Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Ulsderweg 8-10 te Beerta
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1895.01BP0014-0301
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
In deze regels wordt verstaan onder:
 
1. plan:
het Consolidatieplan Buitengebied Oldambt met identificatienummer NL.IMRO.1895.01CP0001-0101 van de gemeente Oldambt;
 
2. consolidatieplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;
 
3. aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch
opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
 
4. aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
 
5. aanduidingsgrens:
de grens van de aanduiding indien het een vlak betreft;
 
6. agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door het houden van dieren, waaronder tot een capaciteit van 100 ton per dag tevens wordt begrepen co-vergisting ten behoeve van energieopwekking;
 
7. archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden;
 
9. bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
 
10. bebouwingspercentage:
een in het plan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een terrein aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
 
11. bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
 
12. bestaand:
  1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
  2. het onder a bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a sub 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; 
13. bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
 
14. bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
 
15. bijgebouw:
een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist, tenzij in de regels anders is bepaald;
 
16. biomassavergisting:
het bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (inclusief plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;
 
17. boerderijwinkel: verkooppunt waar voornamelijk agrarische producten van het eigen bedrijf en streekproducten worden verkocht;
 
18. bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, het vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
 
19. bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
 
20. bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;
 
21. bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
 
22. bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
 
23. bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
 
24. bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
 
25. carport:
overkapping, bedoeld voor het stallen van een auto;
 
26. cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;
 
27. dagrecreatie:
een vorm van recreëren die zich beperkt tot één dag (zonder overnachting), dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld kamperen en dergelijke waarbij men zich voor meerdere dagen van huis begeeft;
 
28. dak: elke bovenbeëindiging van een gebouw;
 
29. detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
 
30. erf:
een al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht is ingericht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw dat in beginsel behoort tot het perceel waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat kan blijken uit de kadastrale gegevens en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;
 
31. gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
 
32. gebruik: het gebruiken, doen gebruiken en/of laten gebruiken;
 
33. geluidgevoelig object:
een woning of een ander gebouw of object waarvoor ingevolge artikel 82 van de Wet geluidhinder bij Algemene Maatregel van Bestuur de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting is aangegeven;
 
34. geurgevoelig object:
gebouw dat is bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf, zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
 
35. grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;
 
36. habitattoets:
toets als bedoeld in artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Deze toets kan bestaan uit de volgende stappen:
  1. nagaan of de activiteit significante effecten kan hebben op de speciale beschermingszone (voortoets);
  2. een passende beoordeling in geval is geconstateerd dat sprake kan zijn van significante gevolgen; 
37. hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwvlak of bouwperceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
 
38. huishouden:
een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren;
 
39. intensieve veehouderij:
niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak (nagenoeg) geheel in gebouwen varkens, pluimvee, vleeskalveren of pelsdieren houdt;
 
40. kampeerplaats:
een stuk grond van maximaal 100 m² voor het plaatsen van één kampeermiddel met bijzettentjes van maximaal 6 m²;
 
41. kap:
een geheel of gedeeltelijk niet-horizontale dakconstructie gevormd door ten minste twee schuinhellende dakschilden;
 
42. kas:
een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten;
 
43. landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;
 
44. mantelzorg
het bieden van zorg aan een naaste;
 
45. mestopslagplaats:
een aarden put bekleed met folie die geheel of gedeeltelijk is ingegraven en wordt omgeven door een grondwal ten behoeve van de opslag van drijfmest;
 
46. mestsilo:
een constructie van beton, hout of staal bekleed met folie of beton, dan wel een gemetselde constructie die geheel of gedeeltelijk is ingegraven ten behoeve van de opslag van mest. Onder een mestsilo wordt niet begrepen een mestkelder, zijnde een volledig ondergrondse bak, die is gecombineerd met een gebouw;
 
47. mestvergistingsinstallatie (co-vergisting):
installatie voor het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichts-procenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen, inclusief installaties voor opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en na opslag van mest;
 
48. wet natuurbeschermingstoets:
een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs is te verwachten dat een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, indien vereist, zal worden verleend;
 
49. natuurlijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;
 
50. opgaande vormen van hout-, boom- en fruitteelt:
Bomen en struiken die, gerekend vanaf het maaiveld, normaal gesproken een grotere hoogte bereiken dan 1,5 m;
 
51. overkapping:
elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een voor mensen toegankelijke overdekte ruimte vormt en dat geheel of gedeeltelijk door ten hoogste één wand is omsloten;
 
52. paardenbak:
een door middel van afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony's en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen;
 
53. peil:
a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
 
54. sleufsilo:
een onafgedekte constructie van beton, dan wel een gemetselde constructie ten behoeve van de opslag van kuilvoer;
 
55. tijdstip van beëindiging van een bepaald gebruik:
  1. het tijdstip waarop een gebouw is gesloopt, dan wel vanwege bouwkundige gebreken het gebruik ingevolge de Woningwet dient te worden gestaakt;
  2. het tijdstip waarop gronden en/of een gebouw met de bijbehorende grond kennelijk in gebruik zijn genomen voor een andere functie dan in het bestemmingsplan voor de betreffende gronden in de bestemmingsomschrijving is aangegeven; 
56. uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist;
 
57. voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen:
gebouwen die, na 14 december 1994, blijvend zijn of worden onttrokken aan het bedrijfsmatig gebruik waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd;
 
58. woning:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en uitsluitend bestemd voor de huisvesting van één huishouden;
 
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
1. dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2. de goothoogte van een bouwwerk:
de snijlijn van een dakvlak en een evenwijdig aan de noklijn gelegen gevelvlak van een gebouw tot het peil;
 
3. de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
4. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
5. de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
 
6. lengte, breedte en diepte van een gebouw:
tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren;
 
7. afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:
vanaf enig punt van een gebouw tot de zijdelingse grens van een bouwperceel;
 
8. de hoogte van een windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
 
9. de hoogte van een mestbassin:
vanaf het peil gerekend vanaf de teen van de grondwal tot het hoogste punt van de grondwal.
 
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
 
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Agrarisch met waarden
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  2. een mestopslagplaats, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'opslag';
  3. cultuurgrond;
  4. dagrecreatieve voorzieningen;
  5. waterlopen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, groenvoorzieningen, straten en paden en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
alsmede voor:
  1. behoud van cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden met dien verstande dat voor zover de gronden ter plaatse nader zijn aangeduid met 'overige zone - dijkenlandschap' het bepaalde onder e door middel van behoud en herstel van de volgende kenmerken wordt nagestreefd:
    • recht wegenpatroon;
    • afwisseling tussen groene transparante ontginningslinten en open agrarisch achterland;
    • dijkcoupures;
    • duisternis;
    • waardevolle dorpssilhouetten;
    • grootschalige tot zeer grootschalige open gebieden;
    • toenemende grootschaligheid richting Dollard;
    • plaatselijke reeksen puntsgewijze verdichtingen in de vorm van boerderijen met erfbeplantingen of boomgaarden;
    • lijnvormige verdichtingen voornamelijk langs de randen van het gebied;
    • vlakke ligging;
    • hoofdzakelijk grote akkerbouwpercelen;
    • cultuurhistorisch en architectonisch waardevolle bebouwing in de vorm van Oldambtster boerderijen, arbeidershuisjes, bruggen, sluizen en gemalen;
    • bebouwing voornamelijk langs (voormalige) dijken; en met dien verstande dat:
      1. het doel 'dagrecreatie' is beperkt tot de inrichting en het gebruik van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, de inrichting van visoevers en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;
      2. in het doel 'uitoefening van het agrarisch bedrijf' niet zijn begrepen:
    • opgaande vormen van hout-, boom- en fruitteelt, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bomenteelt', waarop hout- en boomteelt wel zijn toegestaan;
    • kassen en tunnelkassen;
    • het oprichten en/of aanbrengen van mestopslagplaatsen, mestsilo's en sleufsilo's tenzij de gronden nader zijn aangeduid als bedoeld onder b en/of c;
      1. uitsluitend bestaande paardenbakken in de bestemming zijn begrepen.
3.2 Bouwregels
  1. Bebouwing ten dienste van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf
    Ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf mogen geen gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest en veevoer worden gebouwd, met uitzondering van:
    1. mestsilo’s, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘silo’ en mestopslagplaatsen ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’;
    2. erf- en terreinafscheidingen tot een maximale bouwhoogte van 1 m.
  2. Bebouwing ten dienste van overige doeleinden
    1. Ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding is het bouwen beperkt tot een maximale oppervlakte van 50 m² per gebouw, dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt. De maximale bouwhoogte bedraagt ten hoogste 3,5 m, dan wel ten hoogste de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt.
    2. Voor de overige doeleinden is het bouwen beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een bouwhoogte van maximaal 3 m, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'windturbine' de askophoogte van een windturbine ten hoogste 20 m mag bedragen.
3.3 Afwijken van de bouwregels
 
MESTOPSLAGEN BUITEN HET BOUWPERCEEL
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 3.2, sub a onder 1 verlenen ten behoeve van de bouw van mestopslagen in de vorm van foliemestbassins buiten het agrarisch bouwperceel, mits:
    1. de milieuregelgeving zich niet tegen de aanleg verzet;
    2. de archeologische beleidskaart in ogenschouw wordt genomen;
    3. de mestbassins uitsluitend in de gebieden zoals aangegeven op de kaart Zoekgebied mestbassins worden geplaatst, waarbij aansluiting zal worden gezocht met bestaande infrastructuur, niet zijnde recreatieve fietspaden;
    4. de mestbassins in de Reiderwolderpolder, Carel Coenraadpolder, Stadspolder en Kroonpolder in de cultuurhistorische boerderijlinten worden geplaatst, met dien verstande dat plaatsing van mestbassins niet aan de overzijde van deze boerderijlinten worden gesitueerd;
    5. de afstand tot oppervlaktewater ten minste 5 m bedraagt;
    6. de afstand tussen de mestopslag en de bestemming Bos of de bestemming Natuur minimaal 250 m bedraagt;
    7. de afstand tussen het mestbassin en de ontsluitingswegen minimaal 20 m bedraagt;
    8. de afstand tussen de mestopslag en markante plekken en karakteristieke of monumentale gebouwen minimaal 250 m bedraagt;
    9. ten hoogste twee mestbassins worden geclusterd, de afstand tussen clusters mestbassins en/of niet geclusterde bassins bedraagt minimaal 500 m;
    10. de mestopslag alleen bestemd is voor de agrarische bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf op diens gronden de vergunningaanvraag betrekking heeft;
    11. de inhoud van het mestbassin niet meer bedraagt dan 2.500 m3;
    12. de hoogte van het bassin ten hoogste 2 m bedraagt, met dien verstande dat in de Wiede Leegte de hoogte ten hoogste 1,5 m bedraagt;
    13. objectief wordt aangetoond dat:
      • de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is of;
      • noodzakelijk is om aantoonbare structurele verkeersoverlast te voorkomen dan wel te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken;
    14. het mestbassin landschappelijk wordt ingepast, waarbij wordt voldaan aan de criteria zoals opgenomen in de notitie Mestopslagplaatsen in het buitengebied en inpassing op een verantwoorde wijze plaatsvindt; over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing wordt advies ingewonnen bij (de landschapsarchitect van) de Stichting Libau te Groningen; afwijking van een uitgebracht negatief advies behoeft een bijzondere rechtvaardiging en een daartoe strekkende overtuigende motivering;
    15. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de opslagvoorziening voor mest op de veldkavel wordt geborgd door aan de omgevingsvergunning een voorwaarde te verbinden die ertoe strekt dat de betrokken voorziening uitsluitend mag worden opgericht of aangelegd indien de erfbeplanting vóór een nader te bepalen datum na het verlenen van de omgevingsvergunning overeenkomstig het bij de vergunning gevoegde beplantingsplan wordt aangelegd en vervolgens in stand wordt gehouden gedurende de periode dat hetgeen gebouwd is feitelijk aanwezig is.
  2. De onder a bedoelde omgevingsvergunning mag:
    1. geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 3.1, onder f omschreven waarden;
    2. geen negatieve invloed hebben op het milieu en de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    3. geen negatieve invloed hebben op de ontwikkelings- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen.
  3. Voor zover de omgevingsvergunning onder a gepaard gaat met bodemingrepen en voor de betreffende gronden tevens sprake is van een dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4, dient te worden voldaan aan de bepalingen van deze dubbelbestemming.
3.4 Specifieke gebruiksregels
 
Onder met dit bestemmingsplan strijdig gebruik wordt in elk geval begrepen:
  1. het gebruik van de gronden voor reclamedoeleinden;
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting. 
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
 
EVENEMENTEN
  1. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van afwijking van de krachtens deze bestemming geldende regels een omgevingsvergunning verlenen voor evenementen. 
MESTOPSLAGPLAATSEN
  1. Burgemeester en wethouders kunnen voor het realiseren van nieuwe mestopslagplaatsen in de vorm van mestfoliebassins een omgevingsvergunning ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 3.1, onder b verlenen met dien verstande dat omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend indien:
    1. de milieuregelgeving zich niet tegen de aanleg verzet;
    2. de archeologische beleidskaart in ogenschouw wordt genomen;
    3. de mestbassins uitsluitend in de gebieden zoals aangegeven op de in bijlage 1h opgenomen kaart Zoekgebied mestbassins worden geplaatst, waarbij aansluiting zal worden gezocht met bestaande infrastructuur, niet zijnde recreatieve fietspaden;
    4. de mestbassins in de Reiderwolderpolder, Carel Coenraadpolder, Stadspolder en Kroonpolder in de cultuurhistorische boerderijlinten worden geplaatst, met dien verstande dat plaatsing van mestbassins niet aan de overzijde van deze boerderijlinten worden gesitueerd;
    5. de afstand tot oppervlaktewater ten minste 5 m bedraagt;
    6. de afstand tussen de mestopslag en de bestemming Bos of de bestemming Natuur minimaal 250 m bedraagt;
    7. de afstand tussen het mestbassin en de ontsluitingswegen minimaal 20 m bedraagt;
    8. de afstand tussen de mestopslag en markante plekken en karakteristieke of monumentale gebouwen minimaal 250 m bedraagt;
    9. ten hoogste twee mestbassins worden geclusterd, de afstand tussen clusters mestbassins en/of niet geclusterde bassins bedraagt minimaal 500 m;
    10. de mestopslag alleen bestemd is voor de agrarische bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf op diens gronden de vergunningaanvraag betrekking heeft;
    11. de inhoud van het mestbassin niet meer bedraagt dan 2.500 m3;
    12. de hoogte van het bassin ten hoogste 2 m bedraagt, met dien verstande dat in de Wiede Leegte de hoogte ten hoogste 1,5 m bedraagt;
    13. objectief wordt aangetoond dat:
      • de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is of;
      • noodzakelijk is om aantoonbare structurele verkeersoverlast te voorkomen dan wel te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken;
    14. het mestbassin landschappelijk wordt ingepast, waarbij wordt voldaan aan de criteria zoals opgenomen in de notitie Mestopslagplaatsen in het buitengebied en inpassing op een verantwoorde wijze plaatsvindt; over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing wordt advies ingewonnen bij (de landschapsarchitect van) de Stichting Libau te Groningen; afwijking van een uitgebracht negatief advies behoeft een bijzondere rechtvaardiging en een daartoe strekkende overtuigende motivering;
    15. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de opslagvoorziening voor mest op de veldkavel wordt geborgd door aan de omgevingsvergunning een voorwaarde te verbinden die ertoe strekt dat de betrokken voorziening uitsluitend mag worden opgericht of aangelegd indien de erfbeplanting vóór een nader te bepalen datum na het verlenen van de omgevingsvergunning overeenkomstig het bij de vergunning gevoegde beplantingsplan wordt aangelegd en vervolgens in stand wordt gehouden gedurende de periode dat hetgeen gebouwd is feitelijk aanwezig is.
3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen, zoals wandel- en fietspaden, picknickplaatsen en parkeervoorzieningen;
    2. het aanbrengen of verwijderen van lijnvormige beplantingen, waaronder begrepen waardevolle wegbeplantingen;
    3. egaliseren en diepploegen;
    4. het aanleggen van ondergrondse leidingen;
    5. het aanleggen van mestopslagplaatsen in de vorm van foliemestbassins.
  2. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden omgevingsvergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
  3. De sub a bedoelde omgevingsvergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 3.1, onder f omschreven waarden.
  4. Indien de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, wordt de aanvraag voor de omgevingsvergunning voorgelegd aan het betreffende waterschap met het verzoek de aanvraag te voorzien van een deskundigenadvies.
  5. Voor zover de omgevingsvergunning onder a gepaard gaat met bodemingrepen en voor de betreffende gronden tevens sprake is van een dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4, dient te worden voldaan aan de bepalingen van deze dubbelbestemming.
  6. De sub a, onder 5 bedoelde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien:
    1. de milieuregelgeving zich niet tegen de aanleg verzet;
    2. de archeologische beleidskaart in ogenschouw wordt genomen;
    3. de mestbassins uitsluitend in de gebieden zoals aangegeven op de kaart Zoekgebied mestbassins worden geplaatst, waarbij aansluiting zal worden gezocht met bestaande infrastructuur, niet zijnde recreatieve fietspaden;
    4. de mestbassins in de Reiderwolderpolder, Carel Coenraadpolder, Stadspolder en Kroonpolder in de cultuurhistorische boerderijlinten worden geplaatst, met dien verstande dat plaatsing van mestbassins niet aan de overzijde van deze boerderijlinten worden gesitueerd;
    5. de afstand tot oppervlaktewater ten minste 5 m bedraagt;
    6. de afstand tussen de mestopslag en de bestemming Bos of de bestemming Natuur minimaal 250 m bedraagt;
    7. de afstand tussen het mestbassin en de ontsluitingswegen minimaal 20 m bedraagt;
    8. de afstand tussen de mestopslag en markante plekken en karakteristieke of monumentale gebouwen minimaal 250 m bedraagt;
    9. ten hoogste twee mestbassins worden geclusterd, de afstand tussen clusters mestbassins en/of niet geclusterde bassins bedraagt minimaal 500 m;
    10. de mestopslag alleen bestemd is voor de agrarische bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf op diens gronden de vergunningaanvraag betrekking heeft;
    11. de inhoud van het mestbassin niet meer bedraagt dan 2.500 m3;
    12. de hoogte van het bassin ten hoogste 2 m bedraagt, met dien verstande dat in de Wiede Leegte de hoogte ten hoogste 1,5 m bedraagt;
    13. objectief wordt aangetoond dat:
      • de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is of;
      • noodzakelijk is om aantoonbare structurele verkeersoverlast te voorkomen dan wel te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken;
    14. het mestbassin landschappelijk wordt ingepast, waarbij wordt voldaan aan de criteria zoals opgenomen in de notitie Mestopslagplaatsen in het buitengebied en inpassing op een verantwoorde wijze plaatsvindt; over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing wordt advies ingewonnen bij (de landschapsarchitect van) de Stichting Libau te Groningen; afwijking van een uitgebracht negatief advies behoeft een bijzondere rechtvaardiging en een daartoe strekkende overtuigende motivering;
    15. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de opslagvoorziening voor mest op de veldkavel wordt geborgd door aan de omgevingsvergunning een voorwaarde te verbinden die ertoe strekt dat de betrokken voorziening uitsluitend mag worden opgericht of aangelegd indien de erfbeplanting vóór een nader te bepalen datum na het verlenen van de omgevingsvergunning overeenkomstig het bij de vergunning gevoegde beplantingsplan wordt aangelegd en vervolgens in stand wordt gehouden gedurende de periode dat hetgeen gebouwd is feitelijk aanwezig is.
 
Artikel 4 Agrarisch - Bedrijf
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'agrarisch - bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat intensieve veehouderijen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij';
  2. de opwekking van elektriciteit door middel van (co-)vergisting, voor zover:
    • bij de exploitatie van een dergelijke installatie voor ten minste 50% gebruik wordt gemaakt van mest of co-substraten afkomstig uit het eigen bedrijf, dan wel dat het product van de vergisting, waaronder begrepen restproduct, voor minimaal 50% wordt ingezet binnen het eigen agrarische bedrijf;
    • de capaciteit niet meer bedraagt dan 100 ton per dag;
  3. bedrijfswoningen;
  4. cultuurgrond;
  5. bedrijfsgebouwen;
  6. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  7. tuinen, erven, terreinen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, groenvoorzieningen, straten en paden en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  8. met dien verstande dat in het doel 'uitoefening van het agrarisch bedrijf':
    1. de inpandige opslag van caravans, boten en daarmee gelijk te stellen goederen is inbegrepen voor zover deze functie ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsvoering;
    2. paardenbakken zijn inbegrepen voor zover deze worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf en met dien verstande dat:
  9. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 800 m²;
  10. de afstand tussen de paardenbak en de woning van derden minimaal 30 m bedraagt;
  11. de paardenbak achter de achtergevel van de bedrijfswoning dient te worden gerealiseerd;
  12. de hoogte van de omheining niet meer dan 2 m bedraagt;
    1. kleinschalige aan de agrarische bedrijfsvoering ondergeschikte detailhandel in ambachtelijke, agrarische en/of aan de agrarische sector gelieerde producten op een inpandige vloeroppervlakte van ten hoogste 120 m2, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – boerderijwinkel’ een boerderijwinkel is toegestaan overeenkomstig de bestaande oppervlakte.
4.2 Bouwregels
  1. Bebouwing ten dienste van de bedrijfsmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf
    1. Ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf is bebouwing toegestaan, met dien verstande dat:
      1. de omvang van het bouwperceel in landbouwontwikkelingsgebied niet meer mag bedragen dan 40.000 m2;
      2. de gebouwen dienen zoveel mogelijk aaneengesloten te worden gebouwd;
      3. alleen bebouwing binnen het bouwperceel is toegestaan;
      4. uitsluitend de stallen, zoals weergegeven op de tekening uit bijlage 3 bij deze regels, zijn toegestaan;
      5. een uitzondering op het bepaalde onder d geldt voor het oprichten van nieuwe gebouwen ten behoeve van het houden van vee onder de voorwaarde dat dit uitsluitend is toegestaan indien is aangetoond dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf;
      6. binnen de bestemming geen kassen en binnenrijbanen mogen worden gebouwd;
      7. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' de stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij ten hoogste 18.557 m2.
    2. Voor bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
      1. de goot- en bouwhoogte mogen ten hoogste respectievelijk 6 m en 14 m bedragen, dan wel de bestaande goot- en/of bouwhoogte indien deze meer bedragen;
      2. de dakhelling moet minimaal 20° bedragen, dan wel ten minste de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt.
    3. Voor bebouwing ten behoeve van het gebruik als bedoeld in lid 3.1, sub b (co-vergisting) gelden de volgende regels:
      1. de inhoud van bouwwerken ten behoeve van deze functie mag niet meer bedragen dan 2.500 m³, dan wel de bestaande inhoud indien deze meer bedraagt;
      2. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 6 m exclusief de afdekking.
    4. Binnen de bestemming mag de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 5 m bedragen, dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is, met dien verstande dat:
      1. de bouwhoogte van opslagsilo’s ten hoogste 13 m mag bedragen;
      2. het oprichten van lichtmasten ten behoeve van paardenbakken niet is toegestaan;
      3. windmolens mogen worden gebouwd met een askophoogte van ten hoogste 15 m.
  2. Bebouwing ten dienste van bedrijfswoningen
    1. Op het agrarische bedrijf zijn ten hoogste twee bedrijfswoningen toegestaan.
    2. Voor gebouwen ten behoeve van de woonfunctie gelden de volgende regels ten aanzien van de maatvoering:
      1. de oppervlakte van een bedrijfswoning bedraagt maximaal 200 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is;
      2. de goot- en bouwhoogte van een bedrijfswoning bedragen respectievelijk maximaal 6 m en 10 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
      3. de dakhelling van een bedrijfswoning moet ten minste 30° bedragen, dan wel de bestaande dakhelling voor zover deze minder bedraagt;
      4. de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedraagt maximaal 70 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
      5. de goot- en bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie bedragen respectievelijk maximaal 3 m en 6 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
      6. indien een aanbouw of bijgebouw wordt voorzien van een kap, bedraagt de dakhelling ten minste 30°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt;
      7. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning bedraagt ten minste 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze kleiner is;
    3. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
      1. carports zullen op ten minste 1 m achter de gevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd;
      2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:
        1. voor erf- en terreinafscheidingen geldt dat de hoogte voor de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning niet meer dan 1 m mag bedragen en daarachter niet meer dan 2 m mag bedragen;
        2. de hoogte van vlaggenmasten niet meer mag bedragen dan 6 m.
4.3 Nadere eisen
 
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het landschaps- en bebouwingsbeeld;
  • de duisternis;
  • de milieusituatie;
  • het uitzicht van woningen;
  • de verkeersveiligheid;
 
4.4 Afwijken van de bouwregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van:
    • het bepaalde in artikel 4.2, sub a, onder 1d en e voor het bouwen van stallen, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie;
    • het bepaalde in lid 4.2, sub a, onder 1f voor het bouwen van een binnenrijbaan, met dien verstande dat:
      1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 1.200 m²;
      2. de goothoogte en de bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 9 m;
      3. de noodzaak voor de agrarische bedrijfsvoering wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
      4. uit een erfinrichtingsplan moet blijken op welke wijze de binnenrijbaan in het omringende landschap wordt ingepast het gebruik van de binnenrijbaan is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is uitgevoerd en in stand gehouden conform het erfinrichtingsplan;
    • het bepaalde in lid 4.2, sub a, onder 1g ten behoeve van een vergroting van de stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderijen, uitsluitend indien:
      1. het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
      2. dit noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
      3. het aantal gehouden dieren niet toeneemt ten opzichte van het aantal dieren genoemd in de milieuvergunning, zoals deze bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan.
    • het bepaalde in lid 4.2, sub a, onder 2a ten behoeve van een hogere goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 6 m mag bedragen;
    • het bepaalde in lid 4.2, sub a, onder 2b ten behoeve van een dakhelling kleiner dan 20º;
    • het bepaalde in lid 4.2, sub a, onder 4b ten behoeve van het oprichten van lichtmasten bij paardenbakken, met dien verstande dat:
  2. het aantal lichtmasten niet meer bedraagt dan vier;
  3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 6 m;
  4. de verlichting uitsluitend mag worden gebruikt tussen 7.00 uur en 23.00 uur;
  5. de verlichting maximaal 60 LUX/m² mag produceren, gemeten 1 m boven de bodem van de bak;
  6. de lichtbundel door afscherming volledig wordt gericht op de bak;
    • het bepaalde in lid 4.2, sub b, onder 2a ten behoeve van mantelzorg, met dien verstande dat:
      1. de maximaal toegestane oppervlakte met ten hoogste 100 m² mogen worden overschreden;
      2. de zorgbehoefte overtuigend dient te zijn aangetoond middels een indicatiestelling door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ);
      3. bijgebouwen waarin de mantelzorg wordt ondergebracht qua ligging een ruimtelijke eenheid dienen te vormen met de bedrijfswoning.
  7. De onder a bedoelde omgevingsvergunningen mogen:
    1. voor zover het bestemmingsvlak is gelegen in een gebied dat voor het overige is bestemd voor Agrarisch met waarden geen onevenredige afbreuk doen aan de waarden die voor het betreffende gebied zijn omschreven;
    2. geen negatieve invloed hebben op het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    3. geen negatieve invloed hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van andere gronden en gebouwen.
4.5 Specifieke gebruiksregels
 
Onder met dit bestemmingsplan strijdig gebruik wordt in elk geval begrepen:
  1. het gebruik van bestaande gebouwen, niet zijnde stallen, voor het houden van vee;
  2. het gebruik van meer dan één bouwlaag voor het houden van vee ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
  3. het opwekken van elektriciteit door middel van (co-)vergisting van mest met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag;
  4. het toepassen van naar buiten uitstralende stalverlichting tenzij wordt voldaan aan de volgende voorwaarde:
    1. de lichtsterkte bedraagt niet meer dan 150 LUX/m²;
    2. de onder 1 geldende beperking geldt niet wanneer de stal wordt voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling tussen 20.00 uur en 06.00 uur met ten minste 90% reduceren;
  5. het gebruik van gronden voor reclamedoeleinden anders dan voor het op de gronden gevestigde bedrijf;
  6. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  7. het gebruik van gronden voor de in de bestemmingsomschrijving beschreven doeleinden, indien niet is voldaan aan de volgende voorwaarde:
    • het aanleggen, aanplanten en in stand houden van beplanting bestaande uit opgaande en streekeigen groen, ter plaatse van de aanduiding ‘groen’ met het oog op een goede waarborging van de landschappelijke inpassing (zoals omschreven in het erfinrichtingsplan).
  8. het bouwen en in gebruik nemen van bebouwing zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het plan weergegeven in bijlage 3 behorende bij de regels.
4.6 Afwijken van de gebruiksregels
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 4.5, sub a voor het gebruik van bestaande gebouwen voor het houden van vee, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie.
4.7 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan, voor zover het betreft vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen met bijbehorende erven bij beëindiging van het agrarisch bedrijf, wijzigen:
  1. ten behoeve van een woonfunctie, mits het aantal wooneenheden per voormalig agrarisch bedrijf niet meer dan twee bedraagt en met dien verstande dat:
    • de oppervlakte van het te splitsen hoofdgebouw minimaal 180 m² bedraagt;
    • de splitsing past binnen de door Gedeputeerde Staten vastgestelde nieuwbouwruimte;
    • na wijziging de bepalingen van artikelen 27 of 29 uit het bestemmingsplan buitengebied, partiële herziening 2014 van overeenkomstige toepassing zijn;
  2. ten behoeve van sociale, culturele, medische, maatschappelijke en educatieve functies, waaronder begrepen expositieruimten, een kinderboerderij, een kampeerboerderij, dan wel naar de aard en de omvang daarmee gelijk te stellen functies;
  3. ten behoeve van bedrijven genoemd in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijven, categorieën 1 en 2 van de publicatie Bedrijven en Milieuzonering'(2009) van de VNG ofwel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven;
met dien verstande dat:
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend zijn toegestaan in combinatie met de woonfunctie;
  • de functies genoemd onder b en c uitsluitend plaats mogen vinden binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat bedrijfsactiviteiten (niet zijnde buitenopslag) kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
  • gebouwen die onderdeel uitmaken van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen niet mogen worden vergroot, de bestaande verschijningsvorm en maatvoering behouden blijft, er geen nieuwe gebouwen worden opgericht en gebouwen niet geheel of nagenoeg geheel worden veranderd;
  • landschappelijk verstorende bebouwing dient te worden afgebroken;
  • geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen (agrarische) bedrijven en woningen;
  • op basis van een inpassings- en beplantingsplan zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;
  • de genoemde functies met gebruikmaking van een nieuwe wijzigingsprocedure, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, onderling uitwisselbaar zijn;
  • de bestemming ook weer kan worden gewijzigd naar een agrarisch bedrijf.
  
Artikel 5 Waarde - Archeologie 4
 
5.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
 
5.2 Bouwregels
 
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen gelden de volgende bouwregels:
  1. Voor bouwwerken groter dan 500 m2 moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:
    1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld onder b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan het aanwezige kleipakket;
    2. het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden over een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan het aanwezige kleipakket;
    3. het graven of dempen van watergangen;
    4. het dempen van kolken;
    5. het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen, drainage met uitzondering van herdrainage, funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    6. het permanent verlagen van het waterpeil.
  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend indien:
    1. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
    3. één of meer van de volgende voorschriften in acht wordt genomen:
      • een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
      • een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
      • een verplichting de werken en of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
  1. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
    • reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
    • het normale onderhoud betreffen;
    • mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
5.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
  1. deze bestemming te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de bestemming Waarde – Archeologie 4 toe te kennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
 
3 Algemene regels
 
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
 
Artikel 7 Algemene aanduidingsregels
 
7.1 Overige zone - dijkenlandschap
 
Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone - dijkenlandschap’ gelden de kenmerken, zoals die zijn vastgelegd in artikel 3.1 sub j onder 1 (Agrarisch met waarden).
 
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
 
  1. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van openbaar nut zoals gemalen, transformatorstations, telefooncellen, wachthuisjes en dergelijke, een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels tot een maximum inhoud van 75 m³ en een maximum bouwhoogte van 3 m, mits deze op zorgvuldige wijze landschappelijk worden ingepast.
  3. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van de regels voor een aan huis verbonden bedrijf voor kleinschalige activiteiten, met dien verstande dat:
    1. de woonfunctie in overwegende mate moet worden gehandhaafd, hetgeen betekent dat:
      1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
      2. de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
      3. maximaal 30% van de oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 45 m²;
      4. degene die de gebruiker is van de woning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent;
    2. het gebruik geen ernstige hinder voor het woonmilieu mag opleveren, dan wel geen afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt, hetgeen betekent dat:
      1. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;
      2. geen omgevingsvergunning wordt verleend aan bedrijven die vergunningplichtig of meldingplichtig zijn krachtens de milieuwetgeving;
      3. bedrijfsactiviteiten bovendien uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in of gelijk zijn te stellen met de categorieën 1 en 2 als vermeld in bijlage 1 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven;
      4. behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf, geen detailhandel mag plaatsvinden;
      5. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.
  4. Het verlenen van in dit artikel bedoelde omgevingsvergunningen mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
    • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; • het bebouwingsbeeld;
    • de verkeersveiligheid.
 
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
 
  1. Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het toekennen van de aanduiding 'karakteristiek' aan een pand, uitsluitend indien werkzaamheden zijn uitgevoerd waardoor de karakteristieke hoofdvorm van het betreffende pand is hersteld.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van het realiseren van een robuuste ecologische verbindingszone de bestemming wijzigen in Natuur.
 
Artikel 10 Overige regels
 
10.1 Afstemming waterschap
 
Bij bouwen, dan wel het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden die gevolgen kunnen hebben voor de waterhuishouding, wordt de waterbeherende instantie om advies gevraagd.
 
10.2 Afstemming welstandsnota
 
Voor zover de regels in het bestemmingsplan met betrekking tot: 
  1. de voorgeschreven goothoogte en bouwhoogte;
  2. de plaatsing op het bouwvlak; ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden tot het realiseren van gebouwen, is deze ruimte tevens bedoeld voor het kunnen stellen van voorwaarden op basis van de in artikel 12a van de Woningwet aangegeven welstandscriteria, mits:
    • de goot- en bouwhoogte van gebouwen met niet meer dan 15% afwijken van de in dit plan toegestane goot- en bouwhoogte;
    • de binnen de regels te realiseren oppervlakte niet wordt verminderd.  
10.3 Afstemming artikel 2.8 Wet natuurbescherming (habitattoets)
 
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel toepassing te geven aan een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dient een habitattoets te worden uitgevoerd.
 
10.4 Afstemming op de soortenbescherming
 
Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel toepassing te geven aan een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dient een onderzoek in het kader van de soortenbescherming op grond van de Wet natuurbescherming te worden uitgevoerd.
 
10.5 Afstemming op de Wet geluidhinder
 
Voor zover de in het bestemmingsplan opgenomen regels ruimte bieden voor het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bebouwing, wordt een besluit tot wijziging of omgevingsvergunningverlening niet eerder genomen, dan nadat is gebleken dat kan worden voldaan aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder.
 
4 Overgangs- en slotregels
 
Artikel 11 Overgangsrecht
 
A Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid eenmalig een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. 
B Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
 
Artikel 12 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Ulsderweg 8-10 te Beerta.