Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Polderweg 25 Oostwold
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1895.01BP0016-0401
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
In deze regels wordt verstaan onder:
 
1. moederplan:
het Consolidatieplan Buitengebied Oldambt met identificatienummer
NL.IMRO.1895.01CP0001-0101 van de gemeente Oldambt;
 
2. consolidatieplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;
 
3. aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in
directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het
hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
 
4. aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de
regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze
gronden;
 
5. aanduidingsgrens:
de grens van de aanduiding indien het een vlak betreft;
 
6. aan huis gebonden beroep of bedrijf:
het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch,
kunstzinnig, vastgesteldtechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied of het uitoefenen van
ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, waarvan de omvang in een woning
met bijbehorende gebouwen past en de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin in
overwegende mate wordt behouden;
 
7. afsluiterlocatie:
een (eventueel fysiek) afgebakend terrein waarop/waarin zich een installatie bevindt, met als
doel het kunnen afsluiten van hogedruk aardgastransportleidingen in geval van
onderhoudswerkzaamheden en/of calamiteiten;
 
8. agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van
gewassen en/of door het houden van dieren, waaronder tot een capaciteit van 100 ton per dag
tevens wordt begrepen mono- en co-vergisting ten behoeve van energieopwekking;
 
9. archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat
gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden;
  
10. bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
 
11. bebouwingspercentage:
een in het plan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een terrein aangeeft
dat maximaal mag worden bebouwd;
 
12. bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin
van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het
terrein, noodzakelijk is;
 
13. belemmeringenstrook:
zone ter bescherming van gasleidingen of andere nutsvoorzieningen waarbinnen op grond
van een zakelijk recht niet gebouwd mag worden;
 
14. beperkt kwetsbaar object:
een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor
het risico dan wel een risicoafstand is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden
 
15. bestaand:
  1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
  2. het onder a bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a sub 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
 
16. bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
 
17. bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
 
18. bijgebouw:
een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm kan worden
onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan
het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist, tenzij in de regels anders is
bepaald;
 
19. biomassavergisting:
het bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten,
afvalstoffen en residuen van de landbouw (inclusief plantaardige en dierlijke stoffen), de
bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de afbreekbare fractie van industrieel en
huishoudelijk afval;
  
20. boerderijwinkel:
verkooppunt waar voornamelijk agrarische producten van het eigen bedrijf en streekproducten
worden verkocht;
 
21. bos:
bos gericht op houtproductie, natuurbehoud, recreatie en/of kwaliteit van het landschap,
waarbij de verschijningsvorm als bos primair is;
 
22. bosbouw:
het geheel van bedrijfsmatig handelen en activiteiten gericht op de instandhouding en
ontwikkeling van bestaande en nieuwe bossen ten behoeve van (de functies) natuur,
houtproductie, landschap, milieu en recreatie;
 
23. bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, het vernieuwen of veranderen en het
vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of
veranderen van een standplaats;
 
24. bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
 
25. bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte
liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van onderbouw en
kapverdieping;
 
26. bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar
behorende bebouwing is toegelaten;
 
27. bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
 
28. bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels
bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
 
29. bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct
hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
 
30. carport:
overkapping, bedoeld voor het stallen van een auto;
 
31. cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is
ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat
bouwwerk of dat gebied;
   
32. dagrecreatie:
een vorm van recreëren die zich beperkt tot één dag (zonder overnachting), dit in tegenstelling
tot bijvoorbeeld kamperen en dergelijke waarbij men zich voor meerdere dagen van huis
begeeft;
 
33. dak:
elke bovenbeëindiging van een gebouw;
 
34. detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het
verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik,
verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
 
35. erf:
een al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel
opzicht is ingericht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of
een ander gebouw dat in beginsel behoort tot het perceel waarop de woning of het andere
gebouw is geplaatst, zoals dat kan blijken uit de kadastrale gegevens en de bestemming deze
inrichting niet verbiedt;
 
36. evenement:
een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak die in de openbare ruimte wordt
gehouden;
 
37. gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met
wanden omsloten ruimte vormt;
 
38. gebruik:
het gebruiken, doen gebruiken en/of laten gebruiken;
 
39. gebruiksgerichte paardenhouderij:
paardenhouderij die is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van
stalruimte voor paarden en het geven van instructies aan derden;
 
40. geluidgevoelig object:
een woning of een ander gebouw of object waarvoor ingevolge artikel 82 van de Wet
geluidhinder bij Algemene Maatregel van Bestuur de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting
is aangegeven;
 
41. geurgevoelig object:
gebouw dat is bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf, zoals dat is gedefinieerd in
artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
 
42. grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik
van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;
  
43. habitattoets:
toets als bedoeld in artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Deze toets kan bestaan uit de volgende
stappen:
  1. nagaan of de activiteit significante effecten kan hebben op de speciale beschermingszone (voortoets);
  2. een passende beoordeling in geval is geconstateerd dat sprake kan zijn van significante gevolgen;
 
44. hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwvlak of bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel
gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
 
45. houtteelt:
het telen van hout gericht op uitsluitend de productie als onderdeel van een agrarisch bedrijf;
 
46. huishouden:
een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke
huishouding voeren of willen voeren;
 
47. intensieve veehouderij:
niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak (nagenoeg) geheel in
gebouwen varkens, pluimvee, vleeskalveren of pelsdieren houdt;
 
48. kampeermiddelen:
een mobiel en/of demontabel kampeermiddel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander
onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander
voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of
opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
 
49. kampeerplaats:
een stuk grond van maximaal 100 m² voor het plaatsen van één kampeermiddel met
bijzettentjes van maximaal 6 m²;
 
50. kap:
een geheel of gedeeltelijk niet-horizontale dakconstructie gevormd door ten minste twee
schuinhellende dakschilden;
 
51. kas:
een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander
lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten;
 
52. kwekerij:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van
gewassen en/of op detailhandel en groothandel in ter plaatse geproduceerde producten;
 
53. kwetsbaar object:
een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde
voor het risico, dan wel een risicoafstand is bepaald, die in acht genomen moet worden;
 
54. landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waarneembare deel van het
aardoppervlak dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de
levende en niet-levende natuur;
 
55. maatschappelijke doeleinden:
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen,
sportvoorzieningen en recreatieve voorzieningen, kinderopvang en voorzieningen ten behoeve
van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze
voorzieningen;
 
56. mantelzorg
het bieden van zorg aan een naaste;
 
57. mestopslagplaats:
een aarden put bekleed met folie die geheel of gedeeltelijk is ingegraven en wordt omgeven
door een grondwal ten behoeve van de opslag van drijfmest;
 
58. mestsilo:
een constructie van beton, hout of staal bekleed met folie of beton, dan wel een gemetselde
constructie die geheel of gedeeltelijk is ingegraven ten behoeve van de opslag van mest.
Onder een mestsilo wordt niet begrepen een mestkelder, zijnde een volledig ondergrondse
bak, die is gecombineerd met een gebouw;
 
59. mestvergistingsinstallatie (mono- en co-vergisting):
installatie voor het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen
van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé
dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichts-procenten uitwerpselen van dieren met in
de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen, inclusief installaties voor
opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en na opslag van mest;
 
60. natuurbeschermingswettoets:
een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs is te verwachten dat een
vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, indien vereist, zal worden
verleend;
 
61. natuurlijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische,
bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;
 
62. opgaande vormen van hout-, boom- en fruitteelt:
Bomen en struiken die, gerekend vanaf het maaiveld, normaal gesproken een grotere hoogte
bereiken dan 1,5 m;
 
63. overkapping:
elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een voor mensen toegankelijke overdekte ruimte
vormt en dat geheel of gedeeltelijk door ten hoogste één wand is omsloten;
  
64. paardenbak:
een door middel van afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan
gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony's
en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende
voorzieningen;
 
65. peil:
  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
 
66. permanente bewoning:
de bewoning van een recreatiewoning als hoofdverblijf;
 
67. prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen
vergoeding;
 
68. recreatiewoning:
een permanent aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op
wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of een daarmee gelijk te stellen
groep van personen, die het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te
worden bewoond;
 
69. risicovolle inrichting:
een inrichting, waarvoor ofwel op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, ofwel
op grond van het Vuurwerkbesluit een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een
risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van
kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;
 
70. seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in de omvang alsof
zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotischpornografische
aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een
prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een
seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
 
71. sleufsilo:
een onafgedekte constructie van beton, dan wel een gemetselde constructie ten behoeve van
de opslag van kuilvoer;
 
72. tijdstip van beëindiging van een bepaald gebruik:
  1. het tijdstip waarop een gebouw is gesloopt, dan wel vanwege bouwkundige gebreken het gebruik ingevolge de Woningwet dient te worden gestaakt;
  2. het tijdstip waarop gronden en/of een gebouw met de bijbehorende grond kennelijk in gebruik zijn genomen voor een andere functie dan in het bestemmingsplan voor de betreffende gronden in de bestemmingsomschrijving is aangegeven;
  
73. trekkershutten
een kleinschalig gebouw, bestaande uit een lichte constructie, dat naar de aard en inrichting is
bedoeld voor kortdurend recreatief nachtverblijf;
 
74. uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw,
welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in
architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid
is niet vereist;
 
75. vast kampeermiddel:
een stacaravan, trekkershut of ander recreatief verblijf op een kampeerterrein, welke naar
aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en al dan niet direct steun
vindt in of op de grond (plaatsgebonden) en daardoor als bouwwerk is aan te merken;
 
76. verblijfsrecreatie:
recreatief nachtverblijf, waarbij overnacht wordt in recreatieverblijven;
 
77. recreatieve voorzieningen:
kleinschalige voorzieningen zoals picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en
banken, ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, zoals wandelen en fietsen;
 
78. voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen:
gebouwen die, na 14 december 1994, blijvend zijn of worden onttrokken aan het bedrijfsmatig
gebruik waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd;
 
79. voorgevel:
de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere
zijden aan de weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen
gevel;
 
80. woning:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en
uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één huishouden;
 
81. zonnepaneel:
een apparaat dat zonlicht omzet in elektriciteit;
 
82. zorgboerderij:
een bedrijf waar zorgactiviteiten gecombineerd worden met agrarische activiteiten. Er wordt op
kleine schaal opvang geboden aan zorgvragers die op therapeutische basis meehelpen en/of
aanwezig zijn bij (onderdelen van) hoofdzakelijk agrarische werkzaamheden en eventueel bij
de zorgboerderij verblijven of wonen.
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
1. dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2. de goothoogte van een bouwwerk:
de snijlijn van een dakvlak en een evenwijdig aan de noklijn gelegen gevelvlak van een
gebouw tot het peil;
 
3. de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart
van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
4. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw
zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes
en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
5. de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts
geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het
bouwwerk;
 
6. lengte, breedte en diepte van een gebouw:
tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de
scheidingsmuren;
 
7. afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:
vanaf enig punt van een gebouw tot de zijdelingse grens van een bouwperceel;
 
8. de hoogte van een windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
 
9. de hoogte van een mestbassin:
vanaf het peil gerekend vanaf de teen van de grondwal tot het hoogste punt van de grondwal.
 
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen,
als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en
kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de
overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Agrarisch Bedrijf
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'agrarisch - bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat intensieve veehouderijen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij';
  2. de opwekking van elektriciteit door middel van (mono- en co-)vergisting, voor zover:
    • bij de exploitatie van een dergelijke installatie voor ten minste 50% gebruik wordt gemaakt van mest of co substraten afkomstig uit het eigen bedrijf, dan wel dat het product van de vergisting, waaronder begrepen restproduct, voor minimaal 50% wordt ingezet binnen het eigen agrarische bedrijf;
    • de capaciteit niet meer bedraagt dan 100 ton per dag;
  3. De opwekking van groen gas, voor zover:
    • de capaciteit niet meer bedraagt dan 100m3 per uur;
  4. bedrijfswoningen;
  5. cultuurgrond;
  6. bedrijfsgebouwen;
  7. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  8. tuinen, erven, terreinen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, groenvoorzieningen, straten en paden en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  9. de instandhouding van de bestaande karakteristieke hoofdvorm ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
en tevens voor:
  1. een biomassavergistingsinstallatie, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – biomassavergisting’;
  2. zonnepanelen voor de opwekking van energie;
  3. een weegbrug;
met dien verstande dat in het doel 'uitoefening van het agrarisch bedrijf':
  1. de inpandige opslag van caravans, boten en daarmee gelijk te stellen goederen is inbegrepen voor zover deze functie ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsvoering;
 
3.2 Bouwregels
  1. Bebouwing ten dienste van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf
    1. Ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf is bebouwing toegestaan, met dien verstande dat:
      1. alleen bebouwing binnen het bouwperceel is toegestaan;
      2. uitsluitend de bestaande stallen zijn toegestaan;
      3. een uitzondering op het bepaalde onder b geldt voor het oprichten van nieuwe gebouwen ten behoeve van het houden van vee onder de voorwaarde dat dit uitsluitend is toegestaan indien is aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf;
      4. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' de stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij ten hoogste:
        1. de bestaande oppervlakte bedraagt ter plaatse van de witte gebieden op de als bijlage 1a bij de regels van het moederplan opgenomen ‘gebiedenkaart intensieve veehouderij’;
        2. ten hoogste 7.500 m2 bedraagt, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is ter plaatse van de groene gebieden op de als bijlage 1a bij de regels van het moederplan opgenomen ‘gebiedenkaart intensieve veehouderij’;
    2. Voor bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
      1. de goot- en bouwhoogte mogen ten hoogste respectievelijk 6 m en 14 m bedragen, dan wel de bestaande goot- en/of bouwhoogte indien deze meer bedragen;
      2. de dakhelling moet minimaal 20° bedragen, dan wel ten minste de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt.
    3. Voor bebouwing ten behoeve van het gebruik als bedoeld in lid 3.1, sub b (mono- en covergisting) gelden de volgende regels:
      1. de inhoud van bouwwerken ten behoeve van deze functie mag niet meer bedragen dan 2.500 m³, dan wel de bestaande inhoud indien deze meer bedraagt;
      2. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 6 m exclusief de afdekking.
    4. Binnen de bestemming mag de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 5 m bedragen, dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is, met dien verstande dat:
      1. de bouwhoogte van opslagsilo’s ten hoogste 13 m mag bedragen;
      2. het oprichten van lichtmasten ten behoeve van paardenbakken niet is toegestaan;
      3. windmolens mogen worden gebouwd met een askophoogte van ten hoogste 15 m.
    5. Voor het plaatsen van zonnepanelen geldt dat deze uitsluitend op eigen gronden of daken geplaatst mogen worden.
    6. Binnen het bouwperceel is een weegbrug toegestaan.
  2. Bebouwing ten dienste van bedrijfswoningen
 
HOOFDGEBOUW
  1. Per bedrijf is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.
  2. Voor gebouwen ten behoeve van de woonfunctie gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
    1. de oppervlakte van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 200 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is;
    2. de goot- en bouwhoogte van een bedrijfswoning bedragen respectievelijk maximaal 6 m en 10 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
    3. de dakhelling van een bedrijfswoning moet ten minste 30° bedragen, dan wel de bestaande dakhelling voor zover deze minder bedraagt;
    4. de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedraagt maximaal 70 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
    5. de goot- en bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedragen respectievelijk maximaal 3 m en 6 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
    6. indien een aanbouw of bijgebouw wordt voorzien van een kap, bedraagt de dakhelling ten minste 30°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt;
    7. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning bedraagt ten minste 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze kleiner is;
 
BOUWWERKEN, GEEN GEBOUWEN ZIJNDE
  1. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. carports zullen op ten minste 1 m achter de gevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd;
    2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:
      1. voor erf- en terreinafscheidingen geldt dat de hoogte voor de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning niet meer dan 1 m mag bedragen en daarachter niet meer dan 2 m mag bedragen;
      2. de hoogte van vlaggenmasten niet meer mag bedragen dan 6 m.
 
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige
aantasting van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de duisternis;
  • de milieusituatie;
  • het uitzicht van woningen;
  • de verkeersveiligheid;
nadere eisen stellen aan de plaats van bebouwing, met dien verstande dat ter plaatse van de
aanduiding 'karakteristiek' de architectonische, cultuurhistorische en/of situatieve waarde zoveel
mogelijk in stand wordt gehouden.
 
3.4 Afwijken van de bouwregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van:
    1. het bepaalde in artikel 3.2, sub a, onder 1b en c voor het bouwen van stallen, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie;
    2. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 1b ten behoeve van een vergroting van de stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderijen, uitsluitend indien:
      1. het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
      2. dit noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
      3. het aantal gehouden dieren niet toeneemt ten opzichte van het aantal dieren genoemd in de milieuvergunning, zoals deze bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het vastgesteldplan.
    3. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 2a ten behoeve van een hogere goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 6 m mag bedragen;
    4. het bepaalde in lid 3.2, sub a, onder 2b ten behoeve van een dakhelling kleiner dan 20o;
  2. De onder a bedoelde omgevingsvergunningen mogen:
    1. voor zover het bestemmingsvlak is gelegen in een gebied dat voor het overige is bestemd voor Agrarisch met waarden geen onevenredige afbreuk doen aan de waarden die voor het betreffende gebied zijn omschreven;
    2. geen negatieve invloed hebben op het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    3. geen negatieve invloed hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van andere gronden en gebouwen.
 
3.5 Specifieke gebruiksregels
Onder met dit bestemmingsplan strijdig gebruik wordt in elk geval begrepen:
  1. het gebruik van bestaande gebouwen, niet zijnde stallen, voor het houden van vee;
  2. het gebruik van meer dan één bouwlaag voor het houden van vee ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
  3. het opwekken van elektriciteit en groen gas door middel van (mono- en co-)vergisting van mest met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag;
  4. het toepassen van naar buiten uitstralende stalverlichting tenzij wordt voldaan aan de volgende voorwaarde:
    1. de lichtsterkte bedraagt niet meer dan 150 LUX/m²;
    2. de onder 1 geldende beperking geldt niet wanneer de stal wordt voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling tussen 20.00 uur en 06.00 uur met ten minste 90% reduceren;
  5. het gebruik van gronden voor reclamedoeleinden anders dan voor het op de gronden gevestigde bedrijf;
  6. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  7. het bouwen en in gebruik nemen van bebouwing zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het plan weergegeven in bijlage 1 behorende bij de regels;
 
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
VEESTALLEN
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 3.5, sub a voor het gebruik van bestaande gebouwen voor het houden van vee, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie.
 
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
FUNCTIEWIJZIGING VRIJKOMENDE (AGRARISCHE) BEDRIJFSGEBOUWEN
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het
bestemmingsplan, voor zover het betreft vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen met bijbehorende
erven bij beëindiging van het agrarisch bedrijf, wijzigen:
  1. ten behoeve van een woonfunctie, mits het aantal wooneenheden per voormalig agrarisch bedrijf niet meer dan twee bedraagt en met dien verstande dat:
    • de oppervlakte van het te splitsen hoofdgebouw minimaal 180 m² bedraagt;
    • de splitsing past binnen de door Gedeputeerde Staten vastgestelde nieuwbouwruimte;
    • na wijziging de bepalingen van artikelen 27 of 29 van het moederplan toepassing zijn;
  2. ten behoeve van sociale, culturele, medische, maatschappelijke en educatieve functies, waaronder begrepen expositieruimten, een kinderboerderij, een kampeerboerderij, dan wel naar de aard en de omvang daarmee gelijk te stellen functies;
  3. ten behoeve van bedrijven genoemd in de als bijlage 1b bij het moederplan opgenomen Staat van bedrijven, categorieën 1 en 2 van de publicatie Bedrijven en Milieuzonering'(2009) van de VNG ofwel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven;
  
met dien verstande dat:
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend zijn toegestaan in combinatie met de woonfunctie;
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend plaats mogen vinden binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat bedrijfsactiviteiten (niet zijnde buitenopslag) kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
  • gebouwen die onderdeel uitmaken van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen niet mogen worden vergroot, de bestaande verschijningsvorm en maatvoering behouden blijft, er geen nieuwe gebouwen worden opgericht en gebouwen niet geheel of nagenoeg geheel worden veranderd;
  • landschappelijk verstorende bebouwing dient te worden afgebroken;
  • geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen (agrarische) bedrijven en woningen;
  • op basis van een inpassings- en beplantingsplan zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;
  • de genoemde functies met gebruikmaking van een nieuwe wijzigingsprocedure, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, onderling uitwisselbaar zijn;
  • de bestemming ook weer kan worden gewijzigd naar een agrarisch bedrijf.
 
Toetsingscriterium
Een besluit tot wijziging wordt niet genomen indien de wijziging een negatieve invloed heeft op de
ontwikkelings- en/of gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen.
Artikel 4 Waarde – Archeologie 4
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende
bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
 
4.2 Bouwregels
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen
gelden de volgende bouwregels:
  1. Voor bouwwerken groter dan 500 m2 moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:
    • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
    • de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld onder b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
 
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan het aanwezige kleipakket;
    2. het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden over een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan het aanwezige kleipakket;
    3. het graven of dempen van watergangen;
    4. het dempen van kolken;
    5. het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen, drainage met uitzondering van herdrainage, funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    6. het permanent verlagen van het waterpeil.
  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend indien:
    1. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
    3. één of meer van de volgende voorschriften in acht wordt genomen:
      • een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
      • een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
      • een verplichting de werken en of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
  1. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
    • reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
    • het normale onderhoud betreffen;
    • mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
 
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
  1. deze bestemming te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de bestemming Waarde – Archeologie 4 toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
3 Algemene regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering
is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten
beschouwing.
Artikel 6 Algemene aanduidingsregels
 
6.1 Overige zone - dijkenlandschap
Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone - dijkenlandschap’ gelden de kenmerken, zoals die zijn
vastgelegd in artikel 4.1 sub j onder 1 (Agrarisch met waarden) van het moederplan.
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
 
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van:
    1. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
    2. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.

GEBOUWEN VAN OPENBAAR NUT
  1. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van openbaar nut zoals gemalen, transformatorstations, telefooncellen, wachthuisjes en dergelijke, een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels tot een maximum inhoud van 75 m³ en een maximum bouwhoogte van 3 m, mits deze op zorgvuldige wijze landschappelijk worden ingepast.
 
AAN HUIS VERBONDEN BEDRIJF
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels voor een aan huis verbonden bedrijf voor kleinschalige activiteiten, met dien verstande dat:
    1. de woonfunctie in overwegende mate moet worden gehandhaafd, hetgeen betekent dat:
      1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
      2. de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
      3. maximaal 30% van de oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 45 m²;
      4. degene die de gebruiker is van de woning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent;
    2. het gebruik geen ernstige hinder voor het woonmilieu mag opleveren, dan wel geen afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt, hetgeen betekent dat:
      1. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
      2. geen omgevingsvergunning wordt verleend aan bedrijven die vergunningplichtig of meldingplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving;
      3. bedrijfsactiviteiten bovendien uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in of gelijk zijn te stellen met de categorieën 1 en 2 als vermeld in bijlage 1b van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven;
      4. behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf, geen detailhandel mag plaatsvinden;
      5. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.
  2. Het verlenen van in dit artikel bedoelde omgevingsvergunningen mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
    • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    • het bebouwingsbeeld;
    • de verkeersveiligheid.
Artikel 8 Algemene wijzigingsregels
 
  1. Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het laten vervallen van de aanduiding 'karakteristiek', uitsluitend indien de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het pand kan worden herstelden en de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet is te handhaven.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van het realiseren van een robuuste ecologische verbindingszone de bestemming wijzigen in Natuur.
 
Toetsingscriteria
Een besluit tot wijziging wordt niet genomen indien de wijziging leidt tot een onevenredige aantasting
van de in lid 1 van het betreffende artikel omschreven waarden.
Artikel 9 Overige regels
 
9.1 Afstemming waterschap
Bij bouwen, dan wel het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden die
gevolgen kunnen hebben voor de waterhuishouding, wordt de waterbeherende instantie om advies
gevraagd.
 
9.2 Afstemming welstandsnota
Voor zover de regels in het bestemmingsplan met betrekking tot:
  1. de voorgeschreven goothoogte en bouwhoogte;
  2. de plaatsing op het bouwvlak;
ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden tot het realiseren van gebouwen, is deze ruimte
tevens bedoeld voor het kunnen stellen van voorwaarden op basis van de in artikel 12a van de
Woningwet aangegeven welstandscriteria, mits:
  • de goot- en bouwhoogte van gebouwen met niet meer dan 15% afwijken van de in dit plan toegestane goot- en bouwhoogte;
  • de binnen de regels te realiseren oppervlakte niet wordt verminderd.
 
9.3 Afstemming artikel 19 Natuurbeschermingswet 1998 (habitattoets)
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel toepassing te geven aan een
wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dient een habitattoets te worden
uitgevoerd.
 
9.4 Afstemming op de soortenbescherming
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel toepassing te geven aan een
wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dient een onderzoek in het kader
van de Flora- en faunawet te worden uitgevoerd.
 
9.5 Afstemming op de Wet geluidhinder
Voor zover de in het bestemmingsplan opgenomen regels ruimte bieden voor het realiseren van
nieuwe geluidgevoelige bebouwing, wordt een besluit tot wijziging of omgevingsvergunningverlening
niet eerder genomen, dan nadat is gebleken dat kan worden voldaan aan de bepalingen uit de Wet
geluidhinder.
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
 
A. Overgangsrecht bouwwerken
 
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid eenmalig een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
 
B. Overgangsrecht gebruik
 
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
 
Artikel 11 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het Consolidatieplan Buitengebied Oldambt.