direct naar inhoud van 4.1 Milieu
Plan: Wijzigingsplan Noordeinde 27 te Zevenhuizen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1892.WpNoordeinde27ZH-Va01

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.

Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als land- en akkerbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.

Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt een bodemonderzoek geëist als sprake is van het oprichten van een inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. In onderhavig geval, waarin sprake is van het oprichten van een loods voor de opslag van producten, werktuigen en machines, is dit echter niet het geval. Hierdoor kan bodemonderzoek achterwege blijven, mits geen sprake is van een feitelijk aanwezige verontreiniging. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven en vormt dit aspect geen belemmeringen.

4.1.2 Luchtkwaliteit
4.1.2.1 Algemeen

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.2.2 Luchtkwaliteit ten aanzien van voorgenomen activiteit

In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een loods voor de opslag van landbouwproducten, werktuigen en machines. Er is geen sprake van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. Hierdoor zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen, waardoor de uitstoot van fijn stof eveneens niet zal toenemen. Tevens is geen sprake van een veehouderij. Hiermee kan worden gesteld dat onderhavig project een project betreft dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project). Hierdoor kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven.

4.1.2.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. In onderhavige situatie worden echter geen gevoelige objecten opgericht. Hierdoor kan verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ter plaatse achterwege blijven.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. woningen;
  • 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Noordeinde gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.4 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesond wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.4.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

4.1.4.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

4.1.4.3 Externe veiligheid ten aanzien van de planlocatie

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een loods voor opslag van land- en akkerbouwproducten, machines en werktuigen ten behoeve van het akkerbouwbedrijf van de initiatiefnemer. Een akkerbouwbedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het akkerbouwbedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in onderstaande figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.


afbeelding "i_NL.IMRO.1892.WpNoordeinde27ZH-Va01_0011.jpg" Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Het dichtstbijzijnde risico voor de woon- en leefomgeving is, volgens de Risicokaart, een benzinepomp met lpg opslag. Ten aanzien van deze risicobron dient een afstand van 150 meter (ten aanzien van het groepsrisico) in acht te worden genomen. De daadwerkelijke afstand van de planlocatie tot deze risicobron bedraagt ongeveer 155 meter. Hiermee wordt aan de wettelijk gestelde afstand voldaan. Tevens is nabij de locatie buisleiding voor transport van gevaarlijke stoffen gelegen. Ten aanzien van deze risicobron dient een afstand van 500 meter in acht te worden genomen. De daadwerkelijke afstand tot deze risicobron bedraagt ongeveer 515 meter, waarmee aan de wettelijk gestelde afstand wordt voldaan. De planlocatie is dus niet binnen de invloedsgebieden van de nabijgelegen risicobronnen gelegen. Tevens wordt geen risicovolle inrichting opgericht, waardoor de nabijgelegen gevoelige objecten niet nadelig worden beïnvloed. Deze gevoelige objecten zijn eveneens op voldoende afstand van de locatie gelegen.

4.1.4.4 Overstromingsgebied

De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen. Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 0,2 - 0,5 meter. Hierover is het volgende omschreven:

20 - 50 cm:
Breng uzelf, uw gezin en belangrijke zaken in veiligheid. Mensen die hulp nodig hebben kunnen nog te voet bereikt worden. Help anderen zoveel mogelijk.

Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij wordt gedacht aan het slechts plaatsen van elektra op voor water niet bereikbare plaatsen, het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.

Gezien de geringe overstromingsdiepte is voldoende gelegenheid voor eenieder om zich in veiligheid te brengen. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.5.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe loods voor de opslag van land- en akkerbouwproducten, machines en werktuigen opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een akkerbouwbedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het akkerbouwbedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 30 meter (voor geluid). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 155 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het akkerbouwbedrijf geen hinder veroorzaakt.

4.1.5.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij het akkerbouwbedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen, waarmee de nabijgelegen bestemmingen niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.6 Conclusie

De grond ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling is in gebruik als land- en akkerbouwgrond. Hierbij zijn geen bodemverontreinigende activiteiten, zowel in de huidige situatie als in het verleden, bekend. De bodem is dus waarschijnlijk schoon. In onderhavig geval is geen sprake van een bouwwerk waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn, waardoor bodemonderzoek achterwege kan blijven.

Bij het voorgenomen project is geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen.Tevens is geen sprake van uitbreiding van bedrijfsactiviteiten. Een loods zal geen extra uitstoot van fijn stof tot gevolg hebben. Hiermee is het project aan te merken als een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project). Tevens wordt geen geveolig object opgericht. Hiermee kan verdere toetsing aan luchtkwaliteit achterwege blijven.

In onderhavig geval is geen sprake van een toename in het aantal verkeersbewegingen, waardoor de geluidbelasting van het verkeer niet zal toenemen. Er worden ook geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden ook geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.

Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen risicobronnen opgericht. De planlocatie is ook niet binnen de invloedsgebieden van nabijgelegen risicobronnen gelegen. De planlocatie is wel in een overstromingsgebied gelegen. Echter is de mogelijke overstromingsdiepte gering zodat eenieder gemakkelijk in veiligheid kan worden gebracht.

In de VNG-handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" zijn ten aanzien van akkerbouwbedrijven richtafstanden opgenomen ten aanzien van geur, geluid, gevaar en luchtkwaliteit. De grootste afstand bedraagt 30 meter voor geluid. Het dichtstbijzijnde gevoelig object is op ongeveer 155 meter van de planlocatie gelegen, waardoor ruimschoots aan deze afstand wordt voldaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht, waardoor omliggende bedrijven en bestemmingen niet in de mogelijkheden worden beperkt.