Plan: | Noordeinde 63 te Zevenhuizen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1892.WpNoordeinde63ZH-Va01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening)" van gemeente Zuidplas ten behoeve van een vergroting van het agrarisch bouwvlak aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen voor het oprichten van een nieuwe loods.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemers hebben een akkerbouw- en tuinbouwbedrijf aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen met een nevenvestiging aan het Noordeinde 79 en een locatie in Tholen (Zeeland). Het bedrijf is gespecialiseerd in de teelt van graan, aardappelen, uien, spruiten en tuinbonen. De uien en aardappels worden op het eigen bedrijf gesorteerd.
De afzetmarkt van het bedrijf vraagt om directe levering van uien in kleinverpakking. Om dit binnen de huidige hygiëne- en voedselveiligheidseisen mogelijk te maken is meer bedrijfsruimte noodzakelijk. Het huidige bouwvlak dat in het geldende bestemmingsplan "Tweemanspolder en polder De Wilde Veenen (herziening)" is opgenomen biedt onvoldoende ruimte om de beoogde bedrijfsbebouwing en erfverharding te realiseren.
Omdat de voorgenomen ontwikkeling strijdig is met het geldende bestemmingsplan, maar de ontwikkeling wel doorgang kan vinden door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan (artikel 3.7.2) en omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen tussen Zevenhuizen en Moerkapelle direct ten noorden van de rijksweg A12 en wordt begrensd door het Noordeinde. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Zevenhuizen, sectie A, nummers 142, 1072, 1089, 1260, 1357, 1430, 1442, 1443. In volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart
Bron: Topografische Dienst Kadaster
Dit wijzigingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
Het plangebied ligt aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Zuidplas.
De planlocatie betreft één van de drie bebouwingslocaties van een grootschalig akker- en tuinbouwbedrijf van ongeveer 436 hectare met de daarbij behorende bebouwing. Van de 436 hectare grond is ongeveer 99 hectare in gebruik voor de teelt van aardappelen, 44 hectare voor suikerbieten, 154 hectare voor granen, 85 hectare voor uiten, 16 hectare voor spruiten, 26 hectare voor graszaad en 12 hectare voor tuinbonen. De bedrijfsbebouwing bestaat in de huidige situatie uit:
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit landbouwgrond en grasland met een ruime verkaveling, waarbij enkele kavels gescheiden worden door kavelsloten. Naast de planlocatie is een bedrijf met daarnaast een ander agrarisch bedrijf gelegen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn de dorpskernen Zevenhuizen en Moerkappelle gelegen. Tevens is de rijksweg A12 nabij de planlocatie gelegen. Aan het Noordeinde is een waterloop gelegen. De dichtstbijzijnde burgerwoning is op ongeveer 12 meter van de locatie gelegen.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is 0,9 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie
Bron: Microsoft.
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een nieuwe loods te realiseren. Op dit moment worden de uien na het sorteren per vrachtwagen naar een inpakstation vervoerd en van daaruit naar het distributiecentrum van een grote supermarktketen. Door de uien vanuit de locatie van initiatiefnemer rechtstreeks in een kleinverpakking naar het distributiecentrum te leveren kan enorm op transportkosten worden bespaard. Voor het verpakken van de uien moeten aanvullende voorzieningen worden gerealiseerd op het bedrijf.
Aan de productie van levensmiddelen worden hoge eisen gesteld. Activiteiten als bewaren, sorteren en verpakken van uien mogen niet in één ruimte plaatsvinden. Ook het inpakken en verladen dient in afzonderlijke ruimten te gebeuren. Daarnaast stelt de afnemer als eis dat er minimaal twee inpaklijnen worden opgesteld teneinde verstoring in de leverantie te voorkomen.
Om de inpaklijn te kunnen realiseren wordt een nieuwe loods met een omvang van circa 1.900 m² gerealiseerd. Van deze loods is circa 500 m² bestemd voor de overdekte opslag van fust. De nieuwbouw is gepland aansluitend naast de bestaande schuur met het oog op korte interne logistieke lijnen. Voor de bereikbaarheid van de loods voor vrachtwagens (laden, lossen, keren) wordt nieuwe erfverharding gerealiseerd. Inclusief de erfverharding bedraagt de toename van verhard oppervlak 7.860 m².
Op grond van het geldende bestemmingsplan moet de bebouwing binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Het huidige bouwvlak van 0,9 hectare is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken en zal dus moeten worden vergroot. Het is hierbij wenselijk het bouwvlak te wijzigen en met 20 % te vergroten tot 1,08 hectare zodat in ieder geval alle bestaande en toekomstige bebouwing binnen het bouwvlak past. In de volgende figuur is de gewenste situatie weergegeven. Het bouwvlak komt strak rond de nieuwe bebouwing te liggen. Op grond van het geldende bestemmingsplan mag buiten het bouwvlak de erfverharding en opslag worden gerealiseerd. Voor nieuwe verharding dient een omgevingsvergunning verleend te worden. Deze is opgenomen in artikel 3.6.1. Het bestemmingsplan bevat in de gebruiksregels geen verbod opslag buiten het agrarisch bouwperceel.
Gewenste situatie (gewenst bouwvlak aangegeven met rode lijnen, huidige westgrens
bouwvlak aangegeven in groen)
Bron: Steenbergen Bouw.
Een volledige tekening is opgenomen in bijlage 1.
De Nota Ruimte is een nota van het Rijk waarin de uitgangspunten voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland zijn vastgelegd. In de Nota Ruimte gaat het om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland (RHS) een belangrijke rol zal spelen.
De nota heeft vier algemene doelen:
'Ruimte voor ontwikkeling' is niet alleen de titel van de Nota Ruimte, maar is ook het uitgangspunt van het nieuwe ruimtelijk beleid: het Rijk geeft meer ruimte aan mede-overheden, maatschappelijke organisaties, marktpartijen en burgers. Het Rijk echter focust zich meer dan voorheen op gebieden en netwerken die van nationaal belang zijn.
Alle niet-ruimtelijke facetten van het mobiliteitsbeleid en het landbouwbeleid zullen in de Agenda voor een Vitaal Platteland worden vastgelegd. Met de agenda Vitaal Platteland heeft het kabinet voor het eerst een integrale visie gegeven op een vitaal platteland: economisch, ecologisch en sociaal cultureel. Uitgangspunt is decentraal wat kan en centraal wat moet. De uitwerking moet op gebiedsniveau plaatsvinden om maatwerk te kunnen verrichten.
Een ontwikkeling past binnen de beleidskaders van de Nota Ruimte als geen sprake is van een gebied van nationaal belang en als het past binnen de doelstellingen voor een vitaal platteland. Hierbij ligt de verantwoordelijkheid echter bij de provincie. Als geen sprake is van een gebied van nationaal belang vindt verdere toetsing dan ook plaats aan het vigerend provinciaal beleid.
Gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het Rijksbeleid zoals verwoord in de Nota Ruimte en de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verdere toetsing vindt plaats aan het provinciale beleid zoals verwoord in de Structuurvisie "Visie ruimte en mobiliteit" en de Verordening Ruimte van provincie Zuid-Holland.
Op 9 juli 2014 is de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland. Deze visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
Groene ruimte
Het plangebied is gelegen in de groene ruimte. Deze ruimte bestaat uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur. Deze groene ruimte, en daarbinnen vooral de natuur en het cultureel erfgoed, heeft een intrinsieke waarde. De groene ruimte draagt in hoge mate bij aan de biodiversiteit in de provincie en kent kwaliteiten die onderscheidend en uniek zijn vanwege de typisch Zuid-Hollandse combinatie van deltalandschappen.
Sturen op ruimtelijke kwaliteit
Het sturen op ruimtelijke kwaliteit vormt een rode draad in het beleid van de provincie. Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten. Deze vinden hun grondslag in de drie onderscheiden deltalandschappen. De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten.
Economische kracht
Belangrijk is het versterken van de economische kracht van de groene ruimte. De provincie wil ruimte bieden voor agrarisch ondernemerschap en andere economische activiteiten die passen bij de gebiedskwaliteiten.
Greenport
Het plangebied is gelegen in een gebied dat in de visie is aangewezen als een "greenport". Zuid-Holland kent onder de noemer greenports een aantal (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie. Evenals het havencomplex bevinden de greenports zich in een transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en de transitie versnellen. Hierbij wordt het proces van verdergaande schaalvergroting, innovatie, verduurzaming en vervlechting van het logistieke netwerk van de greenports met de Rotterdamse haven steeds belangrijker.
In het veenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze combinatie maakt de landschappen ook aantrekkelijk als recreatief en toeristisch gebied.
Veencomplex
Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei.
Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling.
Nieuwe ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling. Ontwikkelingen in droogmakerijen moeten een bijdrage leveren aan een duurzame waterhuishouding.
Droogmakerijen (klei en veen)
Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Ze hebben een duidelijke begrenzing door een ringdijk, ringvaart of oude hoge oeverlanden. Het landschap is visueel open (tenzij het is verstedelijkt), grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. De droogmakerij kent een aangelegd watersysteem met hoofdtochten, gemaal en een regelmatige basisverkaveling. Ontginningsboerderijen liggen op regelmatige afstand langs de ontginningsweg. Elke droogmakerij heeft haar eigen ordening en maat; kavelgrootte en lengte-breedte-verhouding zijn uniek. Deze typerende opbouw is bepalend voor de manier van inpassing van nieuwe ontwikkelingen.
In sommige gebieden is de (historische) relatie tussen droogmakerij en molengang (toentertijd om diepere plassen droog te malen) nog herkenbaar. Dit zijn bijzondere elementen in het Zuid-Hollandse landschap.
De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of –vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land.
Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten.
Agrarische bebouwing
Het vraagt een bepaalde schaalgrootte van een agrarisch bouwblok om in verduurzaming en modernisering te investeren met een verantwoorde terugverdientijd (rentabiliteit). Een zekere omvang is daarnaast nodig voor dierenwelzijn en voor ruimtelijke inpassing van activiteiten en voorzieningen. En ook voor agrarische bebouwing geldt het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
In de meeste gevallen biedt de toegestane maximale omvang van 2 hectare voor een agrarisch bouwvlak voldoende ruimte voor de toekomst. In een incidenteel geval is dit niet voldoende of reiken de ambities van een agrarisch ondernemer verder. De provincie houdt de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor het gangbare agrarisch bedrijf begrensd op 2 hectare voor een agrarisch bouwblok, zowel in de intensieve veehouderij als in de melkveehouderij. In verband met mogelijke verbreding van activiteiten (met bijvoorbeeld zorg, recreatie of duurzame energieopwekking door middel van biomassavergisting) biedt de provincie indien nodig meer ruimte. Een bouwblok kan dan onder voorwaarden tot maximaal 2,5 hectare uitbreiden. Een voorwaarde is dat de agrarische hoofdfunctie behouden blijft.
Op 9 juli 2014 is de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. De volgende arikelen uit deze verordening zijn relevant voor dit initiatief. In cursief is de toetsing van dit initiatief aangegeven.
Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1 Ruimtelijke ontwikkelingen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
De ontwikkeling sluit aan bij de schaal van het landschap. De nieuwe bebouwing wordt aangrenzend aan de bestaande bebouwing gerealiseerd. Qua architectuur en beeldkwaliteit wordt aansluiting gezocht bij de bestaande gebouwen. Voor zowel de muren als de daken worden donkere dekkende kleuren toegepast.
Dit artikel is niet van toepassing, de ontwikkeling past qua aard en schaal binnen het gebied.
Dit artikel is niet van toepassing, de ontwikkeling past qua aard en schaal binnen het gebied.
Lid 4 Beeldkwaliteitsparagraaf
Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:
De richtpunten van de kwaliteitskaart zijn niet in het geding.
Het plangebied is niet gelegen binnen een beschermingscategorie.
Artikel 2.3.1 Agrarische bedrijven
Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
Het toekomstige bouwperceel is kleiner dan 2 hectare. De omvang is na wijziging 1,08 hectare bedragen.
Er is sprake van een volwaardig bedrijf en de nieuwe bebouwing is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Dit blijkt ook uit een advies van de Agrarische Beoordelingscommissie (zie bijlage 2).
Dit plan voorziet niet in het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning.
Er is geen sprake van het oprichten van kassen.
Er is geen sprake van boom- en sierteelt.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
Er is geen sprake van een intensieve veehouderij.
De planlocatie is gelegen in een droogmakerijenlandschap. Elke droogmakerij heeft haar eigen ordening en maat. De kavelgrootte en lengte-breedteverhouding zijn uniek. Het is van belang de verkavelingsstructuur te handhaven. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt uitsluitend een loods gebouwd, wat geen nadelige invloed zal hebben op de structuur en de verkaveling van het landschap. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het betreffende landschap.
De planlocatie is buiten de bebouwingscontouren van de Verordening Ruimte gelegen. In onderhavig geval is geen sprake van nieuwvestiging van stedelijke functies, intensieve recreatieve functies of bebouwing voor extensieve recreatieve functies. In onderhavige is slechts sprake van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. In de vorige paragraaf is aangetoond dat aan de bepalingen uit de verordening wordt voldaan.
In onderhavige situatie is sprake van het vergroten van het agrarisch bouwperceel zodat alle bebouwing binnen het bouwperceel kan worden geconcentreerd. De nieuw op te richten bebouwing is noodzakelijk voor een doelmatige, duurzame en volwaardige bedrijfsvoering. Er is geen sprake van het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning en er is geen sprake van een nieuwe intensieve veehouderij. Er is geen sprake van uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij of van een intensieve veehouderij als neventak. Tevens is geen sprake van ligging in een rijksbufferzone. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de gestelde regels ten aanzien van agrarische bedrijven.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit provinciale beleid van provincie Zuid-Holland.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Tweemanspolder en polder De Wilde Veenen (herziening)" van gemeente Zuidplas, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 oktober 2012, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch gebied' en gedeeltelijk de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 1' en 'Waterstaat - Waterkering'. Bovendien ligt het plangebied binnen de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - straalpad'.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
In onderhavige situatie is sprake van een vergroting van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van de bouw van een nieuwe loods. In het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening)" is ten aanzien van de vergroting van een agrarisch bouwperceel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Deze luidt als volgt:
" 3.7.2 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ‘Agrarisch’ te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
De voorgenomen ontwikkeling kan dus toegestaan worden als aan de gestelde voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan.
Ad. a:
De oppervlakte van het bouwperceel zal na realisatie van de plannen 1,08 hectare bedragen. Hiermee wordt ruimschoots onder de maximaal toegestane oppervlakte van 1,5 hectare gebleven. Het huidige bouwvlak is 0,9 hectare. Een vergroting met maximaal 20% houdt een maximaal toegestane oppervlakte van 1,08 hectare in..
Ad. b:
De uitbreiding is noodzakelijk voor een doelmatige, volwaardige en duurzame bedrijfsvoering. Er is advies opgevraagd inzake de uitbreiding bij de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC). Zij hebben in het advies aangegeven dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is voor de doelmatige bedrijfsvoering van het bedrijf. Voor het volledige advies wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Ad. c:
Er worden geen nieuwe woningen gebouwd.
Ad. d:
In het hoofdstuk 4 zal worden aangetoond dat de gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen niet onevenredig worden aangetast.
Aan alle voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid kan worden uitgevoerd. Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders uit het vigerend bestemmingsplan.
Op het plangebied zijn ook dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen van toepassing. Hierin zijn regels opgenomen die gelden naast de hoofdbestemming. De nieuwe schuur ligt buiten de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 1' en 'Waterstaat - Waterkering'. Er hoeft dan ook geen rekening te worden gehouden met de bescherming van archeologische waarden of een waterkering. De regels binnen de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - straalpad' geven uitsluitend beperkingen voor het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 60 meter. De nieuwe bebouwing wordt aanzienlijk lager.
Op 27 november 2012 heeft de gemeenteraad de "Structuurvisie Zuidplas 2030" vastgesteld. Hierin is visie op de ontwikkeling van de gemeente tot 2030 uiteengezet. Ten aanzien van de agrarische sector worden een tweetal trends herkend, schaalvergroting en verbreding. Er is geen specifiek beleid opgenomen op genoemde schaalvergroting te faciliteren. Op grond van de visie ligt het plangebied in het 'Agrarisch landschap'. Het beleid voor dit gebied is gericht op het zo open mogelijk houden. Groei van glastuinbouw wordt tegengegaan. Met de toepassing van teelt in de volle grond levert het ter plaatse gevestigde bedrijf hier een bijdrage aan. Daarnaast wordt de nieuwe bebouwing direct aansluitend aan de bestaande bebouwing opgericht.
In het vigerend bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening)" is voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Aan alle punten uit deze wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan, waardoor geen sprake is van strijdigheid met het gemeentelijke beleid, mits Burgemeester en Wethouders de wijzigingsbevoegdheid toepassen voor de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast is het plan in overeenstemming met de gemeentelijke structuurvisie.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.
Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als land- en akkerbouwgrond. In de nieuwe bebouwing komen een tweetal inpaklijnen. Door Klijn Bodemonderzoek B.V. is in juni 2014 een historisch bodemonderzoek uitgevoerd zie bijlage 3. Op basis van de beschikbare historische gegevens kan de onderzoekslocatie als “niet verdacht” worden aangemerkt. Op basis van gegevens kan worden geconcludeerd dat de nieuwbouwlocatie alleen een agrarisch gebruik heeft gehad en dat ten behoeve van de bestemmingswijziging (bouwblokvergroting) en een eventuele bouwaanvraag ons inziens geen onderzoek conform NEN 5740 noodzakelijk wordt geacht. De bodem is hiermee geschikt voor het beoogde gebruik. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het wijzigingsplan.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een loods op een bestaand akkerbouwbedrijf. Er is geen sprake van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten waardoor het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer zal toenemen, waardoor de uitstoot van fijn stof eveneens niet zal toenemen. De hoeveelheid producten die vanaf de locatie getransporteerd worden wijzigt niet wezenlijk. Wel worden er in de toekomst gesorteerde producten rechtsstreeks naar distributiecentra getransporteerd in plaats van naar een sorteercentrum. Dit kan tot een geringe toename leiden. Ook zal er meer personeel op het bedrijf werkzaam zijn om de sorteerinstallaties te bedienen. De toename van verkeersbewegingen is echter dermate gering dat deze als NIBM kan worden aangemerkt. Tevens is geen sprake van een veehouderij. Hiermee kan worden gesteld dat onderhavig project een project betreft dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project). Hierdoor kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. In onderhavige situatie worden echter geen gevoelige objecten opgericht. Hierdoor kan verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ter plaatse achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan het Noordeinde gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een loods voor opslag van land- en akkerbouwproducten, machines en werktuigen ten behoeve van het akkerbouwbedrijf van de initiatiefnemer. Een akkerbouwbedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het akkerbouwbedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Het dichtstbijzijnde risico voor de woon- en leefomgeving is, volgens de Risicokaart de hogedruk aardgasleiding A553. De 10-6 plaatsgebonden risicocontouren van deze leidingen is gelegen binnen de belemmeringenstrook (de eerste 5 meter uit het hart van de leiding). Het plaatsgebonden risico vormt dus geen belemmering voor de ontwikkeling van dit gebied. Het groepsrisico wordt vrijwel geheel bepaald door de aanwezige personen binnen 180 meter vanaf de leiding A553. Deze contour ligt over het wijzigingsgebied. Gezien de afstand tot de gasleiding en de zeer geringe toename van het aantal personen door de beoogde ontwikkeling is het effect op het groepsrisico verwaarloosbaar. Een nadere beschouwing is dan ook niet noodzakelijk en de toepassing van deze bevoegdheid wordt verantwoord geacht.
Op de inrichting is een propaantank aanwezig met een capaciteit van 4.900 liter. Deze heeft een 10-6 plaatsgebonden risicocontour van 40 meter. Doordat de tank echter deel uitmaakt van de eigen richting kan deze voor wat betreft externe veiligheid buiten beschouwing worden gelaten.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen. Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 0,8 - 2,0 meter. Hierover is het volgende omschreven:
80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.
Gezien de geringe overstromingsdiepte is voldoende gelegenheid voor eenieder om zich in veiligheid te brengen. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods voor de opslag van land- en akkerbouwproducten, machines en werktuigen opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een akkerbouwbedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het akkerbouwbedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 30 meter (voor geluid). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 12 meter van de planlocatie. Ten aanzien van deze woning wordt de afstand niet verkleind. Bovendien is de nieuw op te richten loods op ongeveer 100 meter van deze woning gelegen en is de in- en uitrit van het bedrijf ten opzichte van deze woning aan de andere zijde van het bedrijf gelegen. Gelet hierop vormt deze woning geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Ligging locatie uitbreiding achter bestaande loods op circa 100 meter
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen. Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij het akkerbouwbedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen, waarmee de nabijgelegen bestemmingen niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De grond ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling is in gebruik als land- en akkerbouwgrond. Hierbij zijn geen bodemverontreinigende activiteiten, zowel in de huidige situatie als in het verleden, bekend. De bodem is dus waarschijnlijk schoon. In onderhavig geval is geen sprake van een bouwwerk waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn, waardoor bodemonderzoek achterwege kan blijven.
Bij het voorgenomen project is geen sprake van een zeer geringe toename van het aantal verkeersbewegingen. Tevens is geen sprake van uitbreiding van bedrijfsactiviteiten die leiden tot een toename van de uitstoot van fijnstof. Zo zal een loods geen extra uitstoot van fijn stof tot gevolg hebben. Hiermee is het project aan te merken als een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project). Tevens wordt geen gevoelig object opgericht. Hiermee kan verdere toetsing aan luchtkwaliteit achterwege blijven.
In onderhavig geval is sprake van een geringe toename in het aantal verkeersbewegingen, waardoor de geluidbelasting van het verkeer niet significant zal toenemen. Er worden ook geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden ook geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.
Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen risicobronnen opgericht. De planlocatie is ook niet binnen de invloedsgebieden van nabijgelegen risicobronnen gelegen. De planlocatie is wel in een overstromingsgebied gelegen. Echter is de mogelijke overstromingsdiepte gering zodat eenieder gemakkelijk in veiligheid kan worden gebracht.
In de VNG-handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" zijn ten aanzien van akkerbouwbedrijven richtafstanden opgenomen ten aanzien van geur, geluid, gevaar en luchtkwaliteit. De grootste afstand bedraagt 30 meter voor geluid. Het dichtstbijzijnde gevoelig object is op ongeveer 12 meter van de planlocatie gelegen. Deze afstand wordt echter niet verkleind. Bovendien is de nieuwbouw op ongeveer 100 meter van dit object gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht, waardoor omliggende bedrijven en bestemmingen niet in de mogelijkheden worden beperkt.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.
In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied gelegen. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 11,7 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter betreft het in onderhavig geval een akkerbouwbedrijf, waarvan de invloed op natuurgebieden zeer gering is. Er is immers geen sprake van uitstoot van ammoniak. Aantasting van het betreffende gebied is, zeker op een dergelijke afstand, dus niet te verwachten.
Natura 2000 gebieden.
Bron: Alterra.
De planlocatie is niet in een Beschermd Natuurmonument gelegen. Het dichtstbijzijnde Beschermde Natuurmonument is gelegen op een afstand van 15 kilometer van de planlocatie. Hiermee is de planlocatie ver genoeg van beschermde natuurmonumenten gelegen en is geen sprake van aantasting van dergelijke gebieden.
De planlocatie is niet in een Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde Wetland is gelegen op een afstand van ongeveer 12 kilometer van de planlocatie. Hiermee is de planlocatie ver genoeg van Wetlands gelegen. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed op Wetlands hebben.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Provincie Zuid-Holland heeft echter geen kaart opgesteld met daarop de Wav-gebieden. Echter is het zo dat Wav-gebieden altijd binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) gelegen zijn. De planlocatie is niet in de EHS gelegen. Ook is de planlocatie niet binnen een afstand van 250 meter van een EHS gebied gelegen. Hiermee is geen sprake van de ligging in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen. Tevens is in onderhavige situatie geen sprake van de uitstoot van ammoniak. Hiermee is geen sprake van aantasting van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De onderhavige planlocatie bestaat uit een agrarisch erf en omliggende akkerbouwgronden. Gelet op het intensieve beheer van de gronden zijn ter plaatse geen beschermde dier- en plantensoorten te verwachten. De nieuwe bebouwing wordt aangrenzend aan de bestaande bebouwing opgericht. De bestaande bebouwing is gelet op de aarde en constructie echter niet geschikt als verblijfsplaats voor gebouwbewonende soorten als vleermuis of steenmarter. Ook ontbreken in de omgeving van het plangebied geschikte biotopen voor deze soorten. Tenslotte zijn ook geen effecten op watergebonden soorten te verwachten omdat er ten behoeve van dit plan geen watergangen worden gedempt. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning zal een quickscan uitgevoerd worden.
De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied gelegen. De planlocatie is op ruime afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Hierdoor, en door de ruime afstand, worden geen nadelige effecten op Natura 2000 gebieden verwacht.
De planlocatie is op ruim voldoende afstand van beschermde natuurmonumenten en wetlands gelegen. Tevens is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op beschermde natuurmonumenten en wetlands.
De planlocatie is niet in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of in een Ecologische Verbindingszone (EVZ) gelegen. Hierdoor is geen sprake van aantasting van EHS gebieden en/of EVZ.
Een (zeer) kwetsbaar gebied ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is altijd binnen de EHS gelegen. De planlocatie is niet in de EHS of binnen een afstand van 250 meter van een EHS gebied gelegen. Tevens is geen sprake van uitstoot van ammoniak. Hiermee is geen sprake van aantasting van mogelijk nabijgelegen (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav.
Gelet op de aard van het plangebied en de ter plaatse aanwezige bebouwing is het niet te verwachten dat ter plaatse beschermde soorten worden aangetast. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning zal een quickscan uitgevoerd worden. Hiermee zijn geen belemmeringen te verwachten op het gebied van ecologie.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op het Noordeinde. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op het Noordeinde. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op het Noordeinde zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op het Noordeinde alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens het Noordeinde op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen gering toenemen. De toename wordt veroorzaakt doordat er meer personeel werkzaam zal zijn op het bedrijf en doordat (een deel van) de producten verpakt in plaats van in bulk getransporteerd worden vanaf het bedrijf. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet onevenredig toenemen. Het zal hoogstens om enkele vrachtwagens extra per week gaan. Omdat er slechts sprake is van een geringe toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de reeds bestaande infrastructuur. Er is geen sprake van aanpassing van de bestaande ontsluitingswegen en geen sprake van het aanleggen van nieuwe infrastructuur.
Hierdoor zal de huidige infrastructuur niet worden aangetast. Ook zal de verkeersdruk op de huidige infrastructuur niet toenemen, omdat geen sprake is van een significante toename in het aantal verkeersbewegingen.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Rond de nieuwe schuur wordt voldoende monouvreer- en parkeerruimte gerealiseerd.
Bij het agrarisch bedrijf zal voldoende parkeergelegenheid aanwezig blijven, waarbij voor zowel vrachtwagens als personenauto's voldoende gelegenheid zal blijven bestaan op eigen terrein te parkeren.
Een goede ontsluiting is reeds gerealiseerd op het Noordeinde. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten die aansluiten op het Noordeinde, waardoor geen onnodige verkeersoverlast wordt veroorzaakt. Het keren van vrachtwagens en/of personenauto's vindt geheel plaats op eigen terrein, waardoor de verkeersbelasting op het Noordeinde niet nadelig wordt beïnvloed.
Er is sprake van een geringe toename van verkeersbewegingen. Deze zal echter nauwelijks waarneembaar zijn.
Er zal uitsluitend gebruik blijven worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. De bestaande infrastructuur wordt hiervoor niet gewijzigd. Tevens neemt de verkeersdruk op deze infrastructuur niet toe.
Op het huidige terrein is voldoende gelegenheid voor zowel vrachtwagens als personenauto's om op eigen terrein te parkeren. Parkeren vindt geheel op eigen terrein plaats. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende gelegenheid blijven bestaan op eigen terrein te keren en parkeren. Parkeren zal dan ook uitsluitend op eigen terrein blijven plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. De kans op het aantreffen van mogelijk archeologische resten is weergegeven op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW).
Op of in de directe omgeving van de bedoelde planlocatie zijn geen archeologische vindplaatsen of monumenten bekend. Op de IKAW, zoals is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde op het aantreffen van mogelijk archeologische resten in de bodem.
IKAW.
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Door de ligging van de planlocatie in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde lijkt een aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Naast het provinciale beleid heeft gemeente Zuidplas ook eigen archeologiebeleid vastgesteld. Als aanvulling op de provinciale IKAW hebben zij eigen archeologiekaarten opgesteld, waarop de verwachtingswaarde op het aantreffen van mogelijk archeologische resten in de bodem. Deze kaarten zijn veel gedetailleerder uitgewerkt dan de provinciale kaarten. Zoals te zien in de volgende figuur zijn op het plangebied meerdere verwachtingswaarden van toepassing. De locatie van de nieuwe schuur ligt echter volledig in een gebied met een lage archeologische verwachting.
Archeologiebeleidskaart.
Bron: Gemeente Zuidplas.
Ten aanzien van locaties met een lage verwachtingswaarde hanteert gemeente Zuidplas het volgende beleid:
"Archeologisch onderzoek noodzakelijk bij geplande bodemverstoringen met oppervlakten gelijk aan of groter dan 0,5 ha en verstoringen vanaf 30 cm beneden maaiveld."
In het kader van dit beleid is voor de bouw van een loods van 1.885 m2, waarbij dieper de bodem in gegraven wordt dan 30 cm beneden het maaiveld, geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Rond de nieuwe schuur wordt erfverharding aangebracht. Ten behoeve van deze verharding zal de bodem niet dieper dan 30 cm worden afgegraven.
Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om te beoordelen of het plangebied in of nabij een cultuurhistorische gebieden of objecten is gelegen is de cultuurhistorische atlas van Zuid Holland geraadpleegd. Uit de volgende kaart blijkt dat het plangebied ten aanzien van cultureel erfgoed niet is gelegen binnen één van de kroonjuwelen of topgebieden. In de omgeving van het plangebied liggen enkele molenbiotopen. Het plangebied ligt echter niet binnen een molenbiotoop. Bovendien zijn tussen de molens met een biotoop van zeer hoge waarde en het plangebied de Rijksweg A12 en hoogspanningsmasten gelegen.
Cultuurhistorische atlas
Bron: Provincie Zuid-Holland.
Binnen het plangebied is een boerderij, zijnde bedrijfswoning, uit het midden van de 18e eeuw gelegen. Deze boerderij is aangemerkt als rijksmonument. Het betreft een boerderij uit het midden van der 18e eeuw met afgeknotte puntgevel, waarin vlechtingen, vensters met houten kruiskozijnen en luiken, een deuromlijsting met verdiepte pilasters en hoofdgestel. Onder de opkamer rechts heeft de boerderij keldervensters met diefijzers en luikjes.
De hoeve wordt gedekt door een pannen wolfdak. De boerderij ligt op het voorerf van het bedrijf. De nieuwe bebouwing wordt op het achtererf gelegen en wordt door de bestaande bedrijfsgebouwen fysiek gescheiden van de boerderij. Het huidige zicht vanuit de omgeving op het rijksmonument wijzigt dan ook niet. Vanaf de zuid en westzijde van het erf blijft de moderne bedrijfsbebouwing bepalend en vanaf het Noordeinde de oorspronkelijke bebouwing. Hieronder is een foto opgenomen van het rijksmonument.
Rijksmonument Noordeinde 63
Bron: Rijksmonumenten.nl
Gelet op het voorgaande zijn er ten aanzien van cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
De planlocatie is, volgens de provinciale kaart met archeologische waarden, gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Naast deze kaart heeft gemeente Zuidplas een eigen archeologiebeleid opgesteld. Volgens de gemeentelijke kaart is de planlocatie in een gebied met een lage verwachtingswaarde gelegen. Hiervoor geldt dat bij voorliggende ontwikkeling geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is..
De planlocatie is niet in een cultuurhistorische waardevol gebied gelegen of nabij cultuurhistorische waardevolle objecten.
De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee worden met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden aangetast.
Hiermee zijn ten aanzien van archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK).
Op 25 november 2009 heeft de verenigde vergadering van het waterschap het Waterbeheerplan HHSK 2010-2015 vastgesteld. Het Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het waterschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard.
Voor een duurzaam waterbeheer ter bevordering van de waterveiligheid, de waterkwaliteit en het waterbeheer is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen een watertoets op te stellen waaruit moet blijken dat het waterhuishoudingssysteem niet onevenredig wordt aangetast door de voorgenomen ontwikkeling.
Voor uitvoering van de watertoets hanteert het waterschap de volgende drie onderwerpen, aan de hand waarvan zij aangeven hoe zij in de praktijk bij ruimtelijke plannen betrokken willen zijn:
Informeren:
Het informeren is de eerste fase van de betrokkenheid van het waterschap bij het plan. Het gaat hierbij niet alleen om het informeren van het waterschap dat er een ontwikkeling plaatsvindt, maar ook het informeren van het waterschap welke ontwikkeling dit is en wat daarbij komt kijken. Daarnaast is het aan het waterschap om de initiatiefnemer te informeren over mogelijk belangrijke aspecten ten aanzien van water (of wegen) ter plaatse.
Ontwerpen:
Bij grote ontwikkelingen is meer nodig dan alleen het informeren van het waterschap. Het waterschap denkt mee met de ontwikkeling om een goede en duurzame waterhuishouding ter plaatse te waarborgen. Hierbij denkt het waterschap mee om bijvoorbeeld innovatieve oplossingen en dubbel ruimtegebruik toe te passen en kansen voor ecologische ontwikkeling te benutten. Hierbij wordt ook gekeken wat de opgave voor het waterschap inhoudt.
Adviseren:
Het advies is niet alleen het meedenken tijdens het proces, maar ook de advisering achteraf, als de plannen zijn voltooid. Tevens dient het waterschap handhavend op te treden als sprake is van aantasting van het waterhuishoudingssysteem.
Bij uitvoering van de watertoets hanteert het waterschap de volgende uitgangspunten:
"Ontwerp en inrichting van het plangebied zijn zodanig dat
"Bescherming tegen overstromingen:
Waterkeringen kennen zones waar bebouwing onder voorwaarden mogelijk is en zones waar bouwen niet is toegestaan. De realisatie van nieuwe kapitaalsintensieve functies kan gevolgen hebben voor de veiligheidsnormering; verzwaring van kades/dijken kan noodzakelijk zijn. Het risico van een eventuele dijkdoorbraak kan leiden tot het nemen van maatregelen om de gevolgen te beperken, bijvoorbeeld door extra op te hogen."
"Voorkomen van wateroverlast:
Waar verhard oppervlak wordt gerealiseerd, kan het hemelwater niet meer in de bodem zakken, maar stroomt het (al of niet via de riolering) snel af naar het oppervlaktewater. Extra bergingscapaciteit van het oppervlaktewatersysteem is daarom vereist. Het watersysteem moet (blijven) voldoen aan de landelijke normen en mag er niet op achteruit gaan voor wat betreft de frequentie en de mate van peilstijgingen. Dit wordt bepaald door meerdere gebiedskenmerken zoals huidig grondgebruik, de hoeveelheden verhard oppervlak en wateroppervlak, de bemalingcapaciteit en de mate waarin het waterpeil kan stijgen zonder dat er overlast ontstaat. Bij nieuwbouw is het daarom van belang een voldoende aanleghoogte te kiezen! Per gebied kan dus een ander ruimtebeslag voor waterberging vereist zijn."
Het waterschap rekent de benodigde bergingscapaciteit uit.
Volgens het Waterbeheerplan is een passende waterberging nodig voor ontwikkelingen van meer dan 500 m2.
Het plangebied bevindt zich aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen en heeft de bestemming 'Agrarische doeleinden'. In onderhavig geval is sprake van het vergroten van een agrarisch bouwperceel ten behoeve van de bouw van een loods voor de opslag van land- en akkerbouwproducten, machines en werktuigen.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuwe loods en erfverharding aan het Noordeinde 63 te Zevenhuizen. Hierbij zal 8.500 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak en erfverharding worden opgericht.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit de grondwaterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt ter plaatse van de uitbreiding 25 - 40 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem niet goed mogelijk.
Grondwaterstanden.
Bron: Alterra Wageningen UR.
De toename van verharding binnen het plangebied bedraagt 8.500 m². Hiermee is er op grond van het beleid van HHSK sprake van een middelgroot plan. Ter compensatie van verhardingstoename dient extra waterberging te worden aangelegd. Per saldo blijft dan de bergingscapaciteit van het watersysteem gelijk: de afname van de waterberging door vergroting van het verhard oppervlak, of eigenlijk door het verkleinen van het onverhard oppervlak, wordt gecompenseerd door extra waterberging in het oppervlaktewater.
Voor middelgrote plannen past HHSK een gestandaardiseerde berekeningsmethode toe op basis van de normen voor waterkwantiteit. De gestandaardiseerde berekeningsmethode levert een compensatie-eis in “kuubs waterberging” (m3) op voor de ontwikkelaar van het plan. De compensatie-eis kan ook worden uitgedrukt in een te realiseren wateroppervlak (m2) of als percentage van de verhardingstoename (%). Als gevolg van de omgevingsfactoren (mogelijke waterpeilstijging, bodemtype, bestaande gebiedsfuncties, etc.) en de planeigenschappen (verhardingstoename) verschilt de compensatie-eis van (peil)gebied tot (peil)gebied.
De exacte compensatie wordt in overleg met HHSK bepaald. In de watervergunning wordt verankerd dat de compensatie wordt uitgevoerd.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.
De planlocatie is niet in een aandachtsgebied gelegen voor water. Om hydrologisch neutraal te ontwikkelen zal gebruik worden gemaakt van bestaande bergingsvoorzieningen. Hierbij zullen bestaande sloten worden verbreed, waarmee zij evenwijdig aan bestaande paden komen te liggen. De bergingscapaciteit zal hierbij ruim voldoende worden uitgebreid.
Hiermee zijn ten aanzien van water geen belemmeringen te verwachten.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Verder zal ook eventuele planschade in de anterieure overeenkomst worden geregeld.
Het voorliggend plan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening)" van gemeente Zuidplas. en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure zijn belanghebbenden tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Dit heeft niet geleid tot zienswijzen.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Zuidplas vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is, naast dit plan, een overeenkomst opgesteld waarin is geregeld dat alle bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening zijn voor de initiatiefnemer.
Het voorliggende plan betreft een wijziging van het vigerend bestemmingsplan. Hiervoor is de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorlopen. Het plan is voor eenieder terinzage gelegd via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voor handhaving van het gestelde in dit plan is het handhavingsbeleid van gemeente Zuidplas van toepassing.
Een wijzigingsplan is een middel waarmee de functies die aan gronden zijn toegekend in beperkte mate gewijzigd worden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat ten aanzien van bestemmingsplannen twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet. Dat wil nog niet zeggen dat eenieder het een goed plan vindt. Met artikel 3.6 Wro kan beperkt worden afgeweken van de bepalingen in een bestemmingsplan, mits voor de gewenste ontwikkeling een wijzigingsbevoegdheid voor het college van Burgemeester en Wethouders is opgenomen.
Het bestemmingsplan, inclusief eventuele wijzigingsbevoegdheden, is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Daarnaast kan de gemeente, via overeenkomsten met betrokken partijen, aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via een bestemmingsplan of wijzigingsplan geregeld kan worden. In onderhavig geval is tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder planschade, voor rekening van de initiatiefnemer komen.
Dit wijzigingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting en de verbeelding (plankaart) en de planregels.
De toelichting is opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de eisen voor een wijzigingsplan conform artikel 3.6 Wro.
Centraal in de toelichting staat waarom de functies, zoals opgenomen op de verbeelding met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op de planlocatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het wijzigingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het wijzigingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het wijzigingsplan en dat beleidsdocument.
Op de verbeelding worden de wijzigingen ten aanzien van het moederplan weergegeven. Hierop worden de bestemmingen met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. weergegeven. Via de bijhorende voorschriften in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
Een verbeelding wordt zowel analoog (op papier of als '.pdf-bestand') als digitaal vastgesteld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is een analoge verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
De planregels zijn verdeeld over 3 hoofdstukken:
Dit wijzigingsplan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening) " van gemeente Zuidplas. De regels behorende bij het bestemmingsplan "Tweemanspolder en Polder De Wilde Veenen (herziening)" van gemeente Zuidplas zijn onverkort van toepassing.
In onderhavige situatie is geen sprake van een gebied van nationaal belang. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken zal een artikel 3.6 Wro procedure doorlopen worden. Gesteld kan dus worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het Rijksbeleid zoals verwoord in de Nota Ruimte en de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals gesteld in de Structuurvisie "Visie ruimte en mobliteit" en de Verordening Ruimte van provincie Zuid-Holland. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het provinciaal beleid.
De voorgenomen ontwikkeling kan worden toegestaan middels een wijzigingsbevoegdheid uit het vigerend bestemmingsplan. Aan de voorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan, waardoor de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gemeentelijke beleid.
Er is een bodemonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik.
De voorgenomen ontwikkeling is een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project). Hiermee is verdere toetsing aan luchtkwaliteit niet verder noodzakelijk. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toenemende geluidbelasting aan de omgeving. Tevens worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee is geen sprake van een toenemende geluidbelasting. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen risicovolle inrichtingen opgericht. Gezien de afstand tot de gasleiding en de zeer geringe toename van het aantal personen door de beoogde ontwikkeling is het effect op het groepsrisico verwaarloosbaar. Aan de richtafstanden uit de VNG handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" wordt te plaatse van de nieuwe schuur ruimschoots voldaan. Hiermee is geen sprake van belemmering van naastgelegen bedrijven en bestemmingen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten heeft ten aanzien van het aspect milieu.
De planlocatie is niet in of nabij een Natura 2000 gebied, beschermde natuurmonumenten of wetlands gelegen. Tevens is geen sprake van uitstoot van ammoniak. Hiermee is geen sprake van aantasting van dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of een Ecologische Verbindingszone (EVZ) gelegen. Hiermee is ook geen sprake van aantasting van deze gebieden. De planlocatie is niet in een (zeer) kwetsbaar gebied ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij gelegen. Tevens is geen sprake van uitstoot van ammoniak, waardoor geen sprake is van aantasting van deze gebieden. Er is geen sprake van aantasting van mogelijk voorkomende soorten flora en fauna en/of leefgebieden van deze soorten. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben ten aanzien van het aspect ecologie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur, welke ongewijzigd zal blijven. Tevens is reeds een goede ontsluiting gerealiseerd aan het Noordeinde. Het aantal verkeersbewegingen, en daarmee de verkeersdruk, zal slechts zeer gering toenemen. Parkeren zal geheel op eigen terrein plaatsvinden. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen zal hebben op het aspect verkeer en parkeren.
De locatie van de nieuwbouw is op grond van het gemeentelijk beleid gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachting. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op het aspect archeologie en cultuurhistorie.
De planlocatie is niet in een aandachtsgebied gelegen voor water. Om hydrologisch neutraal te ontwikkelen zal gebruik worden gemaakt van bestaande bergingsvoorzieningen. De toename van verharding wordt gecompenseerd. De bergingscapaciteit zal hierbij ruim voldoende worden uitgebreid. Hiermee zijn ten aanzien van water geen belemmeringen te verwachten.
Naast dit plan is een anterieure overeenkomst opgesteld tussen de gemeente en de initiatiefnemer waarin is geregeld dat bijkomende kosten, inclusief planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Dit plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit plan is voor belanghebbenden ter inzage gelegd met ingang van donderdag 18 september 2014. Er zijn geen zienswijzen ingediend. Handhaving van het gestelde in dit plan zal plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Zuidplas. Hiermee kan worden gesteld dat het plan uitvoerbaar is.
Gezien het bovenstaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen strijdigheden met het beleid, geen nadelige effecten op het gebied van milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water en dat het plan uitvoerbaar is. Hiermee worden ten aanzien van de uitvoering van de plannen geen belemmeringen verwacht.