Plan: | Zuidelijke Dwarsweg 17 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1892.BpZdlkDwarsweg17-Va01 |
Op het perceel Zuidelijke Dwarsweg 17 te Zevenhuizen is Gebr. Smits Holding B.V. (vanaf nu: Smits) gevestigd. Dit bedrijf houdt varkens en produceert brijvoer. Beide activiteiten vinden plaats op de onderhavige locatie. De productie van brijvoer voor derden is niet expliciet toegestaan in het vigerend bestemmingsplan 'Het Nieuwe Midden'. De Raad van State heeft bij uitspraak van 10 augustus 2011 het besluit van de raad van gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle tot vaststelling van dit vigerend bestemmingsplan vernietigd aangaande dit punt. De Raad van State droeg tevens aan de gemeente Zuidplas op om het bestemmingsplan op dit punt te herzien, door het toestaan van de productie van brijvoer op het perceel Zuidelijke Dwarsweg 17. Daartoe dient onderhavig bestemmingsplan.
Tevens heeft Smits een omgevingsvergunning aangevraagd, welke ziet op de bouw van enkele opstallen, een brijvoerproductiecapaciteit van 97.000 m3/jaar en het plaatsen van gaswassers op de varkensstallen. De gemeente Zuidplas heeft besloten het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de aangevraagde omgevingsvergunning. Doel van dit plan is derhalve een juridisch-planologisch kader te bieden voor de bestaande situatie en de aangevraagde omgevingsvergunning.
Het onderhavige bestemmingsplan is ontwikkelingsgericht teneinde de productie van brijvoer voor derden mogelijk te maken. De nieuwe situatie wordt gedetailleerd bestemd.
Het plangebied is gelegen aan Zuidelijke Dwarsweg, ten zuidoosten van de kern Zevenhuizen, even ten westen van provinciale weg N456.
Figuur 1.1: Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld)
Op de gronden gelegen binnen het plangebied is momenteel het volgende bestemmingsplan van kracht:
De Raad van State heeft bij uitspraak van 10 augustus 2011 het besluit van de raad van gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle vernietigd voor zover de productie van brijvoer ten behoeve van derden op het perceel Zuidelijke Dwarsweg 17 niet als zodanig is bestemd. De Raad van State droeg tevens aan de gemeente Zuidplas op om het bestemmingsplan op dit punt te herzien. Daartoe dient onderhavig bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding (plankaart) waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 de huidige en voorgestane situatie van het plangebied beschreven. Het vigerende beleid wordt beschreven in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 bevat de waterparagraaf en hoofdstuk 5 de uitkomsten van de milieutechnische onderzoeken met de randvoorwaarden die daaruit voortvloeien. In hoofdstuk 6 wordt de juridische regeling beschreven. Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid besproken.
Het perceel Zuidelijke Dwarsweg 17 is relatief vrij gelegen in het open polderlandschap van de Zuidplaspolder, tussen de Vierde Tocht en de Middelweg (N456). Het ter plaatse gevestigde bedrijf Smits heeft een milieuvergunning voor:
Op het perceel zijn diverse bedrijfsgebouwen aanwezig, alsmede de nodige buitenopslag. Langs de Zuidelijke Dwarsweg en de zuidrand van het perceel onttrekken opgaande houtopstanden de bedrijfsbebouwing enigszins uit het zicht.
Op last van de Raad van State moet het bestemmingsplan herzien worden teneinde de reeds op het perceel uitgevoerde productie van brijvoer voor derden planologisch-juridisch mogelijk te maken. Smits heeft intussen een aanvraag omgevingsvergunning ingediend. Deze omgevingsvergunning ziet op de bouw van enkele opstallen (totaal oppervlak van ca. 0,6 ha), het plaatsen van gaswassers op de varkensstallen, een brijvoerproductiecapaciteit van 97.000 m3/jaar (waarvan 80.000 m3/jaar verwerking van rest- en zijstromen uit de levensmiddelenindustrie, conform de voedsel en warenautoriteiten, betreft) en het houden van 5.844 vleesvarkens.
Door middel van dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de opdracht van de Raad van State en wordt het bestemmingsplan in overeenstemming gebracht met de aangevraagde omgevingsvergunning.
Figuur 2.1: beoogde nieuwe situatie
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In het Besluit geeft het Rijk de algemene regels aan, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. In samenhang met het beleid dat is aangegeven in de Structuurvisie, zijn deze regels vooral gericht op het veilig stellen van de nationale belangen waarvoor, gelet op de belangen, beperkingen gelden voor de ruimtelijke besluitvorming op lokaal niveau. Voor de ontwikkelingen in dit bestemmingsplan zijn geen regels opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan heeft geen directe relatie met het genoemde beleid. Er is derhalve geen sprake van strijdigheid met de doelen en uitgangspunten zoals omschreven in het rijksbeleid.
In de Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. De visie is opgebouwd uit vijf integrale hoofdopgaven, namelijk:
Op de functiekaart (figuur 3.1) is het plangebied gelegen binnen het deelgebied 'Agrarisch landschap - inspelen op de nabijheid van stedelijk gebied'. Stimuleren van verbrede landbouw gebeurt vooral in gebieden onder invloed van steden. Dat zijn in hoofdzaak de provinciale landschappen en Voorne-Putten. Naast voedselproductie zal de ondernemer andere diensten kunnen leveren, mede omdat de ruimte voor schaalvergroting in deze gebieden relatief minder is. Een aantal bedrijven is in staat om via schaalvergroting zich verder te ontwikkelen. Kansrijke mogelijkheden voor landbouwbedrijven die niet verder kunnen uitbreiden en/of geconfronteerd worden door ruimtelijke beperkingen, zijn onder meer (verblijfs)recreatie, streekeigen producten, groenblauwe diensten, educatie en zorg. Ook agrarisch natuur- en landschapsbeheer dragen bij aan stedelijke wensen voor een afwisselend en aantrekkelijk landschap.
Figuur 3.1 Uitsnede functiekaart Provinciale Structuurvisie
De Verordening is vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland op 2 juli 2010 en op 26 juli 2010 in werking getreden. De Verordening Ruimte is gerelateerd aan de structuurvisie. De regels in de verordening zijn bindend en werken door in bestemmingsplannen. Voor onderhavig bestemmingsplan is met name het volgende artikel relevant:
Artikel 4 - Agrarische bedrijven
De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. De provincie Zuid-Holland wil ruimte scheppen voor landbouw zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit.
Ten aanzien van de greenports streeft de provincie een concentratiebeleid na. Het beleid is erop gericht verspreide vestiging van glastuinbouwbedrijven en boom- en sierteeltbedrijven, te verplaatsen naar concentratiegebieden en waar mogelijk de verspreid liggende bedrijven met gebruikmaking van bijvoorbeeld de ‘ruimte voor ruimte’-regeling te saneren. Belangrijke aanleiding voor dit beleid is dat solitaire bedrijven niet de mogelijkheden hebben voor duurzaam energie- en waterbeheer zoals in concentratiegebieden plus de landschappelijke aspecten. Zuid-Holland wil toekomstige vestiging van glastuinbouwbedrijven alleen nog in concentratiegebieden of de greenport Westland/Oostland mogelijk maken.
Voor de bollen-, boom- en sierteelt en de glastuinbouw zijn gebieden aangewezen. Binnen deze gebieden zijn ruime bebouwingsmogelijkheden voor de landbouwsector beschikbaar, zodat deze zich goed kan ontwikkelen. Vanwege de grote landschappelijke effecten zijn deze mogelijkheden voor bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden beperkt. Nieuwvestiging van bedrijven met glastuinbouw of boom- en sierteelt buiten de concentratiegebieden is niet mogelijk. Bollenteelt is niet uitgesloten buiten de daarvoor aangewezen concentratiegebieden, maar het oprichten van ondersteunend glas is alleen mogelijk binnen de aangewezen concentratiegebieden.
De regeling ‘glas voor glas’ biedt een afwijkingsmogelijkheid op het concentratiebeleid van de provincie. Per saldo komt er geen glas bij omdat elders fysiek glas wordt gesaneerd.
Het glas dat wordt gesaneerd ligt buiten de gebieden voor glastuinbouw. Het kan zowel gaan om kassen van een volwaardig glastuinbouwbedrijf als om ondersteunend glas bij andere agrarische bedrijven.
De uitbreiding van het glasoppervlak komt bovenop de bestaande oppervlakte aan fysiek glas, mits dat laatste past in het geldende bestemmingsplan. Dus als nu al meer dan 2 ha glas aanwezig is, kan dat al uitgangspunt worden gehanteerd. Een voorbeeld: thans is 3 ha glas aanwezig overeenkomstig het geldende bestemmingsplan. Elders wordt 1 ha gesloopt. De toegestane oppervlakte in het nieuwe bestemmingsplan is 4 ha.
Het is ook mogelijk om te volstaan met de sloop van ten minste de helft van de oppervlakte en voor de resterende oppervlakte financiële compensatie te regelen, door storting van een bedrag ter grootte van de ontbrekende oppervlakte in m² x een normbedrag in een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds. Voor ten hoogste 1 ha mag sanering worden vervangen door een bijdrage in het kwaliteitsfonds. Het gaat om hetzelfde principe dat ook bij ‘ruimte voor ruimte’ van toepassing is. Voor bovenstaand voorbeeld pakt dat als volgt uit: tegenover de uitbreiding van 1 ha, staat de sloop van 0,5 ha en een bijdrage in het kwaliteitsfonds van 5.000 x het normbedrag. De hoogte van het normbedrag wordt bepaald bij de instelling van het fonds.
Op gemeentelijk niveau moet een goede afweging over concrete toepassingen van ‘glas voor glas’ worden gemaakt, waarbij alle belangen worden afgewogen. Bij deze afweging moet ook de saneringslocatie worden betrokken, om te waarborgen dat per saldo de ruimtelijke kwaliteit duurzaam wordt verbeterd. De saneringslocatie kan ook in een andere gemeente liggen. Het woord “duurzaam” geeft aan dat voorkomen moet worden dat op de gesaneerde locatie opnieuw een kas wordt opgericht. Het glas moet dus in ieder geval worden wegbestemd en de gronden moeten een passende nieuwe bestemming krijgen (bij voorkeur agrarisch, recreatie of natuur). Het in de verordening voorgeschreven beeldkwaliteitsplan bij bestemmingsplannen voor het buitengebied is ook van toepassing op ‘glas voor glas’. Indien de provincie een gebiedsprofiel ruimtelijke kwaliteit heeft opgesteld voor het betreffende gebied moet dat bij de afweging over nieuw glas worden betrokken. Een peildatum is opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen.
Glas dat wordt ingezet voor de regeling ‘glas voor glas’ kan niet tevens worden ingezet voor ‘ruimte voor ruimte’. De regeling sluit dubbeltellingen uit. Een gecombineerde toepassing bij één te saneren glastuinbouwbedrijf is wel mogelijk. Het glas telt dan gedeeltelijk mee voor de toepassing van ‘glas voor glas’ en gedeeltelijk voor de toepassing van ‘ruimte voor ruimte’. Voorbeeld: bij een bedrijf met 2 ha glas kan 1,5 ha worden ingezet voor de bouw van drie compensatiewoningen (‘ruimte voor ruimte’) en 0,5 ha kan verplaatst worden naar een ander bedrijf dat daardoor kan doorgroeien tot 2,5 ha (‘glas voor glas’).
De ladder voor duurzame glastuinbouw is vergelijkbaar met de ladder voor duurzame verstedelijking (ook wel genoemd: SER-ladder). Het principe geldt voor nieuwe glastuinbouwgebieden of de uitbreiding daarvan. Het gaat daarbij zowel om uitbreiding van gebieden voor glastuinbouw als om uitbreiding van verspreid liggende glastuinbouwbedrijven met toepassing van de regeling ‘glas voor glas’. Uitgangspunt is dat eerst de mogelijkheden voor intensivering en herstructurering van bestaand glastuinbouwgebied worden onderzocht, alvorens een nieuwe locatie wordt ontwikkeld. Ook het benutten van ruimte elders in de regio moet worden onderzocht.
Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in bestemmingsplannen voor het buitengebied. Bij opname in het bestemmingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven. Het oprichten van bebouwing voor hobbymatige agrarische activiteiten is dus in het algemeen niet mogelijk. In een enkel geval kan afwijking van deze algemene regel aanvaardbaar zijn. De afweging hierover kan op gemeentelijk niveau worden gemaakt, op grond van het bepaalde in lid 2. De provincie ziet er bij de beoordeling van het bestemmingsplan op toe dat de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid voldoende is gemotiveerd.
De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bepalen van de ligging en de omvang van het bouwperceel. Hierbij moet een goede afweging worden gemaakt tussen de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische belangen. In de praktijk hebben bouwpercelen vaak een omvang van 1 hectare. In gebieden waar schaalvergroting plaatsvindt is soms een groter bouwperceel nodig. Het is aan de gemeente om te bepalen of dit nodig is, waarbij de provincie als randvoorwaarde stelt dat het bouwperceel niet groter mag zijn dan 2 hectare ter voorkoming van extreem grote gebouwen zoals megastallen. Kassen kunnen ook buiten het bouwperceel worden opgericht. Voor het toestaan van kassen in een bestemmingsplan zijn in artikel 4 specifieke regels opgenomen.
Het oprichten van schuilgelegenheden voor vee in het open agrarisch gebied (buiten het bouwperceel) is in het algemeen niet mogelijk. In een enkel geval kan afwijking van deze algemene regel aanvaardbaar zijn. De afweging hierover kan op gemeentelijk niveau worden gemaakt, op grond van het bepaald in lid 2. De provincie ziet er bij de beoordeling van het bestemmingsplan op toe, dat toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid voldoende is gemotiveerd. In bestemmingsplannen kan ruimte worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector door het toelaten van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Beperkte toevoeging van bebouwing of verharding is mogelijk, maar alleen binnen het bouwperceel. Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel bebouwing of verharding redelijk is. De nevenactiviteit zelf mag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden, bijvoorbeeld kamperen.
Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is uitgesloten.
Momenteel wordt gewerkt aan een integrale herziening van de Provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte, die naar verwachting in de tweede helft van 2014 zal worden vastgesteld en gepubliceerd.
Conclusie
Binnen het voorliggende bestemmingsplan is geen sprake van strijdigheid met de doelen en uitgangspunten zoals omschreven in het provinciale beleid.
De Structuurvisie Zuidplas 2030 is een kader voor de gebieds- en ruimtelijke opgaven die Zuidplas in de komende decennia wil realiseren. De gemeente Zuidplas wil een gemeente zijn van springlevende dorpen en buurtschappen, waar volop ruimte is voor bedrijvigheid en daarnaast met aantrekkelijke recreatiemogelijkheden in een groene omgeving. Dit alles met een goede bereikbaarheid en oog voor milieu en duurzaamheid.
Figuur 3.2 Uitsnede structuurvisiekaart Zuidplas 2030 (plangebied oranje omcirkeld)
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan past binnen de doelen en uitgangspunten zoals omschreven in het gemeentelijk beleid.
Het is verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit is 2015, met eventueel uitstel tot 2027. De doelstellingen worden uitgewerkt in (deel)stroomgebiedsbeheerplannen. In deze plannen staan de ambities en maatregelen beschreven; ook de ecologische ambities worden op dit niveau geregeld.
In december 2009 heeft het kabinet het Nationale Waterplan vastgesteld. Het Nationale Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van artikel 2.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening structuurvisies vast te stellen. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening kan het Nationale Waterplan voor zover het de ruimtelijke aspecten betreft tevens worden aangemerkt als structuurvisie.
De Vierde Nota waterhuishouding ging uit van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Dit wordt met het nationaal waterplan voortgezet. Met het Waterplan wordt ingezoomd op verschillende vlakken. Voor een duurzaam waterbeleid is het belangrijk om water de ruimte te geven en waar mogelijk mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals nu al gebeurt bij Ruimte voor de Rivier. Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en –maatregelen, andere opgaven en maatregelen zo veel mogelijk integraal in ogenschouw worden genomen. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het ook van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn.
Het beleid van de provincie Zuid-Holland met betrekking tot water is vastgelegd in het provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010 – 2015. Dit waterplan is op 11 november 2009 door Provinciale Staten vastgesteld. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale Waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Provinciaal Waterplan beschrijft op hoofdlijnen wat de provincie in de periode tot 2015 samen met haar waterpartners wil bereiken. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) is vastgelegd in het waterbeheerplan HHSK 2010-2015, de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard, peilbesluiten en de leggers. Het HHSK streeft ernaar om samen met gemeenten als partners op te trekken. Er moet worden ingezet op intensief overleg met gemeentebesturen voor het kunnen realiseren van projecten. Ruimtelijke ordening en waterhuishouding moeten in onderlinge relatie worden ontwikkeld. Op basis van ervaring en deskundigheid adviseert HHSK over de mogelijkheden voor een duurzaam watersysteem. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat op een duurzamer wijze met het stedelijk waterbeheer dient te worden omgegaan, mede gezien de klimaatveranderingen. Aandachtspunten voor het duurzame stedelijk waterbeheer zijn het minimaliseren van wateroverlast, het realiseren van voldoende waterberging waarbij zoveel mogelijk een ecologische inrichting wordt nagestreefd, het verantwoord afkoppelen van verhard oppervlak en het voorkomen van diffuse verontreinigingen door toepassing van duurzame bouwmaterialen.
De visie is uitgewerkt in een concreet maatregelenplan:
Voor ontwikkelingen is het waterbeheerplan van HHSK 2010-2015 van het hoogheemraadschap van belang. Ontwikkelingen gaan vaak gepaard met een toename van het verharde oppervlak. In het waterbeheerplan van HHSK 2010 - 2015 is beschreven hoe het hoogheemraadschap omgaat met het bergen van oppervlaktewater bij een toenemende verharding van het oppervlak. In zijn algemeenheid geldt verder dat voor aanpassingen aan het bestaande waterhuishoudingsysteem bij het Hoogheemraadschap vergunning dient te worden aangevraagd op grond van de Keur. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van overstorten, van de hemelwaterafvoer op het oppervlaktewater, het dempen en graven van water en het aanbrengen van verhard oppervlak. De Keur maakt het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.
In het bestemmingsplangebied zijn enkele kleine waterpartijen en (rondom de kavel) kavelsloten aanwezig. De voorgenomen planontwikkeling heeft geen invloed op deze watergangen. Het bestemmingsplan biedt ruimte voor een (beperkte) toename van verharding. Gezien het feit dat het hierbij om een relatief beperkte toename gaat, behoeft hiervoor geen ontheffing van het Hoogheemraadschap te worden aangevraagd.
In het bestemmingsplan wordt niet voorzien in maatregelen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit.
Het algemeen beleid is dat schoon- en vuilwaterstromen worden gescheiden en gescheiden blijven tot aan het overnamepunt op de perceelsgrens. Schoon regenwater dient bij voorkeur te worden afgevoerd naar de bodem (infiltratie). Indien dit niet mogelijk of gewenst is, dient het water rechtstreeks afgevoerd te worden naar het oppervlaktewater via een regenwaterriool.
Een eigenaar van een perceel mag geen hinder aan eigenaren van andere erven of percelen toebrengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over het perceel stromend water of van het grondwater en dergelijke. In geval van (bouw)activiteiten dient er rekening mee gehouden te worden dat het niet is toegestaan om grondwateroverlast te veroorzaken door het aanbrengen van ondergrondse constructies en dat het verboden is om grondwater te onttrekken met als gevolg dat er sprake is van een grondwaterstandverlaging in de omgeving. Ook het ophogen van percelen is, gezien de mogelijk negatieve effecten voor aangrenzende percelen, niet zonder meer toegestaan. Binnen onderhavig plangebied zal hiervan geen sprake zijn.
Belangrijk is dat ruimtelijke ontwikkelingen geen verslechtering van de oorspronkelijke grondwaterstand en -stroming mogen veroorzaken (bodemdaling, grondwateroverlast en - onderlast, paalrot, zettingen). Daarom is versnelde afvoer van grondwater naar de oppervlakte (in de vorm van permanente drainage) in principe niet toelaatbaar. De sponswerking van de bodem dient zoveel als mogelijk te worden benut. Onderhavig plan maakt geen nieuwe ondergrondse bebouwing, anders dan randvoorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding mogelijk.
De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien het laatste decennium steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieuwetgeving kan soms beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren.
De in de volgende paragrafen vermelde informatie is gebaseerd op de milieukundige onderbouwing voor het bestemmingsplan Zuidelijke Dwarsweg 17 te Zevenhuizen door de Omgevingsdienst Midden Holland, d.d. 27 november 2013.
Wegverkeerslawaai, spoorwegverkeerslawaai en/of industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh) en spoorwegen (art. 1 Wgh en art 1.3 Bgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.
De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht er tevens toe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). In beginsel zijn geluidgevoelige bestemmingen binnen deze zone niet toegestaan.
Om te kunnen bepalen of sprake is van goede ruimtelijke ordening dient bij een bestemmingsplanwijziging die mogelijk leidt tot een toename van verkeersbewegingen of ligt binnen de zone van een gezoneerd industrieterrein, inzichtelijk te worden gemaakt wat de effecten op omliggende geluidgevoelige bestemmingen zijn.
Omdat door middel van het bestemmingsplan geen geluidgevoelige bestemmingen worden mogelijk gemaakt en het te bestemmen bedrijf geen zogenaamde grote lawaaimaker is, is toetsing aan Wet geluidhinder niet noodzakelijk.
In het geluidrapport Varkenshouderij en brijvoerfabriek Smits, Buro Appel bv, 24 november 2012 (zie Bijlage 1) is inzichtelijk gemaakt wat de indirecte hinder (vanwege wegverkeer van en naar de inrichting) op woningen in de omgeving is.
Uit dit onderzoek blijkt dat deze geluidbelasting in de situatie conform de aanvraag Omgevingsvergunning maximaal 42, 40 en 38 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarmee worden de normen van respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) niet overschreden.
De voorgenomen ontwikkeling is toelaatbaar vanuit het oogpunt van wegverkeerslawaai, spoorwegverkeerslawaai en industrielawaai.
Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.
Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate bijdragen en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Er moet worden voldaan aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Tot deze grenswaarden gelden zijn minder strenge grenswaarden van kracht.
Tabel 5.1: Grenswaarden Wet luchtkwaliteit
Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijke plan of project doorgang kan vinden indien:
De beoogde bestemming (grondgebonden veehouderij, intensieve veehouderij, brijvoerinstallatie) is niet bijzonder gevoelig voor luchtkwaliteit. Omdat wel werknemers langdurig ter plaatse verblijven wordt aan de hand van de Monitoringstool 2013 bepaald of de luchtkwaliteit op de locatie voldoende is.
De uitbreiding brijvoerproductiecapaciteit kan wel bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. In het kader van de aanvraag Omgevingsvergunning is het luchtrapport Toetsing Wet luchtkwaliteit varkenshouderij en brijvoerfabriek Smits, Blauw, 22 november 2012 (vanaf nu: luchtrapport; zie Bijlage 2) opgesteld.
Uit de Monitoringstool 2012 is op te maken dat langs de Zuidelijke Dwarsweg geen rekenpunten voor zowel NO2 als PM10 zijn opgenomen . Dit houdt verband met de lage verkeersintensiteiten, waardoor de luchtkwaliteit met zekerheid voldoet aan de normen uit de Wet milieubeheer. De meest nabijgelegen weg waarlangs wel toetspunten zijn gelegen is de Middelweg. Direct langs deze weg blijven de concentraties NO2 en PM10 reeds in 2015 ruim onder de norm. Ook het aantal overschrijdingsdagen PM10 blijft onder de norm van 35.
Figuur 5.1: weergave Monitoringstool NSL 2012, NO2
Uit het luchtrapport blijkt dat vanwege de beoogde bedrijfsvoering van Smits de totale geschatte NO2-emissie 1219 kg/jaar bedraagt. De totale geschatte emissie PM10 bedraagt 1181 kg/jaar. Vervolgens is met KEMA-stacks versie 2012.1 een verspreidingsberekening uitgevoerd. Daaruit volgt dat de bronbijdragen vanwege de volledige bedrijfsvoering van Smits op de omliggende buitenverblijfplaatsen van woningen maximaal 0,1 ìg/m3 NO2 en maximaal 0,2 ìg/m3 PM10 bedragen.
Figuur 5.2: weergave Monitoringstool NSL 2012, PM10
De luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel Zuidelijke Dwarsweg is aanvaardbaar. De activiteiten van Smits dragen niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van omliggende woningen. Derhalve is de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan toelaatbaar.
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Tengevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009). Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan.
Beoordeeld wordt of voor het bestemmingsplan wordt voldaan aan de afstanden zoals in bedrijven en milieuzonering opgenomen. Indien dit niet het geval is wordt door middel van aanvullend onderzoek beoordeeld of de situatie alsnog toelaatbaar is.
Voor het fokken en houden van varkens (SBI 0146) wordt op grond van milieuzonering een afstand van 200 meter tot milieugevoelige bestemmingen geadviseerd. Daarbij is het aspect geur bepalend. In Bedrijven en milieuzonering wordt opgemerkt dat de feitelijk benodigde afstand zeer divers is. Voor de brijvoerinstallatie is de omschrijving veevoerfabriek-mengvoeder-p.c. < 100 ton/uur meest passend. Voor deze categorie (SBI 1091.5) wordt een afstand van 200 meter tot milieugevoelige bestemmingen geadviseerd. Geur en geluid zijn hierbij bepalend, waarbij wordt opgemerkt dat geluid continu (dat wil zeggen: ook ’s avonds en ’s nachts) voor hinder zou kunnen zorgen.
De meest dichtbij gelegen woonbestemming ligt op ongeveer 300 meter. In principe kan aan alle afstanden worden voldaan. Echter: vanwege de diversiteit van de geurdepositie en de (mogelijk) nachtelijke geluidemissie is nader bekeken of de specifieke bedrijfsvoering voor beide thema’s aan de betreffende normen kan voldoen.
Geur
Om de geurbelasting op omliggende woningen te bepalen is het geurrapport Geuronderzoek varkenshouderij en brijvoerfabriek Smits, Blauw, 21 november 2012 (vanaf nu: geurrapport; zie Bijlage 3) opgesteld.
Voor dit rapport zijn berekeningen met V-stacks vergunning en het Nieuw Nationaal Model voor respectievelijk de varkenshouderij en de brijvoerinstallatie uitgevoerd.
De hoogst berekende geurbelasting vanwege de varkenshouderij bedraagt 7,7 ouE/m3 98P op de woning aan de Bredeweg 180. Daarmee wordt voldaan aan de geurnorm van 8,0 ouE/m3 98P uit de Wet geurhinder en veehouderij.
De hoogst berekende geurbelasting vanwege de brijvoerinstallatie bedraagt 0,5 ouE/m3 98P op de woning aan de Bredeweg 178. Daarmee wordt voldaan aan de geurnorm van 1,5 ouE/m3 98P uit het geurbeleid van de Provincie Zuid-Holland.
Omdat de hinderervaring van omliggende woningen kan worden bepaald door de cumulatie van de twee geurbronnen is de cumulatieve geurbelasting bepaald. Voor deze cumulatieberekening is geen precies passend rekenmethode beschikbaar. Er is gekozen voor een berekening in het Nieuw Nationaal Model omdat dat het meest conservatieve (dat wil zeggen: de hoogste berekende belasting) resultaat geeft en tegelijk wel een goede indicatie geeft van de cumulatieve geurbelasting. Uit deze berekening volgt een maximale cumulatieve geurbelasting van 8,2 ouE/m3 98P.
Voor de bepaling van de aanvaardbaarheid van deze cumulatieve geurbelasting is geen normenstelsel beschikbaar. Als richtlijn kan de norm van 8,0 ouE/m3 98P uit de Wet geurhinder en veehouderij worden genomen. Ter plaatse van één woning (Bredeweg 178) wordt hier niet aan voldaan. Geconstateerd wordt echter dat de geuremissie vanwege de varkenshouderij meest bepalend is (voor meer dan 90%). Het is juist deze geuremissie die in het kader van voorgenomen ontwikkeling sterk afneemt (van ongeveer 135.000 ouE /s naar 116.000 ouE /s).
Geconcludeerd kan worden dat de geurbelasting tengevolge van de totale bedrijfsvoering de richtwaarde weliswaar zeer beperkt overschrijdt. Maar deze geurbelasting wordt in het licht van de conservatieve rekenmethode en de sterke verbetering van de algehele geursituatie (door plaatsen gaswassers) aanvaardbaar geacht.
Geluid
Om de geluidsbelasting vanwege de bedrijfsvoering op omliggende woningen te bepalen is het geluidrapport Varkenshouderij en brijvoerfabriek Smits, Buro Appel bv, 24 november 2012 (vanaf nu: geluidrapport) opgesteld. Uit dit geluidrapport blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de meeste gevallen kan worden voldaan aan de streefwaarden uit de handreiking industrielawaai. Alleen ter plaatse van de woning aan de Bredeweg 182 worden de streefwaarden van 35 dB(A) (avond) en 30 dB(A) (nacht) met respectievelijk 1 en 2 dB(A) overschreden.
De Handreiking industrielawaai geeft tevens aan dat overschrijdingen van deze streefwaarden toelaatbaar zijn tot het referentieniveau. Uit metingen is gebleken dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hier in de maatgevende nachtperiode ten minste 4 dB(A) hoger is dan het berekende geluidsniveau. Het referentieniveau in de avond zal nog hoger zijn. Derhalve is de geluidbelasting vanwege Smits op de omgeving toelaatbaar.
Uit het geluidrapport blijkt tevens dat tengevolge van de bedrijfsvoering van Smits de normen voor het maximale geluidniveau en de indirecte hinder niet worden overschreden.
Geconcludeerd kan worden dat de geluidbelasting van Smits op de omliggende geluidgevoelige bestemmingen aanvaardbaar is.
De voorgenomen ontwikkeling wordt toelaatbaar geacht in het kader van milieuzonering in het algemeen, en geurhinder en geluidhinder in het bijzonder. Omdat uit de onderzoeken niet blijkt dat een bedrijfsvoering met grotere dieraantallen of een hogere productiecapaciteit voor de brijvoerfabriek ook tot een aanvaardbare situatie leidt, zijn de gebruiksmogelijkheden in het bestemmingsplan beperkt tot de aantallen en capaciteit zoals in de aanvraag omgevingsvergunning opgenomen.
Activiteiten met gevaarlijke stoffen leveren risico’s op voor de omgeving. Door het stellen van eisen aan afstanden tussen de activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, kantoren, scholen, enz.) worden de eventuele gevolgen van deze risico’s zoveel mogelijk beperkt.
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vormt het wettelijk kader voor het omgaan met risico’s ten gevolge van bedrijven (inrichtingen) met gevaarlijke stoffen.
Het wettelijk kader voor de risico’s ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen wordt gevormd door de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Daarnaast is, voor zover van toepassing, gebruik gemaakt van gegevens uit het Basisnet Weg (definitief ontwerp 2009) en het Basisnet Water (definitief ontwerp 2008).
Plaatsgebonden risico (PR)
Als “harde” afstandseis voor externe veiligheid geldt een contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6), die wordt aangegeven als een afstand ten opzichte van de activiteit met gevaarlijke stoffen (risicobron). Binnen deze PR 10-6 contour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden geprojecteerd.
Groepsrisico (GR)
Afhankelijk van de aard van de risicobron is er sprake van een bepaald invloedsgebied. Binnen dit invloedsgebied moet worden onderzocht hoe groot de kans per jaar is dat een groep van ten minste 10 (zich binnen dit invloedsgebied bevindende) personen overlijdt ten gevolge van een ramp of zwaar ongeval met de betreffende risicobron. De uitkomst van dit onderzoek geeft de hoogte van het GR weer en wordt uitgedrukt in een curve, waarbij als norm voor het GR een oriënterende waarde is vastgesteld.
Omdat op het bedrijf enkele medewerkers gedurende langere tijd kunnen verblijven is onderzocht of er sprake is van een groepsrisico en of dit groepsrisico toeneemt als gevolg van de ontwikkeling. Tevens is onderzocht of de voorgenomen bedrijfsvoering zelf risicorelevant is.
Met het bestemmingsplan wordt een inrichting mogelijk gemaakt. Deze inrichting slaat in beperkte hoeveelheden gevaarlijke stoffen op en gebruikt deze. Deze hoeveelheden zijn zo laag dat het bedrijf kan worden gekenmerkt als niet-risicorelevant.
Uit figuur 5.3 blijkt dat het plangebied niet is gelegen in de nabijheid van een vaarweg of inrichting die relevant is in het kader van externe veiligheid. Het plangebied is wel gelegen in de nabijheid van de Bredeweg (N456) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Gezien de afstand tot het plangebied (400 meter) is alleen het toxisch scenario relevant. Bij een incident met toxische stoffen wordt geadviseerd om naar binnen te gaan en ramen en deuren te sluiten. Hierbij is het van belang dat, conform de Visie EV Zuidplas, nieuwe gebouwen worden voorzien van mechanische ventilatie die met één druk op de knop kan worden uitgeschakeld.
Figuur 5.3: weergave risicobronnen en invloedsgebieden Externe Veiligheid
Nabij het plangebied zijn verschillende hogedruk aardgasleidingen gelegen. Het gaat om de A 553-36” en de (nieuwe) gasleiding A803-48” aan de zuidwestzijde van het plangebied en de gasleiding W521-01-12” die parallel aan de Zuidelijke Dwarsweg is gelegen (aan de overzijde van de weg). Voor deze gasleidingen geldt dat er geen PR 10-6 contour ontstaat buiten de leidingen zelf. Het plaatsgebonden risico levert dus geen belemmeringen voor het plangebied. Het plangebied ligt wel binnen de invloedsgebieden van deze gasleidingen. Op basis van de vigerende bestemmingplannen (“Het Nieuwe Midden”, “Rode Waterparel”) is het groepsrisico ter hoogte van het plangebied kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Door de uitbreidingen binnen het plangebied zal het aantal aanwezige personen en daarmee het groepsrisico niet significant toenemen. Wel moet conform de Visie EV gemeente Zuidplas het groepsrisico worden verantwoord. Voor de verantwoording is dus de ligging van het plangebied nabij verschillende gasleidingen relevant. Het groepsrisico neemt niet significant toe door de uitbreiding. Items die verder relevant zijn: bereikbaarheid, bluswatervoorzieningen en zelfredzaamheid.
Bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen
In verband met de bereikbaarheid en bluswatervoorziening moeten de volgende maatregelen worden getroffen:
Zelfredzaamheid
Om de zelfredzaamheid te vergroten moet invulling worden gegeven aan de volgende punten:
Er zijn geen beperkingen voor de wijziging van het bestemmingsplan vanwege externe veiligheid.
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen.
Tevens is bij de realisatie van ruimtelijke plannen vaak grondverzet noodzakelijk. Dit grondverzet is door middel van het Besluit bodemkwaliteit aan regels gebonden. De gemeente Zuidplas beschikt over een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en bijbehorend grondstromenbeleid. Uitgangspunt is dat grondverzet niet mag leiden tot verslechtering van de bodemkwaliteit ter plaatse. Alle grondverzet dient te worden gemeld bij de Omgevingsdienst Midden-Holland.
Onderzocht is welke bodeminformatie bij de ODMH bekend is en welke consequenties dit heeft voor de beoogde wijzigingen.
De bestemming van het perceel verandert niet. Daarmee is de nieuwe situatie met betrekking tot de chemische bodemkwaliteit niet méér gevoelig dan de huidige bestemde situatie. Bodemonderzoek naar de geschiktheid van de bodem van het gehele perceel is derhalve niet noodzakelijk.
Uit de vergunningaanvraag en bijbehorende tekening blijkt dat de huidige bebouwing zal worden uitgebreid met opslagloodsen en een opslag/werkplaats. Voor een deel van deze nieuwbouwlocaties is in het verleden al een bouwvergunning aangevraagd. Dit heeft daarna stilgelegen in verband met de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (er mocht pas met bouw worden begonnen als ook de milieuvergunning verleend zou zijn). De opslagloodsen worden niet gezien als verblijfsplaats, waarin meer dan 2 uur per dag mensen verblijven. De opslag/werkplaats kan wel als verblijfplaats worden gezien. Voor deze locatie is in 2008 een bouwvergunningaanvraag ingediend. Deze locatie is in 2008 reeds door de Milieudienst Midden-Holland geschikt bevonden voor de geplande nieuwbouw (advies met kenmerk 200805101, d.d. 8 april 2008). Verder bodemonderzoek in verband met de nieuw te bouwen bouwwerken is derhalve niet noodzakelijk.
Uit het bodeminformatiesysteem blijkt verder dat in 1994 ter plaatse van de zuidwestelijke hoek van de locatie een sanering heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een lekkend olieleiding. De verontreiniging in de grond is verwijderd. Uit de gegevens blijkt dat er mogelijk in het grondwater nog wel een beperkte verontreiniging aanwezig is. Ook zijn in deze hoek van de locatie in het verleden (1998) verhoogde gehalten met cresolen aangetroffen in het grondwater. Bij werkzaamheden in de bodem moet rekening gehouden met de restverontreiniging met minerale olie en de verontreiniging met cresolen in het grondwater. Bij aantreffen van zintuiglijke afwijkingen die mogelijk duiden op verontreinigingen dient contact te worden opgenomen met de ODMH.
Ook zijn er twee slootdempingen aanwezig in het plangebied. Eén demping is al voldoende onderzocht. De andere demping ligt aan de zuidoostzijde van de locatie. De nieuw te bouwen bouwwerken zijn echter niet ter plaatse van deze demping gesitueerd.
Figuur 5.4: Bodeminformatiekaart
Er zijn geen beperkingen vanwege de chemische bodemkwaliteit voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
Er is geen bodemonderzoek noodzakelijk voor de nieuw te bouwen bouwwerken.
Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Wamz behelzen o.a. het integreren van archeologie in de RO-procedures (zoals vergunningen en projectbesluiten) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen (art. 38 en 41 Wamz). De Wamz verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van omgevings- en aanlegvergunningen in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Aan de vergunning zelf kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden, met als uiterste de verplichting tot planaanpassing of het laten verrichten van een opgraving.
De gemeente Zuidplas heeft per 23 november 2010 vastgesteld beleid. Aan de hand van de hiervan onderdeel uitmakende archeologische verwachtingenkaart en beleidskaart is per gebied bepaald of en wanneer archeologisch (voor)onderzoek verplicht is.
Onderzocht is welke verwachtingswaarden voor het gebied gelden en welke dubbelbestemmingen derhalve in het bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Tevens is onderzocht of in het kader van de voorgenomen ontwikkeling archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Ter plaatse van het plangebied gelden drie verschillende archeologische verwachtingen (figuur 5.5). Bij elk type verwachtingen is een onderzoeksverplichting beschreven:
Het plangebied is in 2012 archeologisch onderzocht door middel van 10 grondboringen. De boringen zijn gezet tot maximaal 4 meter onder het maaiveld. Er zijn geen archeologische resten aangetroffen en het blijkt dat de bovengrond ter plaatse van de geplande ontwikkelingen verstoord is. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan de middelhoge archeologische verwachting worden bijgesteld naar een lage archeologische verwachting.
Binnen de gemeente Zuidplas kunnen in de diepere ondergrond op twee niveaus afzettingen voorkomen waaraan een hoge archeologische verwachting is toegekend: vanaf circa 3 m onder het maaiveld betreft het de zandige afzettingen van oude rivierlopen en vanaf 7 m en dieper onder het maaiveld de oude pleistocene ondergrond. Om te voorkomen dat in deze diepere niveaus met een hoge verwachting worden vergraven (voor zones met een lage verwachting geldt een vrijstellingsgrens tot 0,5 ha), is gekozen voor een onderzoeksplicht bij ingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 3 meter.
Binnen het plangebied geldt echter een hoge archeologische verwachting voor uitsluitend de diep gelegen pleistocene gronden, dieper dan 7 m onder het maaiveld. In deze specifieke gevallen wordt dan ook geadviseerd de bodem vrij te geven voor graafwerkzaamheden die niet dieper reiken dan 7 meter onder het maaiveld (er worden immers geen oudere rivierafzettingen vanaf 3 meter onder het maaiveld verwacht).
In het bestemmingsplan is voor de hoge verwachting een dubbelbestemming opgenomen.
Figuur 5.5: Uitsnede Archeologische verwachtings- en beleidskaart gemeente Zuidplas
In voorgenomen plan worden nieuwe bouwwerken opgericht (figuur 2.1). Het totale oppervlak van deze bouwwerken bedraagt ruim 0,6 hectaren. Hiervan is 860 m2 gelegen binnen het gebied met een hoge archeologische verwachting. Het te bebouwen gebied is reeds archeologisch onderzocht tot maximaal 4 meter onder het maaiveld. De verstoringen zullen niet dieper zijn dan 3 meter. Geconcludeerd kan worden dat het plangebied voldoende is onderzocht.
In het bestemmingsplan is een dubbelbestemmingen opgenomen voor de hoge verwachtingen vanaf een diepte van 7 meter onder het maaiveld.
Meer en meer wordt onderkend dat goed werkende ecosystemen voor mensen verschillende onmisbare functies hebben. Ter bescherming van deze eigenschappen van de natuurlijke omgeving en vanuit de gedachte dat alle levende wezens een intrinsieke waarde hebben, geldt een drietal landelijke wetten en beleidsplannen: de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet1998 (NBwet) en het Natuurbeleidsplan 1990 (Nota Ruimte met daarin de Ecologische Hoofdstructuur).
Daarnaast geldt provinciaal beleid, te weten: Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland en Provinciaal Compensatiebeginsel.
Zonder locatiebezoek is geïnventariseerd of:
Beschermde soorten
De beoogde ontwikkeling vindt plaats op een terrein dat reeds intensief gebruikt en/of bemaaid wordt. Voor de ontwikkeling vindt geen sloop van gebouwen of kap van bomen plaats.
Voor de ontwikkeling is wel demping van twee vijvers noodzakelijk. In deze vijvers worden op grond van verspreidingsgegevens algemeen beschermde soorten als de bruine kikker, groene kikker en de watersalamander verwacht. Voor de demping dienen deze dieren te worden gevangen en overgeplaats naar een soortgelijke vijver in de nabije omgeving in het kader van de zorgplicht van de Flora en Faunawet. Indien dit niet gebeurt, worden de verbodsbepalingen van de Flora- en Faunawet overtreden.
Voor de overige deellocaties wordt aanwezigheid van en verontrusting van beschermde soorten niet verwacht.
De bouwactiviteiten kunnen gepaard gaan met lichtverstoring van buiten het plangebied foeragerende vleermuizen. Gelet hierop dienen lampen ’s avonds en ’s nachts zoveel mogelijk uit te worden geschakeld, hetzij van de langs de weg aanwezige bomenrijen/sloten af te worden gericht.
Beschermde gebieden
De ontwikkeling is niet gelegen in of in de directe nabijheid van een beschermd gebied (figuur 5.6). Derhalve zijn directe effecten op deze gebieden uitgesloten.
In de ruime omgeving van het plangebied zijn wel Natura2000-gebieden gelegen, waarvan sommige stikstofgevoelige habitats herbergen. Vanwege de bedrijfsvoering zijn externe effecten op deze Natura2000-gebieden te verwachten. Deze effecten zijn echter sterk gemitigeerd vanwege de plaatsing van luchtwassers. Deze luchtwassers zorgen voor een NH3-reductie voor de gehele inrichting van circa 45%. Met de afname van de totale bedrijfsemissie NH3 zal ook de depositie van NH3 op nabij gelegen Natura 2000-gebieden afnemen. Gelet hierop zijn significante negatieve gevolgen uitgesloten.
Figuur 5.6: beschermde gebieden
De algemeen beschermde soorten in de te dempen vijvers dienen te worden overgeplaatst naar andere geschikte habitats.
Voor het overige is het voorgenomen plan toelaatbaar in het kader van ecologie en flora en fauna.
De wet- en regelgeving voor milieueffectrapportage (m.e.r.) is vastgelegd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in de AMvB Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In de Wet milieubeheer zijn vooral de procedurele verplichtingen opgenomen. In Besluit m.e.r. is opgenomen wanneer een m.e.r. verplicht is. Globaal zijn er 3 soorten m.e.r..
Onderzocht is of het bestemmingsplan het ruimtelijk kader biedt voor activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel C of D van het Besluit MER.
De beoogde ontwikkelingen ten aanzien van brijvoer en gaswassers vallen niet onder de MER-plichtige of m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zoals beschreven in het Besluit milieueffectrapportage.
Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een installatie voor het houden van varkens is wel in het Besluit milieueffectrapportage genoemd. Aan dit deel van de bedrijfsvoering worden echter geen wijzigingen getroffen.
Derhalve is zowel de omgevingsvergunning als het uiteindelijke bestemmingsplan niet MER-(beoordelings)plichtig. Ook een vormvrije MER-beoordeling is niet noodzakelijk.
Zowel de omgevingsvergunning als het uiteindelijke bestemmingsplan zijn niet MER-(beoordelings)plichtig. Ook een vormvrije MER-beoordeling is niet noodzakelijk.
De beschrijving en uitwerking van de regels is afgestemd op de Wro. Dit betekent dat enkele regels anders geformuleerd zijn dan tot op heden gebruikelijk was dan wel achterwege blijven omdat hierin op andere wijze wordt voorzien. Zo wordt bijvoorbeeld niet meer gesproken over vrijstellingen of ontheffingen, maar over afwijkingen bij omgevingsvergunning.
De opbouw van het bestemmingsplan is conform de SVBP2012 (standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen). Gesproken wordt in de Wro en het Bro over bestemmingen en regels. De regels in het bestemmingsplan staan in vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgang- en slotregels aan de orde komen.
In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Agrarisch
Het plangebied is bestemd tot 'Agrarisch'. Binnen deze bestemming is conform de feitelijke (vergunde) situatie de uitoefening van een een intensieve varkenshouderij met ten hoogste 5844 vleesvarkens, een brijvoerproductie-voorziening met een capaciteit van ten hoogste 17.000 m3/jaar en een voorziening ter verwerking van reststromen uit de levensmiddelenindustrie, met een capaciteit van ten hoogste 80.000 m3/jaar toegestaan, met bijbehorende voorzieningen. Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee, bij beëindiging van de intensieve varkenshouderij, de bedrijfsvoering omgezet kan worden ten behoeve van de uitoefening van een andere vorm van agrarisch bedrijf.
Bouwen
Op of in de gronden mogen gebouwen ten behoeve van de bedrijfsvoering worden gebouwd. In de regels zijn hiervoor diverse maatvoeringen opgenomen. Zo mag ten hoogste 80% van het bouwvlak worden bebouwd (de nieuwe opstallen vallen hierbinnen). De maximale bouwhoogte van gebouwen en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is per type bouwwerk gespecificeerd in de regels.
Waarde - Archeologie
Ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden in het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Bij werkzaamheden dieper dan 7 meter onder maaiveld en met een verstoringsoppervlakte van meer dan 100 m2 is op basis van deze dubbelbestemming aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Antidubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meegeteld mag worden bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Er kunnen zich situaties voordoen, waarbij bestaande bebouwing in strijd is met de regels. Zo kan de specifieke bouwhoogte van een gebouw hoger zijn dan de toegestane hoogte van bebouwing (een algemene maat). Deze strijdigheid is niet gewenst. Het is immers niet de bedoeling, dat dit gebouw moet worden aangepast aan de nieuwe maatvoering. Daarom is de algemene bepaling opgenomen, dat bij afwijkingen de maatvoering mag worden aangehouden, zoals die bestond op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel is een verbodsbepaling opgenomen voor strijdig gebruik.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels ten behoeve van maximum toegestane maten, percentages en oppervlaktes. De criteria voor toepassing van deze afwijking zijn hierin tevens opgenomen.
Werking wettelijke regelingen
In dit artikel is bepaald dat de wettelijke regelingen zoals genoemd in het plan gelden zoals luidend ten tijde van vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
Overgangsregels
In dit artikel wordt inhoud gegeven aan het overgangsrecht betreffende bouwwerken en het gebruik, met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Slotregel
Als laatste is de slotregel opgenomen, welke de titel van het plan bevat.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient de financiële haalbaarheid van het plan aangetoond te worden. Dit om te voorkomen dat recht gaat gelden dat niet realistisch blijkt te zijn. Op grond van artikel 6.12, lid 1 Wro moet voor een bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld indien er sprake is van een 'bouwplan'. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschrijft wat een 'bouwplan' is. De raad kan bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer:
De 'Grex-wet' is erop gericht dat de overheid kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Indien er geen kosten gemaakt worden, hoeven deze ook niet verhaald te worden.
Voorliggend bestemmingsplan behelst een particuliere ontwikkeling waar voor de gemeente - behoudens de plankosten voor onderhavig bestemmingsplan - geen kosten verbonden zijn. Een exploitatieplan is derhalve niet noodzakelijk. Het plan wordt economisch uitvoerbaar geacht.
Per 1 juli 2005 is de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) in werking getreden. Artikel 6a Wro is daarmee vervallen en daarmee ook de inspraakverplichting. Dat betekent dat ruimtelijke plannen (o.a. bestemmingsplannen) worden voorbereid met toepassing van de UOV (Awb). Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
De inspraakverordening van de gemeente Zuidplas geeft aan dat het college besluit of er inspraak verleend wordt bij bestemmingsplannen. Het college van de gemeente Zuidplas heeft besloten om het voorontwerp bestemmingsplan niet ter inzage te leggen voor inspraak. Hier is voor gekozen omdat sprake is van een ontwikkelplan met beperkte impact en ruimtelijke uitstraling.
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro is het ontwerp bestemmingsplan toegezonden aan de overlegpartners. Er zijn geen reacties ontvangen.
Het ontwerpbestemmingsplan 'Zuidelijke Dwarsweg 17' heeft overeenkomstig artikel 3.8 Wro vanaf 14 augustus 2014 gedurende zes weken ter inzage gelegen ten behoeve van het indienen van zienswijzen. In deze periode zijn geen zienswijzen tegen het plan ingediend.
Wel zijn na terinzagelegging nog enkele ondergeschikte ambtshalve wijzigingen doorgevoerd in het plan.