelijke ophoging van 30 tot 40 centimeter. Waterbewust bouwen kan ook binnen het volume, bouwtechnisch, worden opgelost zodat niet volledig aan deze terphoogte voldaan hoeft te worden. Ruimtelijk gezien is het wenselijk de volumes, de bestaande woning met bijgebouw en de nieuwe volumes (hoofd- en bijgebouw) op één hoogte (terp) aan te leggen die geleidelijk naar de randen afloopt en afwatert in de sloot. De nieuwe bijgebouwen, wanneer los geplaatst, zouden nog tegen de hoogte van de terp aan kunnen liggen.

Ontwerpprincipe

De ontwikkeling van de locatie is gebaseerd op het in de Stadsrandvisie gestelde van een perceel als onderdeel van een 'stadsrandcompartiment'. In aansluiting op dit perceel vinden andere functies in dit compartiment hun plek.

Het compartiment wordt ruimtelijk begrensd door een 'sterke groen/blauwe structuur'. Elk perceel draagt bij aan de vervolmaking van het compartiment. Andere percelen worden mogelijk ook in de toekomst herontwikkeld. De 'groen/blauwe' structuur wordt gevormd door bomen(rijen), extensieve natuurlijke groenstroken en door water.

Ruimtelijke randvoorwaarden erf en landschap

De investering van ruimtelijke kwaliteit is gelegen in:

  • Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap en de perceelsstructuur door:
    • 1. Herstel van het doorzicht vanaf de dijk naar het open weidelandschap. Door sloop van het kassencomplex ontstaat er mogelijkheid deze zichten te herontwikkelen. De nieuwe volumes zo positioneren en vormgeven dat er optimaal zicht blijft en ontstaat vanuit de woningen zelf, vanaf het perceel zelf en vanaf de dijk naar het open weidelandschap van de polder.
    • 2. Herontwikkeling van een perceel dat onderdeel wordt van een (nog verder te ontwikkelen) 'stadsrandcompartiment' waarin verschillende functies bijeen worden gebracht. Ontworpen in een heldere 'groen/blauwe' totaalstructuur. Dit perceel krijgt de functie wonen. Andere functies in het compartiment zijn, recreatieve routing, moestuinen, parkeerplaats, rietbedrijf, et cetera.
    • 3. Deze 'groen/blauwe' structuur wordt gevormd door:
      • a. Losse (knot)bomen aan de zijden van het perceel. Een afwisseling van knotwilgen langs de sloot en enkele streekeigen solitairen van de eerste orde in de randzone. Er moet worden nagegaan of de huidige bomen hiervoor geschikt zijn. De huidige soorten zijn niet bekend. Wenselijk zijn de streekeigen soorten als es, linde, paardenkastanje (let op bruinrot). Een bomenrij op het perceel is ook mogelijk mits doorzicht onder de bomen mogelijk blijft (verbinding van perceel met het landschap).
      • b. Aanleg van een brede waterzone en ruigtestrook van gras/kruiden/bloemen voor een natuurlijk karakter van de rand.
      • c. Aanleg van een stevige landschappelijke singel aan de zuidzijde van het perceel, voldoende breedte om tot ontwikkeling te komen. Wenselijk zijn de streekeigen soorten als meidoorn, wilde liguster, es, hondsroos, sleedoorn, veldesdoorn, kardinaalshoed, els, wilg, gelderse roos, et cetera. Minimaal 3 meter hiervoor benutten als inplant in een groenzone van minimaal 5 meter breed.
    • 4. Ontwikkeling van een transparante opzet van het ensemble van gebouwen in een heldere structuur, eenvoudig en informeel van opzet. Een ensemble van gebouwen dat zich harmonieus voegt in de overgangszone van bebouwd naar open weidegebied, aan de buitenzijde van de dijk.
    • 5. Er is/ zijn zowel een gezamenlijke toegang mogelijk als twee toegangen (behoud van de bestaande toegang). De locatie van de huidige toegang kan worden verlegd wanneer dit vanuit de nieuwe functie en structuur wenselijk is. Het gehele perceel met bestaande en nieuwe volumes moet als een eenheid worden vormgegeven, de continuering van de invulling van de randen van het perceel is daarbij belangrijk
    • 6. In aansluiting hierop herontwikkeling van de aanliggende percelen als onderdeel van dit stadsrandcompartiment. De gemeente kan hier mogelijk een faciliterende rol vervullen. Initiatief tot herontwikkeling ligt bij de eigenaren.

  • Behoud en versterking van het landelijke karakter van het perceel door:
    • 1. Behoud van de ingetogen sfeer door de aanleg van een bescheiden siertuin bij de woningen. Het landschap is 'de tuin' en bepaalt de sfeer van deze locatie: principe van 'gras tot aan de gevels'. Erfscheidingen in afwisseling met enkele hagen (meidoorn, veldesdoorn, liguster en beuk), losse struiken en palen met draad of rasters. In de zone van de tuin en de landschappelijke rand bouwmogelijkheden niet toestaan. Deel van het perceel in een gezamenlijk beheer onderbrengen.
    • 2. Aanleg van nutsbeplanting, natuurlijke beplanting, kruidenrijke graszones, plas/dras zones (door extensief beheer). Benutting van natuurlijke laagtes voor het vasthouden van water. Natuurlijke waterafvoer, afkoppeling van de bebouwing, vrij laten stromen over het perceel naar de sloot.
    • 3. Behoud van een informele toegang met, wanneer wenselijk, een houten of eenvoudig ijzeren hek.
    • 4. Aanleg van een type verharding die past bij de sfeer van een landelijke omgeving, landelijk en ingetogen qua uitstraling en functioneel. Bij voorkeur een variatie in (half)verharding.
    • 5. Behoud van 'donkerte': minimale en functioneel verlichting, bij voorkeur met sensor en laag bij de grond.
    • 6. Ontwerp van een 'natuurlijk' hoogteverschil tussen de nieuwe en bestaande woning. Wanneer er tussen de huidige woning en de nieuwe volumes (hoofd- en bijgebouw) een hoogteverschil van maximaal 0,40 meter voor watervrij bouwen zit, is dit in het perceel op een 'natuurlijke' wijze op te lossen.

Ruimtelijke randvoorwaarden gebouwen

De investering van ruimtelijke kwaliteit voor deze ontwikkeling is gelegen in:

  • Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door:
    • 1. Bouwen in relatie met elkaar (kleur en materiaal). Afwisseling van open en gesloten gevels. Ontwikkeling van kloeke gebouwen (eenvoudige hoofdvorm, rechthoekige vormen, grote kappen).
    • 2. Informeel, transparant karakter van het gehele ensemble als overgang van de traditionele woonwijk naar het landschap (stadsrandcompartiment). Beplanting en ensemble van bebouwing zijn ondersteunend aan elkaar, beplanting als onderdeel van het geheel. De beplanting vormt geen afgesloten kader om de verschillende woningen, maar geeft een inbedding en privacy waar nodig voor de bewoners.
    • 3. Zorgvuldig, onder architectuur, ontworpen woningen (hoofd- en bijgebouw).
    • 4. Hoogwaardig en duurzaam materiaalgebruik.
    • 5. Integraal mee ontwerpen van bijgebouwen en erfscheidingen.

Op de volgende afbeelding is de erfschets voor de woningen opgenomen waarin een aantal van de voorgenoemde randvoorwaarden is verbeeld. Deze schets is geen ontwerp, maar geeft een principe weer van de wenselijke inrichting van het perceel. Er zijn meerdere ontwerpen mogelijk, gebaseerd op dit principe.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0006.jpg"

Afbeelding: Erfschets

De maat van de woning is afhankelijk van het te behouden en te ontwikkelen karakter van het erf. Het bijgebouw kan los worden geplaatst bij de woningen of in het hoofdvolume worden geïntegreerd. De herontwikkeling is maatwerk en wordt onder meer vormgegeven vanuit het karakter van het landschap en de plek zelf.

De uitgangspunten voor het bestemmingsplan zijn als volgt:

  • De maat van de hoofdvolumes/ het hoofdvolume en de plaatsing van de bijgebouwen (los of geïntegreerd) is maatwerk voor deze plek.
  • Naast het hoofdgebouw mag in hetzelfde bouwvlak maximaal een bijgebouw van maximaal 50 m2 worden gebouwd. Het totaal aan bijgebouwen mag niet meer dan 150 m2 bedragen.
  • De goothoogte bedraagt voor het hoofdvolume maximaal 5 meter (vanaf nieuw peil), zodat extra woonkwaliteit op de eerste verdieping mogelijk wordt. Ook is dit energetisch gunstiger dan een lagere goothoogte. Dan wel met overstekend dak van minimaal 30 centimeter. De bouwhoogte bedraagt maximaal 9 meter.
  • Voor de losstaande bijgebouwen bedraagt de maximale goothoogte 2,5 meter en de bouwhoogte maximaal 6 meter.
  • De dakhelling wordt vastgelegd op minimaal 18 en maximaal 50 graden.

Inrichtingsschets perceel opslag

Aan de zuidwestzijde van het plangebied worden de gronden gebruikt voor opslagactiviteiten. Ook hier wordt ingezet op de ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit van het perceel, ook in relatie tot de stadsrand als geheel. Voor deze gronden is een inrichtingsschets opgesteld. In Bijlage 2 is deze inrichtingsschets weergegeven.

De uitgangspunten voor het bestemmingsplan zijn als volgt:

  • Op het perceel is een mogelijkheid voor een bedrijfsruimte voor opslag van maximaal 200 m2. Hiervoor wordt een bouwvlak opgenomen.
  • In de regels wordt opgenomen dat wanneer de bedrijfsruimte wordt gebouwd, alle andere gebouwen moeten worden gesloopt.
  • De goot- en bouwhoogte van een gebouw bedragen respectievelijk ten hoogste 4,1 m en 6,1 m.
  • De dakhelling wordt vastgelegd op minimaal 18 en maximaal 50 graden.
  • Het perceel wordt aan de randen ingericht met groenzones.

Verkeer en parkeren

Ten opzichte van de huidige situatie (namelijk een tuincentrum met bijbehorende verkeersbewegingen en parkeerruimte), zal een gunstigere situatie ontstaan voor verkeer en parkeren.

Het plangebied is in de huidige situatie ontsloten op de Greenteweg. De ontsluiting voor de nieuwe woning wordt verlegd. De nieuwe ontsluiting zal plaatsvinden aan de oostzijde van de locatie. Voor het perceel met de opslagactiviteiten vindt - evenals in de bestaande situatie het geval is - de ontsluiting plaats aan de noordzijde van het perceel via Topbergen op de Greenteweg.

Parkeren vindt plaats op eigen terrein. Op de percelen is hiervoor voldoende parkeergelegenheid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht).

5.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer.

Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

Verkennend bodemonderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is voor de locatie van de woningen een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Mateboer, Projectnummer 162001/HO, van 25 januari 2016). Het onderzoek is toegevoegd in Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek.

Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het bepalen van de algemene milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater). De conclusies uit het onderzoek zijn hierna weergegeven.

Kwaliteit bodem

In de onderzochte grond zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. De licht verhoogde gehalten betreffen de componenten kobalt, kwik, lood, nikkel, zink en PAK. In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte componenten aangetoond.

Herkomst

De herkomst van de licht verhoogde gehalten aan zware metalen en PAK ter plaatse van de zintuiglijk schone bodemlagen is onbekend. Er zijn ter plaatse geen antropogene bijmengingen waargenomen die dergelijke verontreinigingen kunnen veroorzaken. De herkomst van de licht verhoogde gehalten aan zware metalen en PAK er plaatse van boringen 02, 03, 06, 07, 10, 12, 15 en 16 zijn vermoedelijk te relateren aan de waargenomen bijmengingen met puin ter plaatse. Tijdens het voorgaande verkennend bodemonderzoek zijn eveneens verhoogde gehalten aan zink en PAK aangetoond.

Eindconclusie

De kwaliteit van de bodem is met het uitgevoerde bodemonderzoek voldoende vastgesteld. Er zijn maximaal licht verhoogde waarden gemeten. Op grond van onderliggend onderzoek zijn er, ten aanzien van de kwaliteit van de bodem, op basis van de Wet bodembescherming geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.

Conclusie

Gelet op het voorgenoemde zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect bodem.

5.3 Water

Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moet de watertoets worden toegepast. Dit houdt in dat alle ruimtelijke plannen een waterparagraaf moeten bevatten. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is om waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. Het kader van de watertoets is vanaf 1 november 2003 wettelijk verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).

Ten behoeve van het voorliggend bestemmingsplan is de zogenoemde digitale watertoets uitgevoerd. Door middel van de watertoets is nagegaan welke waterschapsbelangen aan de orde zijn bij de voorgenomen planontwikkeling. De samenvatting en resultaten zijn hieronder weergegeven.

Watertoetsproces

De initiatiefnemer heeft het waterschap geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van http://www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen zijn opgenomen in Bijlage 5 Samenvatting en toetsresultaat watertoets en heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets moet worden toegepast. De reden hiervoor is dat binnen het ingetekende plangebied een primaire waterkeringen ligt die in beheer is bij het waterschap. Aangezien het toch een relatief kleine ontwikkeling betreft, heeft het waterschap (bij mail van 6 augustus 215) aangegeven dat kan worden volstaan met het opnemen van een standaard-waterparagraaf in deze toelichting van het bestemmingsplan. Dit is verwerkt in de volgende tekst.

De procedure in het kader van de watertoets is hiermee goed doorlopen. Het waterschap geeft een positief wateradvies.

Waterparagraaf

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een afname aan verharding. De nieuwe woning wordt op terpen met een hoogte van 30/40 cm gerealiseerd.

Relevant beleid

Het beleid van het waterschap staat beschreven in het Waterbeheerplan 2015-2021, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het waterschap een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1.500 m2 (er is namelijk sprake van een afname aan verharding). Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst.

Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Binnen het plangebied ligt een primaire waterkering die op de Legger van het waterschap is opgenomen. De functie / stabiliteit van deze waterkering moet te allen tijde worden gegarandeerd. Binnen de Keur van het waterschap worden eisen gesteld met betrekking tot werkzaamheden binnen de (buiten)beschermingszone van de waterkering. Voor werkzaamheden binnen de (buiten)beschermingszone van de waterkering is een Watervergunning op grond van de Keur van het waterschap noodzakelijk. Indien een Watervergunning noodzakelijk is, wordt deze (na eventueel nader overleg) aangevraagd bij het waterschap.

Conform het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) krijgen de gronden waarop een primaire waterkering ligt de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' (tot 4 meter uit de teen van de waterkeringen). De gronden die deel uitmaken van de buitenbeschermingszone van de primaire waterkering krijgen de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk' (tot 100 meter uit de teen van de waterkering).


Voor het dempen van watergangen / sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Voor de lozing van afvalwater (al het water waarvan de initiatiefnemer zich moet ontdoen) op oppervlaktewater vanuit een woning gelden de volgende regels:

Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit woningen geldt het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah). Uitgangspunt is dat het huishoudelijk afvalwater op een gemeentelijk rioolstelsel wordt geloosd. Indien niet mogelijk is, moet een voorziening worden aangelegd die een gelijkwaardig milieubeschermingsniveau biedt.

Voor lozingen vanuit niet-inrichtingen geldt het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi).

De voorschriften, opgenomen in de algemene regels van bovengenoemde besluiten, voldoen aan het criterium van best bestaande techniek (bbt).

Het generieke beleid ten aanzien van lozingen is opgenomen in het Handboek Water. Voor lozingen kan een melding of een vergunning noodzakelijk zijn.

Naast bovenstaande kunnen op basis van de Keur ook kwantiteitseisen aan de lozing en de bijbehorende lozingswerken worden gesteld. Hiervoor is een vergunning of een melding op basis van de Waterwet noodzakelijk.

Het rioleringssysteem grenzend aan het plangebied bestaat uit een drukrioleringssysteem met een beperkte capaciteit waarop alleen afvalwater van huishoudelijke aard of bedrijfsafvalwater (bijvoorbeeld wasplaatsen) mag worden aangesloten als de capaciteit van het stelsel dit toelaat. Op het drukrioleringssysteem mag geen drainage of regenwater worden aangesloten, omdat het rioleringssysteem daar niet op is berekend.

Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

5.4 Archeologie en cultuurhistorie

Op 1 januari 2012 zijn de Wet en het Besluit tot modernisering van de monumentenzorg in werking getreden. Voor de ruimtelijke ordening betekent dit een omschakeling van een objectgerichte naar omgevingsgerichte benadering. Door deze modernisering moet bij het opstellen van een bestemmingsplan meer rekening worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

Archeologie

In 1992 is het Europese Verdrag van Valletta/Verdrag van Malta gesloten. Bedoeling van het verdrag is om de archeologische waarden in de bodem zoveel mogelijk te beschermen door ze in de bodem (in situ) te behouden. Het verdrag heeft in Nederland geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die in 2007 van kracht is geworden. De wet verplicht gemeenten om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met belangrijke archeologische waarden die zich in de bodem kunnen bevinden. De belangrijkste uitgangspunten van de wet zijn:

  • archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard;
  • archeologie moet tijdig worden meegenomen in de ruimtelijke planvorming;
  • de veroorzaker betaalt de kosten van archeologisch onderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voor zover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder.

Voor de gemeente Zwartewaterland is de gemeentelijke Archeologische Waardenkaart Zwartewaterland opgesteld. Een uitsnede van de kaart is weergegeven op de volgende afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0007.jpg"

Afbeelding: Uitsnede Archeologische Waardenkaart Zwartewaterland

Uit de kaart blijkt voor de locatie sprake te zijn van een waarde van 0%. Op grond van de gemeentelijke archeologische waardenkaart mag worden aangenomen dat er geen archeologische vondsten in het plangebied te verwachten zijn. Er is daarom geen reden om nader archeologisch onderzoek te doen.

Het bovenstaande neemt niet weg dat indien onverhoopt een archeologische vondst wordt gedaan, er alsnog nader onderzoek moet plaatsvinden.

Cultuurhistorie

De voorgenomen ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast. In hoofdstuk 4 is dit nader aan de orde gekomen. Bij de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de ontstaansgeschiedenis van het plangebied en omgeving.

Het plangebied maakt geen deel uit van een beschermd stads- en/of dorpsgezicht. Ook zijn in het plangebied geen monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle objecten of structuren aanwezig. Daarom zijn er in het plangebied geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig die bescherming vanuit het bestemmingsplan behoeven.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen vanuit de aspecten archeologie en cultuurhistorie.

5.5 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Gebiedsbescherming

Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opgenomen.

Soortbescherming

Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

Zorgplicht

De zorgplicht Flora- en faunawet is mede van toepassing op de beschermde soorten waarvoor geen ontheffing hoeft te worden verkregen. Dit houdt in, dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild levende dieren en planten (inclusief hun leefomgeving). Concreet betekent dit dat bij een ruimtelijke ingreep rekening moet worden gehouden met alle aanwezige dieren en planten door middel van planning en uitvoering. Voor alle grondgebonden zoogdieren en amfibieën in het plangebied geldt de zorgplicht. Dit houdt in dat deze dieren gedurende de werkzaamheden zoveel mogelijk moeten worden ontzien.

Onderzoek

Aan de hand van een ecologisch onderzoek is de mogelijkheid voor de realisatie van de woning vanuit de Flora- en faunawet onderzocht. Het ecologisch onderzoek (Ecogroen, Quickscan samenvatting Greenteweg 5, Genemuiden, van 8 juli 2015) is opgenomen in Bijlage 4 Quickscan samenvatting natuurtoets.

De natuurtoets is uitgevoerd ten behoeve van een te slopen tuincentrum en om (toen nog) twee woningen te realiseren. Inmiddels is duidelijk geworden, dat er slechts één woning extra gebouwd zal worden. Dit heeft geen invloed op de resultaten van het uitgevoerde onderzoek.

In de huidige situatie bestaat het onderzoeksgebied uit een kassencomplex, verharding, gazon, plantsoen en een sloot.

Het onderzoek is voor een belangrijk deel gebaseerd op een veldbezoek op 23 juni 2015. Tijdens het veldonderzoek zijn het onderzoeksgebied en de directe omgeving grondig geïnspecteerd. Er is specifiek gekeken naar beschermde flora, broedvogels met jaarrond beschermde nesten en vissen. De aanwezige bebouwing en bomen zijn geïnspecteerd op vaste verblijfplaatsen en de sloot is intensief bemonsterd met een steeknet. De consequenties van de beoogde ruimtelijke ingreep op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet. Verder is gekeken naar de relatie van het onderzoeksgebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming.

Gebiedsgerichte natuurbescherming

Er vinden geen werkzaamheden plaats in of met negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, beschermde Natuurmonumenten, Ecologische Hoofdstructuur of natuur buiten de EHS. Het nemen van vervolgstappen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van gebiedsbescherming.

Aangetroffen en te verwachten soorten

  • In het onderzoeksgebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. In een slootgedeelte buiten de invloedsfeer van de voorgenomen werkzaamheden is de laag beschermde Zwanenbloem (Flora- en faunawet tabel 1) aangetroffen.
  • Wegens het ontbreken van geschikte bebouwing en bomen met geschikte holten of spleten is het voorkomen van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen uitgesloten. De voorgenomen plannen hebben geen schade aan essentiële vliegroutes en belangrijk foerageergebied tot gevolg.
  • Zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren zijn niet binnen het onderzoeksgebied aangetoond of te verwachten. Wel zijn vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals Rosse woelmuis, Huisspitsmuis, Bosmuis, Mol en Egel te verwachten in het onderzoeksgebied.
  • Broedvogels met jaarrond beschermde nestlocaties worden niet verwacht binnen de invloedsfeer van de plannen. In en rond de groenelementen in het onderzoeksgebied zijn algemene broedvogels van erf en bos en struweel te verwachten zoals Spreeuw, Merel, Witte kwikstaart Roodborst, Winterkoning, Heggenmus, Houtduif en Vink.
  • In het slootgedeelte binnen de invloedsfeer van de plannen zijn geen beschermde vissen aangetroffen en te verwachten. Wel is Tiendoornige stekelbaars - een algemene soort - aangetroffen.
  • In het onderzoeksgebied en directe omgeving (moestuinen) is potentieel leefgebied aanwezig voor de zwaar beschermde Rugstreeppad (Flora- en faunawet tabel 3 en RL gevoelig). Dichtstbijzijnde waarnemingen van de soort (RAVON) zijn bekend uit de IJsseldelta op een afstand van circa 6 kilometer. Er dient rekening gehouden te worden met de vestiging van deze opportunistische soort in het onderzoeksgebied. Verder is voortplanting en overwintering van enkele algemene en laag beschermde amfibieën (Flora- en faunawet tabel 1) te verwachten.
  • Verblijfplaatsen van beschermde reptielen, libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het onderzoeksgebied verwacht.

Effectbeoordeling en mitigerende maatregelen

  • Een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet en EHS-beleid is niet noodzakelijk.
  • Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval te starten in de periode voor begin maart en na eind juli of de invloedsfeer van de plannen kort voorafgaand aan het werk te controleren op broedende vogels en in gebruikzijnde nesten. Speciale aandacht dient uit te gaan naar de sloop van het kassencomplex als geschikte broedplaats voor soorten als Witte kwikstaart en Houtduif. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd (Houtduif kan bijvoorbeeld nog tot half november broedend aanwezig zijn), maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.
  • Vestiging van Rugstreeppad is te voorkomen door de werkzaamheden uit te voeren buiten de voortplantingsperiode (oktober - half maart) of door binnen de voortplantingsperiode het ontstaan van ondiepe wateren te voorkomen.
  • Bij de beoogde plannen kunnen exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën verloren gaan. Voor deze soorten geldt echter in deze situatie automatisch vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Flora- en faunawet en zijn zodoende geen verplichte vervolgacties nodig. Uitvoering in de maanden september/oktober levert over het algemeen de minste schade op aan deze soorten, dat is namelijk buiten de kwetsbare voortplantings- en overwinteringsperiode.

Conclusie

Op basis hiervan blijkt dat er vanuit het aspect ecologie geen belemmeringen zijn.

5.6 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Het doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

In de VNG-publicatie zijn richtafstanden opgenomen. Op de aangegeven richtafstanden kan een correctie worden toegepast, afhankelijk van de vraag of het gaat om rustige dan wel minder rustige woongebieden, een zogenaamd 'gemengd gebied'.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Het plangebied betreft een 'gemengd gebied'. In en nabij het plangebied zijn onder andere een kerk, woningen, bedrijvigheid, infrastructuur, parkeren, volkstuinen, agrarische bedrijvigheid.

Voorliggende situatie

In het kader van de voorgenomen situatie zijn de milieuzoneringen in verband met de kerk Hersteld Hervormde Gemeente (HHG), de riethandel en de opslagactiviteiten relevant.

Aan de noordoostzijde van het plangebied is de kerk HHG gesitueerd (Bereklauw 1) met milieucategorie 2. De bijbehorende richtafstand is 30 meter en voor een gemengd gebied is de richtafstand 10 meter. De afstand van de kerk tot de te bouwen woning bedraagt circa 60 meter. Daarmee wordt aan de richtafstand voldaan.

Aan de zuidwestzijde van het plangebied is een riethandel gesitueerd (Greenteweg 7) met milieucategorie 2. De bijbehorende richtafstand is 30 meter en voor een gemengd gebied is de richtafstand 10 meter. De afstand van de riethandel tot de te bouwen woning bedraagt circa 300 meter. Er wordt aan de richtafstand voldaan.

Op het perceel kadastraal bekend GNM L 1665 zijn mogelijkheden voor opslagactiviteiten. De bijbehorende richtafstand is 30 meter en voor een gemengd gebied is de richtafstand 10 meter. Op de verbeelding wordt voor het perceel de bestemming 'Bedrijf - Opslag' opgenomen. Voor de afstand tussen de bouwvlakken van de woningen in het plangebied en het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Opslag' wordt een afstand van minimaal 10 meter aangehouden. Daarmee wordt aan de richtafstand voldaan.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande blijkt dat nabijgelegen bedrijven met de daarbij behorende milieuzones geen belemmering zijn voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.7 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de bevolking te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat er (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

Voor de gemeente geldt een geluidskaart met contouren met de geluidswaarden in het jaar 2025. De genoemde geluidsniveaus moeten nog met 5 dB aftrek worden verminderd. De grens tussen donkergroen en lichtgroen is 53 - 5 = 48 dB (de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder).

Op de volgende afbeelding is een uitsnede van deze kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1896.BP0051-VS01_0008.jpg" Afbeelding: Geluidkaart contouren

De voorkeursgrenswaarde is 48 dB(A). In het lichtgroene en gele gebied is het geluidsniveau hoger dan de voorkeursgrenswaarde. In het witte en donkergroene gebied geldt dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Wanneer de nieuwe woning wordt geprojecteerd in het witte en donkergroene gebied, is geen akoestisch onderzoek nodig. De woning zal daarom in deze gebieden worden gerealiseerd. De gemeente heeft aangegeven dat er voor de woning geen nader onderzoek naar geluidhinder hoeft plaats te vinden.

Conclusie

Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geluid.

5.8 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen zijn gesteld.

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening gehouden worden met het gestelde in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.

Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde die behoort bij de Wet Milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, of
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit in betekenende mate als bedoeld onder c is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of minimaal 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, minimaal 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk, die van geringere omvang is dan wat hiervoor is aangegeven (slechts 1 nieuwe woning) en daarom kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit leidt niet tot belemmeringen van de voorgenomen ontwikkeling.

5.9 Geur

In het kader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is onderzocht of in het plangebied een goed woon- en verblijfklimaat is gegarandeerd en of het bouwblok van eventueel omliggende veehouderijbedrijven optimaal blijft benut.

In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven aanwezig. Hiermee is in het kader van geur van agrarische bedrijven een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd. Met de voorgenomen ontwikkeling worden er geen agrarische bedrijven belemmerd in de bedrijfsvoering.

Aan de milieuzoneringen van overige niet-agrarische bedrijven is in paragraaf 5.6 nadere aandacht besteed.

Conclusie

Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geur.

5.10 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Inrichting

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (hierna: Bevi) regels gesteld.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient te worden onderzocht:

  • Of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico.
  • Of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor kwetsbare objecten geldt een plaatsgebonden risico PR 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde voor het plaatsgebonden risico PR 10-6.

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Bevi-inrichtingen. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Buisleiding

In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen buisleidingen waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen

In de directe nabijheid van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor plaats. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.11 Besluit milieueffectrapportage

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • a. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings-plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • b. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • c. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

Toets MER-plicht

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor een woning. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt valt onder categorie 'D 11.2 de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (2.000 woningen of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf is de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht' bedraagt circa 700 meter ten noorden van de kern Genemuiden. Gelet op de soort activiteit, de tussenliggende barrières en de afstand tot aan het Natura 2000-gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

De Provinciale Staten van Overijssel hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.

Het is niet nodig om voor alle nieuwe activiteiten een milieueffectrapportage (MER) op te stellen en een m.e.r.-procedure te volgen. De verplichting voor een m.e.r.-procedure ontstaat als de voorgenomen activiteit is vermeld in bijlage C van het Besluit m.e.r., de activiteit daarbij in omvang minimaal gelijk is aan de daarbij vermelde drempelwaarden en de activiteit mogelijk wordt gemaakt in één van de in het Besluit m.e.r. aangewezen wettelijke plannen of besluiten.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij het voorliggend bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden.

De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het in de voorgaande paragrafen beschreven onderzoek naar milieuaspecten geeft aan dat belangrijke nadelige milieugevolgen, als gevolg van de in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen, zijn uitgesloten.

Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is het relevant om te melden dat het plangebied niet in een waterwingebied en ook niet in een grondwaterbeschermingsgebied ligt.

Het plangebied ligt in een Belvedere-gebied 'Kampereiland - Mastenbroek'. Bij de omzetting van een de bestemming voor het tuincentrum naar de bestemming voor woningen ontstaat landschappelijk een beter situatie. Bij de planvorming is veel aandacht besteed aan de landschappelijke waarden van de locatie en de omgeving. Hieruit blijkt dat in verband met de landschappelijke waarden geen sprake zal zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit nieuwe bestemmingsplan in vergelijking met het vigerende bestemmingsplan.

Op basis van het hiervoor genoemde is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is.

5.12 Kabels en leidingen

In of nabij het plangebied bevinden zich geen bovengrondse en/of ondergrondse leidingen die ruimtelijk relevant zijn op bestemmingsplanniveau.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen leidt niet tot een belemmering van de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en planregels. De opbouw van de regels en de te gebruiken hoofdgroepbestemmingen op de verbeelding zijn vastgelegd in de RO Standaarden 2012.

Voor de regels is aangesloten bij 'Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland', vastgesteld op 10 oktober 2013. De regels dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd als de regels van dat plan.

Voor de woningen is de bestemming 'Wonen' opgenomen en voor de tuinen de bestemming 'Tuin'. Ten opzichte van 'Bestemmingsplan buitengebied Zwartewaterland' is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, die erin voorziet dat het terrein binnen twee jaar na oplevering van de woning wordt beplant conform het beplantingsplan. De ruimtelijke kwaliteit wordt geborgd door de keuze van de bestemmingen, de ligging van de bouwvlakken en het beplantingsplan.

Ruimtelijke relevante zaken uit het beeldkwaliteitsplan zijn geregeld in het bestemmingsplan. De goot- en bouwhoogte zijn in de regels opgenomen. De goot- en bouwhoogte worden gemeten vanaf de bovenkant van de terp.

Voor het perceel met de opslag is de bestemming 'Bedrijf - Opslag' opgenomen. Hier is opslag ten behoeve van een hovenier toegestaan. De beplantingszones rondom deze bestemming zijn bestemd als 'Tuin'. Voor deze beplantingszones is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in verband met de realisatie van de inrichtingsschets. Voor dit perceel is voor de ruimtelijke kwaliteit rekening gehouden met de keuze van de bestemmingen, de ligging van het bouwvlak en de inrichtingsschets.

In de bouwregels van 'Bedrijf - Opslag' is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsgebouw uitsluitend wordt verleend onder de voorwaarde van sloop van alle bestaande gebouwen. Aan de omgevingsvergunning wordt overgelaten of de gebouwen voorafgaand aan de bouw van de bedrijfsgebouw moeten worden gesloopt of binnen een bepaalde tijd na het verlenen van de vergunning.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Conform artikel 6.12. lid 1 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan gerealiseerd wordt. Volgens artikel 6.2.1. van het Bro wordt hier in ieder geval de bouw van één of meerdere hoofdgebouwen onder verstaan. Voor het plan zal derhalve in principe een exploitatieplan vastgesteld dienen te worden. Conform artikel 6.12. lid 2 Wro kan de gemeenteraad besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluiten begrepen gronden anderszins verzekerd is.

De economische uitvoerbaarheid komt volledig voor de rekening van de initiatiefnemer. De gemeente Zwartewaterland en de initiatiefnemer hebben een anterieure overeenkomst afgesloten, waarin ook planschadeverhaal is opgenomen, waardoor de gemeente planschadeclaims bij de initiatiefnemer kan verhalen. Voor de gemeente Zwartewaterland zijn er geen financieel-economische gevolgen van het planvoornemen in het plangebied.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan 'Greenteweg 3 en 5' is gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd. Er zijn gedurende deze periode geen inspraakreacties binnengekomen bij de gemeente. Het plan behoeft dan ook op basis van inspraakreacties niet aangepast te worden.

8.2 Overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Het voorontwerpbestemmingsplan 'Greenteweg 3 en 5' is toegezonden aan het Waterschap Drents Overijsselse Delta, de provincie Overijssel en de Veiligheidsregio IJsselland.

Het waterschap

Het waterschap heeft de volgende reactie gegeven op het plan:

De wateraspecten zijn goed in het bestemmingsplan opgenomen. De waterparagraaf, zoals die door het waterschap is aangeleverd, is opgenomen in de Toelichting en de watergang en primaire waterkering (incl. beschermingszones) zijn opgenomen op de Verbeelding.

Geadviseerd wordt om in een specifieke overstromingsrisicoparagraaf (bijvoorbeeld als onderdeel van de waterparagraaf 5.3) te beschrijven hoe binnen (de inrichting van) het plan rekening is gehouden met overstromingsrisico's en waterrobuust bouwen. Dit is met name relevant, omdat het plangebied buitendijks ligt en wat dat betreft een lager beschermingsniveau tegen overstromingen heeft dan bijvoorbeeld de polder Mastenbroek en de bebouwde kern van Genemuiden. In paragraaf 3.2 is opgenomen dat “het plangebied ligt niet binnen een dijkring. Ook gelden er geen specifieke bepalingen in verband met water en waterveiligheid.” Maar juist vanwege de buitendijkse ligging is aandacht voor overstromingsrisico's van belang. In de geactualiseerde Omgevingsvisie van de provincie Overijssel zal overigens worden opgenomen dat ook voor de Kampereilanden een overstromingsrisico moet worden opgenomen in het bestemmingsplan.

Uit de Toelichting van het bestemmingsplan kan afgeleid worden, dat er wel specifieke aandacht is geweest voor dit onderwerp, aangezien er bijvoorbeeld op terpen wordt gebouwd. Geadviseerd wordt daarom om dit expliciet te maken in een overstromingsrisicoparagraaf.

Provincie Overijssel

De Provincie Overijssel heeft de volgende reactie gegeven op het plan:

  • Hoewel op de kaart 'waterveiligheid' van de omgevingsverordening het plangebied in een witte vlek ligt tussen dijkring 10 en de Zuiderzeepolder, en een overstromingsrisico-paragraaf formeel niet verplicht is, adviseren de provincie desondanks in de waterparagraaf van het plan een heldere afweging voor het aspect waterveiligheid op te nemen;
  • De onderbouwing van de KGO-balans ontbreekt in het plan. Volgens de toelichting wordt er 1800m2 kassen gesloopt waarvoor 2 compensatiewoningen mogen worden gebouwd. In het werkboek KGO heeft de provincie bij de sloop van kassen als uitgangspunt opgenomen dat sloop van 4500m2 kassen recht geeft op de bouw van 1 compensatiewoning. De inrichting van de tuinen is te beschouwen als basisinspanning voor de landschappelijke inpassing. Een nadere onderbouwing van de KGO-balans is relevant om te voldoen aan art. 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel;
  • In de regels ontbreekt een voorwaardelijke verplichting voor de sloop van de kassen en bestaande bebouwing voordat de woningen gebouwd mogen worden.

De provincie gaat er van uit dat de gemeente bij het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan met bovenstaande punten rekening zal houden.

Naar aanleiding van deze reactie is in de toelichting aangepast door expliciet in te gaan op het overstromingsrisico en extra aandacht te schenken aan de KGO-balans conform de gemeentelijke beleidsregel Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Hierbij is een aangepaste planontwikkeling met één compensatiewoning uitgangspunt. (NB: ten tijde van het vooroverleg en in het voorontwerp bestemmingsplan was nog sprake van twee compensatiewoningen).

Daarnaast is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de sloop van de kassen en bestaande bebouwing voordat de woningen gebouwd mogen worden

Veiligheidsregio IJsselland

De Veiligheidsregio IJsselland heeft de volgende reactie gegeven op het plan:

Het plangebied ligt in het buitengebied en ligt in overstromingsgevoelig gebied. In het bestemmingsplan is hierover voldoende opgenomen en zijn ook voldoende maatregelen genoemd om wateroverlast bij overstromingen te voorkomen. Verder zijn er geen zaken geconstateerd, die relevant zijn voor de (externe) veiligheid.

Deze reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.

8.3 Ontwerp bestemmingsplan

Het ontwerp bestemmingsplan Greenteweg 3 en 5 Genemuiden heeft vanaf 9 november 2016 zes weken ter inzage gelegen. Er zijn in deze termijn geen zienswijzen binnengekomen.

februari 2017