Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Leidseweg naast 36d Oud Ade
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPLEIDSEWEG36-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Op het perceel naast Leidseweg 36d te Oud Ade rust een recreatieve bestemming waar een groepsaccommodatie voor maximaal 22 personen is toegestaan. Hiervoor is reeds een bestemmingsplanprocedure doorlopen waarna het bestemmingsplan 'Leidseweg naast 36d' is vastgesteld op 30 september 2013.
 
De realisatie van een groepsaccommodatie blijkt echter economisch niet rendabel voor de initiatiefnemer. Initiatiefnemer heeft daarom het plan opgevat een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens te realiseren van ten hoogste 60 m² per stuk. De gemeente Kaag en Braassem hanteert in haar brief van 5 januari 2017 (kenmerk bpRI59/17.00490) een positieve grondhouding over de ruimtelijke haalbaarheid van het initiatief.
 
Deze ontwikkeling past niet geheel binnen het vigerend bestemmingsplan 'Leidseweg naast 36d' (2013). Om die reden dient het initiatief door middel van een bestemmingsplanherziening mogelijk gemaakt te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het juiste kader voor de gewenste ontwikkeling.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de Leidseweg naast 36d, ten westen van de kern Oud Ade. Het Vennemeer grenst aan de westzijde aan het plangebied. De planlocatie is kadastraal bekend onder gemeente Alkemade, sectie F, perceel 1431 en kent een oppervlakte van circa 2.400 m². Op de volgende afbeeldingen is de ligging zowel globaal als meer in detail weergegeven:
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel, Bron: Google Earth)
 
Globale begrenzing plangebied (witte omkadering, Bron: Google Earth)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het (postzegel)bestemmingsplan 'Leidseweg naast 36d'. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem op 30 september 2013 vastgesteld. De gronden hebben de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie' en zijn voorzien van een bouwvlak. Voorts geldt de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' en geldt voor de westzijde van het plangebied de functieaanduiding 'jachthaven'. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan.
 
Uitsnede vigerend bestemmingsplan (globale ligging perceel: zwarte omkadering)
 
De voorgenomen ontwikkeling past niet geheel binnen het vigerende bestemmingsplan. Middels deze bestemmingsplanherziening dient het initiatief mogelijk gemaakt te worden.  
 
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Leidseweg naast 36d in Oud-Ade. In de huidige situatie wordt het grasland op bepaalde momenten gebruikt voor het weiden van schapen. Er staan aan de oostzijde enkele bomen en er is een kleinschalig gebouw aanwezig. Voorts is een steiger aanwezig. Deze werd gebruikt ten behoeve van de naastgelegen jachthaven aan het Vennemeer.
 
Reeds is een bestemmingsplanprocedure doorlopen voor het betreffende perceel waarmee de agrarische bestemming is omgezet naar een recreatieve bestemming. Van de mogelijkheid om op het perceel een groepsaccommodatie te realiseren is geen gebruik gemaakt.
 
De toegang tot het perceel is gelegen aan de Vennemeer, welke aansluit op de Leidseweg. De Leidseweg is de route tussen Oud Ade (oostzijde plangebied) en Leiden (zuidwestzijde plangebied) en sluit indirect aan op de zuidelijk gelegen N445 en A4.
 
Navolgende afbeelding geeft een impressie van het plangebied weer vanaf de Leidseweg:
 
aanzicht plangebied vanaf de Leidseweg (Bron: Google streetview) 
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens op het perceel aan de Leidseweg naast 36d een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens te realiseren van ieder maximaal 60 m² (conform de in de gemeente gehanteerde categorie 3). Met het initiatief wordt aangesloten op de lintbebouwing aan de Leidseweg, die overgaat in een bebouwingscluster aan het Vennemeer met diverse (recreatieve) woningen. Ten noorden van de onderhavige locatie bevindt zich brasserie Vennemeer met een royaal parkeerterrein. Verder zijn in het aangrenzende deel van het Vennemeer aanlegfaciliteiten aanwezig.
 
Ten behoeve van deze ontwikkeling is de notitie 'Landschappelijke inpassing' (Buro SRO, d.d. 16 mei 2019) opgesteld. Deze notitie is als bijlage aan de regels toegevoegd: zie bijlagen bij de regels, bijlage 1. In die notitie wordt ingegaan op de landschappelijke waarden en geeft richtlijnen voor de landschappelijke inpassing van de vier recreatiewoningen.  
De maximale oppervlakte per recreatiewoning is 60 m² en bestaat uit één bouwlaag, met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 4 meter. Deze worden aangeboden aan recreanten in combinatie met eigen aanlegfaciliteiten aan de westzijde van het perceel. De recreatiewoningen worden modern uitgevoerd met een neutrale en natuurlijke uitstraling. De vier recreatieve verblijven zijn nabij de westgrenzen van de verschillende percelen gesitueerd, waarbij aan de westzijde steeds voldoende privéruimte overblijft voor een terras en een parkeerplaats. Naast één parkeerplaats op het eigen perceel worden er ook nog acht parkeerplaatsen aan de noordzijde van het plangebied toegevoegd. De verblijfsrecreatieve onderkomens worden ontsloten via een toegangspad vanaf de weg Vennemeer, die aansluit op de Leidseweg. Een bestaande berging aan de noordkant van het plangebied wordt behouden en ingepast.
 
Om de recreatiewoningen landschappelijk in te passen wordt aan de zuidzijde een brede groenrand met een rij knotwilgen voorgesteld. Tevens  wordt de bestaande sloot verbreed en voorzien van een natuurvriendelijke, flauwe oever. Deze inpassing vormt een natuurlijke afscherming tussen de recreatiewoningen en de Leidseweg.
Daarnaast wordt de toegangsweg tot de recreatiewoningen en de jachthaven begeleid door een haag aan de oostzijde van het plangebied. Ook aan noordzijde van het plangebied is een (meidoorn-)haag voorzien. Met deze landschappelijke inpassing is ook de rommelige zijde van het parkeerterrein afgeschermd vanaf de Leidseweg.
 
Bij de inrichting van het terrein wordt gebruikt gemaakt van duurzame materialen. Voor de verharding wordt waterdoorlatende halfverharding gebruikt. De beplanting is passend bij de omgeving en komt ten goede aan de biodiversiteit.
 
Navolgende afbeeldingen geven het inrichtingsvoorstel weer. 
 
Inrichtingsvoorstel (bron: Landschappelijke inpassing, Buro SRO, d.d. 16 mei 2019)
3D-beeld van het inrichtingsvoorstel (bron: Landschappelijke inpassing, Buro SRO, d.d. 16 mei 2019)
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  • De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  • Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  • Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Onderhavig initiatief ziet op de realisatie van 4 verblijfsrecreatieve onderkomens en is daarmee geen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Gezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 9 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
Ruimtelijke hoofdstructuur
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het kaartbeeld van groene ruimte en de groenblauwe structuur in de ruimtelijke hoofdstructuur. Het plangebied bevindt zich in een groene bufferzone van de ruimtelijke hoofdstructuur.  De groene ruimte in Zuid-Holland is veelzijdig. De grote agrarische cultuurlandschappen behoren ertoe, net als de wateren in de flanken van de provincie en de natuurgebieden. Ook de kleinere landschappen en groengebieden in de nabijheid van de steden dragen bij aan de veelzijdigheid van de groene ruimte, evenals de groen- en waterstructuren in de stad zelf die als ‘haarvaten’ van de onbebouwde ruimte het stedelijk gebied dooraderen. De provincie zet in op een betere, gebiedsgerichte verweving van de verschillende 'klassieke' functies in de groene ruimte (landbouw, natuur, recreatie, water, cultuurhistorie). De ontwikkeling van de recreatiewoningen past binnen de ruimtelijke hoofdstructuur en versterkt de samenhang tussen recreatiegebied en natuurgebied.
 
Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing op de beoogde ontwikkeling.
 
Omgevingskwaliteit
Ter beoordeling van de omgevingskwaliteit is de kwaliteitskaart opgesteld. Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de beleving' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
 
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond' en de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond' en 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
 
Laag van de ondergrond
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt. De ondergrond wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling. De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veen(weide)landschap ligt. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems.
De provincie richt zich op het behoud van de diversiteit aan verkavelingspatronen, rekening houdend met het behoud van kenmerkende landschapselementen. Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
Onderhavig initiatief betreft het realiseren van een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens. De bebouwing wordt op gepaste wijze, in maat en schaal passend gesitueerd op het perceel. De ligging nabij het Vennemeer maakt dat de ontwikkeling goed aansluit bij de ecologische en recreatieve kwaliteiten van de plassen en hun omgeving. De ontwikkeling biedt een recreatieve impuls voor de gemeente Kaag en Braassem en haar potentieel gunstige recreatieve buitengebied. 
 
Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de beleving'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de beleving'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een gebied aangeduid als 'kroonjuweel Kagerplassen en omgeving' ligt. De bijzondere waarde van dit kroonjuweel ligt in de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. In tegenstelling tot andere veenweidegebieden in Zuid-Holland zijn de kavels niet lang en smal, maar blokvormig. Dit duidt op een ontginning uit de vroege middeleeuwen, waarmee dit gebied de oudste veenontginning in het Groene Hart zou zijn. Richtpunt bij ontwikkeling is het behouden en versterken van de kwaliteiten en de samenhang hiertussen, evenals het in stand houden van de blokvormige verkaveling.
De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. De kwaliteit “niet-verstedelijkt gebied" of luwte blijft behouden of wordt waar mogelijk versterkt. Richtpunten zijn dat geen grootschalige ontwikkeling plaatsvindt in de bufferzone en dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van vier verblijfsrecreatieve onderkomens. Met dit kleinschalige initiatief blijft de karakteristiek van het veenweidepolderlandschap behouden en vindt aansluiting op de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde van het gebied.
 
Beleidskeuzes
De volgende beleidskeuzes zijn van toepassing voor de beoogde ontwikkeling: 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit' en 'Recreatiewoningen' 
  1. Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit
Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader. 
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Voor het plangebied is met name het element 'gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap' van belang.  
 
Gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap
Provinciale landschappen zijn begrensde landelijke gebieden die binnen de stedelijke invloedsfeer liggen. Ondanks de ligging tussen stedelijke agglomeraties is er vaak sprake van hoge recreatieve en landschappelijke waarden. Binnen deze gebieden ligt het agrarische accent op verbrede landbouw. Binnen het aspect vrijetijdslandschap behoort het plangebied tot de categorie 'Provinciaal landschap'. 
In het vrijetijdslandschap draait het om de recreatieve beleving. Het gaat om een verscheidenheid aan gebieden, verbindingen en bestemmingen. Het Hollands Plassengebied heeft met zijn open landschap en plassen een aantal onderscheidende toeristisch-recreatieve kernkwaliteiten. (Water-)recreatie en streekproducten dragen bij aan de vitaliteit van de lokale economie. Bijbehorende ambitie van de provincie betreft het leggen van accenten voor nieuwe ontwikkelingen in de provinciale landschappen: toegankelijke en multifunctionele landschappen in de nabijheid van de stad met een hoge gebruiks- en belevingswaarde. 
 
Voorgenomen ontwikkeling betreft een recreatieve ontwikkeling waarbij een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens worden gerealiseerd. Het plan vormt één van de initiatieven in de gemeente Kaag en Braassem die tezamen een recreatieve impuls aan het gebied genereren. Het plangebied maakt onderdeel uit van het vrijetijdslandschap in de gemeente waar het draait om de recreatieve beleving. Met het aanbieden van verblijfsrecreatie past de ontwikkeling binnen het provinciale landschap en wordt de recreatieve bruikbaarheid van het gebied verder versterkt.  
 
  1. Recreatiewoningen
De provincie beschouwt permanente bewoning van recreatiewoningen als een onwenselijke ontwikkeling. Nieuwe recreatiewoningen zijn alleen toegestaan in bestaande of in nieuwe verblijfsrecreatieparken, teneinde permanente bewoning tegen te gaan. In dit verband dient vermeld te worden dat de gronden in het geldende bestemmingsplan uit 2013 reeds bestemd zijn voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' (met de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie'). Verder is in het voorliggende bestemmingsplan dat geregeld het uitsluitend mag gaan om verblijfsrecreatieve onderkomens bedoeld voor tijdelijk recreatief verblijf van personen die elders hun hoofdverblijf hebben. Bovendien is permanente bewoning als een strijdig gebruik aangemerkt. Er zal er voorts op toegezien worden dat geen permanente bewoning ontstaat (handhaving).
 
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. Permanente bewoning is hier expliciet uitgesloten.
De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en sluit aan bij de ruimtelijke hoofdstructuur.
 
3.2.2 Omgevingsverordening
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 9 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling en landschappelijke inpassing van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
Het onderhavige gebied maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeente gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid. 
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
  
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten d en e en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een bijdrage geleverd aan de recreatieve aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het gebied. Met het aanbieden van verblijfsrecreatieve onderkomens wordt de recreatieve bruikbaarheid van het gebied verder versterkt.  
 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 Actualisatie 2017
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
 
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het Hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
  1. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  2. wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
  3. ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
  4. ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart 'structuurvisie' uit de MRSV.
 
Uitsnede MRSV (globale ligging plangebied: rode cirkel)
 
Planspecifiek
De gemeente Kaag en Braassem heeft een unieke ligging op korte afstand van Leiden, Alphen aan den Rijn en Amsterdam/Schiphol. Daarbij ligt de gemeente in het Groene Hart en is onderdeel van het Hollands Plassengebied. Dit biedt veel kansen voor recreatieve bedrijvigheid: bezoekers kunnen het gebied te voet, op de fiets of per boot beleven. Ook biedt de ligging een plek voor mensen die op zoek zijn naar ruimte en rust. Door de ligging langs de A4 en de verbrede N207 zijn er veel kansen voor regionale samenwerking op maatschappelijk, recreatief en economisch gebied.
De gemeente zet zich in op het verder ontwikkelen van de recreatiemogelijkheden en de economie. De gemeente wil een economische spin-off bereiken door (extra) verblijfsrecreatie en horeca toe te staan op plekken waar recreanten graag komen. Daarbij is er aandacht voor het toevoegen en behouden van bebouwing in het landelijk gebied.
 
Tussen het Vennemeer en Oud Ade loopt de belevingsroute 'Molens & Meer', een doorgaande recreatieve vaar- en fietsroute langs de cultuurhistorische identiteit van dorpen, het buitengebied en de plassen van de gemeente Kaag en Braassem. De oever van de Vennemeer is aangeduid als 'Oeverrecreatie intensief'. Bij intensieve recreatiezones kunnen meer mensen verblijven en zijn er meer activiteiten mogelijk die publiek trekken. Er is horeca aanwezig, parkeerruimte en (grootschalige) verblijfsrecreatie is toegestaan.  
 
De beoogde ontwikkeling past binnen de in de MRSV geconstateerde behoefte. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ingespeeld op de recreatieve potentie die in het gebied aanwezig is, met de realisatie van een verblijfsrecreatief onderkomen. De ontwikkeling vormt een kleine impuls aan de recreatieve sector van Kaag en Braassem. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in lijn met de uitgangspunten van de MRSV.
 
3.4.2 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen onderdeel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
 
4 Haalbaarheid
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande planologische situatie niet toe. De gronden zijn reeds bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden waarbij een groepsaccommodatie is toegestaan. Daarmee nemen de gebruiksmogelijkheden van het plangebied niet toe. Bovendien betreft de realisatie van vier verblijfsrecreatieve onderkomens een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen (Besluit m.e.r. bijlage D. L0 onder c) moet een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. Het realiseren van een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens, ter plaatse van huidig agrarisch gebied, is, in termen van activiteiten zoals bedoeld in kolom 1 van voornoemd Besluit, aan te merken als een vakantiedorp. Het doel hiervan is om te bepalen of voor dit plan een (formele) MER (milieueffectrapport) moet worden opgesteld. Dit volgt uit artikel 7.2, eerste lid, sub b van de Wet milieubeheer (Wm) in samenhang met artikel 2, tweede lÍd, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) en activiteit 10 (c) van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. De artikelen 7.19 tot en met 7.20a Wm zijn voor alle genoemde activiteiten van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. van toepassing. Hiertoe is door de Omgevingsdienst West-Holland, namens burgemeester en wethouders van de gemeente Kaag en Braassem, een (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit opgesteld (besluit d.d. 7 maart 2019). Hieruit blijkt dat geen milieueffectrapportage behoeft te worden opgesteld, omdat de activiteit niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage. Het besluit is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd: zie bijlagen bij toelichting, bijlage 4.
 
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In 2013 heeft reeds een functiewijziging plaatsgevonden waarbij de bestemming van 'Agrarisch' naar 'Recreatie' is gewijzigd. Daartoe is een verkennend bodemonderzoek (IDDS bv, 22 februari 2008, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1.) en een nader bodemonderzoek (IDDS bv, 13 augustus 2008, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 2) uitgevoerd.
 
In het verkennend bodemonderzoek is geconcludeerd dat door de gemeten waarden t.a.v. lood en koper wettelijk nader onderzoek wordt voorgeschreven. Voorts is in het onderzoek geconcludeerd dat de stoffen zeer lokaal zijn aangetroffen en dat actuele risico's ontbreken. Op basis  van dit onderzoek wordt geen nader onderzoek voorgeschreven. Desalniettemin is een nader bodemonderzoek uitgevoerd. De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is dat sprake is van een lichte verontreiniging in het plangebied. Het gaat hierbij om ongeveer 10 m³ vervuilde grond. In het kader van de Wet bodembescherming worden verdere onderzoeken en saneringen niet noodzakelijk geacht. Conform de Wet bodembescherming is sanering noodzakelijk vanaf een vervuiling van meer dan 25 m³.
 
Op verzoek van de Omgevingsdienst West-Holland, dient voor de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen het bodemonderzoek geactualiseerd te worden en dient een onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van asbest in de bodem. Onder die voorwaarden is het terrein vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in de realisatie van verblijfsrecreatieve onderkomens. Dergelijke onderkomens zijn volgens de Wet Geluidhinder geen geluidsgevoelig objecten. Onderzoek vanuit het aspect industrie- en verkeerslawaai is derhalve niet nodig. Echter, ook voor recreatieve onderkomens dient beoordeeld te worden of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dit kan nader aan bod komen in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.  
4.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied betreft het perceel aan de Leidseweg 36 naast d in Oud Ade. In de directe omgeving van het plangebied komen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Recreatie', 'Verkeer', 'Water' en 'Wonen' voor. Derhalve kan het gebied beschouwd worden als een gemengd gebied. In onderstaande tabel is een overzicht weergeven van de dichtstbijzijnde gelegen functies:   
 
FunctieAdresSBI-2008
Milieu-
categorie
Minimaal gewenste afstand tot plangebied (gemengd gebied)Werkelijke afstand tot plangebiedVoldoet
Veehouderij Th. L. van der GeestLeidseweg 3a0141, 01423.250 m (geur)113 mJa
Jachthaven met restaurantVennemeer 1
932 (jachthaven met diverse voorzieningen)
3.1 
(jachthaven)
30 m
(aanlegsteiger)
10 m
(restaurant)
33 m
(aanlegsteiger)
18 m
(restaurant)
Ja
ParkeerterreinVennemeer 15221210 m10 mJa
 
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet beoordeeld worden of ter plaatse van de beoogde verblijfsruimten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de VNG Handreiking ‘Bedrijven en Milieuzonering’. Het plan wordt niet belemmerd door veehouderijen in de omgeving. De dichtstbijzijnde veehouderij (Leidseweg 3a) ligt op meer dan 100 meter.
  
Naast het plangebied is een jachthaven met restaurant (Brasserie Vennemeer, Vennemeer 1), gelegen. Het restaurant van de jachthaven is gelegen op 18 meter. In het restaurant worden ook feesten georganiseerd. De aanlegsteigers zijn gelegen op circa 33 meter. De maatgevende aspecten vanuit het restaurant en de jachthaven zijn geluid (50 meter) en gevaar (30 meter). Deze richtafstanden kunnen, vanwege de ligging in een gemengd gebied, een trede lager ingeschaald worden naar respectievelijk 30 en 10 meter. Voorts worden de verblijfsrecreatieve onderkomens op minimaal 10 meter gesitueerd van het noordelijk gelegen parkeerterrein van de jachthaven. Deze afstand is gelijk aan de huidige planologische situatie. De huidige planologische situatie is met het vigerende bestemmingsplan 'Leidseweg naast 36a' reeds door de omgevingsdienst getoetst waarbij geconcludeerd is dat de aspecten milieuzonering en geluid geen belemmering vormen. Gesteld kan worden dat er geen hinder is van omliggende bedrijven op de kwaliteit van het leefklimaat in het plangebied. 
 
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van recreatieverblijven.  Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten. De ontwikkeling past in de omgeving.
  
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens. De ontwikkeling  zal een beperkt effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate.
 
In toelichting paragraaf 4.10 is gemotiveerd dat als gevolg van de recreatieve ontwikkeling een toename van het aantal verkeersbewegingen plaatsvindt met circa 8 - 9 motorvoertuigen per etmaal. Op basis van dit aantal is een berekening uitgevoerd met de NIBM-tool:
 
NIBM-tool (versie 29 mei 2017)
 
Uit deze berekening (= worst-case scenario waarbij alle voertuigbewegingen nieuw zijn ten opzichte van de bestaande situatie en de ontwikkeling plaatsvindt in 2018) blijkt dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is. De bijdrage van het extra verkeer aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is niet in betekenende mate en valt ruimschoots onder de norm van 1,2 μg/m³.
De ontwikkeling draagt 'Niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging waardoor het niet hoeft te worden getoetst aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de ontwikkeling geen bijdrage levert aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en past binnen de kaders van de Wet luchtkwaliteit.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied, kunnen de concentraties uit de NSL-monitoringstool worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2016 ter plaatse van de Leidseweg 36d (rekenpunt 15843795) maximaal 18,0 µg/m³, 18,3 µg/m³ respectievelijk 10,6 µg/m³ bedragen. De concentraties liggen ruim onder de grenswaarden van 40 μg/m³ (N02, PM10) en 25 μg/m³ (PM2,5).
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart (plangebied blauwe ster)
 
Uit de risicokaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of door buisleidingen plaatsvindt. Verder komen er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voor. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Planspecifiek
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een belangrijk weidevogelgebied, Natuurnetwerk Nederland, Natura 2000-gebied, strategische reservering natuur of karakteristieke landschapselementen. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming. Het onderdeel gebiedsbescherming vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
In de huidige situatie betreft het plangebied een grasland met enkele bomen aan de rand. Het grasland wordt op bepaalde momenten in het jaar gebruikt voor het weiden van schapen. De nieuwbouw zal op het grasveld gerealiseerd worden. De negatieve effecten ten aanzien van mogelijk aanwezig beschermde soorten zijn daardoor verwaarloosbaar. De schuur, aan de noordzijde van het plangebied, blijft behouden. Voorts is op basis van het geldende bestemmingsplan Leidseweg naast 36d reeds bebouwing toegelaten. Nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Er zijn dan ook geen belemmeringen te verwachten vanuit het aspect ecologie.
 
Te treffen maatregelen tijdens de uitvoering
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
 
4.8 Cultureel erfgoed
4.8.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 23 mei 2011 het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. Op 13 mei 2013 is het geactualiseerde gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. In dit beleid is de verwachting en archeologische bescherming in kaart gebracht en onderbouwd.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied: zwarte ovaal)
 
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Voor dergelijke gebieden is archeologisch onderzoek verplicht bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld. Desondanks is in het kader van de bestemmingswijziging in 2013 een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (IDDS, 14 juni 2012, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 3).
 
Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek is geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren. Er geldt derhalve ook geen archeologische dubbelbestemming meer ter plaatse van het plangebied. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
Indien bij de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische vondsten (zogenaamde toevalsvondsten) worden aangetroffen is men verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag.
4.8.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Welstandsnota (toelichting paragraaf 3.4.2) zijn er in de directe omgeving eveneens geen monumenten aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 
4.9.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.9.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en  kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.  Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels  die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
  
Planspecifiek
Het plangebied (ter plaatse van het huidige bouwvlak) is in de huidige situatie grotendeels onverhard. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen een viertal verblijfsrecreatieve onderkomens gerealiseerd van maximaal 60 m² per stuk. Deze staan met elkaar in  verbinding middels een pad dat vanaf de inrit naar het laatste verblijfsrecreatieve onderkomen van het plangebied loopt. Tevens worden langs de inrit een drietal parkeerplaatsen gerealiseerd per onderkomen. Tussen de te realiseren ontwikkelingen zal het gebied groen worden ingericht. Met de voorgenomen ontwikkeling neemt het verhard oppervlak in het plangebied toe met circa 488 m² (zie hiervoor ook onderstaande tabel).
 
 Huidige situatieToekomstige situatieToe-/afname
Dakoppervlak50 m²290 m²+ 240 m²
parkeren en ontsluiting (halfverharding)0 m²300 m²
waarvan verhard:
50% = 150 m²
+ 300
waarvan verhard: + 150 m²*
Water80 m²80 m²/
Groen/onverhard2.310 m²1.770 m²- 540 m²
Totale oppervlakte plangebied2.440 m²2.440 m²/
Toename verharding//+ 390 m²
* Het parkeren en de ontsluiting wordt uitgevoerd als halfverharding middels split op een onderlaag. Er wordt geen bestrating of asfalt toegepast
 
In de nieuwe situatie vindt geen toename aan verharding van meer dan 500 m² plaats. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
De voorziene verblijfsrecreatieve onderkomens met bijbehorende ontsluiting en parkeerplaatsen liggen buiten de kern- of beschermingszone van een waterkering.
   
Het afvalwater en het hemelwater worden gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en er zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) zal direct worden afgevoerd naar omliggend oppervlaktewater (sloot). Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt.
 
Watertoets
Op 20 februari 2018 is de digitale watertoets doorlopen (dossiercode 20180220-13-17127). Uit deze toetsing volgt dat er waterbelangen zijn bij het plan, gezien de ligging van de kern- en beschermingszone aan de westzijde van het plangebied. Met het bestemmingsplan wordt rekening gehouden met deze kern- en beschermingszone. De kern- en beschermingszones van de waterkering zijn als dubbelbestemming op de verbeelding en in de regels opgenomen. De bouwvlakken zijn buiten deze zone gelegen. Nader overleg met hoogheemraadschap van Rijnland zal daarom plaatsvinden via het wettelijk vooroverleg.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van een viertal recreatieverblijven. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 381 van het CROW (zie tabel).
 
OntwikkelingAantalCROW aansluitingVerkeersbewegingen per bungalow (buitengebied)Totaal
Recreatieverblijf 60 m²4bungalowpark (huisjescomplex)2,6 - 2,810,4 - 11,2
 
Voor het totale plangebied geldt een verkeersgeneratie van circa 10 tot 12 motorvoertuigen per etmaal. Ontsluiting van het plangebied geschiedt via de Vennemeer. Het verkeer komt vanuit daar direct op de Leiseweg. Raadpleging van het gemeentelijk verkeersmodel leert dat de intensiteit/capaciteitverhouding van deze weg er plaatse nog een forse stijging van het aantal verkeersbewegingen toe laat. Er vinden momenteel circa 1.000 verkeersbewegingen plaats terwijl het profiel ruimte biedt voor 5.000 bewegingen. De beperkte toename aan verkeersbewegingen als gevolg van het voorliggende plan zal derhalve geen verkeersproblemen veroorzaken.
 
Parkeren
In de volgende tabel is weergeven hoeveel parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden in de toekomstige situatie. Aangesloten wordt bij de categorie 'bungalowpark (huisjescomplex)' van de Beleidsregel Parkeernormen Kaag en Braasem 2018 (gepubliceerd op 15 maart 2018). Uitgegaan wordt van de categorie buitengebied.
  
OntwikkelingAantalCROW aansluitingParkeerplaatsen per bungalow (buitengebied)Totaal
Recreatieverblijf 60 m²4bungalowpark (huisjescomplex)2,0 - 2,28,0 - 8,8
  
Voor de totale ontwikkeling geldt een totaal aantal benodigde parkeerplaatsen van minimaal 8. Het plangebied is voldoende groot in de benodigde parkeerplaatsen te voorzien. In totaal zijn 12 parkeerplaatsen in het plangebied voorzien voor de recreatieve verblijven (zie ook het schetsontwerp in toelichting paragraaf 2.2). De ontwikkeling leidt hiermee niet tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Hiermee wordt aan de eisen voldaan.
 
Het aspect veerkeer en parkeren vormt geen belemmering voor het voorliggende initiatief.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Recreatie - Dagrecreatie
De gronden thans in gebruik ten behoeve van de naastgelegen jachthaven zijn binnen de bestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' ondergebracht. Het huidige gebruik van de jachthaven is middels de aanduiding jachthaven positief bestemd. Ook de bestaande ontsluitingsweg, waarmee de percelen Leidseweg 36 t/m e en 38a bereikt worden, valt binnen deze bestemming. De bestemming is geënt op het bestemmingsplan Buitengebied West.
 
Recreatie - Verblijfsrecreatie
Voor de recreatieve ontwikkelingen in het plangebied is de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn (verblijfs)recreatieve activiteiten toegestaan, waarbij het bouwvlak van een aanduiding is voorzien waarmee het specifieke gebruik is vastgelegd. Bij de verblijfsrecreatieve onderkomens wordt gebruik gemaakt van de in de gemeente gehanteerde categorie-indeling; het betreft hier onderkomens van categorie 3. Tevens zijn op de verbeelding de maximale goot- en bouwhoogten en het maximale aantal verblijfsrecreatieve onderkomens vastgelegd. Binnen de bestemming zijn tevens bijbehorende voorzieningen toegelaten zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, toegangswegen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater.
Verder wordt een bestaand bijgebouw gehandhaafd; deze is voorzien van de aanduiding ‘bijgebouwen’.
 
In de Algemene gebruiksregels is voorts geregeld dat permanente bewoning niet is toegestaan in de verblijfsrecreatieve onderkomens en dat vrijstaande bijgebouwen niet gebruikt mogen worden voor zelfstandige bewoning. Ook andere vormen van strijdig gebruik worden daar benoemd. Tevens is hier een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor parkeren. Hiermee is veiliggesteld dat voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid en dat deze in stand wordt gehouden.
 
Voorts is een regeling opgenomen die er op toeziet dat de beoogde landschappelijke inpassing daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden en in stand wordt gehouden. Hierbij wordt een koppeling gelegd met de notitie 'Landschappelijk inpassing', die als bijlage bij de regels is gevoegd.
 
Dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering
Voor waterkeringen, waterbergingen, primaire watergebied en waterhuishouding, is de functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.  Deze betreft de kern- en beschermingszones van de waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag. Er wordt uitsluitend afgeweken als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Het bevoegd gezag wint hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder, voordat ze beslist op het verzoek om af te wijken.  
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een voorontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor een ieder wordt een voorontwerpbestemmingsplan ter visie gelegd waarop inspraakreacties kunnen worden ingediend.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Vooroverleg initiatief omgeving
In oktober 2018 heeft de initiatiefnemer de plannen voorgelegd aan de bewoners van de Leidseweg 36d, Leidseweg 44 en het bestuur van de Watersportvereniging Vennemeer. Hierbij is aangegeven dat het belangrijk gevonden wordt dat rekening wordt gehouden met het uitzicht. De positionering van de verblijfsrecreatieve onderkomens is hier op aangepast. Verder werd aangegeven positief te staan tegenover de plannen voor particuliere verblijfsrecreatieve onderkomens, in plaats van de in het verleden voorziene groepsaccommodatie. Ook werd aangegeven tevreden te zijn met de lagere bouwhoogte dan die in het vigerend bestemmingsplan ter plaatse was toegestaan.
  
Overleg
Ter voldoening van het bepaalde in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan op 12 februari 2019 toegezonden aan provincie Zuid-Holland, Hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West-Holland. Hieronder zijn de reacties samengavat. In cursief is de reactie van de gemeente weergegeven.
 
1. Provincie Zuid-Holland
In een mail van 24 juli 2019 is er een reactie ontvangen de provincie Zuid-Holland, van de afdeling Ruimtelijke Kwaliteit en Cultureel Erfgoed. Aangegeven werd dat er met de notitie 'Landschappelijke inpassing' (d.d. 16 mei 2019) een  goede kwaliteit gerealiseerd wordt op de locatie. Waardering is er voor de wijze waarop dat aspect is opgepakt door de initiatiefnemer.
Het is wel van belang dat in het ontwerpbestemmingsplan zoveel mogelijk geborgd wordt dat deze kwaliteit ook gehaald gaat worden en dat het document met betrekking tot de landschappelijke inpassing ook onderdeel is van het bestemmingsplan. Op deze manier is er geen strijdigheid met de provinciale omgevingsverordening.
Naar aanleiding van deze reactie is een specifieke gebruiksregel opgenomen die er op toeziet dat de landschappelijke inpassing tot stand wordt gebracht en in stand wordt gehouden.
 
2. Hoogheemraadschap van Rijnland
Het hoogheemraadschap heeft aangegeven dat de zones van de waterkering niet volledig op de verbeelding zijn opgenomen. Verzocht wordt om de verbeelding hierop aan te passen.
Naar aanleiding van deze reactie is de verbeelding aangepast, waarbij de kern- en beschermingszone voorzien zijn van de dubbelbestemming 'waterstaat - waterkering'..
 
3. Omgevingsdienst West-Holland
De omgevingsdienst heeft op 11 maart 2019 een RO-milieuadvies uitgebracht, waarin de volgende milieuaspecten aan bod komen: bedrijven en milieuzonering, bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en ecologie. In dat advies wordt het volgende geconcludeerd:
  • de paragrafen 4.2 Bodem, 4.4 Milieuzonering, 4.5 Luchtkwaliteit en 4.6 Externe veiligheid zijn akkoord;
  • de paragrafen 4.1 Milieueffectrapportage, 4.3 Geluid en 4.7 Ecologie moeten aangevuld worden;
  • er moet een (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit worden genomen;
  • bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen moet een actueel bodemonderzoek (niet ouder dan 5 jaar) gevoegd zijn. Tevens moet onderzoek uitgevoerd worden naar de aanwezigheid van asbest in de bodem.
De toelichting is op de genoemde punten, waar nodig, aangepast. Zo zijn de paragrafen over milieueffectrapportage, bodem, geluid en ecologie aangevuld en is het Besluit vormvrije m.e.r.- beoordeling als bijlage bijgevoegd.
 
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan ‘Leidseweg naast 36d Oud Ade’ heeft met ingang van donderdag 26 september 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Er zijn gedurende deze periode geen zienswijzen ingediend.