1.1 Aanleiding
De gemeente Kaag en Braassem heeft een bestemmingsplan ('Roelofarendsveen-Zuid') opgesteld voor het bebouwd gebied aan weerszijden van het Zuideinde. Ten aanzien van enkele toekomstige ontwikkelingen zijn in dit bestemmingsplan wijzigingsgebieden opgenomen. Voorliggend wijzigingsplan is de uitwerking van de voorziene ontwikkeling achter Zuideinde 99.
Initiatiefnemers zijn voornemens om op het perceel aan het Zuideinde 99 een recreatieve ontwikkeling te realiseren bestaande uit:
- Een zestal kamers ten dienste van bed & breakfast
- Een gemeenschappelijke ruimte voor binnenaccommodatie en bed & breakfast activiteiten
- 2 woningen
- 2 verblijfsrecreatieve appartementen
- Aanlegfaciliteiten voor boten
Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend wijzigingsplan opgesteld waarin de haalbaarheid van de ontwikkeling wordt aangetoond.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan bestaat uit het perceel gelegen achter Zuideinde 99 te Roelofarendsveen, circa 1.500 meter ten zuiden van de kern Roelofarendsveen.
Het plangebied wordt met tussenkomst van watergangen aan de noord- en zuidzijde omgeven door (plattelands)woningen (met glastuinbouw). Ditzelfde geldt met tussenkomst van de weg Zuideinde aan de westzijde van het plangebied. Aan de oostkant grenst het plangebied aan het Braassemermeer.
Globale begrenzing plangebied rode omkadering (Bron: Bing maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'. Dit bestemmingsplan is op 26 september 2016 vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Uitsnede geldend bestemmingsplan (globale begrenzing plangebied: donkerrode omkadering)
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Wonen' met 'Tuin' en 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Verder zijn de volgende dubbelbestemmingen van kracht 'Waterstaat - Waterkering', 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens heeft de gemeente besloten voor het gehele plangebied een gebiedsaanduiding op te nemen te weten 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 4'.
Onderhavig plan wordt gerealiseerd op basis van de uitwerkingsregels van 'Wijzigingsgebied 4'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan beschreven. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planbeschrijving is te vinden in hoofdstuk 6. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
Het perceel achter de woning aan het Zuideinde 99 is circa 3.500 m² groot en is van oudsher een tuindersbedrijf. Het plangebied betreft een agrarisch terrein en is in de huidige situatie niet meer actief. De woning (nr. 99) aan de westzijde van het plangebied is reeds gesaneerd. Langs deze voormalige woning vindt de ontsluiting van het plangebied plaats met het Zuideinde.
Voorzijde perceel Zuideinde 99 met reeds gesaneerde woning langs watergang (boven) en ontsluiting plangebied (onder)
Achterzijde perceel met huidige kassen en de ligging aan het Braassemermeer met tussenkomst van de Zuidkade
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemers zijn voornemens een recreatieve ontwikkeling te realiseren bestaande uit:
- Een zestal kamers ten dienste van bed & breakfast
- Een gemeenschappelijke ruimte voor binnenaccommodatie en bed & breakfast activiteiten
- 2 woningen
- 2 verblijfsrecreatieve appartementen
- Aanlegfaciliteiten voor boten
Schets toekomstige situatie
Het perceel kent in de toekomstige situatie 3 bouwblokken.
- Een bouwblok aan de noordoostzijde van het perceel, gesitueerd langs het water. Hier wordt een vrijstaande woning gerealiseerd tezamen met een receptie ten behoeve van de recreatieve activiteiten op het perceel.
- Een tweede bouwblok is aan de zuidoostzijde langs het water gesitueerd. Hier worden een woning en twee recreatieve appartementen gerealiseerd met in de overige ruimte een zestal kamers t.b.v. bed & breakfast.
- Het derde bouwblok bevindt zich achter de woning aan het Zuideinde 99b en is deels in de bestaande schuur gesitueerd. De bestaande schuur wordt gebruikt als opslag en werkplaats. Het overige deel van dit blok (de nieuw te realiseren ruimte) wordt gebruikt voor binnenaccommodatie en bed & breakfast activiteiten.
Tussen het tweede en derde bouwblok is het perceel voorzien van water, aangesloten op de bestaande watergang. Hier zijn aanlegfaciliteiten voor boten met een steiger aansluitend op het derde bouwblok.
Het plangebied zal ontsloten worden via het Zuideinde. Middels deze toegangsweg, parallel lopend aan de watergangen, zijn de woningen aan de oostzijde van het plangebied te bereiken. In het verlengde hiervan wordt eveneens een steiger geplaatst waardoor ter plaatse enkele bootjes kunnen aanleggen. Om de woningen, bed & breakfast, verblijfsrecreatieve appartementen en de binnenaccommodatie te kunnen voorzien van voldoende parkeerplaatsen zijn aan de voorzijde (noordwestzijde plangebied) minimaal 26 parkeerplaatsen gepland. In
toelichting paragraaf 5.10.2 wordt specifiek op de parkeerbalans in gegaan.
3 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
3.1 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het wijzigen van de bestemming mogelijk te maken dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 19 van de regels van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'. In de navolgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen voor zover de gronden zijn gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven aanduiding wetgevingszone wijzigingsgebied 1 t/m 9 in de volgende bestemmingen:
- binnen het wijzigingsgebied 4 (Zuideinde 99b) in de bestemming Recreatie, Wonen en Tuin ten behoeve van de realisatie van maximaal 12 kamers ten dienste van Bed & Breakfast, maximaal 2 woningen en 4 appartementen alsmede jachthavenfaciliteiten;
De uitvoerbaarheid van de hierboven genoemde ontwikkelingen dient aangetoond te worden door middel van een ruimtelijke onderbouwing, waarbij in ieder geval aangetoond moet worden, dat:
- voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf;
- geen onevenredige toename van de verkeersbewegingen optreedt, naar oordeel van een door het B&W daartoe aangewezen deskundige, waarbij rekening dient te worden gehouden met de beperkte capaciteit van het Zuideinde;
- er rekening gehouden wordt met de belangen van het Hoogheemraadschap Rijnland;
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van direct omwonenden;
- de gemeente gevrijwaard wordt van alle plankosten.
Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
In
toelichting paragraaf 2.2 is het initiatief reeds beschreven. Hieruit blijkt dat wordt voldaan aan het gestelde aan de voorwaarden van wijzigingsgebied 4: maximaal 12 kamers ten dienste van Bed & Breakfast, maximaal 2 woningen en 4 appartementen alsmede jachthavenfaciliteiten.
Ad a) In
toelichting paragraaf 5.10 is een aparte paragraaf over verkeer en parkeren opgenomen waarin wordt aangetoond dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf.
Ad b) In
toelichting paragraaf 5.10 is een aparte paragraaf over verkeer en parkeren opgenomen waarin wordt aangetoond dat het plan geen onevenredige toename van de verkeersbewegingen met zich meebrengt.
Ad c) In
toelichting paragraaf 5.9 wordt toegelicht dat het plan rekening houdt met de belangen van het Hoogheemraadschap Rijnland.
Ad d) De huidige agrarische bedrijfsactiviteiten die volgens het vigerende bestemmingsplan mogelijk zijn worden met de voorgenomen wijziging beëindigd. In plaats daarvan zal een recreatieve bestemming met woningen en de mogelijkheid van een bed- en breakfast worden opgenomen. Het stoppen van de agrarische bedrijfsactiviteiten en het mogelijk maken van wonen in combinatie met de functie van Bed & Breakfast zal naar verwachting geen onevenredige afbreuk doen aan de belangen van direct omwonenden.
Ad e) In
toelichting hoofdstuk 7 is toegelicht dat het uitvoeren van het project geen financiële gevolgen heeft voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer.
3.2 Conclusie
De bouw van een bed en breakfast, een groepsaccommodatie, 2 woningen en een aanlegfaciliteit voor boten is passend binnen de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook op gronden van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
- voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
- kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
- wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
Planspecifiek
Ad a) Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Het voornemen van de grootschalige ontwikkeling Braassemerland is onlangs komen te vervallen. Met onderhavige ontwikkeling wordt ingespeeld op kleinschalige nieuwe woningbouw en recreatieve faciliteiten ten behoeven van recreatie.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Gezien de ligging van het plangebied aan het lint Zuideinde in de kern van Roelofarendsveen betekent dit dat er geen verantwoording noodzakelijk is in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking voor de 2 woningen en recreatieve onderkomens die in het plangebied worden gerealiseerd.
Ad b) De gronden waarop de ontwikkelingen worden gerealiseerd maken al onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. De ligging van het plangebied nabij het Braassemermeer is geschikt om de betreffende bed en breakfast, binnenaccommodatie voor recreatieve activiteiten, woningen, verblijfsrecreatieve appartementen en aanlegfaciliteiten voor boten te realiseren.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee draagt het voornemen om het perceel aan het Zuideinde 99 te herontwikkelen (met een zestal kamers voor bed en breakfast, een binnenaccommodatie voor recreatieve activiteiten, 2 woningen, 2 verblijfsrecreatieve appartementen en aanlegfaciliteiten voor boten) bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'.
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Voor dit bestaande stedelijk gebied worden nagenoeg geen richtinggevende uitspraken gedaan op deze kaarten. Met de herontwikkeling van de locatie is er wel sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Functioneel zijn de ontwikkelingen goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door de revitalisering van het bestaande perceel waarbij aansluiting wordt gezocht op de faciliteiten en kwaliteiten uit de omgeving.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.2 Programma ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
4.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
- de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
- zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Er dient te worden aangetoond dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd. In het Programma ruimte is aangegeven welke voorwaarden de provincie stelt aan regionale afstemming. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van een actuele regionale woonvisie. Ook is in het Programma ruimte aangegeven wat kan worden verstaan onder het begrip ‘regio’. Regionale afstemming hoeft niet voor elke ontwikkeling afzonderlijk plaats te vinden.
Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. Als het plan past in een actuele regionale visie die is aanvaard door Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan één of meer treden van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van de regionale visie (lid 3) aangeven in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele bestemmingsplannen daar naar kan worden verwezen. Bij het ontbreken van een regionale woonvisie hanteert de provincie terugvalopties, zoals aangegeven in het Programma ruimte.
Planspecifiek Ladder voor duurzame verstedelijking
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in
toelichting paragraaf 4.1.3 aan de orde is gekomen. Enkel het gegeven dat de ontwikkeling moet passen in de doelstelling en richtpunten van de kwaliteitskaart komt hier niet aan de orde. In dit kader zijn echter de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit, waarop in
toelichting paragraaf 4.2.4 nader wordt ingegaan, van belang.
4.2.4 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Begin 2012 is het gebiedsprofiel ‘Hollandse Plassen’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied', ‘Linten blijven linten’ en ‘Identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. Voor het plangebied zijn met name de elementen 'droogmakerij', 'het lint' en 'waterfront' van belang.
Droogmakerij
Het plangebied ligt in een droogmakerij met veen in de ondergrond. Ten opzichte van de droogmakerij met klei in de ondergrond is dit gebied waterrijker, vaak wat kleinschaliger (met name de kavelmaat) en is de bodem minder draagkrachtig. Deze droogmakerijen bestaan veelal uit open grasland en zijn waardevolle weidevogelgebieden. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met:
- de droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
- openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
- het waterrijke, meer kleinschalige karakter en de minder draagkrachtige bodem vragen om een terughoudende en subtielere omgang met de landschappelijke kenmerken (in vergelijking met de droogmakerijen zonder restveen). Schaalvergroting ligt hier minder voor de hand;
- watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen;
- nieuwe eenvoudige recreatieve verbindingen door het gebied zijn gewenst.
De planontwikkeling is, in tegenstelling tot het gebiedsprofiel aangeeft, niet gesitueerd in een droogmakerij die bestaat uit open grasland met eventuele waardevolle weidevogelgebieden. De ontwikkeling is gesitueerd in het bestaand stedelijk gebied. Met de herontwikkeling wordt de structuur van de polder niet aangetast. Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan het mogelijk maken van nieuwe recreatieve verbindingen. Door het handhaven van de watergangen rondom het plangebied en zelfs meer water toe te voegen voor de aanleg van bootjes, wordt recreatief watergebruik vanaf de nieuw te realiseren bed en breakfast en woningen mogelijk.
Lint
Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Het plangebied ligt direct achter het ingesloten lint van Roelofarendsveen, zonder doorzichten naar het ommeland maar nog wel herkenbaar als lint. Deze linten vormen vaak een belangrijke functionele en beleefbare verbinding tussen dorpen onderling en tussen dorpen en het landschap.
Er is weinig ruimte voor ontwikkelingen door de dichtheid van het lint, tenzij bebouwing vervangen wordt. Het is wenselijk dat bij ontwikkelingen rekening gehouden wordt met:
- behouden van de cultuurhistorisch waardevolle ligging, maat en vorm van de lijn;
- versterken van de recreatieve bruikbaarheid.
Door de situering van het plangebied ten opzichte van het lint heeft de ontwikkeling echter geen invloed op het beeld van het lint zelf. De recreatieve ontwikkeling in het plangebied kunnen wel een bijdrage leveren aan de versterking van de recreatieve bruikbaarheid van het lint.
Waterfront
Het plangebied betreft een waterfront, dit is een scherpe stads- of dorpsrand langs een waterloop of plas, waarbij de bebouwing en landschap 'met het gezicht naar elkaar' zijn gekeerd. Stad en buitengebied brengen hun eigen eigenschappen maximaal tot expressie.
Ambitie waterfront
Bij ontwikkelingen wordt rekening gehouden met de volgende punten:
- Visuele relatie tussen stad en buitengebied: Bebouwing oriënteert zich op het landschappelijke panorama over het water.
- Het contrast zo scherp mogelijk maken.
4.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 (MRSV)
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
- geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
- ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
- ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
De locatie maakt deel uit van Roelofarendsveen-Zuid. Roelofarendsveen is aangewezen als groeikern. Economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Zoals onder meer uit de paragraaf 'Nota inbreidingslocaties' en de paragraaf 'gebiedsprofiel Hollandse Plassen' blijkt voegt de ontwikkeling zich naar haar omgeving. De beoogde ruimtelijke kwaliteit is daarmee in voldoende mate aangetoond. Voorliggend initiatief is aan te merken als kleinschalige herstructurering, hetgeen geheel in lijn is met de strategische keuzes. De beoogde ontwikkeling komt overeen met de behoefte uit de MRSV. Het voornemen voorziet in een toevoeging van economische ontwikkelingen in de recreatieve sector.
4.3.2 Gebiedsvisie Roelofarendsveen
Op 24 februari 2014 is de gebiedsvisie van Roelofarendsveen Zuid aan de gemeenteraad van Kaag en Braassem gepresenteerd. De gebiedsvisie Roelofarendsveen Zuid is de basis voor de Nota van Uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan Roelofarendsveen Zuid. In de raadsvergadering is de Nota van Uitgangspunten en de gebiedsvisie voor Roelofarendsveen Zuid door de raad vastgesteld.
Het doel van deze gebiedsvisie is het in beeld brengen van de ontwikkelingspotentie van Roelofarendsveen-Zuid en het formuleren van voorwaarden waaronder toekomstige ontwikkelingen een plek kunnen krijgen in het plangebied. Het uitgangspunt bij het opstellen van de visie is een bottum-up benadering, waarbij de huidige en toekomstige initiatieven die spelen bij grondeigenaren, ondernemers en bewoners in het plangebied zo veel mogelijk gefaciliteerd worden. De ontwikkelkracht vanuit het plangebied zelf wordt in deze visie dan ook als belangrijkste drager gezien van een geleidelijke transformatieproces.
Veruit het grootste deel van Roelofarendsveen-Zuid zal op basis van de visie voorlopig niet gaan veranderen. Dit komt op de eerste plaats doordat slechts op een bepaald aantal locaties concrete kansen liggen voor (her)ontwikkeling. De meeste eigenaren en gebruikers zijn tevreden met de bestaande situatie en zullen dit in stand blijven houden. In de toekomst kan dit echter veranderen en de gemeente wil met de gebiedsvisie hier rekening mee houden. In de visie wordt dan ook niet gestuurd op specifieke ontwikkelingen. In beginsel worden nieuwe initiatieven geïnitieerd vanuit eigenaren, bewoners en ondernemers.
Vanuit de analyse komt naar voren dat ontwikkelingen in de recreatieve sector kansrijk zijn. Dit komt onder andere door de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Roelofarendsveen, de aansluiting op de verschillende recreatieve netwerken, maar ook door de gunstige ligging ten opzichte van regionale infrastructuur zodat het plangebied een relatief groot potentieel verzorgingsgebied heeft.
Daarnaast vormt de bijzondere ruimtelijke karakteristiek van Roelofarendsveen-Zuid een belangrijke bijdrage aan de recreatieve ontwikkelpotentie. Vanuit een recreatief perspectief zijn meer kansrijke sectoren te benoemen die mogelijk aanleiding geven voor (her)ontwikkelingen in het plangebied. Naast lokaal georiënteerde recreatieve activiteiten zoals een speeltuin, kinderboerderij of zwemplas kunnen ook verblijfsrecreatieve functies, zoals vakantiebungalows, een hotel of bed & breakfast een aantrekkelijke aanvulling zijn. Door de ligging aan het Braassemermeer en de nabijheid van de sluis zijn daarnaast in delen van het plangebied watergerelateerde recreatieve functies kansrijk.
De vertaling van deze kansrijke sectoren naar concrete ontwikkelingen in het plangebied is echter wel sterk afhankelijk van de ontwikkelpotentie van de specifieke locatie. Zaken als verkeersaantrekkende werking en ruimtelijke karakteristiek vormen daarbij belangrijke aandachtspunten.
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief sluit aan bij de gesignaleerde potentie voor recreatieve ontwikkelingen. Met deze ontwikkeling wordt ook het recreatieve potentieel van het gebied verder versterkt. Vanuit dit perspectief is het dan ook een wenselijke en ruimtelijk goed inpasbare ontwikkeling welke in overeenstemming is met het geldende beleidskader.
4.3.3 Nota Inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
Planspecifiek
In de Nota inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied ligt in de kern Roelofarendsveen. Binnen deze kern is het plangebied aangewezen als een ontwikkelingsgebied achter de lintbebouwing Zuideinde. Bij ontwikkelingen achter het lint is het de intentie om het bestaande karakter van het Zuideinde zoveel mogelijk in tact te laten en zodoende als historische/landelijke structuur ervaarbaar te houden binnen Braassemerland. Door de bebouwing in te passen binnen de verkavelingsstructuur met zichtlijnen naar het achterland, heeft de ontwikkeling geen invloed op het beeld van het lint.
4.3.4 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
5 Milieu- en omgevingsaspecten
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. Omdat er slechts twee woningen, twee verblijfsrecreatieve appartementen, een bed en breakfast met een zestal kamers, een binnenaccommodatie voor recreatieve activiteiten en aanlegfaciliteiten voor boten worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vorm vrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten, een nadere m.e.r. beoordeling is niet noodzakelijk.
5.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Op 8 december 2009 is door Hoste Milieutechniek BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op het perceel Zuideinde 99 (zie bijlage). Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de grond en het grondwater op de in het onderzoek onderscheiden deellocaties niet tot slechts licht verontreinigd zijn met de onderzochte parameters. Voor deze lichte verontreinigingen behoeft op basis van geldend beleid, geen nader onderzoek te worden uitgevoerd. Tevens blijkt uit het onderzoek dat de aangetroffen golfplaten niet asbesthoudend zijn. Na het bodemonderzoek zijn er geen verdere wijzigingen opgetreden in de situatie ter plaatse.
Voor de nieuwbouwlocatie van de vrijstaande woning, ten noordoosten van het plangebied, is in april 2017 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (AT Milieuadvies, april 2017, zie bijlage). Uit dit onderzoek volgt dat in de ondergrond licht verhoogde concentraties voor cadmium, kwik, lood en zink zijn aangetoond. Het grondwater op de nieuwbouwlocatie bevat licht verhoogde concentraties voor barium en nikkel.
De oorzaak van de licht verhoogde concentraties voor barium en nikkel in het grondwater is onduidelijk; een (punt)bron is niet aanwijsbaar. Waarschijnlijk kan de licht verhoogde concentratie voor barium in het grondwater worden aangemerkt als verhoogde achtergrondwaarde. Mogelijk is de licht verhoogde concentratie voor nikkel in het grondwater veroorzaakt door de voormalige aanwezigheid van een glastuinbouwbedrijf op de locatie.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er geen aanleiding voor de uitvoering van een nader onderzoek of het nemen van saneringsmaatregelen. De aangetoonde licht verhoogde concentraties in grond en grondwater geven geen beperkingen ten aanzien van het huidige gebruik en de mogelijke herinrichting van de locatie ten behoeve van woningbouw.
Voor het overige deel van het plangebied zijn de bevindingen uit het rapport van 2009 niet afdoende actueel om te kunnen beoordelen of de locatie ook nu nog geschikt is voor het beoogde gebruik. Hiervoor is voor de aanvraag van de omgevingsvergunning een actualiserend onderzoek nodig.
5.3.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Welstandsnota
toelichting paragraaf 4.3.4 zijn er in de directe omgeving eveneens geen monumenten aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast. Wel is het Zuideinde vanuit het aspect cultuurhistorie een waardevol lint. Gezien de ligging van het plangebied achter het lint en de inpassing van de bebouwing aan de verkavelingsstructuur, tast de ontwikkeling het karakter van het lint echter niet aan.
5.3.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op de archeologische monumentenzorg. Op basis van deze wetten moet de archeologische waarde van het plangebied worden vastgesteld en zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
Om de gemeentelijke rol als beslissend bestuursorgaan adequaat te kunnen vervullen, is gemeentelijk archeologiebeleid met een eigen (inhoudelijk en bestuurlijk) afwegingskader opgesteld. De bij het beleid horende archeologische verwachtingskaart geeft op perceelsniveau inzicht in het voorkomen van bekende en te verwachten archeologische waarden. Daarnaast bevat de kaart een informatielaag met mogelijke diepteligging van de te verwachten archeologie en bodemverstoring. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor een archeologische beleidsadvieskaart: aan de verwachtingen worden voorschriften gekoppeld die inzichtelijk maken waar geen onderzoek nodig is, waar wel, en zo ja, wat voor onderzoek. Deze beleidsadvieskaart vormt op zijn beurt de basis voor het aanpassen van bestemmingsplannen en bij de verlening van omgevingsvergunningen.
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
Uitsnede beleidskaart (plangebied zwarte ovaal)
Uit raadpleging van deze kaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van historische kernen en ontginningsassen. Tevens kent het plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'. Deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
Voor ontwikkelingen binnen het gebied historische kernen en ontginningsassen geldt dat wanneer deze groter zijn dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld, archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
In juni 2016 is door Transect b.v. een archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage). Op basis van het uitgevoerde onderzoek is de verwachting voor beide percelen te omschrijven als laag. Uit archeologisch oogpunt zijn er geen bezwaren tegen de geplande ontwikkelingen. De bodemopbouw is vrijwel overal natuurlijk. De kans dat archeologische waarden verstoord worden door de geplande ontwikkelingen is klein. Er hoeven ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (AMZ) in de rest van het plangebied geen aanvullende maatregelen te worden genomen.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Recreatiewoningen zijn niet geluidsgevoelig in het kader van de Wet geluidhinder. Een eerdere uitspraak van de Raad van State heeft dit bevestigd (ABRvS 30 mei 2000, nr.199901166/1,Geluid, september 2000). Vakantiewoningen die naar hun aard niet bestemd zijn voor bewoning in de zin van de Wet geluidhinder maar voor recreatief verblijf hoeven niet bij de besluitvorming te worden betrokken.
Hoewel de tweebaansweg Zuideinde (waar een snelheidsregime van 50 km/u van toepassing is) een geluidzone van 200 m aan weerszijden kent, zal de geluidbelasting op de nieuwe woningen lager zijn dan bij de woning aan het Zuideinde 99b. De twee woningen die worden gerealiseerd zijn gesitueerd achter de bestaande kas en woning (99b). Met een dergelijke situatie dienen de voorgaande kas en woning als een 'geluidswal' voor de nieuw te realiseren woningen. Gezien de woning aan het Zuideinde 99b is gesitueerd wordt hier reeds voldaan aan de geluidbelasting. Met deze woning en kas als 'geluidswal' tussen het Zuideinde en de nieuwe woningen, zal de voorkeurswaarde van de Wgh hier niet overschreden worden. Belemmeringen vanuit het onderdeel geluid zijn niet aan de orde en verder onderzoek is niet vereist.
5.5 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied aan het Zuideinde 99 maakt onderdeel uitmaakt van het bebouwingslint Zuideinde en kan gezien de mix van functies in en om het plangebied worden beschouwd als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar. In de onderstaande tabel zijn de in de omgeving aanwezige inrichtingen/bedrijven opgenomen.
Bedrijf/activiteit | Adres | SBI-2008 | Milieucategorie | Minimum gewenste afstand (m, gemengd gebied) | Huidige afstand tot plangebied (m) |
Tuinbouwbedrijf (bestaande uit 1 schuur met twee koelcellen) | Zuideinde 103 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 25* |
Houthandel (bedrijfsopp. > 2.000 m²) | Zuideinde 100 | 4673 | 3.1 | 30 | 60** |
Tuinbouwbedrijf | Zuideinde 104 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 36 |
Tuinbouwbedrijf | Zuideinde 112 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 43 |
Jachthaven | Zuideinde achter 97 | 932 | 3.1 | 30 | 30*** |
Tuinbouwbestemming | Zuideinde achter 97 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 6,5 |
Tuinbouwbestemming | Zuideinde achter 101 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 6 |
*Er zijn geluidklachten over dit tuinbouwbedrijf dat is gelegen op een woonbestemming maar hier vanwege overgangsrecht mag blijven zitten. Er is sprake van een handhavingstraject. Het bedrijf moet voldoen aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit. De bestaande woningen op Zuideinde 101, 105 en ’t Braassemhof 7 staan dichterbij (circa 6 - 15 m). Tot het meest nabijgelegen geluidgevoelige deel (de groepsaccommodatie) is de afstand 28 m.
**Dit is de afstand gemeten van de perceelsgrens van de houthandel tot het meest nabijgelegen gevoelige object in het plangebied, de ontbijtruimte B&B.
***Dit is de afstand tussen het meest nabijgelegen onderdeel van de jachthaven, de aanlegplaatsen, en B&B nummer 1 op de projectlocatie.
Uit de tabel blijkt dat niet voldaan kan worden aan de richtafstanden tot de naastgelegen percelen achter de woningen Zuideinde 97 en 101. Deze percelen zijn bestemd als ‘agrarisch-glastuinbouw’. Op deze percelen is bedrijvigheid uit milieucategorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. In het algemeen geldt dat bedrijvigheid in deze categorie goed inpasbaar is in de woonomgeving en dat hinder van en naar omringende woningen relatief eenvoudig is te voorkomen.
In de feitelijke situatie is bovendien van een agrarisch gebruik geen sprake. De bedrijfs- en tuinbouwactiviteiten op de percelen achter Zuideinde 97 en 101 zijn reeds beëindigd. Voorts is ten zuiden van het achterste deel van het perceel Zuideinde 101 woningbouw gerealiseerd aan het Braassemhof. Deze woonbestemming grenst direct aan de agrarische bestemming en ter plaatse is in de praktijk sprake van een goed woon- en leefklimaat. De afstand van deze burgerwoningen tot de agrarische bestemming is zelfs kleiner dan de afstand tot onderhavige ontwikkeling.
Hoewel geen agrarische activiteiten op de achterste delen van de percelen Zuideinde 97 en 101 plaatsvinden, kan gesteld worden dat, in het geval er toch weer activiteiten opgestart zouden worden, een glastuinbouwbedrijf onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt en dient te voldoen aan de geluidseisen genoemd in dit Besluit (artikel 2.17 lid 5 van het Activiteitenbesluit). In tabel 2.17e en 2.17f van het Activiteitenbesluit zijn toegestane langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus opgenomen waar inrichtingen met agrarische activiteiten aan moeten voldoen. Laden en lossen in de avond- en nachtperiode is eveneens gereguleerd via milieuwetgeving. Tezamen met de ligging ten opzichte van de agrarische percelen - met de daar tussen gelegen watergangen -, de beperkte omvang van de agrarische percelen waardoor glastuinbouw niet tot nauwelijks rendabel is en de ligging in bestaand stedelijk gebied, wordt ook in dat geval geen onevenredige hinder verwacht op de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in het plangebied. Voorts is de ligging en oriëntatie van de woningen in het plangebied zodanig dat een eventuele toekomstige agrarische bedrijfsvoering niet zal worden belemmerd. De ontwikkeling is daarmee passend in de omgeving.
Verder moet worden nagegaan dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een recreatieve- en woonfunctie. Voor het beoogde gebruik als B&B en de gemeenschappelijke ruimte kan aangesloten worden bij SBI-code 5510 (hotels en pensions met keuken) en SBI-code 561 (restaurants etc.) voor de horecamogelijkheden bij de activiteitenruimte. Dit zijn activiteiten uit milieucategorie 1 en daarvoor geldt in een gemengd gebied een richtafstand van 0 m. De verwachting is dat deze activiteiten niet leiden tot een aantasting van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de geluidgevoelige bestemmingen binnen het plangebied.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft een recreatieve ontwikkeling bestaande uit 2 bed en breakfast's, een groepsaccommodatie, 2 woningen en aanlegfaciliteiten voor boten. De voorgenomen ontwikkeling kan gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de plannen op deze locatie.
5.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op ruim 1.500 m afstand ligt de Rijksweg A4, welke vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 een effectgebied heeft van meer dan 4 km. Een risicoberekening is echter niet verplicht gezien de ruime afstand tot de A4. Uit eerdere berekeningen (onder andere Risicoberekening BP Bedrijventerrein A4 (ODWH, 2013) en Risicoberekening BPSotaweg134-150 (ODWH, 2013)) is bovendien bekend, dat het groepsrisico van de A4 ter hoogte van Roelofarendsveen kleiner is dan 0,1.
De recreatieve ontwikkeling heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied maakt behoudens het Nationaal Landschap 'Groene Hart', geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Wetland, Nationaal Park, Natuurnetwerk Nederland en/of provinciaal beschermd weidevogelgebied. De Natura 2000-gebieden liggen op meer dan 8 km afstand van het plan. Gezien de omvang van het plan, de ligging binnen het stedelijk gebied en de afstand tot de Natura 2000-gebieden zijn er geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden en heeft onderhavig plan geen invloed op de ligging in het Groene Hart.
Met betrekking tot beschermde dier- en of plantensoorten kan geconcludeerd worden dat het uitvoeren van een quickscan natuurtoets niet noodzakelijk is en achterwege kan worden gelaten. Gelet op de binnenstedelijke ligging en het feit dat het volledige terrein reeds bebouwd is, kan worden aangenomen dat er ter plaatse geen beschermde soorten voor komen. De te slopen bebouwing - bedrijfsloods en kassen - zijn voor vleermuizen weinig interessant als leefgebied. Ook zijn deze panden niet geschikt voor verblijfsplaatsen van huismussen, gierzwaluwen of andere vogels met een jaarrond beschermd nest. Immers, de kassen zijn vrijwel volledig opgetrokken uit glas en metaal en het ontbreekt de kassen en bedrijfsloods aan nissen waardoor verblijfsplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen en jaarronde soorten redelijkerwijs uitgesloten zijn.
In de huidige situatie ontbreekt het in de omliggende watergang aan opgaande natuurlijke vegetatie, waardoor onvoldoende schuilplaatsen, rust- en voortplantingsmogelijkheden aanwezig zijn voor zoogdieren. Tevens wordt de rust verstoord door de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. De locatie biedt geen functioneel leefgebied voor grote in het wild levende zoogdieren en zoogdieren van de habitatrichtlijn (artikel 3.5 Wnb).
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt er in aansluiting op de bestaande watergang, nieuw water gegraven ten behoeve van aanlegfaciliteiten voor bootjes. Er hoeft geen opgaande vegetatie verwijderd te worden voor de aanleg van deze nieuwe watergang. De aanlegfaciliteiten worden enkel op (dag)recreatieve basis gebruikt. Voorts is het onwenselijk, gezien de overige activiteiten op het perceel, deze faciliteiten op continue basis te verlichten. Verlichting zal daarom slechts incidenteel plaatsvinden. Ten opzichte van de huidige situatie, qua activiteiten en verlichting, treedt dan ook geen verslechtering op ten aanzien van het potentiële leefgebied van fauna.
In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Flora- en faunawet wordt verhinderd, mits rekening wordt gehouden met het broedseizoen en de zorgplicht wordt nageleefd. Met het werken buiten het broedseizoen en de eerder genoemde maatregelen, is de aanvraag van een ontheffing en/of maken en uitvoeren van een mitigatieplan is niet noodzakelijk.
5.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- Onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
Uit raadpleging van de legger van hoogheemraadschap van Rijnland blijkt dat het plangebied naast een primaire watergang ligt en voor een deel binnen de beschermingszone van een waterkering valt (oostzijde plangebied). Derhalve is sprake van een beschermingszone van 5 meter. De te realiseren ontwikkeling valt voor een klein deel binnen deze beschermingszone. Hiermee is de ontwikkeling vergunningplichtig en dient een watervergunning object plaatsen bij het waterschap aangevraagd te worden alvorens binnen deze zone te kunnen bouwen. Het plaatsen van een brug en het graven van water zijn ook melding-/ vergunningplichtige activiteiten. Bij het plaatsen van de brug in de primaire watergang dient rekening gehouden te worden met een hoogte van de brug van minimaal 1 meter i.v.m. varend onderhoud.
Uitsnede legger hoogheemraadschap van Rijnland
In voorliggend plan is er geen sprake van uitbreiding van het verhard oppervlak. De hoeveelheid aan verhard oppervlakte zal zelfs afnemen doordat grotendeels de bestaande bebouwing op het perceel wordt vervangen voor grofweg een tweetal bouwblokken, groen en parkeervoorzieningen. Tevens zal extra water afgegraven worden tussen de bouwblokken in. Hiermee neemt de hoeveelheid verharding af van circa 90% in de huidige situatie, tot circa 60% in de nieuwe situatie. Hoewel geen watercompensatie gerealiseerd hoeft te worden, vindt deze met voorgenomen ontwikkeling wel plaats voor de realisering van de groen/blauwe buffer tussen de bouwblokken. Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de perceelsgrens.
5.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied.
5.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De ontwikkelingen in het plangebied zullen bestaan uit 2 woningen, 2 verblijfsrecreatieve appartementen, 6 kamers t.b.v. bed & breakfast, een recreatieve activiteitenruimte en opslagruimte. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 317 van het CROW (zie tabel).
Ontwikkeling | CROW aansluiting | Verkeersgeneratie per woning / per 10 kamers / 100 m² bvo | Totaal |
Bed & Breakfast (6 kamers) | 2* hotel | 10,2 - 11,4 | 6,1 - 6,8 |
*Recreatieve activiteitenruimte ca. 230 m² | café/bar/cafetaria | | 22 - 34 |
1 vrijstaande woning | Koop vrijstaand | 7,8 - 8,6 | 7,8 - 8,6 |
1 rijwoning | Koop, tussen/hoek | 7,0 - 7,8 | 7,0 - 7,8 |
2 verblijfsrecreatieve appartementen | bungalowpark (huisjescomplex) | 2,1 - 2,3 | 4,2 - 4,6 |
Opslag ca. 160 m² | Bedrijf arb. ext. / bez. ext. | 3,9 - 5,7 | 6,2 - 9,1 |
Totaal | | | 53,3 - 70,9 |
* geen verkeersgeneratie bekend. Uitgaande van 35 tot maximaal 50 bezoekers, waarvan ongeveer 90% van de bezoekers met de auto komt en gemiddeld 3 personen in een auto zitten, bedraagt het totaal aantal auto's 11 tot 17. De verkeersgeneratie (komen en gaan) komt daarmee op 22 - 34.
Voor het totale plangebied geldt een verkeersgeneratie van circa 55 tot 73 motorvoertuigen per etmaal. Het totale perceel zal worden ontsloten op het Zuideinde.
Uit een verkeersanalyse, opgesteld door Goudappel Coffeng in december 2013 is gebleken dat de capaciteit van het Zuideinde ongeveer 3.000 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Daarnaast is berekend dat het Zuideinde in 2020 naar verwachting een verkeersdruk van 2.400 motorvoertuigen per etmaal te verwerken krijgt. Dit betekent dus dat er sprake is van een beperkte restcapaciteit van ongeveer 600 motorvoertuigen per etmaal. Met andere woorden: het Zuideinde is goed in staat om het verkeer, dat gegenereerd wordt door onderhavige ontwikkeling te verwerken.
5.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
Onder meer vanuit de gemeentelijke Nota Vereveningsfondsen wordt het parkeren geheel op eigen terrein opgevangen. Het parkeren wordt middels een parkeervakinrichting opgelost. Conform de CROW (zelfde aanwijzingen als onder paragraaf 4.4.1) is berekend hoeveel parkeerplaatsen per ontwikkeling gerealiseerd dienen te worden (zie tabel).
Ontwikkeling | CROW aansluiting | Parkeerencijfers per woning / per 10 kamers / 100 m² bvo | Totaal |
Bed & Breakfast (6 kamers) | 2* hotel | 4,0 - 4,5 | 2,4 - 2,7 |
Groepsaccommodatie ca. 230 m² | Café/bar/cafetaria | 6,0 - 8,0 | 13,8 - 18,4 |
1 vrijstaande woning | Koop vrijstaand | 1,9 - 2,7 | 1,9 - 2,7 |
1 rijwoning | Koop, tussen/hoek | 1,6 - 2,4 | 1,6 - 2,4 |
2 verblijfsrecreatieve appartementen | Bungalowpark (huisjescomplex) | 1,6 - 1,8 | 3,2 - 3,6 |
Opslag ca. 160 m² | Bedrijf arb. ext. / bez. ext. | 0,8 - 1,3 | 1.3 - 2,1 |
Totaal | | | 24,2 - 31,9 |
Voor het totale plangebied geldt een totaal aantal parkeerplaatsen van minimaal 25. In het plangebied worden in totaal minimaal 26 parkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee wordt aan de eisen voldaan. Tevens is er de mogelijkheid een tweetal extra parkeerplaatsen te realiseren in het plangebied, waarmee wordt voorgesorteerd op de nieuwe nota parkeernormen van de gemeente Kaag en Braassem waarbij per bed & breakfast 1 parkeerplaats gerealiseerd dient te worden. Tevens wordt voorzien in en fietsparkeerstalling waarmee ruim voldoende gelegenheid aanwezig is op het terrein de bezoekers in een parkeerbehoefte te voorzien.
Zoals in het bestemmingsplan Roelofarendsveen-Zuid vermeld, juicht de gemeente Kaag en Braassem initiatieven toe die leiden tot vermindering van de parkeerdrukte aan het Zuideinde. Dit plan levert hier een bijdrage in door parkeren op eigen erf mogelijk te maken.
6 Juridische Planbeschrijving
Dit wijzigingsplan maakt na vaststelling integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen-Zuid'. Dit betekent dat in alle algemene bepalingen en bestemmingen die op het bestemmingsplan van toepassing zijn, zoals de begripsbepalingen, de bestemmingsbepalingen, de zonebepalingen en de overgangsbepalingen, ook voor het voorliggende plan gelden. Voor de uitleg van deze planregels en aanduidingen wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen-Zuid'.
Om de regeling goed aan te sluiten op de ontwikkeling is er voor gekozen om de bestemmingsregels voor 'Recreatie' wel op te nemen in het wijzigingsplan. De regels zijn hierbij aangepast aan de omstandigheden ter plaatse.
7 Economische uitvoerbaarheid
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van donderdag 27 april 2017 t/m woensdag 7 juni 2017 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen bij de ontvangstbalie in het gemeentehuis, Westeinde 1 in Roelofarendsveen en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Er zijn gedurende deze periode geen zienswijzen op het plan ingediend.
Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.