direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Liermolen uitwerkingsplan
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de oostzijde van de Lier is al jaren ruimte gereserveerd voor een grote uitbreidingslocatie. De verouderde kassencomplexen maken ruimte voor een aantrekkelijk nieuw woongebied met circa 800 à 880 woningen. In het verleden zijn voor dit gebied al diverse plannen ontwikkeld die om verschillende redenen niet of slechts gedeeltelijk zijn uitgevoerd.

Begin 2000 is de eerste woningbouw, Molensloot-west met appartementen en grondgebonden woningen, gerealiseerd. Meer recent is ten westen van de Vreeburchlaan de Hof van Vreeburch gebouwd. De gemeente heeft 7 november 2017 het bestemmingsplan Oostelijke randweg vastgesteld, op grond waarvan de nieuwe Oostelijke randweg kan worden aangelegd. Deze is naar verwachting in 2021 gerealiseerd.

Op 12 november 2019 is het bestemmingsplan Liermolen vastgesteld. Dit plan maakt de bouw van 340 woningen mogelijk. Dit plan is in uitvoering. Ten oosten van Liermolen en de Vreeburchlaan is medio 2021 een ontwerpbestemmingsplan voor de Wilgenbuurt (deelgebied van Molensloot-Oost) in procedure gebracht met ruimte voor 234 woningen.

Het bestemmingsplan Liermolen bevat een uitwerkingsplicht voor een (brede) school en maximaal 55 woningen die ten zuiden van de Wilgenbuurt zijn geprojecteerd. De gemeente en BPD zijn voornemens om deze locatie in Molensloot-Oost te ontwikkelen. Dit betreft het deelgebied, dat in het bestemmingsplan Liermolen is bestemd als Gemengd - Uit te werken (zie bruine arcering in figuur 1.1. (rechts)..In het plangebied zijn maximaal 55 appartementen en een integraal kindcentrum voorzien.

Om het plan te kunnen realiseren moet een uitwerkingsplan worden vastgesteld. Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in de gewenste planologisch-juridische kaders voor de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0001.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0002.png"

Figuur 1.1: Globale ligging deelgebieden Liermolen en Molensloot-Oost (links) en uit te werken bestemming (bruine arcering) in het bestemmingsplan Liermolen

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt ten oosten van de kern De Lier in het deelgebied Molensloot-Oost. Het plangebied grenst aan de westkant aan de geprojecteerde centrale ontmoetingsruimte voor de uitbreidingswijk LierMolenSloot. De bestaande watergang Molensloot vormt globaal de noordelijke grens en de Oostelijke randweg de oostelijke grens. Aan de zuidkant wordt de grens globaal gevormd door de agrarische percelen aan de Laan van Adrichem. In figuur 1.1 is de globale begrenzing van het plangebied rood omkaderd. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de planverbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0003.png"

Figuur 1.1: Globale begrenzing plangebied .

1.3 Geldend bestemmingsplan

Binnen het plangebied was, voor het van kracht worden van dit bestemmingsplan, het volgende planregime van kracht:

  • Bestemmingsplan Liermolen, vastgesteld 12 november 2019.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan 'Liermolen uitwerkingsplan' bestaat uit een toelichting, planregels en een planverbeelding. De toelichting is als volgt opgebouwd. In Hoofdstuk 2 komt de gebiedsvisie aan de orde. Hierin wordt de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van het plangebied beschreven met aandacht voor cultuurhistorisch waardevolle elementen, overige ruimtelijke kwaliteiten, aanwezige knelpunten en te verwachte ontwikkelingen. Dit tezamen leidt tot een beschrijving van de gemeentelijke visie op het gewenste behoud en beheer van de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied. In Hoofdstuk 3 wordt onderzoek op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en water behandeld. In Hoofdstuk 4 wordt dieper ingegaan op de planvorm en de achtergrond bij de regels die zijn opgenomen voor de verschillende bestemmingen. In dit hoofdstuk wordt ook getoetst of aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Liermolen wordt voldaan. Tot slot wordt in Hoofdstuk 5 ingegaan op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Beleidskader

De beleidscontext voor de visie op het plangebied wordt gevormd door gemeentelijke, regionale, provinciale en landelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het hier samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting wordt op een aantal plaatsen verwezen naar specifiek beleid of beleidsnotities die niet in deze paragraaf worden behandeld. Tot slot wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de visie op het plangebied.

2.1.1 Gemeentelijk beleid
2.1.1.1 Omgevingsvisie 2.0: Visie op Westland

Op 8 december 2020 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie 2.0: Visie op Westland vastgesteld. De Omgevingsvisie gaat onder andere in op de samenhang tussen ruimte, water, milieu, natuur, landschap, verkeer en vervoer, infrastructuur en cultureel erfgoed. De Omgevingsvisie is breder dan alleen de fysieke leefomgeving; ook onderwerpen als gezondheid, veiligheid en duurzaamheid moeten onderdeel uitmaken van de visie. De Omgevingsvisie geeft weer waar we met Westland naartoe willen en bindt de gemeente aan haar eigen voornemens en ambities.

De Omgevingsvisie werkt door in het (later nog op te stellen) omgevingsprogramma, waarin beleidsvoornemens en maatregelen staan die dienen om de doelen in de leefomgeving te bereiken. De Omgevingsvisie geeft ook richting aan het ontwikkelen van het omgevingsplan. Hierin worden de algemene regels en vergunningplichten vastgelegd die bindend zijn voor burgers en bedrijven (bestemmingsplannen en verordeningen worden hiermee vervangen).

De belangrijkste opgave is het verhogen van de leefkwaliteit in Westland, waarbij het sociaal-maatschappelijke en economische belang van het tuinbouwcluster niet uit het oog wordt verloren. De oorspronkelijke structuren in het landschap moeten behouden blijven, net als de gemeenschapszin in de dorpen. Westland wil een groenere, gezonde en aantrekkelijke gemeente zijn. Met een people - planet - profit benadering, vindt vergroening plaats langs de belangrijke groene verbindingen en in de wijken, terwijl initiatiefnemers en ontwikkelaars worden gevraagd groeninclusief te ontwerpen en in te richten. Een klimaatbestendig beleid wordt doorgevoerd in ruimtelijke inrichting, nieuwbouw en verkeersmaatregelen. Bodemwarmte moet worden benut en er wordt aangesloten op warmtenetten in de regio. Betere bereikbaarheid en een toonaangevende rol op het gebied van kennis, innovatie en duurzaamheid in de Greenport blijven een belangrijke rol spelen.

De autonome groei van inwoners wordt geaccommodeerd door het invullen van de zachte plannen voor woningbouw in combinatie met inbreiding door bv. hoger te bouwen. De kwaliteit van de omgeving wordt verbeterd met een groen/blauwe inrichting (groene daken, beleefbaar groen en waterberging) om hittestress en wateroverlast tegen te gaan. Voor 2040 wordt één vierkante meter groen per huishouden extra gerealiseerd, voor nieuwbouwprojecten geldt een norm van 50 m2 verblijfsgroen per woning. Bij projectontwikkeling worden zoveel mogelijk de minimale eisen uit het Convenant Klimaatadaptief Bouwen gehanteerd en is het uitgangspunt dat niet langer gebruik wordt gemaakt van fossiele brandstoffen. Het woningaanbod moet aansluiten uit bij de Westlandse behoeften en economisch verbondenen. Westland wil meer dan 8000 woningen realiseren, waarvan een grote opgave betaalbaar wonen. Er ligt ook een opgave voor de huisvesting van (tijdelijke) arbeidsmigranten.

Het duurzaam glastuinbouwgebied behoudt voldoende kritische massa om een innovatieve glastuinbouwgemeente te blijven, maar het toevoegen van beleefbaar groen mag ten koste gaan van glastuinbouw. De glastuinbouw produceert in de toekomst circulair, wordt energieneutraal en klimaatadaptief. Om de modernisering en herstructurering op gang te brengen moet er letterlijk ruimte worden gemaakt, bv. door het uitplaatsen van (bedrijfs)woningen naar de dorpen. Integrale gebiedsplannen moeten betaalbaar en met voldoende draagvlak gerealiseerd kunnen worden. Langs de kust is een strand dat uitblinkt in rust en ruimte met een goede balans tussen natuur en recreatie. Daarnaast wil Westland sluitende recreatieve netwerken creëren voor verschillende gebruiksgroepen d.m.v. robuuste groen-blauwe aders. Er wordt ingezet op een hoogwaardige OV verbinding tussen Den Haag en de Hoekse Lijn richting Delft.

Bepaalde bedrijventerreinen kunnen uitbreiden, in de kernen worden (compacte) kernwinkelgebieden aangewezen. Rond 2030 zijn grote ingrepen nodig om de infrastructuur op orde te houden (vrijliggend logistiek netwerk, ongelijkvloerse kruispunten), er komt een verkenning naar de mogelijkheden voor lightrail. Het fietsnetwerk binnen en van/naar Westland wordt verbeterd met o.a. metropolitane fietspaden. Vrachtverkeer krijgt wellicht hubs en goede doorstroming naar de A4/A20 blijft een belangrijk aandachtspunt.

Natuurgebieden (Natura 2000 en het Natuur Netwerk Nederland) moeten robuust, veerkrachtig, aaneengesloten en beleefbaar worden gemaakt. Voor 2030 zijn ontbrekende zones en schakels in ecologische verbindingen ingevuld, zodat de biodiversiteit bevorderd wordt. De waterkwaliteit moet worden verbeterd en er komt meer ruimte voor het vasthouden van water. Dit vraagt ook inspanningen van de glastuinbouw om meer circulair te worden, minder grondwater te onttrekken en water te bergen.


De toekomstkaart van Westland:

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0004.png"

Planspecifiek

De ontwikkeling van het plangebied met woningen en een integraal kindcentrum omvat het invullen van een uit te werken bestemming die is opgenomen in het bestemmingsplan Liermolen. Het programma sluit aan op de gemeentelijke ambitie zoals vastgelegd in het bestemmingsplan Liermolen. Het bestemmingsplan past binnen het beleid, zoals in de structuurvisie is geformuleerd.

2.1.1.2 Mobiliteitsvisie Duurzaam Bereikbaar Westland

Op 10 december 2019 is de Mobiliteitsvisie Duurzaam Bereikbaar Westland vastgesteld door de gemeenteraad. Het gemeentelijk mobiliteitsbeleid was tot de vaststelling van deze Mobiliteitsvisie gebaseerd op het Westlands Verkeer- en Vervoerplan 2005-2015 (WVVP) en de Structuurvisie Westland 2025. Veel van de in het WVVP opgenomen doelstellingen en uitvoeringsprogramma's zijn gerealiseerd, dan wel waren aan herziening toe. Na vaststelling van de Mobiliteitsvisie is het WVVP komen te vervallen. De structuurvisie 2025 niet.   

Er komt steeds meer verkeer in Westland. Om ervoor te zorgen dat we nu en in de toekomst nog vlot tussen dorpen en van dorp naar steden kunnen reizen, maken we plannen en nemen we maatregelen. De volgende mobiliteitsdoelen zijn opgenomen in de Mobiliteitsvisie 2040:

  • Logistieke bereikbaarheid;
  • De auto minder dominant;
  • Volwaardige alternatieven voor de auto;
  • Westland verkeersveilig;
  • Duurzaam Bereikbaar Westland.

2.1.1.3 Beleidsnotitie conventionele explosieven in het Westland

In de beleidsnotitie conventionele explosieven in het Westland wordt beschreven hoe moet worden omgegaan met dieptewerkzaamheden op locaties die mogelijk conventionele explosieven bevatten. De basis voor het gemeentelijk beleid voor het opsporen van explosieven is de explosieven risicokaart. Deze kaart geeft een eerste indicatie van het mogelijke gevaar van diepte werkzaamheden op bepaalde locaties in het Westland.

Planspecifiek

Uit de explosievenkaart blijkt dat het niet aannemelijk is dat in het projectgebied mogelijke vindplaatsen van conventionele explosieven aanwezig zijn. Zie paragraaf 3.8.

2.1.1.4 Handhaven op maat

Op 17 november 2015 hebben burgemeester en wethouders van Westland de beleidsnota 'Handhavingsbeleid, integrale handhaving Wabo taken' vastgesteld. Hierin zijn de doelen en richting voor milieuhandhaving en bouw- en woningtoezicht beschreven.

De naleving van wet- en regelgeving is daarbij een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeente, burgers en bedrijven. De wet- en regelgeving zijn bedoeld om kwaliteit, veiligheid en leefbaarheid binnen de leefomgeving te beschermen en bevorderen en dat is in ieders belang. Dit draagt bij aan een prettige woon-, werk- en leefomgeving voor de burgers en ondernemers van de Gemeente Westland.

De handhaving van de regelgeving vervat in dit plan is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Het gaat daarmee vooral om de planregels inzake het bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken. Een aantal vormen van gebruik wordt specifiek aangeduid als strijdig met de bestemming, zodat handhavend optreden hiertegen eenduidig mogelijk te maken. Uiteraard betreft het hier een niet-limitatieve opsomming.

Handhaving van dit plan is van belang om de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid er van in stand te houden. Daarnaast heeft handhaving uiteraard ook een belangrijke functie in het kader van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar om te kunnen handhaven. Handhaving van het plan zal in de praktijk primair plaatsvinden via de bestemmingsplantoets in het kader van de omgevingsvergunning en door feitelijk toezicht op de aanwezigheid van bouwwerken en op gebruiksactiviteiten. Binnen de gemeente heeft het team bouw- en woningtoezicht van de afdeling Ruimte, Omgeving en Veiligheid hierin een centrale taakstelling. Bij gebleken strijdigheid met het plan wordt, afhankelijk van de prioriteitsstelling, een handhavingstraject ingezet.

2.1.1.5 Beleid en beleidsregels voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk in Westland

In deze Nota wordt aangegeven dat het wenselijk is een goede ruimtelijke spreiding van de verkooppunten van consumentenvuurwerk te bewerkstelligen. Doel bij een ruimtelijke benadering is het bereiken van een gelijkmatige spreiding van (kleine) bedrijven voor verkoop en opslag van consumentenvuurwerk over Westland, om op deze wijze straathandel en vuurwerktoerisme zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij moet er binnen elk verzorgingsgebied sprake zijn van voldoende (vuurwerk)aanbod om de lokale markt te voorzien en zodoende illegale handel in principe overbodig te maken en te voorkomen.

Het uitgangspunt voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk van de gemeente Westland is:

Ruimte bieden aan ondernemers voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk met inachtneming van veiligheid en milieuregelgeving onder voorwaarde van een goede ruimtelijke spreiding.

Met daarbij de volgende randvoorwaarden:

  • in de gemeente Westland wordt alleen consumentenvuurwerk opgeslagen. Opslag en verkoop van professioneel vuurwerk is niet toegestaan;
  • iedere vestiging van opslag en verkoop van consumentenvuurwerk zal worden getoetst aan voldoende ruimtelijke spreiding in de gemeente Westland;
  • in de gemeente Westland worden maximaal 18 vestigingen voor opslag- en verkooppunten van consumentenvuurwerk toegestaan;
  • opslag tot en met 1.000 kg is beperkt toegestaan in de dorpskernen;
  • nieuwe vestiging in dorpskernen is niet toegestaan;
  • de vestiging van bedrijven met een opslag tot en met 10.000 kg heeft de voorkeur in gebieden waar een bedrijfsbestemming geldt of in tuincentra;
  • opslag boven de 10.000 kg consumentenvuurwerk is uitgesloten;
  • bestaande bedrijven in strijd met deze uitgangspunten mogen de activiteiten voortzetten.

Planspecifiek

In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan is opgenomen dat opslag en verkoop van consumentenvuurwerk niet is toegestaan.

2.1.1.6 Convenant klimaatadaptief bouwen Zuid-Holland (2018)

Nieuwbouwlocaties in Zuid-Holland worden zoveel mogelijk klimaatadaptief gebouwd, zodat ze bestand zijn tegen weersextremen als gevolg van klimaatverandering. Deze ambitie is vastgelegd in het convenant (overeenkomst) klimaatadaptief Bouwen. Dit is ondertekend door onder meer bouwbedrijven, gemeenten -waaronder Westland-, de provincie, waterschappen, maatschappelijke organisaties, financiers en projectontwikkelaars.


Klimaatverandering heeft grote impact op de leefomgeving en het aantal weersextremen neemt toe. Zuid-Holland staat voor een grote bouwopgave, tot 2025 zijn er in de provincie 100.000 nieuwe woningen nodig. Deze ontwikkelingen maken het van belang dat klimaatadaptief bouwen zo snel mogelijk de nieuwe norm wordt. Dit is concreet vertaald in het convenant klimaatadaptief bouwen in Zuid-Holland. Hierin zijn procesafspraken gemaakt gericht op het verminderen van de wateroverlast, hittestress, droogte en bodemdaling en het vergroten van de biodiversiteit. Het convenant is op 4 oktober 2018 van start gegaan. In de eerste fase van dit convenant is toegewerkt naar een minimaal programma van eisen voor nieuwbouw in relatie tot:

  • Hevige neerslag: Hevige neerslag leidt niet tot grote schade aan infrastructuur, gebouwen, eigendommen of groen in of buiten het plangebied;
  • Droogte: Langdurige droogte leidt niet tot verdroging of schade aan de gebouwde omgeving;
  • Hitte: Tijdens hitte biedt de bebouwd omgeving een gezonde en aantrekkelijke leefomgeving;
  • Bodemdaling: Bodemdaling in bebouwd gebied blijft beperkt en betaalbaar;
  • Overstromingen: Bebouwde omgeving is bestand tegen overstromingen;
  • Biodiversiteit: Groenblauwe structuur en biodiversiteit worden versterkt op de planlocatie en in de directe stedelijke omgeving.

Planspecifiek

De gemeente Westland zal minimaal aan deze eisen voldoen en gebruikt daarmee het programma van minimale eisen uit het Convenant als uitgangspunt voor het realiseren van een klimaatadaptieve nieuwbouwwijk in De Lier.

2.1.1.7 Woonvisie

"Westland is een unieke, internationaal toonaangevende, goed bereikbare en duurzame Greenportgemeente, waarin het goed wonen, werken, ondernemen en recreëren is". Dit is de kernambitie van de Structuurvisie Westland 2025 (perspectief 2040), die in 2013 door de gemeenteraad is vastgesteld. De Woonvisie is een actualisatie van de Woonvisie Westland 2009 en richt zich op het deelonderwerp "wonen" van de structuurvisie Westland.

Karakter en functie Woonvisie

De woningmarkt is continu in beweging. Dit verdraagt geen strak gedetailleerd programma, maar een kader voor beslissingen. De Woonvisie biedt het kader voor besluiten over programma's, inzet van middelen en capaciteit en geeft richting aan het handelen van de gemeente en haar partners. De Woonvisie is in overleg met de woningcorporaties tot stand gekomen en via een discussiebijeenkomst met andere partners op volkshuisvestingsgebied besproken.


Prioriteiten en uitgangspunten van de Woonvisie

De "Woonvisie Westland 2030" geeft de prioriteiten, uitgangspunten en visie hoe Westland er in 2030 uit moet zien. De hoofdthema's van de Woonvisie zijn:

Betaalbaarheid

  • doelgroepen die aangewezen zijn op "betaalbare" woningen;
  • grootte en differentiatie sociale woningvoorraad;
  • woonlasten.


Doorstroming en wooncarrière (met name focus op)

  • "scheef woners" (inkomens > € 43.000 in de sociale woningvoorraad);
  • senioren (doorstroming vanuit sociale eengezinswoning).


Ruimtelijke verdeling (in en om de kernen)

  • vitale kernen (bevolkingsopbouw, voorzieningen en (openbare) ruimte);
  • slaagkansen inwoners Westland;
  • uitleglocaties (regiopotentie).


Kwaliteit van de woningvoorraad

  • levensloopgeschiktheid / aanpasbaarheid;
  • duurzaamheid.


Qua ambities omvat de Woonvisie, dat:

  • minimaal 35 % betaalbare nieuwbouw wordt gerealiseerd, met als minima 6 % sociale koop, 9 % bereikbare koop en 20 % sociale huur;
  • de woningbouw moet inspelen op demografische trends, zoals vergrijzing en een toename van eenpersoonshuishoudens;
  • nieuwbouw plaatsvindt in het “dorpse” woonmilieu, opdat deze aansluit op de Westlandse woningbehoefte;
  • nieuwbouw aanpasbaar en/of levensloopgeschikt is, om aan te sluiten bij de (verwachte) zorgbehoefte. Inzet hierbij is de richtlijnen vanuit Woonkeur.


De gemeente wil inzetten op behoud en / of versterking van het dorpse woonmilieu in Westland. Bij Westlanders is het dorpse woonmilieu veruit het meest geliefd. Wat betreft woonmilieus wordt in de regio (voorheen Stadsgewest Haaglanden) sinds 2012 gebruikt gemaakt van de zo geheten “Steen van Rosetta”. Deze indeling zorgt ervoor dat regionaal, wat woonmilieu betreft, dezelfde “taal” wordt gesproken. In de regio blijkt vooral een tekort te zijn aan het “rustig stedelijke woonmilieu” en het “dorpse woonmilieu”. Binnen dit laatste woonmilieu liggen kansen voor Westland. Dit vraagt het behouden, versterken en / of creëren van het “dorpse” woonmilieu in Westland. De volgende voor Westland relevante woonmilieus zijn vanuit de “Steen van Rosetta” te onderscheiden:

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0005.png"

Figuur 2.4: omschrijving van de voor Westland relevante woonmilieus binnen de “Steen van Rosetta”

Programmering

Op basis van demografische trends is de (Westlandse) woningbehoefte t/m 2030 onderzocht. Dit leidt tot inzicht in welke strategische woningbouwprogrammering nodig is om optimaal aan te sluiten bij de Westlandse woningbehoefte. Door inzet op een mix van nieuwbouw in de sociale huur, betaalbare en (middel)dure koop en vrije sector huur kan het nieuwbouw-programma een bijdrage leveren aan het creëren van verhuisketens en daarmee de gewenste doorstroming op de Westlandse woningmarkt bevorderen. De woningbehoefte is vertaald in de benodigde woningbouwprogrammering, welke is vergeleken met het huidige planaanbod. Op deze manier is inzicht verkregen op welke punten er een discrepantie is tussen het planaanbod en de (Westlandse) woningbehoefte.

Het indicatieve woningbouwprogramma (prijspeil 2015) tot 2030 op basis van onderzoeken van STEC, RIGO en de Grote Woontest (GWT) om de bevolkingsgroei op te vangen is als volgt:

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0006.png"

Tabel 2.1: Bandbreedte gewenst woningbouwprogramma


Planspecifiek

Voorliggend bestemmingsplan omvat maximaal 55 sociale huurwoningen en is onderdeel van de Molensloot met een totaal woningbouwprogramma met verschillende woningtypen en prijsklassen, waarvan 6% sociale koop, 9% bereikbare koop en 20% sociale huur en sluit daarmee aan op de gemeentelijke ambitie, zoals benoemd in de Woonvisie.

2.1.1.8 Ruimtelijk ontwikkelingskader De Lier 2020 

In het Ruimtelijk ontwikkelingskader De Lier 2020 is een oostelijke uitbreiding ten behoeve van woningbouw al opgenomen en aangeduid als nieuwbouwplan en aandachtsgebied (Molensloot Noord-West .

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0007.png" 

Figuur 2.5: Ruimtelijk ontwikkelingskader de Lier 2020

Planspecifiek

Het plangebied van dit uitwerkingsplan is onderdeel van het plan LierMolenSloot dat expliciet als woningbouwlocatie is aanwezen in het Ruimtelijk ontwikkelingskader De Lier 2020. Het deelgebied Molensloot-Oost, waar het Uitwerkingsplan onderdeel van is, is in deze visie uit 2009 nog niet opgenomen. In de recentere Structuurvisie Westland 2025-Perspectief 2040, die in 2013 is vastgesteld is Molensloot-Oost inmiddels ook aangewezen als woningbouwlocatie. De wens om structureel meer groen en water in het gebied LierMolenSloot te realiseren is uitgangspunt geweest bij de ontwikkelvisie en geborgd in dit bestemmingsplan. Gesteld kan worden, dat het plan past binnen het gestelde ontwikkelingskader, waarbij voor wat betreft het ruimtebeslag ook rekening moet worden gehouden met de recentere Omgevingsvisie. Een uitgebreidere beschrijving van de Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitplan staat in paragraaf 2.2.

2.1.2 Regionaal beleid

2.1.2.1 Metropoolregio Den Haag-Rotterdam

In de metropoolregio Rotterdam Den Haag werken 23 gemeenten samen aan het verbeteren van de bereikbaarheid en het vernieuwen van de economie. Daarmee versterken ze onder meer de (internationale) concurrentiepositie van de regio. Met elkaar vormen deze 23 gemeenten het bestuur van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH).

Voor het overleg tussen de 23 gemeenten en het nemen van besluiten kent de MRDH de volgende besturen en commissies: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur, de bestuurscommissie Vervoersautoriteit (Va), de bestuurscommissie Economisch Vestigingsklimaat (EV) en de voorzitter. Met 23 gemeenten, 2,3 miljoen mensen, 1,2 miljoen banen met werk voor 13,5% van de Nederlanders en een bijdrage van 15% aan het BNP is de metropoolregio een regio die er toe doet. Voor een grootstedelijke regio waar het goed wonen, werken en recreëren is, heeft de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) zichzelf twee belangrijke ambities gesteld: het vernieuwen van economie en het verbeteren van de bereikbaarheid. Het Rijk gaf de Metropoolregio Rotterdam Den Haag de status van vervoerregio. En daarmee ook wettelijke taken rond verkeer en vervoer. Aan het begin van elke nieuwe bestuursperiode (elke vier jaar) stelt het bestuur een regionale strategische agenda vast, van waaruit de regionale vraagstukken worden opgepakt. De huidige strategische agenda loopt tot en met 2022

2.1.2.2 Verstedelijkingsprogramma Zuidvleugel 2010 - 2020

Het woningmarktbeleid van het Stadsgewest Haaglanden is gericht op:

  • afstemming van vraag en aanbod op de woningmarkt;
  • gebruik van bestaand stedelijk gebied;
  • benutting en transformatie van bestaande woningvoorraad;
  • open woningmarkt;
  • ongedeelde regio;
  • duurzame, vitale, veilige wijken en buurten.

De regio Haaglanden formuleerde samen met het Rijk de verstedelijkingsambities: de Verstedelijkingsafspraken 2010-2020. Dit zijn afspraken over de woningbouw in de Zuidvleugel. De afspraken komen overeen met de ambities van het Regionaal Structuurplan en de regionale Woonvisie. Belangrijke onderdelen zijn de ambitie voor binnenstedelijk bouwen en het opstellen van een woonmilieubalans om de kwalitatieve vraag en aanbod naar woonmilieus meer in evenwicht te brengen.

In de gehele Stadregio is een aantoonbare behoefte aan nieuwe woningen. Het benodigde aantal woningen is gebaseerd op prognoses die regelmatig worden geactualiseerd. De locatie Molensloot-Oost in het dorp De Lier is reeds in de plancapaciteit 2010-2019 opgenomen en is afgestemd met de provincie. De programmering en de woningtypen voldoen aan de woningbehoefte. De ontwikkeling van de schoollocatie betreft een verplaatsing van een bestaande basisschool uit De Lier en draagt bij aan de ontwikkeling van een vitale wijk.

2.1.2.3 Beleidsnota Beperken en voorkomen wateroverlast (2014)

Algemeen

Op 10 juli 2014 heeft het Hoogheemraadschap van Delfland de beleidsnota "Beperken en voorkomen wateroverlast" vastgesteld. Deze beleidsnota is van belang voor iedereen die plannen ontwikkelt, die van invloed kunnen zijn op het functioneren van het watersysteem. De beleidsnota bevat het Delflandse beleid op hoofdlijnen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem ten aanzien van wateroverlast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0008.png"

Figuur 2.7: Kaart watersystemen Delfland (bron: Hoogheemraadschap van Delfland)

Het gaat daarbij om zowel het oplossen van bestaande knelpunten als om het voorkomen van nieuwe knelpunten. De uitgangspunten die Delfland hierbij hanteert, zijn:

  • 1. Delfland hanteert de waterkwantiteitsnormen uit de provinciale waterverordening als ijkpunt om aan zijn wettelijke taak als waterkwantiteitsbeheerder te voldoen;
  • 2. bij de uitwerking en afweging van maatregelen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem wordt naar het functioneren van het hele watersysteem gekeken;
  • 3. het hanteren van het stand-still-beginsel, hetgeen betekent dat de kans op wateroverlast niet mag toenemen als gevolg van een ingreep in het watersysteem of een handeling die invloed heeft op het functioneren van het watersysteem;
  • 4. de structuur van het watersysteem mag niet verslechteren;
  • 5. de beheerbaarheid van het systeem mag niet achteruitgaan;
  • 6. samenwerking met gebiedspartners om het watersysteem op orde te brengen en te houden (gebiedsgerichte aanpak);
  • 7. Delfland zet in op maatregelen die leiden tot het hoogste maatschappelijke rendement tegen de laagste maatschappelijke kosten, door bij zijn inzet in gebiedsprocessen een afweging te maken op basis van het te verwachten maatschappelijke rendement van deze inzet (marktgerichte aanpak);
  • 8. het niet op voorhand uitsluiten van oplossingen om het watersysteem op orde te brengen en te houden, alle oplossingen meewegend (afwegingskader).

Ruimtelijke plannen

Ruimtelijke plannen kunnen gevolgen hebben voor de kans op wateroverlast. Als aanvulling op de Handreiking watertoets voor gemeenten (zie volgende paragraaf) zijn voor het beperken en voorkomen van wateroverlast extra beoordelingscriteria, richtlijnen en aandachtspunten geformuleerd. Een deel hiervan luidt als volgt:

  • de kans op wateroverlast mag niet toenemen als gevolg van de mogelijkheden in het ruimtelijke plan;
  • de structuur van het watersysteem mag door het ruimtelijk plan niet verslechteren;
  • het is ongewenst, dat door het ruimtelijk plan een toename van de waterafvoer uit een gebied ontstaat;
  • het ruimtelijk plan vormt geen belemmering voor beheer en onderhoud van het watersysteem;
  • het watersysteem kan op orde worden gebracht en gehouden door maatregelen te nemen in "de weg van het water": van vasthouden waar de regen valt, opvangen in het watersysteem (bergen) tot de afvoer het gebied uit;
  • borging van de vasthoudmaatregelen in het kader van het ruimtelijk plan en eventueel bijbehorende exploitatieplan is noodzakelijk;
  • waterbergingen worden ruimtelijk geborgd;
  • primaire wateren en bijbehorende andere waterstaatswerken worden ruimtelijk geborgd;
  • beheer en onderhoud van het watersysteem mag niet worden belemmerd;
  • om wateroverlast te voorkomen is het gewenst om de laagste delen van een waterhuishoudkundige eenheid niet te bebouwen, tenzij andere maatregelen zoals het ophogen van de gronden, waar gebouwd gaat worden, een efficiënte maatregel blijkt te zijn.

Planspecifiek

In paragraaf 3.5 van deze toelichting is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van dit uitwerkingsplan voor de waterhuishouding.

2.1.2.4 Handreiking watertoets voor gemeenten (2014)

Op 14 april 2014 (herzien op 7 juli 2016) is de nieuwe "Handreiking watertoets voor gemeenten" vastgesteld. Deze is raadpleegbaar op www.hhdelfland.nl/watertoets. De nieuwe handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van het proces en de inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet.

Planspecifiek

In paragraaf 3.5 van deze toelichting is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van dit bestemmingsplan voor de waterhuishouding.

2.1.2.5 Waterbeheerplan 2016-2021

Een waterbeheerder is op grond van artikel 4.6 van de Waterwet verplicht om voor de onder zijn beheer staande watersystemen een beheerplan vast te stellen. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft haar nieuwe waterbeheerplan voor de periode 2016-2021 vastgesteld op 19 november 2015. In het waterbeheerplan worden kaders gesteld voor, onder andere, de waterveiligheid en het voorkomen van wateroverlast. Deze onderdelen van het beheer van het watersysteem zijn tevens van belang voor het plangebied, waarin de waterkering zal worden verlegd en waarin een opgave voor waterberging aanwezig is.

Planspecifiek

In paragraaf 3.5 van deze toelichting is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van dit uitwerkingsplan voor de waterhuishouding.

2.1.3 Provinciaal beleid
2.1.3.1 Omgevingsbeleid

Het omgevingsbeleid Zuid-Holland is op 1 april 2019 in werking getreden. In het Omgevingsbeleid is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening. Omdat onderdelen uit het Programma ruimte naar het visiedeel zijn omgezet, is het resterende deel hiervan nu onderdeel van het Omgevingsbeleid. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd.

Het beleid is eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Al het sectorale beleid is samengevoegd in een digitaal systeem, dubbele teksten zijn er uit gehaald en samenhang is inzichtelijker gemaakt. Hiermee is een einde gekomen aan sectorale visies en nota's. Het beleid kan nu modulair worden aangepast en daarmee kan het Omgevingsbeleid doorontwikkeld worden richting inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot één integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om één Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken.

De Omgevingsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Een introductie op het Omgevingsbeleid, waarin opgenomen de ruimtelijke hoofdstructuur;
  • De ontwikkelrichting die is opgenomen in het deel Ambities en sturing;
  • Een beschrijving van de omgevingskwaliteit van Zuid-Holland, waaronder de provinciale inzet voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • Samenhangende beleidskeuzes, integraal toegankelijk via de digitale raadpleegomgeving.

Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan wordt richting gegeven door het maken van samenhangende beleidskeuzes, die volgen uit onze provinciale opgaven. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma's en naar regels in de verordening. Het geheel aan bestaande beleidskeuzes, inclusief de doorwerking naar programma's en verordening, vormt het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving.

Ruimtelijke hoofdstructuur

De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:

  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via h.o.v. verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0009.png"

Figuur 2.8: De ruimtelijke hoofdstructuur

Programma ruimte

De drukte in de ondergrond neemt toe als gevolg van nieuwe mogelijkheden om de ondergrondse ruimte te benutten en de toenemende druk op de bovengrondse ruimte. Dat vraagt om een actieve ordening van ondergrondse functies, afgestemd met bovengrondse ontwikkelingen, in een driedimensionale planvorming (3D-ordening).

De ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond toont indicatief en informatief de huidige ruimtelijke situatie van de ondergrond en strategische doelstellingen voor de ondergrond. De kaart verbeeldt de grotere ondergrondse infrastructuur van bovenlokaal belang én de gebieden met een specifieke betekenis vanuit een ondergronds belang. Onder de grote ondergrondse infrastructuur van bovenlokaal belang zijn meegenomen de (buis)leidingen, warmtenetwerken, tunnels in het openbaar vervoer en wegennetwerk. Gebieden met een specifiek ondergronds belang hebben betrekking op de bescherming/reservering voor de drinkwatervoorziening, de ambitie voor bodemenergie, de stimulering van ondergrondse waterberging, aardkundige waarden en hoge archeologische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0010.png"

Figuur 2.9: Ruimtelijke hoofdstructuur ondergrond

Programma Ruimte

Een nieuwe versie van het Programma ruimte is gelijktijdig met de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening vastgesteld en in werking getreden. Het nieuwe Programma ruimte heeft een iets andere opzet gekregen dan voorheen. Er is gekozen om het algemene beleid zoveel mogelijk bij elkaar te zetten in de Omgevingsvisie. Een deel van het beleid uit het oude Programma ruimte is daarom overgezet naar de Omgevingsvisie. Het resterende deel van het Programma ruimte bevat vooral locatie specifieke en programmatische gegevens. Het gaat om een nadere invulling en uitwerking van een aantal ruimtelijk relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. De 3 ha kaart en de tabellen met locaties groter dan 3 ha buiten bestaand stads- en dorpsgebied is terug te vinden in het nieuwe Programma ruimte.

Ambitie

Zuid-Holland is een strategisch gelegen, vruchtbare delta, grotendeels onder zeeniveau, met een dalende bodem en mede daardoor met een uniek gevarieerd kust-, veen- en rivierenlandschap. In dit gebied hebben inwoners het landschap gevormd en bewoonbaar gemaakt door inpoldering. Ook hebben onze inwoners het gebied verbonden met de rest van de wereld. In de loop der eeuwen heeft zich in Zuid-Holland een meerkernig stedelijk netwerk ontwikkeld. Een centrum van handel, cultuur en wetenschap, met als kenmerk en kracht de diversiteit aan mensen, landschap en economie. Een dynamische delta die altijd dreigingen heeft weten om te zetten in kansen.

Zuid-Holland is kwetsbaar voor veranderingen, zoals globalisering, klimaatverandering, demografische trends en nieuwe technologie. In ons laaggelegen deltagebied heeft de klimaatverandering grote ruimtelijke, economische en sociale gevolgen. Zuid-Holland is als open economie gevoelig voor de gevolgen van globalisering. De segregatie neemt toe. Onze energie-intensieve economie heeft, zoals ook benoemd in het klimaatakkoord van Parijs, alleen toekomst als wordt overgegaan tot verduurzaming. Daarnaast zorgt de trek naar de stad voor een toenemende druk op onze schaarse ruimte. Tegelijkertijd herbergt deze regio een groot reservoir van talent, creativiteit en ondernemerskracht.

De Provincie ziet zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze nevengeschikte ambities staan niet op zichzelf. Ze zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar deze regio voor staat. Onze ambities zijn de kaders waarbinnen wij ruimte geven.

  • Naar een klimaatbestendige delta;
  • Naar een nieuwe economie: the next level;
  • Naar een levendige meerkernige metropool;
  • Energievernieuwing;
  • Best bereikbare provincie;
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving

Behoud en versterking kwaliteit

De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een "ja, mits-beleid": ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ("handelingskader ruimtelijke kwaliteit"). Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleg mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. Daarmee ontstaat ruimte voor maatwerk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.

De gebiedsprofielen, die gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio zijn opgesteld, spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van zo'n gedeelde opvatting. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en onderscheidt ze ruimtelijke ontwikkelingen naar hun mate van impact op de omgeving. Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

In de Omgevingsverordening zijn er op de kaart Ruimtelijke kwaliteit en beschermingscategorieën geen specifieke eisen opgenomen voor het plangebied.

Stedelijke ontwikkelingen buiten bestaande stads- en dorpsgebied

In de omgevingsvisie is het plangebied aangeduid als 'buiten bestaand stads- en dorpsgebied 2018'. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Een deel van die vraag past qua kwaliteit niet daarbinnen. Daarnaast kunnen er kwantitatieve beperkingen zijn. Een randvoorwaarde bij beter benutten is namelijk dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Ook kan de kwaliteit van de groene ruimte aanleiding zijn om een kwaliteitsverbetering te realiseren door middel van het toevoegen van stedelijke functies.

Stedelijke ontwikkelingen die niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied gerealiseerd kunnen worden en kleinschalige stedelijke ontwikkelingen, kunnen in het landelijk gebied plaatsvinden in aansluiting op bestaand stads- en dorpsgebied of in bebouwingslinten. Gedeputeerde Staten zien toe op toepassing door gemeenten van de Ladder voor duurzame verstedelijking en het beleid voor ruimtelijke kwaliteit. Het eindoordeel over stedelijke ontwikkelingen groter dan 3 hectare buiten bestaand stads- en dorpsgebied ligt bij Provinciale Staten. Als een locatie is opgenomen op de ‘3 ha kaart betekent dit dat de provincie op hoofdlijnen geen ruimtelijk bezwaar heeft tegen de betreffende ontwikkeling. Het plangebied is vermeld in de zogenaamde 3 hectare kaart in de categorie 25-38 hectare.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0011.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0012.png"

Figuur 2.10: Uitsnede 3 ha- kaart

Behoud en vergroting van biodiversiteit

Het provinciale beleid is gericht op het behouden, herstellen en op langere termijn vergroten van de biodiversiteit in Zuid-Holland, inclusief de biodiversiteit van de bodem. Daarmee wordt niet alleen een belangrijke bijdrage geleverd aan het in stand houden van de Europese en mondiale biodiversiteit, maar ook aan andere maatschappelijke doelen. Zo zijn koppelingen mogelijk met een aantrekkelijk en klimaatbestendig woon- en vestigingsklimaat, waterveiligheid en waterkwaliteit, recreatie en het tegengaan van bodemdaling. Om dit doel te bereiken zet de provincie in op duurzaam beheer, bescherming en voltooiing van het natuurnetwerk Nederland (NNN) en de realisatie van meer natuurwaarden op boerenland en in recreatiegebieden. Het belangrijkste instrument om de biodiversiteitsdoelen te bereiken is de realisatie van de NNN. Deze structuur bestaat uit een robuust, kwalitatief hoogwaardig en samenhangend netwerk van bestaande bossen, natuurgebieden, landgoederen, nieuwe natuurgebieden, ecologische verbindingen, de grote Rijkswateren en de Noordzee. NNN wordt goed beheerd en valt onder de gebiedscategorie 1: gebieden met bijzondere kwaliteit. Het plangebied ligt buiten gebieden die zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland en strategische reservering natuur.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Wettelijk kader

In deze paragraaf is het bestemmingsplan getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking als neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en als verder aangevuld in artikel 6.10 van de Omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland.

De ladder voor duurzame verstedelijking is op 1 juli 2017 vereenvoudigd. Op grond van het nieuwe artikel 3.1.6, tweede lid, moet in de toelichting van een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan die ontwikkeling worden beschreven. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet de behoefte op grond van een goede ruimtelijke ordening worden gemotiveerd.

Preliminaire toets

Bij de beoordeling of de ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast, moet eerst nagegaan worden of er met woningbouwplan en de realisatie van de integraal kindcentrum sprake is van een stedelijke ontwikkeling en of dit plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft. Met het bestemmingsplan wordt een stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt, namelijk woningbouw en een integraal kindcentrum. Het uitwerkingsplan voor maximaal 55 woningen en het integraal kindcentrum betreft een uitwerking van het op 12 november 2019 vastgestelde bestemmingsplan Liermolen. De Ladder van duurzame verstedelijking is van toepassing als een planologisch besluit voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien een nieuw bestemmingsplan ten opzichte van het vorige niet in meer bouwmogelijkheden voorziet dan het vorige plan, ook al waren die oude mogelijkheden niet benut, dan voorziet het nieuwe plan niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Uit een uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:489) volgt dat mogelijkheden op grond van een niet benutte uitwerkingsplicht ook als planologisch onbenutte mogelijkheden worden aangemerkt. Dit betekent dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is derhalve niet van toepassing.

Motivering van de behoefte aan ontwikkeling

Het voorgaande laat echter onverlet dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het plan dient te beoordelen of de toegekende bestemming uitvoerbaar is. Derhalve wordt in dat kader voor het voorliggende plan beoordeeld of er sprake is van behoefte.

Voor de school geldt dat er sprake is van een verplaatsing van een bestaande school. In De Lier zal de komende jaren een aanzienlijke groei van het leerlingaantal te zien zijn door de nieuwe woningen in de nieuwbouwwijk De Molensloot (LierMolenSloot). In dat kader is het noodzakelijk om in deze nieuwe wijk een nieuw schoolgebouw te realiseren voor de Prins Willem-Alexander school. Door de verhuizing van de school naar De Molensloot wordt de spreiding in De Lier geoptimaliseerd. De nieuwe school wordt een IKC. Binnen één gebouw komen, naast een basisschool met 12 groepen en een gymzaal, eveneens twee kinderopvanggroepen, een grote buitenschoolse opvang en een peuterspeelzaal. Vanwege de nieuwbouw van de wijk LierMolenSloot is er sprake van een behoefte aan een nieuwe (brede) school.

Voor wat betreft de woningbouw geldt dat in de Omgevingsverordening is bepaald, dat gedeputeerde staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting bij het bestemmingsplan kan - volgens de provinciale regels - in dat geval worden verwezen naar die regionale visie, als motivering of gedeeltelijke motivering van het aanwezig zijn van de actuele regionale behoefte.

Voor zover de hiervoor genoemde aanvaarding door gedeputeerde staten het voorliggende bestemmingsplan betreft, is de regionale Woonvisie woningmarktregio Haaglanden 2017-2021 aanvaard. Daarvoor gold de regionale woonvisie die door de provincie op 3 november 2015 was aanvaard en welke aanvaarding gold tot de aanvaarding van de woonvisie van 2017.

De te realiseren woningbouw zoals dit vanuit de regionale woningbehoefte in het Westland gerealiseerd dient te worden is in de structuurvisie Westland 2025 verdeeld over de verschillende kernen. Per kern is een ruimtelijk ontwikkelingskader vastgesteld door de gemeenteraad. In dit ruimtelijk ontwikkelingskader zijn binnenstedelijke gebieden aangewezen waarbinnen het realiseren van nieuwbouw mogelijk is, tevens zijn de uitleglocaties hierin aangewezen.

Het plangebied valt binnen de uitleglocaties die door de gemeente Westland zijn aangewezen en passen binnen het Programma Ruimte van de provincie Zuid-Holland.

Toepassing in dit uitwerkingsplan

De behoefte voor het integraal kindcentrum is hierboven beschreven. Voor de toets aan de ladder voor de woningen wordt verder verwezen naar paragraaf 2.1.4.3. Aanvullend daaraan geldt dat de locatie LierMolenSloot is opgenomen in het Progamma ruimte en er sprake is van een regionaal afgestemd woningbouwprogramma. De locatie ligt weliswaar buiten bestaand stads- en dorpsgebied, maar is vermeld in de zogenaamde 3 hectare kaart in de categorie 25-28 hectare. Er hoeft daarom niet te worden gemotiveerd waarom de ontwikkeling niet binnen bestaande stedelijk gebied wordt gerealiseerd.

2.1.3.2 Waterverordening Zuid-Holland (2015)

In de provinciale Waterverordening Zuid-Holland zijn normen voor wateroverlast vastgesteld. Deze normen omvatten een beschermingsniveau, waarop regionale wateren moeten zijn ingericht en hebben betrekking op de berging- en afvoercapaciteit. De normen voor wateroverlast zijn verschillend per vorm van landgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachte schade bij overstromingen. Dit is een toetskader voor het waterhuishoudingsplan.

2.1.3.3 Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2016-2021

Het Provinciaal Waterplan 2016-2021 is opgebouwd uit verschillende documenten:

  • 1. de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM), vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland d.d.9 juli 2014 (en daarna vastgestelde wijzigingen), voor wat betreft de onderdelen die behoren tot het regionale waterbeleid, waaronder specifiek paragraaf 4.2: 'Water: versterking van de samenhang in identiteit, kwaliteit, en veiligheid', inclusief de kaarten 11 (Waterveiligheid) en 12 (Zoetwatervoorziening en oppervlaktewater); inclusief bijbehorende bijlagen.
  • 2. de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water 2015 inclusief bijlagen, vastgesteld door PS van Zuid-Holland d.d. 14 oktober 2015.
  • 3. het provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015, op verscheidene onderdelen.

Binnen deze kaders nemen hoogheemraadschappen en gemeenten maatregelen om inwoners te beschermen tegen overstromingen en wateroverlast, de kwaliteit van het water te verbeteren en te zorgen voor voldoende water aan- en afvoer.

Met het opstellen van een waterparagraaf ten aanzien van onderhavig plan worden de doelen uit het Waterplan gediend. Onderhavig project is derhalve in overeenstemming met het Provinciaal Waterplan.

2.1.4 Rijksbeleid
2.1.4.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte & AMvB ruimtelijke ordening

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. 

Doelen

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het Westland is op de kaart van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur aangewezen als Greenport.

  afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0013.png"

Figuur 2.11: Uitsnede kaart nationale ruimtelijke hoofdstructuur

 

Nationale belangen

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in de AMvB ruimtelijke ordening. De AMvB omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met de AMvB Ruimte maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij de AMvB kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

Planspecifiek

Voor het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

2.1.4.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit het SVIR. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.

Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van de EHS is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Planspecifiek

Voor het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

2.1.4.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt, dat de toelichting bij een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Ook wanneer er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden gemotiveerd of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte.

Op basis van demografische trends is zoals in paragraaf 2.1.1.7 beschreven de (Westlandse) woningbehoefte tot en met 2030 onderzocht. Dit leidt tot inzicht in welke strategische woningbouwprogrammering nodig is om optimaal aan te sluiten bij de Westlandse woningbehoefte. Door inzet op een mix van nieuwbouw in de sociale huur, betaalbare en (middel)dure koop en vrije sector huur kan het nieuwbouw-programma een bijdrage leveren aan het creëren van verhuisketens en daarmee de gewenste doorstroming op de Westlandse woningmarkt bevorderen. De woningbehoefte is vertaald in de benodigde woningbouwprogrammering, welke is vergeleken met het huidige planaanbod.

Voor wat betreft de kwantitatieve behoefte verwijst de woonvisie naar de Structuurvisie Westland 2025-Perspectief 2040, die inmiddels is vervangen door de Omgevingsvisie 2.0: Visie op Westland. Er is volgens de structuurvisie behoefte aan 7040 woningen in Westland tot en met 2030. Het programma van 7040 woningen kan niet volledig in bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd. Het gemeentelijk programma is afgestemd op de ambitie om 30% van de nieuw te realiseren woningen binnen de bestaande woonkernen te realiseren. De overige 70% is op uitleglocaties, waaronder Liermolen - Molensloot. Voor wat betreft de nadere onderbouwing van de behoefte wordt verwezen naar paragraaf 2.1.3.1.

Het plan voldoet daarmee aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

2.1.5 Conclusie

Het uitwerkingsplan is in overeenstemming met de beleidskaders van de verschillende overheden.

2.2 Bestaande situatie

2.2.1 Historisch ruimtelijke opbouw

De Lier is oorspronkelijk een dijkdorp, dat zich over een afstand van ruim 2 km langs De Lee heeft ontwikkeld. De eerst bekende vermelding als nederzetting is in 1201. De occupatie van het gebied vond niet plaats vanaf een dijk langs de Lee, maar vanaf grotere afstand. In de 12e eeuw werd het 'Boschblok' bedijkt, zodat de Lee haar huidige bedding kreeg. De Hoofdstraat ligt op deze dijk. Op de onderstaande afbeelding is het historisch lint nog goed zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0014.png"

Figuur 2.12: Historische kaart De Lier

De Lier neemt (met Maasdijk) qua ligging een bijzondere positie in het Westland in. Het is niet ontstaan aan het rondlopende lint van nederzettingen op zandplaten, zoals te vinden is ten noorden van de Zweth. De kern ligt juist ten zuiden van de Zweth: tussen de Zweth en Midden Delfland en aan een ecologische en recreatieve verbinding daartussen. Het is daarmee goed gelegen aan de ecologische hoofdstructuur en tussen twee belangrijke groengebieden in deze regio.

De kern kende zijn grootste groei na de jaren '50 van de vorige eeuw. Van elke buurt is herkenbaar in welke periode het is gebouwd. Gemeenschappelijk kenmerk is de kleinschaligheid van elke buurt. Met de komst van de veiling bij Westerlee ontwikkelde De Lier zich verder aan de Lee, die dienst deed als transportwatergang naar de veiling. Dat verklaart de gestrekte vorm van het dorp en de bedrijvigheid met zijn achterkanten naar het water. Na het verdwijnen van de veiling en het transport over water, is De Lier verder gegroeid naar het noorden en het oosten. Het is een zelfstandige woon- en werkplaats aan de verbindingsweg tussen Naaldwijk en Delft.

De bebouwde kom van De Lier ligt nog altijd als een breed lint langs De Lee. De bebouwing ten zuiden van De Lee ligt ingeklemd tussen het water en de provinciale weg. De centrumfuncties bevinden zich in een deel van de Hoofdstraat aan weerszijden van de dom. In het centrum zijn nog enkele voorbeelden van de historische bebouwing. Deze overige centrumfuncties liggen langs de Sportlaan en aan de Van Rijnstraat. Het plangebied is altijd overwegend agrarisch geweest, met kastuinbouw.

De meest recente uitbreidingen van De Lier zijn Hof van Vreeburch, Molensloot West en Liermolen, die ten tijde van het opstellen van dit plan worden of reeds zijn gerealiseerd. Voor het deelgebied Wilgenbuurt is inmiddels een bestemmingsplan in procedure.

2.2.2 Ruimtelijk-functionele structuur
2.2.2.1 Ligging

Het plangebied ligt ten oosten van de kern De Lier in het gebied Molensloot-Oost. Het plangebied grenst aan de westkant aan de geprojecteerde centrale ontmoetingsruimte voor de uitbreidingswijk. De bestaande watergang Molensloot vormt globaal de noordelijke grens en de Oostelijke randweg de oostelijke. Aan de zuidkant wordt de grens globaal gevormd door de agrarische percelen aan de Laan van Adrichem. In figuur 1.1 is de globale begrenzing van het plangebied rood omkaderd. De gronden zijn in eigendom van een ontwikkelaar die daar woningbouw en een integraal kindcentrum school wil realiseren.

Ten noorden van het plangebied ligt de geprojecteerde Wilgenbuurt, een woonbuurt voor maximaal 234 woningen zijn voorzien. Aan de oostzijde ligt de Oostelijke Randweg. Deze wordt ten tijde van het opstellen van voorliggend plan aangelegd. Aan de zuidzijde van het plangebied liggen agrarische gronden. De ontsluitingsweg voor de gehele uitbreidingslocatie LierMolenSloot en ook van voorliggend plan wordt ten tijde van het opstellen van dit plan aangelegd.

Meer naar het zuiden bevinden zich naast glastuinbouwbedrijven ook diverse niet-agrarische bedrijven en een jachthaven aan de Lee. Aan de overzijde van de Lee is een bedrijventerrein aanwezig.

2.2.2.2 Bestaande bebouwing

Voor de bebouwing in de omgeving is onderscheid te maken in meer recente nieuwbouw en oude lintbebouwing aan de doodlopende tuinderspaden met tuinderswoningen. Kappen en traditionele bouw zijn kenmerkend langs deze oude linten. De nieuwbouw van Hof van Vreeburch sluit aan bij de variatie aan de Vreeburchlaan en heeft een sterk samenhangend architectonisch beeld met een gele gevelsteen en kappen met rood-oranje pan. De bestaande kassen in het gebied zijn allemaal gesloopt, maar de verkavelingsstructuur is nog sterk herkenbaar in het gebied. De bestaande woningen aan de Vreeburchlaan worden ingepast in het plan voor de Wilgenbuurt.

2.2.2.3 Gebruik

Het plangebied zelf was voornamelijk in gebruik als grasland en kassencomplexen. De kassen in het plangebied zijn inmiddels gesloopt.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0015.png"

Figuur 2.13: Bestaande situatie

2.2.2.4 Waterstructuur

De locatie ligt in de oude Lierpolder en water speelt hier een belangrijke rol. De vele slootjes in het gebied wateren af op de Molensloot en de primaire watergang langs de Veilingweg die weer uitkomen op een gemaal en afwatert naar de Blakervaart. Door de lage ligging heeft het gebied met name rond de Molensloot aan het einde van de Vreeburchlaan last van het water. Dit is het laagst gelegen deel van de polder. Het boezemwater van de Lee en de Blakervaart ligt hoger dan het polderwater en heeft naast afwatering ook een recreatieve functie. Op de hoek van de Blakervaart en de Lee bevindt zich een kleine jachthaven.

Langs de Oostelijke Randweg wordt ecologische verbindingszone aangelegd tussen de Wollebrand met voldoende ruimte voor zowel droge als natte natuur en recreatieve verbindingen voor verschillende doelgroepen. Een groen-blauwe zone maakt een belangrijk onderdeel uit van het gewenste ecologische en recreatieve netwerk en levert een bijdrage voor waterberging en waterkwaliteit.

2.2.2.5 Groenstructuur

Door de glastuinbouw is de ruimte in het Westland intensief bebouwd en is er weinig structurerend groen in de kernen en op hoger schaalniveau aanwezig. In het centrum van de Lier is het park Lierhout een belangrijke groene ontmoetingsplek. Dit park ligt echter op behoorlijke afstand van het plangebied. De Markenborgh met de Molensloot is een belangrijke groen-blauwe verbinding naar de locatie. Datzelfde geldt voor de geplande groene ecologische zone langs de Blakervaart die de connectie is naar 'buiten' en Midden Delfland; deze ecologische verbinding komt uit in het veenweidegebied van Midden-Delfland. In het plan Liermolen wordt een centraal buurtpark gerealiseerd.

2.2.3 Verkeer

Het gebied LierMolenSloot wordt voor wat betreft de bestaande woningen aan de Vreeburchlaan ontsloten vanaf de Veilingweg. De Veilingweg is gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 50 km/h.

Molensloot-West wordt vanuit De Lier ontsloten over de Markenborgh. Deze ontsluiting komt te zijner tijd te vervallen voor auto's, waarna die buurt voor autoverkeer zal worden ontsloten vanaf de ontsluitingsweg vanaf de Oostelijke randweg. De woonbuurt Liermolen wordt aan de noordzijde ontsloten vanaf de Veilingweg en in de toekomst ook via de ontsluitingsweg vanaf de Oostelijke randweg. De huidige ontsluitingen binnen het gebied ten zuiden van de Molensloot zijn doodlopende tuinderspaden voor bestemmingsverkeer. Zij takken aan op de Lierweg. Deze weggetjes zijn smal met een groenberm en fruitbomen of wilgen. Vanuit het bestaande dorp loopt langs de Lee een langzaam verkeersroute die aantakt op de routes noord-zuid in de ecologische zone van de Blakervaart. Dit zijn de routes naar buiten en ze zijn belangrijk om het recreatieve Midden-Delfland te ontdekken via de groen/blauwe verbindingen van de NNN richting de natuur-/recreatiegebieden in de omgeving.

De Lier heeft geen treinstation. Bus 32 is de enige openbaar vervoersverbinding (Delft, Station – Naaldwijk, Verdilaan) en heeft 8 haltes verspreid door het dorp. Via de Burgemeester van der Goeslaan (N223) is De Lier aangesloten op de A4 en de A20. Delft, Rotterdam en Den Haag liggen in een straal van 30 minuten.

2.3 Gebiedsvisie

In het bestemmingsplan Liermolen is voor het totale gebied LierMolenSloot genoemd een paragraaf 'gebiedsvisie' opgenomen met een uitgebreide beschrijving van de bestaande en beoogde situatie van het totale plan.

Aangezien dit uitwerkingsplan na vaststelling onderdeel wordt van dat moederplan, verwijzen we voor die beschrijving naar het bestemmingsplan Liermolen en ook naar bijlage 1 met de Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader LierMolenSloot. In dit hoofdstuk beschrijven we de voorgenomen ontwikkeling van de integraal kindcentrum en de 55 appartementen die met dit uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt.

2.3.1 Uitwerkingsregels

In de bestemming Uit te werken - Gemengd in het bestemmingsplan Liermolen zijn de randvoorwaarden benoemd waaraan dit uitwerkingsplan moet voldoen. Die uitwerkingsregels zijn als uitgangspunt gehanteerd bij het opstellen van het stedenbouwkundig ontwerp van voorliggend plangebied. In deze paragraaf wordt beschreven in hoeverre aan de uitwerkingsregels wordt voldaan.

Algemeen

  • a. per woning wordt in het plangebied Liermolen minimaal 35 m² openbaar groen gerealiseerd, conform de afspraken die tussen de gemeente en de ontwikkelaar zijn gemaakt en vastgelegd zijn in de samenwerkingsovereenkomst d.d. 15 januari 2018.
  • b. Bij de totale stedenbouwkundige opzet voor het plangebied Liermolen, dus inclusief voorliggend uitwerkingsplan is rekening gehouden met deze norm. Hier wordt aan voldaan. Deze eis is in de planregels van dit uitwerkingsplan geborgd.
  • c. er wordt voldoende waterberging gerealiseerd, in de vorm van ten minste 6,5% oppervlaktewater en ten minste 1,5% wadi's, waarbij het percentage is gerelateerd aan de oppervlakte van het gebied, zoals in de kaart in bijlage 1 is weergegeven en waarbij een met het te ontwikkelende deel, evenredig percentage aan oppervlaktewater en/of vasthoudmaatregelen gerealiseerd dient te worden, voor zover dit niet reeds aanwezig is. Voor het gehele plangebied LierMolenSloot is in nauw overleg met het waterschap een waterhuishoudingsplan opgesteld, die leidraad is voor de ontwikkeling van het gehele gebied, waar dit Uitwerkingsplan onderdeel van is. Aan deze uitwerkingsregel wordt voldaan. Deze eis is in de planregels van dit uitwerkingsplan geborgd.
  • d. 3,28 procent van het totale plangebied Liermolen wordt ingericht ten behoeve van spelen. Er wordt aan voldaan. Deze eis is in de planregels van dit uitwerkingsplan geborgd.
  • e. het totaal aantal woningen mag niet meer bedragen dan 55 inclusief tien procent afwijking. Hier wordt aan voldaan. Deze eis is in de planregels van dit uitwerkingsplan geborgd.
  • f. ten minste 20 procent van het totale aantal woningen, dat in het plangebied Liermolen wordt gerealiseerd als sociale huurwoning, waarbij tenminste 20% als sociale huurwoningen moet worden gerealiseerd. Voorliggend plan omvat 55 sociale huurwoningen en is onderdeel van het percentage aan sociale huurwoningen dat ten minste in het gebied Liermolen moet worden gebouwd. In de planregels is geborgd dat ten minste 100 procent van de woningen in het uitwerkingsplan als sociale huurwoning moet worden gerealiseerd.
  • g. ten minste 9 procent van het totale aantal woningen, dat in het plangebied Liermolen wordt gerealiseerd dient als bereikbare woning te worden gebouwd, waarvan maximaal 50% ook als vrije sector huurwoning met een huur van maximaal € 850,00 per maand (prijspeil 1 januari 2016) mag worden gebouwd. Hier wordt aan voldaan. Deze eis is voor dit plan niet relevant.
  • h. alle gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd. Hier wordt aan voldaan. Deze eis is in de planregels van dit uitwerkingsplan geborgd.

Deze regels zijn geborgd in de bestemmingen Maatschappelijk en Woongebied van dit uitwerkingsplan.

Hoofdgebouwen

  • a. woningen worden vrijstaand, halfvrijstaand, aaneengebouwd, als beneden-bovenwoningen en/of als gestapelde woningen gebouwd. In dit plan is sprake van 55 gestapelde woningen. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
  • b. de goothoogte van hoofdgebouwen voor gestapelde woningen mag niet meer bedragen dan 15 meter. Aan de ze voorwaarde wordt voldaan.
  • c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen voor gestapelde woningen mag niet meer bedragen dan 18 meter. aan deze voorwaarde wordt voldaan.
  • d. de goothoogte van hoofdgebouwen voor maatschappelijke voorzieningen mag niet meer bedragen dan 15 meter. Aan de ze voorwaarde wordt voldaan.
  • e. de bouwhoogte van hoofdgebouwen voor maatschappelijke voorzieningen mag niet meer bedragen dan 18 meter. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
  • f. de goothoogte van hoofdgebouwen voor maatschappelijke voorzieningen in combinatie met gestapelde woningen mag niet meer bedragen dan 15 meter, waarbij de maatschappelijke voorzieningen op de eerste twee bouwlagen mogen worden gebouwd en woningen uitsluitend op de daarboven liggende bouwlagen. Deze vorm van gebouwen komen in het plan niet voor.
  • g. de bouwhoogte van hoofdgebouwen voor maatschappelijke voorzieningen in combinatie met gestapelde woningen mag niet meer bedragen dan 18 meter, waarbij de maatschappelijke voorzieningen op de eerste twee bouwlagen mogen worden gebouwd en woningen uitsluitend op de daarboven liggende bouwlagen. Deze vorm van gebouwen komen in het plan niet voor.

Deze regels zijn voor zover relevant als bouwregels opgenomen in de bestemmingen Maatschappelijk en Woongebied van dit uitwerkingsplan.

Aan-huis-gebonden-onderneming

Het gebruik van gedeelten van woningen ten behoeve van een aan-huis-gebonden-onderneming is toegestaan, mits:

  • a. de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft;
  • b. het netto vloeroppervlak in gebruik voor de aan-huis-gebonden-onderneming niet groter is dan 25% van het vloeroppervlak van het hoofdgebouw met een maximum van 50 m²;
  • c. het gebruik niet leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersontsluiting op eigen terrein kan worden geparkeerd;
  • d. er geen gebruik wordt gemaakt van gevelreclame;
  • e. de onderneming uitsluitend door één van de bewoners (zonder personeel) wordt gedreven;
  • f. voor de activiteiten van de onderneming geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist en de inrichting valt onder het begrip type A van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
  • g. er geen horeca- en/of detailhandelsactiviteiten plaats vinden;
  • h. de activiteiten worden uitgevoerd in het hoofdgebouw.

Deze regels zijn als bouwregels opgenomen in de bestemming Woongebied van dit uitwerkingsplan.

Bijzondere bepalingen

  • a. de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten vanwege het wegverkeer mag niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde of een in het kader van het uitwerkingsplan vastgestelde hogere grenswaarde, waarbij tevens voldaan moet worden aan het gemeentelijk geluidbeleid, zoals dat geldt ten tijde van het vaststellen van het uitwerkingsplan. In het kader van dit uitwerkingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd en wordt waar nodig een hogere waardebesluit genomen. Deze hogere waarde procedure loopt parallel aan de procedure van het bestemmingsplan. Voordat het uitwerkingsplan wordt vastgesteld wordt het definitieve hogere waardenbesluit genomen. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
  • b. de afstand tussen perceelgrens van de gronden voor maatschappelijke voorzieningen en de gevels van woningen moet ten minste 14 meter bedragen. Een kortere afstand is toegestaan, mits er ter plaatse van de woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en er geen belemmeringen zijn voor de bedrijfsvoering van maatschappelijke voorzieningen. Hieraan wordt voldaan. Zie ook paragraaf 3.1.
  • c. er mag met het uitwerkingsplan geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de milieusituatie, de stedenbouwkundige kwaliteit, het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Hieraan wordt voldaan.
  • d. het uitwerkingsplan mag niet leiden tot onevenredige hinder of overlast op aangrenzende percelen. Hieraan wordt voldaan, zie paragraaf 3.1.
  • e. het uitwerkingsplan mag geen onevenredige afbreuk doen aan eventueel aanwezige archeologische en ecologische waarden en de bodemgesteldheid dient van een zodanige kwaliteit te zijn dat deze geschikt is voor maatschappelijke voorzieningen en wonen. Hieraan wordt voldaan, zie paragraaf 3.7, 3.9 en 3.10.
  • f. in het kader van externe veiligheid wordt het groepsrisico verantwoord door het college van burgemeester en wethouders. De uitkomsten hiervan en de eventuele maatregelen zullen worden overlegd met de regionale brandweer. Hier aan wordt voldaan, zie paragraaf 3.4.
  • g. voor wat betreft parkeren dient er voldaan te worden aan het bepaalde in lid 14.4 van het moederplan. Dit is geborgd in de regels (artikel 12).

Opgemerkt wordt dat een deel van het parkeren aan de zuidkant ten behoeve van de school en het woongebouw is geprojecteerd op gronden buiten de bestemming Gemengd - Uit te werken uit het moederplan. Om die parkeerplaatsen mogelijk te maken wordt een separate buitenplanse afwijkingsprocedure doorlopen, parallel aan de procedure van voorliggend uitwerkingsplan.

2.3.2 Planbeschrijving

In het plangebied zijn aan de westkant een schoolgebouw en aan de oostkant een woongebouw voorzien, zie figuur 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0016.png"

Figuur 2.1: Stedenbouwkundig schetsontwerp

Schoolgebouw

Het schoolgebouw mag maximaal 18 meter hoog zijn met een goothoogte van 15 meter. Het betreft een zogenaamde Integraal kindcentrum met onder meer een basisschool, peuterspeelzaal, naschoolse en voorschoolse opvang en een gymzaal. Daarnaast is er bij de school behorende kantoorruimte aanwezig. De school biedt ruimte voor circa 300 leerlingen, waarvan circa 100 in de onderbouw en circa 200 in de bovenbouw. De school kent een continue rooster, zodat alle leerlingen overblijven op school. De buitenspeelruimte is aan de westzijde van het schoolgebouw geprojecteerd. Parkeren vindt plaats aan de zuidkant van het schoolterrein in de openbare ruimte.

In figuur 2.2. is een impressie van de bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0017.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0018.png"

Figuur 2.2: Impressie schoolgebouw

Woongebouw

Het woongebouw betreft een appartementengebouw met 55 sociale huurwoningen. Het gebouw is maximaal 18 meter hoog. Het woongebouw staat in het noordelijk deel van het perceel aan de Oostelijke randweg en de ontsluitingsweg van de wijk LierMolenSloot vanaf deze randweg. Parkeren vindt plaats op het eigen terrein, ten zuiden van het woongebouw.

In figuur 2.3. is een impressie van het woongebouw weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0019.png"

Figuur 2.3: Impressie woongebouw

Water en groen

Het plangebied grenst aan de noordzijde aan de bestaande watergang Molensloot. Ten westen van het perceel van de school wordt een nieuwe watergang aangelegd die aansluit op de Molensloot. Deze nieuwe watergang wordt aangesloten op bestaande watergangen ten zuiden van het plangebied zodat twee bestaande watergangen in het gebied kunnen worden gedempt.

Het plangebied wordt aan de noord-, oost- en westzijde omsloten door openbaar groen, waarin ook een struinpad is gelegen. Aan de oostkant wordt langs de Oostelijke randweg in de groenstrook een geluidwerende voorziening gerealiseerd, bestaande uit een groene grondwal met een scherm (zie figuur 2.3).

Tevens wordt er tussen het woongebouw en de schoollocatie een groenzone met een voetpad aangelegd. Op het parkeerterrein worden noordzuid lopende groenstroken gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0020.png"

Figuur 2.3: Profiel oostelijke groenzone met geluidwerende voorziening

Voor wat betreft het geluidsscherm ten oosten van het appartementengebouw wordt het volgende opgemerkt. Het betreft hier een bijzondere zichtlocatie waarbij het appartementengebouw wordt gebruikt ter markering van de entree van de nieuwe wijk. Stedenbouwkundig gezien is het daarbij belangrijk dat het gebouw zich oriënteert en presenteert naar de voorliggende rotonde en Oostelijke randweg. Dit is niet goed mogelijk wanneer er een geluidswal/-scherm rondom het gebouw wordt gerealiseerd. Het gebouw zou daarmee als het ware achter een geluidswal/-scherm komen te staan. Dit is stedenbouwkundig ongewenst. In combinatie met water en groen is deze plek juist bedoeld om een aantrekkelijke open entree van het gebied te maken. Het water en groen voor het gebouw vormen daarbij een landschappelijk presenteerblad voor het gebouw. Tegelijkertijd is het van belang om de groen/blauwe hoofdstructuur langs de centrale ontsluitingsweg van de wijk te verbinden met de ecozone aan de andere kant van de Oostelijke randweg. Het doortrekken van een geluidswal/-scherm in deze hoek vormt hierbij al snel een barrière en zorgt er ook voor dat het water en groen achter een geluidswal/-scherm komt te liggen. Dit is stedenbouwkundig en landschappelijk ongewenst.

Verkeer en parkeren

De ontsluiting van de schoollocatie en het woongebouw vindt plaats aan de zuidzijde op een nieuwe ontsluitingsweg, die aan de westzijde aansluit op de ontsluitingsweg Molensloot. De school en het woongebouw krijgen elk een eigen ontsluiting. Zoals hierboven reeds aangegeven vindt parkeren bij het woongebouw plaats op eigen terrein en voor het integraal kindcentrum in de openbare ruimte. Fietsparkeren bij het Integraal kindcentrum vindt plaats ten oosten van de bebouwing, op eigen terrein.

2.3.3 Beeldkwaliteit

In het uitbreidingsgebied ten oosten van De Lier zijn al verschillende bouwprojecten gerealiseerd en vinden nog steeds nieuwe ontwikkelingen plaats. Daarnaast blijven bepaalde delen in eigendom van privé- eigenaren, waar het plan niet direct invloed op kan hebben. Er is een palet van sferen en architectuurstijlen ontstaan. Al deze gebieden vallen buiten het 'ontwerp-gebied', maar hebben wel invloed op de ruimtelijke kwaliteit. Om de kwaliteiten van de bestaande- en nieuwe woningen zo goed mogelijk te benutten is het niet mogelijk om het gehele gebied als eenheid te ontwerpen. We beschouwen het gehele gebied als een Westlandse Tuin, waarin verschillende delen van de tuin hun eigen sfeer en karakter hebben. Het 'ontwerp-gebied' vult de lege ruimtes op, zodat alle losse bebouwingsstructuren aan elkaar gesmeed worden. In bijlage 1 van het moederplan wordt dit uitgebreid beschreven.

Hoofdstuk 3 Onderzoek

3.1 Bedrijven en milieuzonering

3.1.1 Wettelijk kader

Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de aanwezige functies en wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.

3.1.2 Onderzoek

Aan de hand van de VNG-Uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) is voor het uitwerkingsplan onderzocht in hoeverre het plangebied wordt beïnvloed door bedrijfsactiviteiten in en rond het plangebied. Dit is gedaan op basis van de in de VNG-uitgave opgenomen richtafstanden die tussen bedrijfsactiviteiten en woningen moeten worden aangehouden. Deze afstanden gelden in principe tussen enerzijds de perceelgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van een woning. De VNG hanteert twee omgevingstypes, te weten een rustige woonwijk en een gemengd gebied. In Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) worden de volgende richtafstanden per bedrijfstype geadviseerd voor nieuwe bestemmingsplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0021.png"

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Vanwege de ligging aan de Oostelijke randweg wordt het plangebied beschouwd als een gemengd gebied.

Ten oosten van de Oostelijke randweg zijn volgens het bestemmingsplan Glastuinbouwgebied Westland glastuinbouwbedrijven toegestaan. De VNG-handreiking houdt ten aanzien van glastuinbouwbedrijven minimaal aan te houden afstanden aan van 30 meter voor geluid en 10 meter voor geur, stof en gevaar. Deze afstanden gelden voor een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Er is sprake van een gemengd gebied. De afstandsstap kan daarom met 1 stap worden verlaagd als er sprake is van gemengd gebied; 30 meter wordt dan 10 meter. Aan deze afstand wordt ruim voldaan.

Het bestemmingsplan Glastuinbouwgebied Westland bepaalt tevens dat bij glastuinbouwbedrijven wkk-installatie en een (natte) koeltoren toegestaan, waarbij is bepaald, dat de afstand van een wkk-installatie en een (natte) koeltoren tot een woning minimaal 65 meter moet bedragen. De appartementen zijn deels binnen die zone geprojecteerd. In bijlage 2 van de VNG-Uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (nummer 20, total energy installaties) is echter aangegeven, dat in een gemengd gebied ten opzichte van wkk-installaties een minimaal aan te houden afstand geldt van 30 meter vanwege het aspect geluid. Voor de aspecten geur, gevaar en stof is de minimaal aan te houden afstand nul meter in een gemengd gebied. De woningen zijn op een grotere afstand dan 30 meter vanaf de potentiële wkk-installatie geprojecteerd.

Voor de gronden aan Vreeburchlaan 3/3B, ten zuiden van het plangebied is in het bestemmingsplan Glastuinbouwgebied Westland (2012) een bedrijfsbestemming opgenomen waarbinnen bedrijven uit maximaal categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Er geldt een richtafstand van 30 meter vanaf de grens van het bedrijfsperceel (uitgaande van een gemengd gebied) tot de dichtstbijzijnde gevel van woningen. Aan deze afstand wordt voldaan. Er zijn geen nieuwe woningen geprojecteerd binnen deze richtafstand.

In het uitwerkingsplan zijn in het oostelijk deel 55 woningen toegestaan en in het westelijk deel een integraal kindcentrum school (basisschool en kinderopvang). De afstand tussen het bouwvlak van deze woningen en de gronden met een maatschappelijke bestemming is circa 23 meter. Maatschappelijke voorzieningen kunnen op basis van de VNG-handreiking worden beschouwd als maximaal categorie 2-activiteiten. Hierbij geldt bij een gemengd gebied dat ten minste 10 meter afstand moet worden gehouden tussen de perceelsgrens en de meest nabij gelegen gevel van een woning. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Dit geldt ook voor de afstand tussen de maatschappelijke voorzieningen en de woningen in de Wilgenbuurt.

Uit jurisprudentie van de Raad van State blijkt dat het aspect stemgeluid (vanwege het schoolplein) ook kan worden beoordeeld aan de hand van VNG Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (zie Uitspraak ABRvS d.d. 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1357). De Afdeling overweegt dat bij de in de VNG-brochure opgenomen bedrijfscategorie scholen er van uit mag worden gegaan "dat het stemgeluid van spelende kinderen als een voor scholen relevante geluidbron in de richtafstand (30 m in rustige woonwijk, 10 meter in gemengd gebied) is meegenomen. Nader akoestisch onderzoek kan daarom achterwege blijven.

3.1.3 Conclusie

Aangezien aan de richtafstanden wordt voldaan is er ter plaatse van de woningen en het schoolgebouw sprake van een goed woon- en leefklimaat. Tevens wordt hierdoor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven niet wordt beïnvloed. Dit geldt ook voor de bedrijfsvoering van het integraal kindcentrum. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan voor wat betreft de aspecten stof, geur, gevaar en geluid. We merken op dat op de aspecten geluid en veiligheid nader wordt ingegaan in de paragrafen 3.2 en 3.4.

3.2 Geluid

3.2.1 Wettelijk kader

Wet geluidhinder

Met de Wet geluidhinder wordt, vanuit een goed milieubeheer, een aantal specifieke geluidsgevoelige bestemmingen beschermd zoals woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. De geluidszonering die door deze wet wordt voorgeschreven, ligt rondom bedrijventerreinen, langs wegen voor wegverkeer, langs spoor-, tram- en metrowegen en rondom of langs andere geluidsoverlast veroorzakende objecten. Aan de geluidsbelasting op de (gevels van de) geluidsgevoelige objecten worden grenzen gesteld terwille van het woon- en leefklimaat.

3.2.2 Onderzoek

In verband met de voorgenomen ontwikkeling van dit bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek benodigd naar geluid vanwege omliggende wegen. Er is geen onderzoek nodig naar geluid vanwege spoorverkeer of industrielawaai. Het onderzoek is als bijlage 2 bijgevoegd.

Het onderzoek heeft tot doel om inzicht te verschaffen in de geluidniveaus op de geprojecteerde woningen en het Integraal kindcentrum. Het gaat hierbij om de geluidinvloed van omliggende wegen waarvan de geluidzone ingevolge de Wet geluidhinder over het plangebied ligt. De aldus vastgestelde geluid niveaus toetsen we vervolgens aan de geldende grenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder en vereisten die volgen uit gemeentelijk geluidbeleid. Daarnaast is in het akoestisch onderzoek in beeld gebracht wat de akoestische gevolgen zijn van verkeer van en naar het plangebied. Hiertoe is de geluidbelasting op bestaande woningen langs de weg waarop het plan direct wordt ontsloten in beeld gebracht voor de plan situatie 2032 en de autonome situatie 2032 (= situatie waarin het plan geen doorgang vindt) en zijn deze geluid belastingen vervolgens met elkaar vergeleken.

Uit de resultaten blijkt dat de geluidbelasting vanwege de Oostelijke randweg ten hoogste 57 dB (na aftrek ex artikel 110g Wgh) bedraagt. De geluidbelasting ten gevolge van de nieuwe ontsluitingsweg Molensloot op het plan bedraagt ten hoogste 48 dB inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. Tenslotte blijkt uit de resultaten dat de geluidbelasting vanwege de nieuwe ontsluitingsweg van de school locatie en appartementen op zowel het plan als de omgeving niet hoger is dan 48 dB (inclusief aftrek). Gelet op de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde vanwege het geluid van de Oostelijke randweg, is onderzocht of er maatregelen ter beperking van het geluid mogelijk zijn.

Op zowel de Oostelijke randweg als de nieuwe ontsluitingsweg wordt al geluidreducerend wegdek toegepast. Verdergaande bronmaatregelen zijn vanuit civieltechnische overwegingen (slijtage, onderhoud) niet realistisch.

In het kader van de Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader Lier-Molen-Sloot, is onderzocht welke schermhoogte ruimtelijk is in te passen. Hieruit volgt dat een scherm met een hoogte van 3 meter landschappelijk/stedenbouwkundig acceptabel is (conform de Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader Lier-Molen-Sloot). Theoretisch gezien zou het scherm verder kunnen worden doorgetrokken naar het noordwesten in de richting van de rotonde. Echter zijn hiertegen bezwaren van stedenbouwkundige en landschappelijke aard, zoals aangegeven door de gemeente Westland:

“Het betreft hier een bijzondere zichtlocatie waarbij het appartementengebouw wordt gebruikt ter markering van de entree van de nieuwe wijk. Stedenbouwkundig gezien is het daarbij belangrijk, dat het gebouw zich oriënteert en presenteert naar de voorliggende rotonde en Oostelijke randweg. Dit is niet goed mogelijk wanneer er een geluidswal/-scherm rondom het gebouw wordt gerealiseerd. Het gebouw zou daarmee als het ware achter een geluidswal/-scherm komen te staan. Dit is stedenbouwkundig ongewenst.

In combinatie met water en groen is deze plek juist bedoeld om een aantrekkelijke open entree van het gebied te maken. Het water en groen voor het gebouw vormen daarbij een landschappelijk presenteerblad voor het gebouw. Tegelijkertijd is het van belang om de groen/blauwe hoofdstructuur langs de centrale ontsluitingsweg van de wijk te verbinden met de ecozone aan de andere kant van de Oostelijke randweg. Het doortrekken van een geluidswal/-scherm in deze hoek vormt hierbij al snel een barrière en zorgt er ook voor dat het water en groen achter een geluidswal/-scherm komt te liggen. Dit is stedenbouwkundig en landschappelijk ongewenst.”

De te behalen reductie in de situatie met scherm bedraagt hoogstens 1,6 dB. Het scherm zorgt op basis van de resultaten naar verwachting niet voor een afname in het aantal geluidgevoelige bestemmingen dat een geluidbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarde vanwege de Oostelijke randweg ondervindt. Echter is de intentie om het scherm ook ten behoeve van andere toekomstige (nog uit te werken) plannen in de omgeving te plaatsen, ten zuiden van het plangebied (Havenbuurt). Het is aannemelijk, dat de woningen van die plannen wel in significante mate profiteren van het geluidscherm.

Ondanks dat er in dit stadium nog geen sprake is van een definitief bouwplan, kan wel worden beoordeeld of naar verwachting aan de gestelde eisen zoals beschreven in punt 7 kan worden voldaan: “voor woonruimte in woongebouwen (appartementen, bejaardencentra, studenteneenheden) worden op individueel woningniveau geen voorwaarden gesteld. Op gebouwniveau dient ten minste 50% van de wooneenheden te zijn gesitueerd aan een gevel met een geluidbelasting van maximaal 5 dB boven de voorkeursgrenswaarde”.

Uit de resultaten blijkt dat voor meer dan de helft van het geveloppervlak sprake is van een geluidniveau van ten hoogste 53 dB (= voorkeursgrenswaarde van 48 + 5 dB). Het is daarom aannemelijk dat er voldoende mogelijkheden zijn om te bewerkstelligen dat minimaal 50% van de wooneenheden is gesitueerd aan een gevel met geluidbelasting van maximaal 5 dB boven de voorkeurswaarde.

Hogere waarde

Gezien het voorgaande kan B&W overwegen hogere waarden ingevolge de Wet geluidhinder vast te stellen, te weten:

Oostelijke randweg:

  • ten hoogste 57 dB voor circa 55 appartementen;
  • ten hoogste 49 dB voor één Integraal kindcentrum..

Hierbij is rekening gehouden met een geluidscherm van 3 meter langs de Oostelijke randweg, een en ander in overeenstemming met Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader Lier-Molen-Sloot. De aanleg en het in stand houden van de geluidwerende voorziening is geborgd in de planregels.

Indirecte hinder

Wat betreft de geluidinvloed van de verkeersaantrekkende werking, blijkt dat er op de nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen maximaal een geluidtoename van 0,6 dB ten opzichte van de autonome situatie optreedt. Deze hoogste geluidtoename treedt op bij de nog te realiseren Wilgenbuurt. Op bestaande woningen betreft de geluidtoename hoogstens 0,3 dB . De hoogste geluidtoename is lager dan 1,5 dB. Analoog aan de Wet geluidhinder is geen sprake van een significante geluidtoename. Deze geluidbelasting wordt hierdoor als aanvaardbaar geacht.

Hierbij is rekening gehouden met een geluidscherm van 3 meter langs de Oostelijke randweg, een en ander in overeenstemming met Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader LierMolenSloot.

3.2.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Er wordt voor de genoemde woningen en het Integraal Kindcentrum een hogere waarde besluit genomen, waarvoor parallel aan voorliggend uitwerkingsplan een hogere waarde procedure wordt opgestart.

3.3 Luchtkwaliteit

3.3.1 Wettelijk kader

Wet luchtkwaliteit

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 (Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxide, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde   Geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 ug/m³   2010 t/m 2014   
    jaargemiddelde concentratie   40 ug/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)1)   jaargemiddelde concentratie   48 ug/m³      
    jaargemiddelde concentratie   40 ug/m³   vanaf 11 juni 2011  
    24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 75 ug/m³       
    24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ug/m³   vanaf 11 juni 2011  

1) Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wlk kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan) uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a); 
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1); 
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2); 
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c); 
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

 

Besluit niet in betekenende mate (nibm)
In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 1% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10; 
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied.

3.3.2 Onderzoek

Aangezien het plan naast woningbouw bestaat uit een integraal kindcentrum valt het plan niet onder de Regeling niet in betekende mate. Het plan is daarom getoetst aan de hand van de NIBM-tool (versie 28 maart 2019). Hierbij is gebruik gemaakt van de verkeersgeneratie van het plan zoals bepaald in paragraaf 3.11. Hieruit volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0022.png"

Tevens is het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied beoordeeld via de NSL-Monitoringstool. Met de NSL-monitoringskaart (www.nsl-monitoring.nl/viewer/) is een toetsing van het plangebied met betrekking tot de luchtkwaliteit gedaan voor de jaren 2020 en 2030. In onderstaande tabel zijn de resultaten van de toetsing weergegeven voor de waarden langs de Kasteelweg en de N223.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0023.png"

Aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Het aspect luchtkwaliteit is op grond van bovenstaande geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.3.3 Conclusie

Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd, titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming. Omdat wordt voldaan aan de grenswaarden kan eveneens worden geconcludeerd dat sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'.

3.4 Externe veiligheid

3.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid is een begrip in het milieurecht en gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer over de weg, water en spoor en door buisleidingen van gevaarlijke stoffen. Als gevaarlijke stoffen kunnen worden genoemd vuurwerk, lpg en munitie. Het beleid en de wetgeving zijn erop gericht om maatregelen te treffen om de risico's van deze risicovolle activiteiten te reguleren.

Voor dit bestemmingsplan is toetsing aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen, het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de daarop gestoelde regelingen vereist. Op grond van de regels voor externe veiligheid moeten afstanden in acht worden genomen tussen risicovolle activiteiten en (beperkt) kwetsbare objecten. In de betreffende regelgeving wordt uitgegaan van een risicobenadering - en niet het volledig uitsluiten van het risico - waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


Het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het risico kan op een afbeelding zichtbaar worden gemaakt door een (iso)risicocontour die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt. Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers plaatsvindt. Het drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting, als bedoeld in de Wet milieubeheer, of bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet onderzocht - en verantwoord - worden omdat ook buiten de genoemde risicocontour van het plaatsgebonden risico nog letale effecten kunnen optreden in het invloedgebied van de risicovolle activiteit en groepen personen slachtoffer kunnen worden van een calamiteit.

3.4.2 Onderzoek
3.4.2.1 Beschouwing risicobronnen

In het kader van de gebiedsontwikkeling Lier-Molen-Sloot is in 2018 onderzoek gedaan naar externe veiligheid. Dit onderzoek is als bijlage 3 bijgevoegd. Dit rapport is als uitgangspunt gehanteerd voor de planspecifieke beoordeling van het aspect externe veiligheid van voorliggend plan, zoals hieronder beschreven.

Inleiding

Externe veiligheid gaat over de beoordeling van de risico's die verband houden met het gebruik van gevaarlijke stoffen. Tijdens de productie, de opslag, het gebruik en het transport kunnen er zich calamiteiten voordoen, waardoor de veiligheid van de omgeving in het geding is. Dit houdt daarom een risico in voor de omgeving van dergelijke activiteiten. Externe veiligheid heeft geen betrekking op mogelijke gezondheidsschade door langdurige blootstelling aan gevaarlijke of schadelijke stoffen. Het gaat om plotseling optredende schadelijke effecten en de directe gevolgen van die effecten. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.


In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het ruimtelijk besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden.


In het externe veiligheidsbeleid wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.


Met het oog op de Modernisering Omgevingsveiligheidsbeleid van het Rijk wordt het accent verlegd van de risicobenadering naar een effectbenadering. Vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet zijn in dat verband de Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations (Stcrt. 2016, 31453) en de Circulaire externe veiligheid LNG-tankstations (Stb. 2015, 3125) gepubliceerd en in werking getreden.

Risicovolle inrichtingen

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn milieukwaliteitseisen geformuleerd ter bescherming van de mens tegen de kans om te overlijden als gevolg van het vrijkomen of ontstaan van gevaarlijke stoffen bij een ongeval in een bedrijf of ander risicovol object. Voor het PR geldt volgens het Bevi een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Binnen de 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour mogen dan ook geen nieuwe kwetsbare functies mogelijk worden gemaakt. Uitsluitend om gewichtige redenen mogen nieuwe beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour gerealiseerd worden. Daarnaast bevat het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR. De aan te houden veiligheidsafstanden zijn voor nader beschreven situaties vastgelegd in de Regeling externe veiligheid inrichtingen. Voor overige gevallen dient de 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour te worden berekend. Tot risicovolle inrichtingen behoren ook mijnbouwinrichtingen en inrichtingen voor de opslag van explosieven.

In de Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations wordt onderscheid gemaakt tussen (beperkt) kwetsbare objecten en zeer kwetsbare objecten. De effectafstanden zijn respectievelijk 60 m en 160 m, gerekend vanaf het LPG-vulpunt. Tot de zeer kwetsbare objecten behoren verblijfsfuncties voor mensen die beperkt zelfredzaam zijn zoals ziekenhuizen en kinderdagverblijven. De circulaire is niet van toepassing op het vaststellen van een conserverend bestemmingsplan. De circulaire geldt evenmin voor zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten die al binnen de betreffende contouren aanwezig zijn. De effectafstanden voor LNG-tankstations zijn afhankelijk van de aanwezige veiligheidsvoorzieningen. De systematiek is vergelijkbaar met die voor LPG-tankstations.

Het Sportcentrum Vreeloo, dat zich aan de Veilingweg 16 op meer dan 1.000 meter ten westen van het plangebied bevindt valt niet onder de werkingssfeer van het Bevi. Deze inrichting beschikt over een chloorbleekloogtank met een capaciteit van 1.200 liter (gegevens Risicokaart). Voor deze opslag geldt geen PR 10-6/jaar contour (vanuit het Bevi of het Activiteitenbesluit). Groepsrisicobeleid is enkel van toepassing op inrichtingen die onder het Bevi vallen. Toetsing aan de Leidraad Risico Inventarisatie, Deel Gevaarlijke Stoffen leert dat de ontwikkelingslocatie buiten de relevante effectafstand is gelegen. Het sportcentrum is daarmee geen relevante risicobron in relatie tot het voorgenomen ruimtelijke besluit.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Op 1 april 2015 zijn de Wet basisnet en het Besluit externe veiligheid transport (Bevt) in werking getreden. De Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is daarmee komen te vervallen.


De wegen in beheer bij het Rijk zijn aangewezen als basisnetroute. Het bevoegd gezag neemt bij het vaststellen van een besluit dat betrekking heeft op gronden in de omgeving van een basisnetroute, ten aanzien van nieuw toe te laten kwetsbare objecten, de basisnetafstand in acht en houdt daarmee rekening ten aanzien van nieuw toe te laten beperkt kwetsbare objecten. De basisnetafstand volgt uit bijlage I van de Regeling basisnet. In regio Haaglanden zijn voor de A4, tussen Knooppunt Ypenburg en de gemeentegrens tussen Leidschendam-Voorburg en Zoeterwoude (wegvakken Z8 en Z7), en de A13, tussen knooppunt Ypenburg en Delft-Zuid (wegvakken Z29 en Z113), basisnetafstanden vastgelegd.


Daarnaast worden voor daartoe aangewezen rijkswegen binnen een zone van 30 meter vanaf de rand van de rijksweg beperkingen opgelegd vanwege eventuele plasbranden (plasbrandaandachtsgebied). De aanwijzing volgt eveneens uit bijlage I van de Regeling basisnet. Het betreft dezelfde wegvakken als hierboven genoemd.


Aan het bouwen van een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object in een veiligheidszone of een plasbrandaandachtsgebied zijn eisen gesteld op grond van artikel 2.3 eerste respectievelijk tweede lid van de Regeling Bouwbesluit 2012. Paragraaf 2.3 van deze regeling is eveneens op 1 april 2015 in
werking getreden (Stb. 2015, 92). In beide gevallen moet zijn voldaan aan de artikelen 2.5 t/m 2.9 van voornoemde regeling. Aanvullend moet het mechanisch ventilatiesysteem van een, als beperkt kwetsbare object aan te merken, bouwwerk binnen een veiligheidszone zijn uitgerust met een voorziening waarmee dat systeem bij een calamiteit handmatig kan worden uitgeschakeld (artikel 2.10 van de regeling).
Deze bepalingen gelden niet voor bouwwerken met een hoge infrastructurele waarde als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (bijvoorbeeld telefoon- of elektriciteitscentrale).


Voor het gedeelte van het plan dat binnen 200 meter van een weg ligt waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (transportroute), moet in de toelichting het groepsrisico worden verantwoord. Ten aanzien van de verantwoording van het groepsrisico onderscheidt het Bevt situaties waarin een 'volledige' verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk is en situaties waarin met een beperktere verantwoording kan worden volstaan. Met een beperkte verantwoording kan worden volstaan wanneer het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde (OW) bedraagt of het groepsrisico (uitgedrukt in relatie tot de OW) met minder dan 10% toeneemt en tevens onder de oriëntatiewaarde blijft. Voor de volledigheid merken we op dat Rijkswaterstaat de tellingen vervoer gevaarlijke stoffen over de N222, voor het kalenderjaar 2018, die in opdracht van de Omgevingsdienst Haaglanden zijn uitgevoerd, heeft geconverteerd naar het eigen format. De vervoersfrequenties wijken daardoor iets af (lager) van hetgeen in het rapport in bijlage 3 is vermeld. Deze aanpassing heef geen effect op de conclusies van het rapport, aangezien in het rapport wordt uitgegaan van hogere vervoersfrequenties.


In de toelichting moet worden ingegaan op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg (bestrijdbaarheid). Deze verplichting geldt ongeacht of het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen het invloedsgebied van de betreffende transportroutes. Op het vraagstuk zelfredzaamheid moet worden ingegaan wanneer (beperkt) kwetsbare bestemmingen binnen het invloedsgebied van een dergelijke weg zijn geprojecteerd. Het betreffen de provinciale weg N223 en de Oostelijke Randweg.

Provinciale weg N223

De Provinciale weg N223 (Burgemeester Crezéelaan ter hoogte van het plangebied) bevindt zich op circa 450 meter ten zuiden van het plangebied.

Uit tellingen in opdracht van de Omgevingsdienst Haaglanden (2017) blijkt, dat er transport van gevaarlijke stoffen over de weg plaats vindt. Rijkswegen en provinciale wegen (zoals de N223) zijn vrijgesteld voor alle transport van gevaarlijke stoffen. De categorie vervoerde gevaarlijke stoffen en de daarbij behorende frequentie van het transport is weergegeven in onderstaande tabel. Deze gegevens zijn van toepassing op het trajectdeel van de N223 ten oosten van de aansluiting met de N220.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0024.png"

Vervoer gevaarlijke stoffen N223
 

Plaatsgebonden risico

In de bijlage van de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART; paragraaf 1.2.3) is gesteld, dat een weg buiten de bebouwde kom geen PR 10-6-contour heeft wanneer het aantal transporten GF3 lager is dan 500 per jaar. Voor de N223 wordt op basis van de vervoerstellingen afgeleid dat geen sprake is van een PR 10-6-contour. Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering.

Groepsrisico

In (paragraaf 1.2.3 van) de bijlage van het HART staan vuistregels beschreven om een indicatie van de hoogte van het groepsrisico te geven en wanneer er sprake zal zijn van een groepsrisico hoger dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde. Voor het trajectdeel ter hoogte van het plangebied moet de gemiddelde personendichtheid op 200 meter van de weg hoger zijn dan 900 personen per hectare (op basis van tweezijdige bebouwing). Op basis van de omgevingskenmerken (integraal kindcentrum en woningbouw) moet gesteld worden dat de personendichtheid lager is. Formeel is deze groepsrisicoanalyse niet noodzakelijk vanwege de afstand tussen het plangebied en de weg (meer dan 200 meter).

Het groepsrisico van de N223 is zowel in de huidige als in de toekomstige situatie (inclusief Integraal kindcentrum en woningbouw) lager dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde en zal in de toekomstige situatie toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van de weg is gelegen (880 meter; stofcategorie LT2 ), is een beperkte verantwoording van het groepsrisico (beschouwen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) conform het Bevt verplicht. Elementen ter verantwoording van het groepsrisico zijn in paragraaf 3.4.2.2 uitgewerkt.

Oostelijke randweg

Direct ten oosten wordt een nieuwe weg aangelegd: de Oostelijke randweg. Mogelijkerwijs wordt deze weg na realisatie gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Zowel transporten van de N223 als de noordelijker gelegen N222 kunnen deze route nemen. Over de N222 vindt, op basis van de meest recente telgegevens (Omgevingsdienst Haaglanden, 2018), transport plaats van gevaarlijke stoffen, stofcategorieën LF1, LF2 en GF3 (respectievelijk 1144, 2080 en 598 tankwagens).

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0025.png"

Vervoer gevaarlijke stoffen N222

Gelet op de functie van deze ontsluitingsweg is het mogelijk, dat er uitwisseling van transporten gevaarlijke stoffen tussen de N222 en de N223 zal plaatsvinden al geeft de Omgevingsdienst Haaglanden aan dat deze uitwisseling naar verwachting zeer beperkt zal blijven. Omdat de uitwisseling nog niet bekend is, is voor de analyse van de Oostelijke randweg ten opzichte van het plangebied een worstcase-aanname gedaan dat alle transporten over de N222 en de N223 gebruik zullen maken van de Oostelijke Randweg.

Plaatsgebonden risico

Uit de vuistregels van de bijlage van de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART; paragraaf 1.2.3) blijkt dat er voor de Oostelijke Randweg geen sprake is van een PR 10-6-contour. Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering.

Groepsrisico

In (paragraaf 1.2.3 van) de bijlage van het HART staan vuistregels beschreven om een indicatie van de hoogte van het groepsrisico te geven en wanneer er sprake zal zijn van een groepsrisico hoger dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde. Voor het trajectdeel ter hoogte van het plangebied moet de gemiddelde personendichtheid op 50 meter van de weg hoger zijn dan 200 personen per hectare (op basis van eenzijdige bebouwing). Op basis van de omgevingskenmerken (woningbouw, de school ligt op grotere afstand dan 50 meter) moet gesteld worden dat de personendichtheid lager is (kengetal voor drukke woonwijk bedraagt 70 personen per hectare).

Het groepsrisico van de Oostelijke randweg is zowel in de huidige als in de toekomstige situatie (inclusief geprojecteerde ontwikkelingen) lager dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde en zal in de toekomstige situatie toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van de weg is gelegen, is een beperkte verantwoording van het groepsrisico (beschouwen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) conform het Bevt verplicht. Elementen ter verantwoording van het groepsrisico zijn in paragraaf 3.4.2.2 uitgewerkt.

Buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking (Bevb) getreden. Voor nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten geldt dan een richtwaarde van 10-6 per jaar. Langs buisleidingen moeten belemmeringenstroken in acht worden genomen waarbinnen geen bebouwing (zowel boven- als ondergronds) of ondergrondse tanks zijn toegestaan. Daarnaast hanteert de Gasunie de Algemene VELIN voorwaarden voor grondroer- en overige activiteiten.


De noodzaak voor het verantwoorden van het groepsrisico wordt beoordeeld op grond van de inventarisatieafstanden zoals deze zijn vastgelegd in bijlage 6 van het Handboek buisleiding in bestemmingsplannen - Handreiking voor opstellers van bestemmingsplannen van maart 2010.


Ten aanzien van de verantwoording van het groepsrisico onderscheidt het Bevb situaties waarin een 'volledige' verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk is en situaties waarin met een beperktere verantwoording kan worden volstaan. Er zijn twee situaties waarin volstaan kan worden met een beperkte verantwoording:

  • 1. Indien het bestemmingsplan betrekking heeft op het gebied tussen de 100% letaliteitszone en de 1% letaliteitszone van de buisleiding, of
  • 2. Wanneer het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde (OW) bedraagt of het groepsrisico (uitgedrukt in relatie tot de OW) met minder dan 10% toeneemt en tevens onder de oriëntatiewaarde blijft.

Het betreft een hogedruk aardgastransportleiding. Ten oosten van het plangebied bevindt zich op ongeveer 300 meter afstand een hogedruk aardgastransportleiding van Gasunie (kenmerk W-522-04). Deze buisleiding heeft een invloedsgebied van 170 meter (gegevens Risicokaart). Het invloedsgebied reikt daarmee niet tot het plangebied. De hogedruk aardgastransportleiding is geen relevante risicobron in relatie tot de voorgenomen ontwikkelingen.

3.4.2.2 Verantwoording groepsrisico

Een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico is verplicht ten aanzien van de N223 en de Oostelijke randweg.

Scenario's

Gezien de stofcategorieën die over de wegen worden vervoerd, zijn het plasbrandscenario, een BLEVE (explosie) en het toxisch scenario relevant om nader te beschouwen. De gevolgen van deze scenario's zijn verschillend.

Plasbrandscenario

Het effect dat optreedt bij een ongeval met enkel brandbare vloeistoffen is vooral warmtestraling door een (plas)brand. Het invloedsgebied is circa 45 meter, uitgaande van een calamiteit waarbij de gehele wagen- of tankinhoud vrijkomt. De omvang van het effect wordt beïnvloed door de oppervlakte van de plasbrand.

BLEVE-scenario

Een koude BLEVE ontstaat wanneer de tankwagen bezwijkt waardoor er plotseling gas kan ontsnappen, welke na ontsteking ontploft. Een warme BLEVE ontstaat door een (plas)brand in de nabijheid van een tankwagen. Door de hitte van de brand loopt de druk in een tankwagen hoog op, terwijl de sterkte van de metalen wand afneemt. Hierdoor kan de wand het begeven en de tank ontploffen. Met de maatregelen uit de Safety Deal hittewerende bekleding op LPG-autogastankwagens zijn tankauto's voorzien van een hittewerende coating die de kans op een warme BLEVE gedurende ten minste 75 minuten voorkomt. De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen.

Toxisch scenario

Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tank lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving uit kan waaien. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf (zonder hulp van buitenaf) in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Binnen het plangebied is een ontwikkeling opgenomen in de vorm van een school en kinderopvang die verblijf van beperkt zelfredzame personen faciliteert.

Gerichte risicocommunicatie met toekomstige bewoners en gebruikers van de gebouwen (bijvoorbeeld via NL-Alert) kan ertoe bijdragen, dat alarmering van de locatie sneller verloopt. Hierbij dient te worden aangegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten) en op welke manier hier invulling aan kan worden gegeven.

Bij een calamiteit met brandbare vloeistoffen moeten aanwezige personen zich in veiligheid brengen op een afstand van ten minste 45 meter (en bij voorkeur op een grotere afstand), buiten het invloedsgebied van brandbare vloeistoffen. Personen binnen dit gebied kunnen ernstige (dodelijke) brandverwondingen oplopen. De afstand van het perceel van de school en kinderopvang tot de Oostelijke randweg is circa 70 meter. De gevolgen van een plasbrand reiken derhalve niet tot het integraal kindcentrum.

In het geval van een 'koude' BLEVE is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen in het plangebied binnen de 150 meter slachtoffer worden. Buiten de 150 meter is schuilen in een gebouw of woning in beginsel de beste manier om de calamiteit te overleven. Echter, een koude BLEVE kan plaatsvinden zonder enige aankondiging vooraf. De omgeving zal dus overvallen worden door het incident en zelfredzaamheid is niet aan de orde. Dit heeft dus tot gevolg dat er een zekere mate van acceptatie wordt gevraagd ten aanzien van restrisico's.

Als een explosie op grotere afstand plaatsvindt, blijft de constructie in stand, maar kunnen wel slachtoffers door scherfwerking ontstaan. De kans op letsel door scherfwerking kan verminderd worden door een aangepaste glaskeuze bij nieuwbouw (of door binnen het gebouw afstand van het glas te houden).

Wanneer er sprake is van een calamiteit met toxische stoffen op de N233 of Oostelijke randweg is het van belang dat de woningen en de gebouwen van het integraal kindcentrum bescherming bieden; (nieuwe) woningen en schoolgebouwen worden beschouwd als geschikte schuillocaties. Van belang daarbij is dat in dat geval de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar). Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met giftige stoffen zeer effectief kan zijn. Onder de Omgevingswet is het voorgeschreven een mechanisch ventilatiesysteem uit te rusten met een voorziening waarmee het systeem handmatig kan worden uitgeschakeld bij een externe calamiteit (artikel 4.124 Besluit bouwwerken leefomgeving).

Wanneer vluchten van de weg af het gewenste advies is, zijn er voldoende vluchtwegen in de toekomstige infrastructuur aanwezig die van de N233 en de Oostelijke randweg weg af zijn gericht.

Bestrijdbaarheid

Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. De mate waarin uitvoering aan een aanvalsstrategie kan worden gegeven hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen).

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid wordt door de gemeente Westland is in het kader van de bestemmingsplanprocedure advies ingewonnen bij de Veiligheidsregio Haaglanden.

Bij een ongeval met brandbare vloeistoffen, waarbij een plasbrand kan ontstaan, kan de brandweer snel ter plaatse zijn. Een plasbrand is dan goed te bestrijden. Door het tijdig arriveren van de brandweer wordt voorkomen dat het vuur zich snel kan uitbreiden en kan overslaan op gebouwen.

Het ontstaan van een koude BLEVE is niet te bestrijden, omdat de tank meteen explodeert. De branden die door de explosie ontstaan kunnen wel bestreden worden. Vanwege de maatregelen uit de Safety Deal (hittewerende bekleding) wordt een warme BLEVE bij LPG-tankwagens gedurende ten minste 75 minuten voorkomen. De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen.

Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.

3.4.3 Conclusie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een transportroutes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen kan (gaan) plaatsvinden. Deze wegen hebben geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour, het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering.

De hoogte van het groepsrisico van de wegen bevindt zich onder 0,1 keer de oriëntatiewaarde en zal in de toekomstige situatie toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Conform het Besluit externe veiligheid transportroutes is verantwoording van het groepsrisico verplicht (beschouwen elementen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid). Met inachtneming van de verantwoording (zie paragraaf 3.4.2.2) vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor uitvoering van het plan.

3.5 Water

3.5.1 Wettelijk kader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met het doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's waarbij het beleid van het Hoogheemraadschap en de gemeente nader wordt behandeld.

 

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.
  • Nationaal waterplan

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan;
  • Visie Ruimte en Mobiliteit;
  • Verordening Ruimte en de waterverordening Zuid-Holland.


Nationaal beleid
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW inmiddels uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.

Nationaal Waterplan

Op 10 december 2015 hebben de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld;
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater;
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement;
  • Nederlanders leven waterbewust.

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie sluit aan op de uitgangspunten van het Nationaal Waterplan en vult deze op onderdelen aan. Uitgangspunten zijn het verbeteren van de waterkwaliteit, het voorkomen van wateroverlast, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.

 

Provinciaal beleid

Het provinciaal waterbeleid voor de periode 2016-2021 bestaat uit: de Visie Ruimte en Mobiliteit, Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) 2016 - 2021 en onderdelen van het Provinciaal Waterplan 2010 - 2015.

In de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) zijn de ruimtelijke componenten opgenomen van het waterbeleid. Hoofdstuk 4 geeft de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid:

  • de ambitie om een duurzaam, concurrerende en leefbare Europese topregio te zijn. De Provincie bevordert de transitie naar een water -en energie efficiënte samenleving. Daar spelen het verbeteren van toekomstwaarde, de gebruikswaarde en de belevingswaarde een belangrijke rol;
  • aan het watersysteem worden grote uitdaging gesteld door verzilting, klimaatverandering, inklinking, veranderd ruimtegebruik en de daarbij passende veranderingen van het watersysteem;
  • het beter benutten van de kansen en natuurlijke kwaliteiten van de bodem en de ondergrond is tevens een speerpunt van het provinciaal waterbeleid;
  • tenslotte door een verandering naar een duurzame voorziening in de energiebehoefte kan worden ingezet op een energie-efficiënte samenleving.

De doelen, maatregelen en afspraken voor de kwaliteit van het water van grond- en oppervlakte water zijn opgenomen het Stroomgebied beheerplan Rijn-West 201-2015 (SGB-1). Voor opvolgende periode 2016-2021 is het SGB-2 op 22 december 2014 gereedgekomen. De invulling van de verantwoordelijkheid in dit SGB-2 is vastgelegd in de KRW 2016-2021.

Het Waterplan Zuid-Holland 2015 was van kracht tot 22 december 2015. Op grond van artikel 48 Waterwet moet het plan om de zes jaar door de Provinciale Staten worden herzien. Het is niet noodzakelijk om een nieuw plan vast te stellen. Voldaan kan worden met het nemen van een planherzieningsbesluit. Dit besluit is genomen op 29 juni 2016 en bekend gemaakt op 8 juli 2016.

De onderdelen 'Waarborgen waterveiligheid (hoofdstuk 4)' en 'Realiseren mooi en schoon water (hoofdstuk 5)' en 'operationeel grondwaterbeleid (bijlage 7)' van het Waterplan 2015 blijven van kracht.

De Visie op Zuid-Holland bestaat uit de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda. Hierin beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen (Visie Ruimte en Mobiliteit), stelt zij regels aan ruimtelijke ontwikkelingen (Verordening) en geeft zij aan wat nodig is om dit te realiseren (Uitvoeringsagenda). In de Verordening Ruimte zijn bijvoorbeeld regels opgenomen met betrekking tot regionale keringen in bestemmingsplannen. Daarnaast is de Waterverordening Zuid-Holland van belang. Daarin zijn onder meer veiligheidsnormeringen voor regionale keringen en waterkwantiteitsnormen opgenomen. De waterkwantiteitsnormen geven aan, waar de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit op ingericht moeten zijn. Deze normen definiëren de gemiddelde overstromingskans vanuit het oppervlaktewater per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. Het beschermingsniveau verschilt per vorm van landgebruik en is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstromingen. De waterkwaliteitsnormen zijn gerelateerd aan het landgebruik en daarmee bepalend voor de mogelijkheden, die het bestemmingsplan biedt.

De provincie heeft samen met de gemeente Den Haag en Westland een Visie Vaartenland opgesteld, een visie op hoe de vaartenstructuur in Westland en Den Haag recreatief/toeristisch en economisch elkaar kan versterken. Het project Westlandse Waterlijnen heeft de provincie in samenwerking met heel veel stakeholders uit het gebied ten westen van het Rijn-Schiekanaal opgesteld (Westland, Den Haag, Delft, Midden-Delfland, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis). Dit heeft een wensenlijst met een soort top 5 opgeleverd, met betrekking tot versterking van de vaarrecreatie en economische spin-off, waar burgers, verenigingen en ondernemers hun zinnen op hebben gezet. Verder is in de Visie Ruimte en Mobiliteit aangegeven dat de juridische borging en versterking van het vaarnetwerk overgedragen is aan de gemeenten die hierop hun lokale beleid en bestemmingsplannen moeten aanpassen.

 

Waterschapsbeleid
Het Hoogheemraadschap Delfland heeft haar waterbeleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2016-2021 'Strategie richting een toekomstbestendig en samenwerkingsgericht waterschap'. In dit Waterbeheerplan 5 (WBP 5) heeft het Hoogheemraadschap van Delfland (Delfland) zijn strategie voor de uitvoering van de kerntaken voor de komende jaren beschreven. Het is de leidraad voor het handelen van Delfland in de planperiode 2016-2021. Het WBP 5 is tevens een uitnodiging aan private, particuliere en publieke partijen om binnen de uitgezette koers met initiatieven te komen. Bij de uitvoering van het WBP 5 staan de kerntaken vanzelfsprekend voorop:

  • de waterveiligheid;
  • het waterbeheer;
  • de waterkwaliteit;
  • het zuiveren van afvalwater.


Delfland zal hierbij nadrukkelijk kijken naar een doelmatige uitvoering daarvan waarbij ambities, kosten en het tempo op een evenwichtig manier zijn afgewogen. Delfland voert zijn kerntaken uit ten behoeve van het behouden en verbeteren van de leefomgeving voor inwoners, medeoverheden, bedrijven en de natuurwaarden in het beheergebied. Het is een uitdaging om bij de uitvoering van die taken aan te sluiten bij de beleving en de behoeften van de maatschappij. Waterbewustzijn vormt de onmisbare schakel voor draagvlak. Delfland wil dat mensen zich in de komende planperiode bewust worden van het water om hen heen, van de gevolgen van klimaatverandering en van hun eigen gedrag. Het vergroten van waterbewustzijn is daarom verweven in alle programma's en handelingen van Delfland in de komende planperiode.


De werkzaamheden en projecten die de komende zes jaar geïnitieerd worden zijn terug te brengen tot de volgende vier speerpunten van het waterschap:

  • 1. In stand houden: Investeringen in de infrastructuur worden op een adequate manier in stand gehouden. De waterkeringen, het watersysteem, de ecologische structuren en het afvalwatersysteem worden met beheer verder geoptimaliseerd. Delfland werkt bij het bestendigen van het beheer van de infrastructuur toe naar de levenscyclusbenadering;
  • 2. Investeren: Veranderende wetgeving en veranderingen in de omgeving vragen om aanpassing en verdere verbetering van ons watersysteem, de waterkeringen en het afvalwatersysteem. Dit betekent de kans op natte voeten verkleinen door bij het zoeken naar oplossingen om water langer vast te houden, de waterkeringen op orde te houden met oog voor de multifunctionaliteit, de waterkwaliteit te verbeteren en toe te spitsen op de potenties van het gebied en de waterzuiveringen om te bouwen tot zoetwaterfabrieken. Bij elk project, proces en activiteit worden de innovatieve mogelijkheden en de meest duurzame wijze van uitvoering meegenomen in de afwegingen;
  • 3. Samenwerken: Het waterschap kan en doet het niet alleen, sterker nog, waterbeheer is ook een taak van andere overheden zoals gemeenten en van burgers en bedrijven. De samenwerking in het waterbeheer is pluriform van karakter. Het waterschap speelt hierop in door goed omgevingsmanagement en door op basis van transparantie en vertrouwen de samenwerking te zoeken en structureel te onderhouden. Delfland wil het waterbewustzijn bevorderen door samenwerking met belanghebbenden en delen van verantwoordelijkheden;
  • 4. Flexibel en duidelijk: Partners komen een flexibel waterschap tegen die rol en houding afstemt op basis van vraagstukken die voorliggen. Duidelijke kaders worden neergezet, zoals financieel gezond en bijdragen aan toekomstbestendig waterbeheer, maar dogma's zijn er niet. Dit betekent dat er in de werk- en beleidsprocessen van de ambtelijke organisatie en bij bestuurlijke besluitvorming binnen de wettelijke mogelijkheden voldoende ruimte moet zijn om maatwerk te leveren. Innovatie fungeert daarbij als aanjager om te blijven vernieuwen, mee te bewegen met veranderingen en te voorkomen dat het waterschap statisch wordt.

In 2007 (herzien in oktober 2018) is een Handreiking Watertoets, ruimte voor water in ruimtelijke plannen opgesteld. Het Hoogheemraadschap van Delfland stelt voorwaarden aan de inhoud van de watertoets (waterparagraaf) als verplicht onderdeel van de onderbouwing van ruimtelijke plannen. De toelichting van bestemmingsplannen dient een beschrijving te bevatten van de volledige watersituatie binnen het plangebied, alsmede de te verwachten ontwikkelingen. Deze beschrijving dient in te gaan op de volgende aspecten:

  • Beleidskader omtrent water;
  • Veiligheid en waterkeringen;
  • Waterkwantiteit;
  • Grondwater en voorkomen van (zoet) water te kort;
  • Onderhoud en bagger;
  • Watersysteemkwaliteit en ecologie;
  • Afvalwater en riolering;
  • Klimaatadaptie.

Gemeentelijk beleid

Voor de watersystemen in de gemeente is door de raad het Waterplan Westland, “Westlands Water, nu en later”, vastgesteld. Op 3 februari 2015 is daarvoor het nieuwe uitvoeringsprogramma vastgesteld dat in samenwerking met het Hoogheemraadschap van Delfland zal worden uitgevoerd.

In dit Waterplan Westland staan drie thema’s centraal:

  • het terugdringen van de kans op wateroverlast;
  • het verbeteren van de waterkwaliteit;
  • het verhogen van de belevingswaarde van het water, zodat Westlanders meer kunnen genieten van de watergangen in de openbare ruimte.

Deze drie thema’s gaan dus primair over het houden van droge voeten, over de boezemwatergangen en het beleefbaar maken van water in de openbare ruimte en groenvoorzieningen en het zichtbaar maken van water. Praktisch gezien komt dit erop neer dat er grond wordt vrijgemaakt voor de opvang van overtollig water in polder- en boezemgebieden. Ook dient de wateraanvoer in droge perioden te worden verbeterd en dient er rekening te worden gehouden met versterking van waterkeringen en grondwateroverlast.

Daarnaast wordt er extra aandacht gegeven aan de chemische waterkwaliteit (waaraan op dit moment niet wordt voldaan vanwege het afvalwater van glastuinbouwbedrijven, heftige buien, kwel en bestrijdingsmiddelen) en ecologische waterkwaliteit (natuurvriendelijke oevers, visvriendelijke voorzieningen aanleggen en bij onderhoud en beheer rekening houden met de ecologische functie). Verder wordt aandacht gegeven aan de cultuurhistorische waarde van het water (gebruik in het verleden) en recreatief water, waarbij de gemeente Westland nog meer wil inzetten op een recreatief vaarcircuit.

3.5.2 Onderzoek

In het kader van de planvorming voor het gebied LierMolenSloot is een watertoets uitgevoerd, waarin de uitgangspunten en randvoorwaarden voor het gehele gebied zijn opgenomen. Dit onderzoek is als bijlage 4 bijgevoegd. De beschreven randvoorwaarden hebben als uitgangspunt gediend bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan en het waterhuishoudingsplan.

Hieronder wordt eerst ingegaan op de waterhuishoudingsaspecten van het plan en daarna zijn de belangrijkste thema's van het Hoogheemraadschap van Delfland uitgewerkt. De peilen zijn weergegeven in figuur 3.3.

Waterhuishouding

Waterhuishoudkundige situatie

Het projectgebied maakt onderdeel uit van de Oude Lierpolder. In de Oude Lierpolder ligt de kern De Lier en verder is een groot deel van de polder in gebruik als glastuinbouw gebied. Ook het projectgebied is in gebruik geweest als glastuinbouwlocatie. De Oude Lierpolder bestaat uit 10 peilgebieden. Het projectgebied ligt voornamelijk in peilgebied I met een vast peil van 1,85 m-NAP. In het gebied liggen twee gebieden met een lager peil en een gebied met een hoger peil. Rond de Vreeburchlaan wordt een peil gehandhaafd van 2,15 m-NAP en rond de Laan van Adrichem wordt een peil gehandhaafd van 2,00 m-NAP. Deze lagere peilen zijn noodzakelijk vanwege de geringe drooglegging in de bestaande situatie. Aan de zuidkant ligt een gebied met een hoger peil en indien mogelijk wordt dit peil bij de ontwikkeling opgeheven. Aan de zuid- en oostkant van het gebied ligt de Boezem met een peil van 0,43 m-NAP.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0026.png"

Figuur 3.3.: Peilen projectgebied

Er liggen twee primaire watergangen in het ontwikkelingsgebied. Een primaire watergang ligt aan de Veilingweg en een tweede primaire watergang stroomt in het midden van het gebied. Deze voeren af naar het gemaal van de Oude Lierpolder van Hoogheemraadschap van Delfland aan de oostkant. De capaciteit van het gemaal bedraagt 124 m3/min. Nabij het gemaal ligt verder een sifon die de boezem ter plaatse kruist.

Verharde oppervlakken en watercompensatie

In de bestaande situatie was voornamelijk glastuinbouw (verhard) oppervlak aanwezig. De oorspronkelijke inrichting van het gebied is weergegeven in figuur 3.4. De verharde oppervlakken in de oorspronkelijke situatie zijn opgenomen in tabel 3.1. Het werkelijke percentage oppervlaktewater is beduidend lager.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0027.png"

Figuur 3.4: Inrichting oorspronkelijke situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0028.png"

Tabel 3.1: Oppervlakken bestaand (m2)

Inrichting van het watersysteem

De inrichting van het nieuwe watersysteem wordt bepaald aan de hand van het beleid en de eisen van het Hoogheemraadschap van Delfland. Het uitgangspunt is om het gebied dusdanig in te richten dat rijdend onderhoud mogelijk is. Alleen bij bredere watergangen en indien de inrichting niet anders toelaat wordt uitgegaan van varend onderhoud.

Ontwatering

De grondwaterstand in de Oude Lierpolder varieert volgens het peilbesluit tussen de 40 cm en circa 80 a 120 cm onder maaiveld. De lagere grondwaterstanden onder maaiveld worden aangetroffen aan de westkant van de polder en niet in het projectgebied. Door de hogere stijghoogte in het eerste watervoerend pakket moet rekening gehouden met een situatie van kwel in de Oude Lierpolder.

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit in het gebied is regulier bepaald door het Hoogheemraadschap van Delfland. De waterkwaliteit in het gebied wordt gekenmerkt door een hoge voedselrijkheid. De nutriëntengehalten in het gebied overschrijden de normen. De huidige waterkwaliteit wordt mede bepaald door het gebruik van de polder door glastuinbouwbedrijven.

Thema Veiligheid en waterkeringen

Uitgangspunten

Van alle waterkeringen zijn het waterstaatswerk, de beschermingszones en het profiel van vrije ruimte op de verbeelding van het bestemmingsplan weergegeven en in de regels geborgd. Binnen de dubbelbestemming 'waterkering' zijn geen ontwikkelingen mogelijk, die met de functie waterkering conflicteren.

Planspecifiek

Zonder watervergunning mag nabij een waterkeringen conform de Keur Delfland niet worden gebouwd. In de beleidsregels is opgenomen onder welke voorwaarden een watervergunning wordt verleend. Het projectgebied grenst met name aan de zuidkant aan de boezem. De leggerzonering is weergegeven in onderstaande figuren. In deze zone gelden beperkingen voor uit te voeren werkzaamheden en te realiseren bebouwing. Deze zone ligt buiten de plangrenzen van voorliggend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0029.png"

Figuur 3.5 Zones waterkering

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0030.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0031.png"

Figuur 3.6: Waterkeringen Delfland


Thema Voldoende water

Uitgangspunten

De kans op wateroverlast neemt niet toe als gevolg van de mogelijkheden in het ruimtelijk plan.

  • extra verharding wordt gecompenseerd, zodat de afvoer niet toeneemt. Hierbij is de voorkeursvolgorde:
      • a. binnen het plangebied én binnen de waterhuishoudkundige eenheid,
      • b. buiten het plangebied maar binnen de waterhuishoudkundige eenheid,
      • c. buiten de waterhuishoudkundige eenheid maar binnen de polder.
  • Compensatie wordt berekend middels de Watersleutel.

De structuur van het watersysteem verslechtert niet:

  • er ontstaan geen doodlopende watergangen.
  • de afmetingen van watergangen zijn voldoende ruim.

Planspecifiek

Delfland streeft naar een duurzame, robuuste waterstructuur met voldoende mogelijkheden voor waterberging. Dit streven heeft uiteindelijk tot doel wateroverlast voor de nieuwe én de al aanwezige functies in het gebied te voorkomen. Volgens het stand-still beginsel mag de kans op wateroverlast niet toenemen als gevolg van ontwikkeling. Daarom moeten gevolgen van de ontwikkeling gecompenseerd worden, binnen het plangebied.

Door de aanpassing van de functie van het gebied van glastuinbouw naar stedelijk gebied, moet aan een hogere norm worden voldaan. Hierover heeft in het kader van het waterhuishoudingsplan overleg plaatsgevonden met het waterschap. Dit is meegenomen bij het bepalen van de toekomstige wateroppervlakte.

De structuur van het watersysteem mag door het plan niet verslechteren. Hierbij moet worden gedacht aan het waarborgen van de aan- en afvoercapaciteit en de doorstroming en het voorkomen van versnippering, doodlopende watergangen en structuurwijzigingen, die het functioneren en het beheer van het watersysteem negatief beïnvloeden. Het is ongewenst, dat door het ruimtelijke plan een toename van de waterafvoer uit een gebied ontstaat.

Daar waar mogelijk worden in de toekomstige situatie de afwijkende peilen verlaten, en worden de gebieden toegevoegd aan peilgebied I met een vastgesteld peil van 1,85 m-NAP. Rond de Vreeburchlaan wordt het afwijkende peil gehandhaafd in verband met de drooglegging van bestaande percelen. Bij de nadere uitwerking van het gebied wordt gedetailleerd bepaald voor welke bestaande kavels de onderbemaling nog noodzakelijk is in de toekomstige situatie.

De Molensloot, de primaire watergang centraal in het gebied van oost naar west wordt verbreed naar 10 meter. Vanuit de plandelen voeren de watergangen af op de Molensloot. Bij de inrichting van het watersysteem zijn de Keur en beleidsregels van Hoogheemraadschap van Delfland leidend.

Tussen het totale plangebied en de boezem wordt door derden de oostelijke randweg gerealiseerd. Tussen de randweg en de boezem wordt verder een waterberging aangelegd. Hierin wordt een deel van het historisch tekort aan waterberging voor de kern De Lier van 6.500 m2 gerealiseerd. De benodigde kunstwerken die de randweg kruisen zijn in overleg met het Hoogheemraadschap van Delfland bepaald. Hier zijn duikers met grote afmetingen noodzakelijk. De nieuwe kunstwerken in de Molensloot krijgen allemaal een minimale doorvaarthoogte van 1,0 m, een doorvaartbreedte van 6,0 m en een doorvaartdiepte van 1,0 m. Dit komt overeen met de duikers onder de Oostelijke Randweg.

De nieuwe inrichting van het gebied is weergegeven in figuur 3.7.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0032.png"

Figuur 3.7: Inrichting nieuwe situatie

De verharding in de nieuwe situatie is bepaald op basis van de Ontwikkelvisie en Beeldkwaliteitkader van 2017. De verhardingsoppervlakken zijn opgenomen in tabel 3.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0033.png" `

Tabel 3.2: Oppervlakken nieuwe situatie (m2)

Van het wateroppervlak is 941 m2 gereserveerd voor compensatie van verhard oppervlak van Hof van Vreeburch. Dit komt overeen met 0,3% wat toegerekend moet worden aan Hof van Vreeburch. Het wateroppervlak van 8,5% is niet evenredig verdeeld over de deelplannen. Doordat in Deelplan 1 een percentage gerealiseerd wordt van 9,6%, in deelplan 2 6,4% en in deelplan 3 9,1% wordt aangelegd kan gemiddeld genomen de fasering prima per deelplan worden uitgevoerd. Geconcludeerd kan worden dat door de ontwikkeling het verhardingspercentage afneemt in het gebied terwijl het percentage oppervlaktewater beduidend wordt vergroot.

Ondanks dat het gebied uit meerdere peilgebieden bestaat was voor het plangebied indicatief bepaald wat de wateropgave is met behulp van de watersleutel van het Hoogheemraadschap van Delfland. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de wateropgave 736 m3 bedraagt. De in het huidige plan opgenomen hoeveelheid oppervlaktewater voldoet zeer ruim aan deze wateropgave. Zoals in het waterhuishoudingplan is afgesproken (zie pagina 11 van bijlage 5) is samen met het waterschap bepaald om in het bestemmingsplan uit te gaan van een minimaal te realiseren wateroppervlak in het gebied van 6,5% en oppervlak aan wadi’s van 1,5% van het gebied, mits deze oppervlakken goed verankerd worden als bestemming waterberging. Dit is gebeurd in lid 4.2 en lid 7.2 van de planregels.

De onderbemaling aan de Vreeburchlaan ligt voor een deel binnen de toekomstige ontwikkeling van LierMolenSloot. In de oorspronkelijke situatie werd zowel vanuit glastuinbouw- als vanaf de woningen geloosd op de onderbemaling. Het verhard oppervlak bedroeg circa 2,35 ha bij een wateroppervlak van ruim 1400 m2. In de toekomstige situatie neemt het verhard oppervlak af tot circa 3.450 m2 bij een wateroppervlak van 686 m2. Daardoor neemt de berging in de onderbemaling naar verhouding toe. De gemaalcapaciteit voor de onderbemaling blijft in stand waardoor de situatie voor de betreffende percelen verbeterd ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. Bij de uitwerking van fase 2 wordt de toekomstige situatie rond de Laan van Adrichem beoordeeld. Ook daar is het uitgangspunt dat als de onderbemaling in stand moet worden gehouden, de situatie niet mag verslechteren ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

Tijdens de ontwikkeling dient de realisatie van oppervlaktewater gelijke tred te houden met realisatie van de ontwikkeling zodat geen bergingstekort kan ontstaan. Tijdens de voortgang van de ontwikkeling wordt een waterbalans continu bijgehouden en na elke wijziging geactualiseerd. De structuur van het oppervlaktewater dient verder zodanig te worden gerealiseerd dat de waterkwaliteit ook niet in een tijdelijke situatie negatief wordt beïnvloed. In een later stadium wordt de fasering van de ontwikkeling en de voortschrijdende realisatie van oppervlaktewater nader uitgewerkt. Aan de primaire watergangen in het gebied worden geen grote wijzigingen doorgevoerd waardoor de hoofdstructuur te allen tijde in stand blijft. Daardoor kan fasegewijs de nieuwe structuur worden aangebracht.

Op basis van de meest recente inrichtingstekening van het gebied Liermolen, inclusief het Uitwerkingsplan is onderstaande tabel opgesteld, waaruit blijkt dat aan de eisen met betrekking tot waterberging in de vorm van ten minste 6,5% oppervlaktewater en ten minste 1,5% wadi's wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0034.png"

Tabel 3.3: Waterberging


Thema Grondwater

Uitgangspunten

Indien de locatie niet optimaal is wat betreft bodem en grondwatersituatie, is onderzocht met welke duurzame maatregelen de locatie geschikt te maken is. In zettingsgevoelige gebieden worden geen gebruiksfuncties ontwikkeld die een lager waterpeil vereisen.

Planspecifiek

Delfland draagt zorg voor de afvoer van eventueel door de gemeente ingezameld grondwater via het oppervlaktewater en beïnvloedt via het peil van het oppervlaktewater de grondwatersituatie. Een ontwikkeling mag geen negatieve gevolgen hebben voor de grondwatersituatie op omliggende percelen. In het gebied LierMolenSloot zijn enkele locaties gevoelig voor wateroverlast, zie figuur 3.8.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0035.jpg"

Figuur 3.8: Gevoelige locaties

Bij de nieuwe inrichting wordt rekening gehouden met een minimale drooglegging van 1 meter conform de eisen van de gemeente Westland. De Oude Lierpolder is van oudsher een gebied dat onderhevig is aan bodemdaling. De bodem bestaat voornamelijk uit klei. In de afgelopen 50 jaar is de bodem in de polder tot 0,5 meter gedaald.

Op basis van een geotechnisch advies wordt de inrichting dusdanig gerealiseerd dat wordt voldaan aan de restzettingseisen van de gemeente Westland. Voor de openbare ruimte geldt een restzettingseis van 10 cm in 30 jaar, met uitzondering van het groen waar een restzettingseis van toepassing is van 30 cm. In het geotechnisch advies is het gebied LierMolenSloot opgedeeld in 5 delen met een eigen voorbelasting advies. De netto ophoging in het gebied varieert van enkele cm tot circa 1,3 m. De maximale netto ophoging krijgt daarbij een tijdelijke overhoogte van 1,3 meter waarbij tevens verticale drainage wordt toegepast als maatregel om de zetting te versnellen.

Drainage wordt alleen aangelegd indien dit noodzakelijk is om aan de eisen met betrekking tot ontwatering te voldoen. Er moet echter gewaakt worden voor het onnodig verlagen van grondwaterstanden ten opzichte van de bestaande situatie om extra bodemdaling te voorkomen. Daar waar uit het oogpunt van klimaatbestendigheid water geborgen wordt in wegcunetten of wadi’s wordt specifiek naar de ontwatering gekeken, omdat de infiltratiecapaciteit naar de ondergrond beperkt is in het gebied.


Thema Onderhoud

Bij watergangen, waterkeringen en natte ecologische zones wordt conform de Keur ruimte voor onderhoudsstroken gereserveerd. Deze worden vrijgehouden van bebouwing en obstakels (o.a. bomen). De Keur heeft een zelfstandige werking. De belangrijkste eisen zijn opgenomen in tabel 3.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0036.png"

Tabel 3.4.: Minimale afmetingen

Het uitgangspunt is om het gebied dusdanig in te richten dat rijdend onderhoud mogelijk is. Alleen bij bredere watergangen en indien de inrichting niet anders toelaat wordt uitgegaan van varend onderhoud waarbij dan de inrichtingseisen uit tabel 3.5 worden gehanteerd voor varend onderhoud.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0037.png" Tabel 3.5: Onderhoudsstroken


Thema Waterkwaliteit

Uitgangspunten

  • het ruimtelijk plan leidt niet tot een achteruitgang van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem.
  • er is aandacht voor diffuse verontreinigingen, deze mogen niet leiden tot een achteruitgang van de waterkwaliteit.
  • waar mogelijk worden natte ecologische zones op de verbeelding als water bestemd.

Planspecifiek

De waterkwaliteit mag volgens het stand-still principe door de ontwikkeling niet negatief worden beïnvloed. Zowel bij de inrichting van het gebied en de bebouwing als bij de inrichting van het watersysteem wordt rekening gehouden met het aspect waterkwaliteit.

Minimaal standstill: Delfland streeft naar een duurzame, robuuste waterstructuur. Belangrijk uitgangspunt is dat de waterhuishouding door ruimtelijke veranderingen niet mag verslechteren (standstill). Dit geldt zowel voor waterkwantiteit (oppervlaktewater, grondwater) als voor waterkwaliteit. Uiteraard mag de veiligheid van waterkeringen ook niet verslechteren.

Door realisatie van het plan en door de afname van glastuinbouw wordt de waterkwaliteit positief beïnvloed, onder andere door de inrichting van natuurvriendelijke oevers. Kleine kavelsloten worden vervangen door brede watergangen en de doorstroming wordt verbeterd door afkoppelen van hemelwater.

Thema afvalwater en riolering

Wijze van afwatering

In de nieuwe situatie wordt woningbouw gerealiseerd met een gescheiden rioleringssysteem. Het hemelwater in de wijk wordt ingezameld en afgevoerd naar oppervlaktewater. Conform de eisen van de gemeente Westland worden HWA stelsels voorzien van een zuiverende voorziening alvorens te lozen op oppervlaktewater, waarbij minimaal 90% van het afstromend hemelwater de voorziening passeert.

De ambitie is om de wijk duurzaam en klimaatbestendig in te richten. Met lokale maatregelen wordt de afvoer naar HWA stelsels beperkt. Voor de openbare ruimte wordt daar waar mogelijk doorlatende verharding toegepast om een vertraging in de afvoer te realiseren. Oevers kunnen ingericht worden met hoogteverschillen om aanvullende berging te realiseren. Daarnaast kunnen laagtes in groenzones en bermen worden gerealiseerd om tijdelijk water te bergen bij hevige neerslag. In overleg met de gemeente Westland worden de principes in deelplannen verder uitgewerkt.

De laagst gelegen bestaande kavels aan de Vreeburchlaan worden omzoomd met wadi’s of oppervlaktewater om hoogteverschillen met het project te overbruggen. Daarmee wordt verder beoogd om eventuele nadelige gevolgen voor de ontwateringsdiepte op bestaande kavels te voorkomen. Daarnaast wordt het maaiveld voldoende hoog ingericht rond de onderbemalingen om te voorkomen dat de onderbemalingen worden belast met water vanuit het hoofdbemalingsgebied.

DWA stromen

De DWA van de woningen wordt onder vrijverval ingezameld. Omdat het projectgebied gedeeltelijk bestaat uit eilanden omringd door water, zijn meerdere DWA gemalen nodig om het vuilwater af te voeren. De DWA gemalen voeren af naar het bestaande hoofdgemaal aan de Strijp. Ten behoeve van de inzameling van vuilwater is een voorlopig structuurplan opgesteld voor de aan te leggen riolering. Het gemaal aan de Strijp heeft een capaciteit van 65 m3/h. Dit gemaal wordt op dit moment belast met afvalwater uit glastuinbouwbedrijven aan de Veilingweg en bestaande bebouwing.

Het gemaal is oorspronkelijk ontworpen op de afvoer van voorheen in het projectgebied aanwezige glastuinbouwbedrijven. Door amoveren van deze bedrijven is waarschijnlijk voldoende restcapaciteit in het gemaal aanwezig voor de afvoer van de te realiseren woningbouw. Aanvullend neemt door wijziging in de regelgeving de afvoer vanaf glastuinbouwbedrijven mogelijk af. Vooralsnog wordt bij bepaling van de capaciteiten uitgegaan van een afvoer van 0,5 m3/h per hectare voor de aangesloten glastuinbouwbedrijven.

In het gebied is van oudsher drukriolering aanwezig waarop bestaande percelen en achterliggende glastuinbouwbedrijven afvoeren. Per perceel wordt bepaald of het haalbaar is om de bestaande percelen aan te sluiten op de nieuw te leggen riolering, of dat handhaven van de bestaande drukriolering voor deze percelen nodig is. Het achterliggend glastuinbouwgebied aan de Veilingweg dat loost op de drukriolering door het gebied, blijft afvoeren middels deze drukriolering en wordt niet aangesloten op de vrijverval leidingen.

3.5.3 Conclusie

Indien nodig zal voor relevante werkzaamheden zoals het graven van water een watervergunning worden aangevraagd. De primaire watergang die in oost-westelijke richting ten noorden van het plangebied loopt staat op de legger van het Hoogheemraadschap en is in het bestemmingsplan Liermolen als Water bestemd. De watertoets heeft als basis gediend voor het waterhuishoudingsplan, dat in paragraaf 3.6. wordt beschreven.

3.6 Waterhuishoudingsplan

3.6.1 Onderzoek

In het kader van de planvorming voor de woningbouwlocatie LierMolenSloot is in overleg met Hoogheemraadschap Delfland en op basis van de watertoets een waterhuishoudingsplan opgesteld. Dit document vormt de basis voor het uiteindelijke waterhuishoudingsplan. Door de grootte van het project en de gefaseerde aanleg, wordt per fase een vergunning aangevraagd voor werkzaamheden aan en rondom de waterstaatswerken. Daarnaast wordt per fase een staat gemaakt met de waterbalans, zowel voor dempen en graven van water als voor compensatie voor de netto toename van verharding. Deze waterbalans moet te allen tijde positief zijn.

De locatie, waarvoor onderhavig bestemmingsplan is opgesteld, betreft een ontwikkeling van maximaal 55 woningen en een integraal kindcentrum en betreft een vervolgfase van het plan Liermolen. Het plangebied ligt in de Oude Lierpolder aan de oostkant van de kern De Lier van de gemeente Westland. In de Oude Lierpolder ligt de kern De Lier en verder is een groot deel van de polder in gebruik als glastuinbouw gebied. Ook het projectgebied is in gebruik geweest als glastuinbouwlocatie. Het projectgebied ligt voornamelijk in peilgebied I met een vast peil van 1,85 m-NAP. In het gebied liggen twee gebieden met een lager peil. Aan de zuid- en oostkant van het gebied ligt de Boezem met een peil van 0,43 m-NAP.

Er ligt een primaire watergang aan de Veilingweg en er ligt een primaire watergang door het gebied. De voeren af naar het gemaal van Hoogheemraadschap van Delfland aan de oostkant. In de toekomstige situatie worden de afwijkende peilen verlaten daar waar mogelijk en worden de gebieden toegevoegd aan peilgebied I met een vastgesteld peil van 1,85 m-NAP. Rond de Vreeburchlaan wordt het afwijkende peil gehandhaafd in verband met de drooglegging van bestaan de percelen. Voor zowel bestaande als nieuwe situatie zijn de oppervlakken geïnventariseerd. Op basis van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat het verhardingspercentage in het gebied afneemt en het percentage oppervlaktewater toeneemt. Met de uitwerking wordt per peilgebied een definitieve inventarisatie gemaakt.

In de nieuwe situatie wordt woningbouw gerealiseerd met een gescheiden rioleringssysteem. Het hemelwater in de wijk wordt ingezameld en afgevoerd naar oppervlaktewater. De ambitie is om de wijk duurzaam en klimaatbestendig in te richten. Oevers kunnen ingericht worden met hoogteverschillen om aanvullende berging te realiseren. Daarnaast kunnen laagtes in groenzones en bermen worden gerealiseerd om tijdelijk water te bergen bij hevige neerslag.

Het DWA van de woningen en de school wordt onder vrijverval ingezameld en middels gemalen afgevoerd naar het bestaande hoofdgemaal aan de Strijp. Bij de nieuwe inrichting wordt rekening gehouden met een minimale drooglegging van 1 meter conform de eisen van de gemeente Westland. Drainage wordt aangelegd om aan de eisen met betrekking tot ontwatering te voldoen. De huidige waterkwaliteit in het gebied wordt gekenmerkt door een hoge voedselrijkheid en wordt mede bepaald door het gebruik van de polder door glastuinbouwbedrijven. In het projectgebied wordt de waterkwaliteit positief beïnvloed door verbeterde doorstroming als gevolg van afkoppelen, de inrichting van bredere watergangen en het toepassen van natuurvriendelijke oevers.

3.6.2 Conclusie

De noodzakelijke waterberging is vastgelegd in de planregels van het bestemmingsplan. Voor de nadere uitwerking dient het waterhuishoudingsplan als basis en zal afstemming worden gezocht met het Hoogheemraadschap van Delfland, teneinde een goede waterhuishouding te blijven garanderen.

3.7 Bodem

3.7.1 Wettelijk kader

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming (Wbb) regelt zaken rond bodembescherming en bodemsanering. Vertrekpunt van de Wbb is dat in het merendeel van de gevallen van bodemverontreiniging, de daadwerkelijke bodemsanering wordt

meegenomen in de ontwikkeling dan wel herontwikkeling van plangebied of projectlocatie. De wettelijke doelstelling is functiegericht saneren. De wet houdt rekening met het gebruik van de bodem en de (im)mobiliteit van de verontreiniging.

De volgende uitgangspunten overheersen:

  • a. het geschikt maken van de bodem voor het voorgenomen gebruik;
  • b. het beperken van blootstelling aan en de verspreiding van de verontreiniging;
  • c. het wegnemen van actuele risico's.

Saneringsverplichtingen zijn gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het huidige en toekomstige gebruik van de bodem. Het is niet nodig de hele locatie aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak.

Situatie in het plangebied

De directe omgeving van het plangebied betreft een kassengebied. Het plangebied is niet gelegen in een milieubeschermingsgebied voor grondwater. Het plangebied is voldoende onderzocht. Er is binnen het plangebied sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging, waarvoor een saneringsplan is opgesteld. Deze verontreiniging zal gesaneerd moeten worden. Uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Westland blijkt dat de bovengrond (0-0,5 m-mv) is gelegen in zone Wonen en de ondergrond (0,5 – 2,0 m-mv) in zone Landbouw/natuur.

De volgende bijlagen zijn opvraagbaar via vergunningen@odh.nl:

  • Kopie toetsingsrapport met kenmerk ODH-2018-00011412
  • Kopie toetsingsrapport met kenmerk ODH-2018-00013394
  • Kopie toetsingsrapport met kenmerk ODH-2021-00056156
  • Kopie toetsingsrapport met kenmerk 01001725-00006985
  • Kopie toetsingsrapport met kenmerk 01001725-00007002
  • Kopie ontwerpbeschikking met kenmerk 01003522-00008900
  • Kopie ontwerpbeschikking met kenmerk 01002644-00009764
3.7.2 Onderzoek

In het gebied zijn de volgende bodemonderzoeken uitgevoerd:

  • 1. Waterbodemonderzoek Liermolensloot De Lier Gemeente Westland (BMA Milieu, 5 januari 2018), zie bijlage 7
  • 2. Milieukundig bodemonderzoek Liermolensloot, Deellocatie 1 De Lier, Gemeente Westland (BMA Milieu, 5 .januari 2018), zie bijlage 6.
  • 3. Verkennend milieukundig (water)bodem- en verhardingsonderzoek aan de Laan van Adrichem nr. 12 te De Lier (Van der Helm, 2019), zie bijlage 8.
  • 4. Nader milieukundig bodemonderzoek aan de Laan van Adrichem 12 te De Lier (Van der Helm, 29 juni 2021), zie bijlage 10.
  • 5. Milieukundig bodemonderzoek Laan van Adrichem nabij 9 De Lier Gemeente Westland (BMA Milieu, 29 juni 2021), zie bijlage 9.
3.7.3 Conclusie

Op basis van de beschikbare informatie is een beeld verkregen van de milieuhygiënische bodemkwaliteit binnen het plangebied. Geconcludeerd wordt dat de reeds vastgestelde bodemkwaliteit binnen het plangebied over het algemeen geen belemmering vormt voor het voorgenomen gebruik (wonen en integraal kindcentrum). Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De gronden zijn geschikt (te maken) voor het beoogde gebruik. Het is voldoende aannemelijk, dat het plan ook economisch uitvoerbaar is. Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Aan de omgevingsvergunning kunnen door de gemeente voorwaarden voor wat betreft de bodem worden gekoppeld. Op deze wijze is het aspect bodemkwaliteit voldoende geborgd.

3.8 Niet-gesprongen conventionele explosieven

3.8.1 Wettelijk kader

In het verleden hebben oorlogshandelingen plaatsgevonden binnen de gemeente Westland. Ten gevolge daarvan is er mogelijk sprake van conventionele explosieven (CE) die nog in de grond aanwezig kunnen zijn. Er worden dan ook nog regelmatig explosieven gevonden tijdens werkzaamheden in- of aan de bodem. Bij de planvorming van projecten waarbij er sprake is van grondroering is het dan ook noodzakelijk rekening te houden met de eventuele aanwezigheid van conventionele explosieven.

Gemeentelijk beleid

In de gemeente Westland zijn op verschillende plaatsen munitie en explosieven vanuit de Tweede Wereldoorlog gevonden. Er is een gemeentelijke kaart opgesteld met mogelijk verdachte locaties en vindplaatsen van explosieven. In de beleidsnotitie conventionele explosieven in Westland wordt beschreven hoe moet worden omgegaan met dieptewerkzaamheden op locaties die mogelijk conventionele explosieven bevatten. De basis voor het gemeentelijk beleid voor het opsporen van explosieven is de explosievenrisicokaart. Deze kaart geeft een eerste indicatie van het mogelijke gevaar van dieptewerkzaamheden op bepaalde locaties in Westland.

3.8.2 Onderzoek

Met behulp van de explosievenkaart (OCE) is onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van explosieven. De kaart geeft in grove lijnen verdachte gebieden aan. De conclusie is dat het project geen verdacht gebied is en er geen aanvullende onderzoeken noodzakelijk zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0038.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0039.png"

Figuur 3.9: Uitsnede explosievenkaart met plangebied globaal met rode contour weergegeven

3.8.3 Conclusie

Het aspect niet-gesprongen conventionele explosieven vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.

3.9 Ecologie

3.9.1 Wettelijk kader

Algemeen

De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden. In de voorliggende Natuurtoets wordt niet ingegaan op de bescherming van houtopstanden. Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn. Het betreft het ‘Natuurnetwerk Nederland’ (hierna NNN). De bescherming van het NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving.

Soortbescherming

In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:

  • 1. soorten van de Vogelrichtlijn;
  • 2. soorten van de Habitatrichtlijn, inclusief bijlage I en II uit Verdrag van Bern en bijlage I uit Verdrag van Bonn;
  • 3. 'andere soorten’ (onderdeel A ‘fauna’ en onderdeel B ‘flora’).

De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving.

Tijdens een bijeenkomst van het Netwerk Groene Bureau d.d. 16 december 2016 is aangegeven dat drie provincies (Utrecht, Overijssel en Gelderland) de geldende “Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten” (LNV, 2009) aanhouden en blijven hanteren in de Wet natuurbescherming. De verwachting is dat ook overige provincies deze beschermingsstatus aanhouden. De lijst wordt begin 2017 door de provincies geëvalueerd en waar nodig aangepast. Bij voorliggende toetsing is uitgegaan dat de lijst gehanteerd blijft en dat de nesten een jaarrond beschermde status houden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1t/m4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5).

Soorten van de Vogelrichtlijn

Voor Vogelrichtlijnsoorten is het verboden om in het wild levende vogels te doden of te vangen, opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels te vernielen, te beschadigen, te rapen of nesten van vogels weg te nemen. Daarnaast is het verboden vogels opzettelijk te storen. Dit laatste verbod geldt niet voor een aantal vogelsoorten, indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding en het nest zelf zijn functionaliteit behoudt.

Soorten van de Habitatrichtlijn

Voor soorten van artikel 3.5 (Habitatrichtlijn, Bern en Bonn) is het eveneens verboden om in het wild levende dieren en planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk eieren van dieren te vernielen of te rapen. Voortplantings- of rustplaatsen mogen niet beschadigd of vernield worden. Daarnaast geldt er een verbod om planten behorend bij artikel 3.5 te plukken, verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In tegenstelling tot de Vogelrichtlijnsoorten in artikel 3.1, mogen dieren behorend bij artikel 3.5 niet opzettelijk verstoord worden, ook niet als er geen wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal vogelsoorten ook vallen onder artikel 3.5 en daarom niet verstoord mogen worden.

Andere soorten

Naast de Europees aangewezen beschermde flora en fauna, is er in Nederland ook een Nationale soortenlijst gemaakt die niet gedekt wordt door de Vogel- en Habitatrichtlijn, Verdrag van Bern of Verdrag van Bonn. Deze soorten zijn opgenomen in bijlage A en B van de Wnb, zie ook Bijlage tabel C en D van voorliggende rapportage. Voor soorten in bijlage A geldt een verbod op opzettelijk doden of vangen van dieren, opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen van dieren. Voor soorten in bijlage B geldt een verbod op opzettelijk plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen en ontwortelen van planten. In tegenstelling tot artikel 3.1 en 3.5, is verstoring van deze soorten toegestaan.

Met betrekking tot de ‘andere soorten’ zijn per provincie beleidsregels opgesteld waarin voor een deel van deze soorten vrijstelling is verleend. De grond waarop deze vrijstelling geldt verschilt per provincie en hoeft dus niet in alle situaties van toepassing te zijn. Vrijstelling op basis van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling is een geldige reden in alle provincies. Indien bij het voornemen gestelde verboden in artikel 3.1, 3,5 of 3.10 worden overtreden, dient gewerkt te worden conform een gedragscode. Biedt een gedragscode geen oplossing, dan is het mogelijk om een ontheffing aan te vragen bij de provincie waarin het voornemen plaatsvindt. De grond waarop een ontheffing mogelijk is, verschilt per categorie.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Natura 2000-gebieden zijn natuurgebieden van groot internationaal belang. Deze gebieden zijn aangewezen onder de Europese Habitat- en / of Vogelrichtlijn. Voor de gebieden en de daarbij aangewezen soorten en habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Een activiteit mag niet leiden tot significant negatieve effecten op deze doelen of tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Indien op voorhand significante effecten niet uitgesloten kunnen worden dient een passende beoordeling opgesteld te worden.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het ‘nee, tenzij’- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Belangrijke weidevogelgebieden

De belangrijke weidevogelleefgebieden zijn verspreid over de provincie Zuid-Holland gelegen. Belangrijke weidevogelgebieden, gelegen buiten de NNN, zijn aangewezen vanwege de specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor deze karakteristieke en kwetsbare vogels, die mede de kwaliteit van het Zuid-Hollandse (veen)weidelandschap bepalen (Omgevingsverordening Zuid-Holland 2019). Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in Artikel 1.1 van de Omgevingsverordening een significante fysieke aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden is het provinciale compensatiebeleid van toepassing zoals vastgelegd in de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland (2013).

3.9.2 Onderzoek

In het kader van het bestemmingsplan is een Natuurtoets uitgevoerd. Het resultaat van dit onderzoek is hieronder samengevat. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar bijlage 11.

Beschermde gebieden

In het plangebied is geen NNN-gebied, Weidevogelgebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komen ook geen beschermde gebieden NNN en Weidevogelgebieden voor binnen de invloedsfeer van het plangebied. Er is van directe aantasting van de NNN of een weidevogelgebied dan ook geen sprake. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing voor wat betreft NNN en weidevogelgebieden.

Het plangebied ligt circa zes km afstand van het Natura 2000-gebied 'Solleveld & Kapittelduinen'. Vanwege de afstand worden geen directe effecten op soorten, habitats van soorten of habitattypen in het Natura 2000-gebied verwacht, met uitzondering van mogelijke effecten die samenhangen met het aspect stikstofdepositie.

Per 1 juli 2021 is de Wet stikstofreductie en natuurherstel in werking getreden. Vanaf dan zijn alle tijdelijke bouw- en sloopactiviteiten en alle activiteiten die hiermee samenhangen (onder andere aan- en afvoer) voor wat betreft stikstofdepositie vrijgesteld van de Wnb-vergunningplicht. Voor deze activiteiten hoeft dan ook geen onderzoek naar stikstofdepositie (Aerius-berekening) meer te worden uitgevoerd. Echter kan het plan in de gebruiksfase leiden tot een verhoogde stikstofdepositie vanwege verkeer. Negatieve effecten in de gebruiksfase dienen wel onderzocht te worden door middel van een Aerius-berekening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0040.png"

* De Aerius-berekening dient te worden gedaan om effecten op stikstofgevoelige habitats te onderzoeken in de gebruiksfase. Voor tijdelijke bouwwerkzaamheden is een Aerius-berekening niet nodig met het in werking treden van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. 

Het stikstofonderzoek is uitgevoerd en als bijlage 16 bijgevoegd. Uit deze berekening volgt dat er geen rekenresultaten hoger zijn dan 0,00 mol/ha/jaar. Geconcludeerd kan worden dat er geen significant negatieve effecten gevonden zijn op de beschermde habitats in de Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstofdepositie vormt dan ook geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan.

Beschermde soorten

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • Algemene broedvogels;
  • Vleermuizen.

In onderstaande tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0041.png"

Zorgplicht

In de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen. In het tekstkader in Bijlage 1 van bijlage 11 staat het wetsartikel uitgeschreven. De zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.

3.9.3 Conclusie

Aangezien er geen werkzaamheden binnen het broedseizoen (15 maart - 15 juli) worden uitgevoerd is het aspect natuur (soortenbescherming) geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Uit de natuurtoets en het stikstofdepositieonderzoek volgt dat er ook geen belemmering is vanwege de gebiedsbescherming,

3.10 Cultuurhistorische aspecten

3.10.1 Wettelijk kader

Als gevolg van het Verdrag van Valetta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de gewijzigde Monumentenwet 1988, stellen het rijk en de provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère, de Nota Ruimte en het Structuurschema Groene Ruimte 2.

De provincie Zuid-Holland hanteert het uitgangspunt dat op terreinen die voorkomen op de Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland en in gebieden die op de kaart archeologische waarden van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS-kaart) ten minste een redelijke tot grote kans op archeologische sporen hebben, archeologisch vooronderzoek in het kader van de planvoorbereiding dient plaats te vinden. Voor zover er onzekerheid bestaat over de precieze aanwezigheid van archeologische waarden, dient in het bestemmingsplan voor het bouwrijp maken een omgevingsvergunningplicht te worden gehanteerd. Het verlenen van een omgevingsvergunning wordt daarbij afhankelijk gesteld van de uitkomsten van nader archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.

Doelstelling van het Verdrag van Valetta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

3.10.2 Onderzoek

Archeologie

Voor het aspect archeologie is een bureauonderzoek uitgevoerd, dat als bijlage 12 is bijgevoegd. De conclusie is hieronder samengevat.

Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Westland ligt het plangebied in verwachtingszone III. Dat betekent dat bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 m onder maaiveld een archeologische onderzoeksplicht geldt.

Op basis van het archeologisch bureauonderzoek blijkt dat binnen het plangebied archeologische resten vanaf de midden ijzertijd tot en met Romeinse tijd verwacht kunnen worden. Gezien de resultaten van onderzoeken in de directe omgeving wordt de kans op het aantreffen van eventuele resten echter laag ingeschat, in plaats van middelhoog zoals aangegeven op de beleidskaart van de gemeente Westland.

De lage verwachting op het aantreffen van archeologische resten is voornamelijk gebaseerd op het ontbreken van vindplaatsen in de directe omgeving van het plangebied, terwijl er toch diverse onderzoeken zijn uitgevoerd. Ook zijn tijdens deze onderzoeken geen bewoonbare oeverafzettingen aangetroffen langs de geulen, noch veraarde (eventueel bewoonbare) niveaus in het veen.

Daarnaast blijkt uit booronderzoek ten westen van het plangebied dat het onderzoeksgebied niet gunstig is geweest voor bewoning; het veenpakket is te nat geweest (geen sprake van veraard veen) en in de kleiafzettingen zijn geen aanwijzingen voor bewoningslagen aangetroffen.

Bewoning vanaf de Romeinse tijd tot de Vroege middeleeuwen is onwaarschijnlijk vanwege de natte omstandigheden.

Ook bewoning uit de late middeleeuwen (na het bedijken van het gebied) wordt niet verwacht, aangezien deze voornamelijk geconcentreerd was langs dijken die niet binnen het plangebied voorkomen. Huisterpen worden in onderhavig plangebied niet verwacht, omdat ze in de omgeving van het plangebied niet voorkomen. Dit beeld lijkt te worden bevestigd door historische kaarten waar geen bebouwing binnen het plangebied aanwezig is vanaf het begin van de 18e eeuw.

Ook in de tussenliggende perioden is geen bewoning zichtbaar op de historische kaarten. Op basis van het bureauonderzoek kan de middelhoge archeologische verwachting die op de beleidskaart van de gemeente Westland geldt voor het plangebied worden bijgesteld naar laag.

De kans op het aantreffen van archeologische resten binnen het plangebied wordt klein ingeschat. Voor het plangebied wordt geen verder archeologisch onderzoek geadviseerd. Voor het plangebied wordt geen verder archeologisch onderzoek geadviseerd. Het bevoegd gezag, in deze de gemeente Westland, heeft ingestemd met dit selectieadvies.

Meldingsplicht Archeologie

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform paragraaf 5.4 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht. Tevens vragen wij u contact op te nemen met de gemeentelijke archeoloog, cluster Ruimte, team Omgeving en Toezicht.

Cultuurhistorie

Er is een cultuurhistorische scan voor het plangebied en de directe omgeving uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 13 

Cultuurhistorische waarden

Het plangebied en haar directe omgeving liggen in oorspronkelijk veen- en zeekleigebied landinwaarts van de duinen van Zuid-Holland. Het huidige landschap en de huidige bodemopbouw zijn het resultaat van afwisselend veenvorming achter de bescherming van de duinen en afzetting van klei en zand als gevolg van zeeinvloed in perioden van zeeinbraken. De mens heeft het landschap gevormd door het aanleggen van sloten voor de afwatering van het gebied, het voor landbouw geschikt maken van de grond en de aanleg van dijken langs het water ter bescherming. De mens ging wonen op de van oorsprong hogere en zandigere delen en langs de ontginningsassen. Het huidige cultuurlandschap is dan ook een afwisseling van landbouwgebied, sloten en vaarten, kernen en verbindingswegen. In de 20e eeuw is het Westland sterk ontwikkeld als glastuinbouwgebied, zodat in de aanblik van het cultuurlandschap nu glas een prominente rol speelt. De sterke ontwikkeling van kernen, glastuinbouw en wegen in de tweede helft van de 20e eeuw heeft ervoor gezorgd dat er veel van de structuren en elementen van het oorspronkelijke (ca. 1900) cultuurlandschap verdwenen zijn. Nog herkenbare structuren en elementen zijn:

  • de noordwest-zuidoost georiënteerde verkavelingsrichting;
  • de oorspronkelijke ontginningsassen en kernen: bv de Hoofdstraat, Lierweg en Oostbuurtseweg;
  • oorspronkelijke sloten en vaarten: bv de Lee/Lierwatering en de Blakervaart;
  • oorspronkelijke bebouwing: bv molens (al dan niet als molenstomp).

In het plangebied en haar directe omgeving zijn behalve de verkavelingsstructuur en watergangen weinig oorspronkelijke structuren en elementen bewaard gebleven. Aan de zuidzijde ligt de Lee/Lierwatering, centraal in het plangebied ligt de Molensloot, aan de oostzijde ligt de Blakervaart.

Alleen de cultuurhistorische waarde van de watergang Lee/Lierwatering heeft beleidsmatige status: als cultuurhistorisch waardevolle lijn opgenomen op de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Zuid-Holland (kaart 2b Landschappelijke waarden van de Cultuurhistorische Atlas).

Behalve deze watergang zijn er in en direct rond het plangebied geen cultuurhistorische waarden aangeduid op de Cultuurhistorische Atlas. Overigens is de watergang niet opgenomen op de beleidskaart (kaart 4 van de Cultuurhistorische Atlas). In en direct rond het plangebied liggen geen Rijksmonumenten en gemeentemonumenten en ligt geen Beschermd Stads- of Dorpsgezicht.

Realisatie van een integraal kindcentrum en woningbouw in het plangebied gaat ten koste van het oorspronkelijk agrarisch cultuurlandschap. De waarde hiervan is echter beperkt en in de huidige situatie al verstoord. Er zijn geen bijzondere of beschermde cultuurhistorische waarden, waar rekening mee gehouden hoeft te worden. Cultuurhistorische waarden die als inspiratie gebruikt kunnen worden en die mogelijk identiteit toevoegen aan het plan zijn de verkavelingsrichting (noordwest-zuidoost) en de watergangen in het gebied (bv de Molensloot). In de stedenbouwkundige opzet is rekening gehouden met de verkaveling van het voormalige akkerland, dat in het verleden verschillende verkavelingsrichtingen en -verspringingen kende. De watergang Molensloot blijft behouden en ligt buiten het plangebied.

3.10.3 Conclusie

Vanuit de aspecten archeologie en cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

3.11 Verkeer

3.11.1 Algemeen

In het kader van de Oostelijke randweg is onderzoek gedaan naar de effecten van de Oostelijke randweg. Het verkeerskundige onderzoek bestaat uit de volgende twee stappen:

  • 1. Analyse naar de gevolgen voor de verkeersstromen met het verkeersmodel Haaglanden.
  • 2. Analyse verkeersafwikkeling rotonde Zijtwende.

Onderstaand zijn de conclusies van het verkeerskundig onderzoek weergegeven. De complete rapportage is als bijlage 13 bij de toelichting gevoegd. In het onderzoek naar de verkeerseffecten is de realisatie van grote nieuwe woningbouwlocaties opgenomen, zo ook de realisatie van LierMolenSloot.

3.11.2 Onderzoek

Lokale en provinciale wegen

Op de provinciale wegen is er door de aanleg van de Oostelijke Randweg een toename van verkeer zichtbaar op de Burgemeester van der Goeslaan (N223). De verklaring hiervan is dat de route voor doorgaand verkeer Delft - Naaldwijk v.v. via de Oostelijke randweg aantrekkelijker wordt dan de huidige route via de Noord-Lierweg en daardoor extra verkeer aantrekt. De aanleg van de Oostelijke randweg is positief voor de smalle Noord-Lierweg die ongeschikt is om grote hoeveelheden verkeer te verwerken.

Uit de verkeerskundige analyses blijkt dat door de komst van de Oostelijke Randweg (ongeveer 10.350 mvt/etmaal) de verkeersintensiteiten absoluut gezien het meest toenemen op de Kasteelweg en Lange Broekweg zuid.

Deze route vormt de schakel tussen de nieuwe Oostelijke randweg en de Veilingroute (N222). De capaciteit van de Kasteelweg moet ook zonder een Oostelijke randweg in 2030 aangepast worden naar een gebiedsontsluitingsweg. Belangrijke oorzaak hiervoor is de openstelling van de Verlengde Veilingroute en de aansluiting van de Lange Broekweg en de Kasteelweg op de nieuwe kruising in de Verlengde Veilingroute.

Op de overige delen van de provinciale weg N223 is een daling van het verkeer zichtbaar. Het effect van de komst van de Oostelijke randweg op de N222 en N213 is nihil. De Oostelijke randweg zorgt voor een verplaatsing van de doorgaande routes. Waar in de huidige situatie verkeer gebruik maakt van de Noord-Lierweg, de Lierweg, en Bleijenburg als doorgaande route door De Lier, verplaatst een groot deel van dit verkeer zich naar de Oostelijke randweg en de Kasteelweg. Daarnaast is er een kleine relatieve toename van verkeer op de Sportlaan.

De aanleg van de Oostelijke randweg zorgt ervoor dat de bestaande woonstraten in De Lier niet extra worden belast met het autoverkeer van de nieuwbouwlocatie LierMolenSloot.

De toenames van verkeersintensiteiten op de Noord-Lierweg, de Lierweg en de woonstraten ten oosten van de kern de Lier zijn gezien de functie van deze wegen zonder de Oostelijke randweg hoog. De voorziene ontwikkelingen tot en met 2030 maken de aanleg van de Oostelijke randweg noodzakelijk.

Op de Oostelijke randweg zijn ongeveer 4.300 mvt/etmaal (van de in totaal 10.350 mvt/etmaal) doorgaand verkeer, tussen de N222 en de N223. Het grootste deel van dit verkeer rijdt van of naar de Burgemeester van der Goeslaan. Daarnaast is ook nog een deel van het doorgaande verkeer afkomstig vanaf de Zijtwende. Een deel van het doorgaande verkeer op de Oostelijke randweg rijdt via de Verlengde Veilingweg van en naar de N213 en de N467. Het grootste deel van het doorgaande verkeer op de Oostelijke randweg rijdt van en naar de N222 via de Kasteelweg.

Op de rotonde Zijtwende zorgt de komst van de Oostelijke randweg voor een toename van verkeer, vooral op de route Burgemeester van der Goeslaan (N223) - Oostelijke randweg. Hierdoor wordt de rotonde extra belast.

Uit analyses met het verkeersmodel en tellingen verricht door de provincie blijkt dat de rotonde in de huidige situatie op enig moment tussen nu en 2030 niet meer toereikend zal zijn. Duidelijk is dat de aanleg van de Oostelijke Randweg dit moment vervroegt. De provincie en de gemeente zijn daarom een traject gestart om aard en urgentie van aanpassing van de rotonde gezamenlijk uit te werken.

De ernst van de afname van de kwaliteit van de verkeersafwikkeling wordt mede bepaald door het langzame verkeer. Om een gedegen uitspraak hierover te kunnen doen is aanvullend onderzoek nodig om de wisselwerking met en het effect van het langzaam verkeer in beeld te brengen. Een microsimulatie is hiervoor een geschikt instrument.

In het Westlands verkeer en Vervoerplan (WVVP) is bepaald dat wegen met een hogere intensiteit dan 6.000 mvt/etm als gebiedsontsluitingsweg (GOW) gecategoriseerd moeten worden. Dit houdt in dat de Lange Broekweg zuid, Kasteelweg, Oostelijke randweg en de nieuwe ontsluiting van Molensloot op de Oostelijke Randweg een functie als GOW moeten gaan krijgen (o.a. vrijliggende fietspaden).

Rijkswegen

In het hierboven beschreven onderzoek is geen rekening gehouden met de effecten op de rijkswegen A4 en A20. Deze beoordeling vindt daarom hieronder plaats.

Voor de beoordeling van het plan is gebruik gemaakt van het V-MRDH. Het V-MRDH is een verkeersmodel voor strategische en tactische vraagstukken, dat de gehele Metropoolregio Rotterdam Den Haag beschrijft. Met het model worden verkeersintensiteiten voor verschillende modaliteiten (auto, openbaar vervoer en fiets) en scenario's (2016, 2023, 2030laag en 2030hoog) in beeld gebracht. Het heeft als doel beleidsondersteunende informatie te genereren op het gebied van verkeer en aanpalende terreinen.

Het V-MRDH is zodanig opgesteld dat tot een breed gedragen verkeersmodel is gekomen, waarmee de MRDH alsmede alle gemeenten binnen de MRDH hun mobiliteitsbeleid en mobiliteitsplannen kunnen ondersteunen. In het V-MRDH zijn gedetailleerde netwerken van de auto-, OV-, fiets- en vracht opgenomen. De netwerken dienen in de eerste plaats voor het bepalen van weerstanden tussen modelzones zodat de bestemmings- en vervoerswijze keuze berekend kunnen worden. Daarnaast worden de netwerken gebruikt om routekeuzegedrag te modelleren en de intensiteiten op te presenteren. In het model zijn alle belangrijke wegen tot op wijkniveau opgenomen. Voor de prognosejaren zijn alle mutaties ten aanzien van nieuwe of afgewaardeerde wegverbindingen en veranderingen in de dienstregelingen van het openbaar vervoer geïnventariseerd en opgenomen. Voor het autoverkeer zijn de belangrijkste projecten overgenomen uit de reeds beschikbare eerdere netwerken vanuit NRM, RVMK of VMH en toegevoegd aan de basisjaarnetwerken.

Het gaat hierbij om onder andere de volgende aanpassingen:

  • realisatie A16 Rotterdam (eerder genoemd A13/A16);
  • realisatie A24 Blankenburgverbinding;
  • realisatie A4 Passage en Poorten & Inprikkers;
  • realisatie RijnlandRoute (Leiden);
  • realisatie Rotterdamsebaan (Den Haag);
  • realisatie Verlengde Veilingroute (Westland).

Hieronder staan de kaarten van de V-MRDH en V-NRM. De verschillen zijn marginaal. De N223 komt iets hoger uit in het V-MRDH. Hieruit volgt dat voor de analyse gebruik kan worden gemaakt van het V-MRDH

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0042.png"

Mrdh 230 GE MVT

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01_0043.png"


Analyse

In het bestemmingsplangebied komen een integraal kindcentrum (school voor circa 300 leerlingen, een kinderdagopvang voor circa 90 kinderen) en maximaal 55 appartementen. Het is een deelgebied van het plan LierMolenSloot, waar in totaal circa 900 woningen zijn voorzien. In de praktijk zullen deze 900 woningen circa 5.400 mvt per etmaal (uitgaande van 6 verkeersbewegingen per woning per etmaal) veroorzaken. Deze 5.400 mvt bewegingen per etmaal zijn al opgenomen in het V-MRDH en zullen zich via nieuw aan te leggen Oostelijke randweg verdelen naar de N223 en de N222 (via de Kasteelweg) en van daar uit weer naar de A20 en de A4 (nabij de Wippolderlaan en de N223). Een gedeelte van de 5.400 mvt zal ook een bestemming hebben intern binnen de Gemeente Westland en dus niet uitkomen op de rijkswegen.

RWS heeft aangegeven, dat de I/C op de A20 nabij de N223 in 2030 in beide richtingen voor beide spitsen ruim onder de 0.6 ligt en daardoor geen grote impact van de ontwikkelingen wordt verwacht. Aandacht is nodig voor de A4 nabij de aansluiting Den Hoorn (N223). De I/C's zijn daar namelijk 0.9 tot 1.0 en duiden op een zwaar belaste en congestiegevoelige situatie.

Uitgaande dat van de circa 5.400 mvt per etmaal een derde, 1.800 mvt etmaal, richting Den Hoorn via de N223 zou gaan en dan deze 50-50 verdelen richting Den Haag en Rotterdam dan zou dat betekenen dat er volgens het V-MRDH 900 mvt per richting bij zouden komen. Dat zijn circa 90 auto's per spitsuur (10%) per richting. Op etmaalniveau zou dat circa 1 procent extra (900/66700*100) verkeer zijn.

3.11.3 Conclusie

De verkeerskundige analyse geeft een voldoende beeld van de verkeerseffecten van de Oostelijke randweg inclusief LierMolenSloot en is hiermee voldoende onderzocht. Omdat het verkeersonderzoek uitgaat van 900 woningen en voorliggend plan inclusief de uitwerkingsplicht en binnenplanse afwijkingsbevoegdheid een veel geringer programma omvat (circa 430 woningen in plangebied Liermolen en 234 woningen in het bestemmingsplan Wilgenbuurt) is het plan voor wat betreft verkeer uitvoerbaar.

Het percentage verkeer van het plan Liermolen - Molensloot, bestaande uit circa 900 woningen, op de A4 nabij Den Hoorn is circa 1 procent. De gemeente is druk bezig om alle verkeersknelpunten inzichtelijk te maken en hiervoor een maatregelpakket in het leven te roepen. Dit gebeurt samen met de Provincie Zuid-Holland. De resultaten worden besproken met RWS.

Voor de zorgvuldigheid is de verkeersgeneratie van voorliggend plan met het integraal kindcentrum en 55 appartementen in beeld gebracht (zie bijlage 15). Hieruit volgt dat de vekeersgeneratie van voorliggend plan 810 motorvoertuigen per etmaal is. Deze verkeersgeneratie cijfers zijn verwerkt in het geluidsonderzoek vanwege wegverkeer, in het luchtkwaliteitonderzoek (NIBM-tool) en het stikstofdepositieonderzoek.

3.12 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

De realisatie van de woonbuurt wordt in de milieueffectrapportage(m.e.r.)-wetgeving aangemerkt als "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen" zoals genoemd in de D-lijst (D.11.2) van het Besluit m.e.r.

Dit duidt op een verplichting vanuit de m.e.r.-wetgeving. De in bijlage D genoemde drempelwaarden (een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer) worden met de ontwikkeling niet overschreden. Hiermee is alleen een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde.

In de vormvrije m.e.r. beoordeling wordt nagegaan, of belangrijk nadelige milieueffecten te verwachten zijn die aanleiding geven om voor de ontwikkeling een milieueffectrapport (MER) op te stellen. Uitgangspunt hierbij is dat geen MER wordt opgesteld, tenzij belangrijk negatieve effecten te verwachten zijn. Ten behoeve van de vormvrije m.e.r. beoordeling is door de initiatiefnemer van de ontwikkeling een aanmeldingsnotitie (bijlage 17 opgesteld. Daarbij is aandacht besteed aan:

  • 1. de kenmerken van het project;
  • 2. de plaats van het project;
  • 3. de kenmerken van het potentiële effect.

Op basis van de aanmeldingsnotitie is inzichtelijk gemaakt, dat geen belangrijk nadelige milieueffecten bestaan die aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport.

Effect op gevoelige gebieden

Zoals uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt zijn er zijn geen effecten op gevoelige gebieden.

Relatie met bestaande of autonome ontwikkelingen

Zoals in de Aanmeldingsnotitie beschreven is er geen sprake van cumulatie van effecten met andere projecten in de omgeving.

Conclusie

De realisatie van het integraal kindcentrum en de 55 appartementen leidt niet tot "belangrijke nadelige milieugevolgen". Er bestaat daarom geen noodzaak tot het doorlopen van een m.e.r.-procedure.

Hoofdstuk 4 Juridische planbeschrijving

4.1 Planvorm

4.1.1 Wettelijk voorgeschreven standaardisering

De planregels en de planverbeelding van dit bestemmingsplan zijn overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen als gepubliceerd door het ministerie van VROM (SVBP 2008) en als wettelijk voorgeschreven in de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (Staatscourant 2008, nr. 377, van 30 oktober 2008).

Daarnaast zijn in de planregels de standaardregels opgenomen als geboden in artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. In een apart artikel zijn de bijzondere gebruiksverboden opgenomen voor alle bestemmingen, welke verboden aansluiten op het wettelijk verbod als neergelegd in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening.

Voor uitleg van die planregels wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit ruimtelijke ordening en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008, in samenhang met de jurisprudentie over die uitleg.

Voorts is de "Werkafspraak terminologie Wabo in Standaard voor Vergelijkbare bestemmingsplannen" van september 2010 verwerkt. Die werkafspraak in het kader van de ministeriële regeling is gemaakt met het oog op de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010.

4.1.2 Aanvulling en geoorloofde afwijking van de SVBP 2012

De planregels en planverbeelding van dit bestemmingsplan zijn toegesneden op de specifieke behoefte aan planregulering voor het gegeven plangebied. In de hierna volgende paragrafen is de aan het bestemmingsplan eigen plansystematiek toegelicht voor zover die een aanvulling of een geoorloofde afwijking vormt van de SVBP 2012.

4.1.3 Systematiek van de planregels

Opbouw planregels

De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:

 

Inleidende regels

Begrippen (Artikel 1)

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

 

Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.

 

Bestemmingsregels

De bestemmingsregels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:

  • bestemmingsomschrijving (gebruiksregels); 
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijkingsregels.

 

Gebruiksregels

De bestemmingsomschrijvining van de bestemming of de dubbelbestemming, waarvan opname in de planregels is geboden in artikel 3.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, is in de planregels voor elke bestemming in eerste instantie vervat in het onderdeel "Bestemmingsomschrijving". Van het onderdeel "Specifieke gebruiksregels" wordt in de planregels vooral gebruik gemaakt om regels te geven voor de onder de bestemming of dubbelbestemming vallende functieaanduidingen en bouwaanduidingen en andere aanduidingen.

 

Afwijkingsregels

In het onderdeel "Afwijken van de gebruiksregels" wordt alleen die afwijkingsbevoegdheid opgenomen die uitsluitend ziet op het gebruik. Zodra sprake is van het afwijken van de bouwregels - ook al vormt dat bouwen een (klein) onderdeel van het gebruik in ruime zin - wordt de bevoegdheid daartoe geplaatst in het onderdeel "Afwijken van de bouwregels".

 

Aanleggen of slopen

De aanlegregels of sloopregels zijn uitvoerig met het oog op een zorgvuldige verlening van de omgevingsvergunning daartoe, voor zover regels daarvoor niet reeds zijn voorzien in de Wet ruimtelijke ordening of het Besluit ruimtelijke ordening. De aanlegregels of sloopregels kennen de volgende onderverdeling:

  • het aanlegverbod of sloopverbod zelf;
  • de voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning mag worden verleend en het inwinnen van deskundigenadvies;
  • de specifieke aanlegverboden of sloopverboden met de daarop gegeven uitzonderingen.

 

Algemene gebruiksregels

In het artikel "Algemene gebruiksregels" zijn naast een verwijzing naar het algemene gebruiksverbod van artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening, specifieke gebruiksverboden ter invulling van het algemene gebruiksverbod opgenomen. Daarin is onderscheid gemaakt tussen het verbod op het gebruik van gronden en het verbod op het gebruik van bouwwerken.

 

Overgangs- en slotregels

In het artikel "Slotregel" zijn de volgende onderdelen opgenomen:

  • het onderdeel "Vervangen bestemmingsplannen" waarin een overzicht van de bestemmingsplannen en andere planregimes is opgenomen die met dit bestemmingsplan zijn vervangen;
  • en het onderdeel "Citeertitel".

4.1.4 Systematiek van de planverbeelding

Wettelijke vereisten

De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Hierbij vormt de inhoud van de digitale versie de beslissende versie. De digitalisering brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze gepresenteerd moeten worden. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

De planverbeelding is digitaal vorm gegeven overeenkomstig de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008. De digitale planverbeelding en de andere onderdelen van de dataset hebben het volgende planidentificatie-nummer gekregen:

NL.IMRO.1783.LIEKERNLIERMOLNu01-VA01

De dataset bestaat uit:

  • het GML-bestand van de planverbeelding;
  • het XML-geleideformulier;
  • de onderliggende bestanden zoals ondergrond en overige topografische informatie;
  • de PDF- en HTML-bestanden voor respectievelijk de verbeelding van plantoelichting en planregels.

 

Leeswijzer verbeelding

Wegwijzer via internet

Met de digitalisering van ruimtelijke plannen is het lezen en interpreteren van de verbeelding (voorheen plankaart) een nieuwe aangelegenheid. Via de website www.ruimtelijkeplannen.nl kunnen bestemmingsplannen (ook in voorbereiding zijnde plannen voor zover deze ter inzage zijn gelegd) worden ingezien. Via het tabblad 'bestemmingsplannen' kan worden doorgeklikt naar de provincie, de woonplaats of nog specifieker de straatnaam. De gebieden die zwart omlijnd op de kaart staan aangeduid, zijn de gebieden waarvoor een bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar is.

Zodra het gewenste bestemmingsplan is gevonden en deze voldoende is ingezoomd, wordt de betreffende bestemmingslegging zichtbaar. Om een beter beeld van de omgeving te krijgen, kan voor verschillende ondergronden worden gekozen (luchtfoto, topografie). Zodra linksonder 'legenda' wordt aangeklikt, wordt inzichtelijk wat de verschillende kleuren betekenen. Door vervolgens op een locatie binnen het plangebied te klikken wordt aan de rechterzijde van de kaart de bijbehorende informatie getoond. Indien meer informatie is gewenst, kan worden doorgeklikt naar de toelichting en/of de regels van het plan.

 

Analoge verbeelding

Alhoewel de digitale verbeelding het uitgangspunt vormt, blijft het mogelijk het bestemmingsplan analoog in te zien. Het lezen van de analoge verbeelding is verschillend van de digitale verbeelding. Op de analoge verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes.  

 

Bestemmingsvlak en bouwvlak

Vrijwel elke bestemming bestaat doorgaans uit twee vlakken: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken worden doorgaans voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering. Soms komt het voor dat het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samenvallen. Op de plankaart is dan uitsluitend een bouwvlak te zien (het bestemmingsvlak ligt hieronder).

 

Aanduidingen

Op de digitale plankaart is een onderscheid gemaakt in verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Het kan hierbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking. Voorbeelden van functieaanduidingen zijn 'bedrijfswoning', 'detailhandel' en 'kantoor'.

Alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken, worden bouwaanduidingen genoemd. Voorbeelden van bouwaanduidingen zijn 'gestapeld' en 'onderdoorgang'.

Alle aanduidingen die betrekking hebben op afmetingen, percentages en oppervlakten, zowel ten aanzien van het bouwen als ten aanzien van het gebruik, zijn maatvoeringaanduidingen.

4.2 Bestemmingsregeling

De bestaande functies in het plangebied die overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan in dit plan zijn bestemd, zijn de volgende (in alfabetische volgorde van bestemming).

4.2.1 Bestemming "Groen"

De hoofdgroenstructuur, i.c. de groenstrook aan de oost-, noord- en westkant zijn bestemd als 'Groen'. Binnen deze bestemming is groen en water toegestaan. Er mogen ook voet- en fietspaden worden aangelegd, waarbij de maatvoering in de regels is vastgelegd. Ter plaatse van de entree van de school mag een breder voetpad worden aangelegd van maximaal 5 meter, waar weergegeven met een aanduiding op de verbeelding Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'geluidscherm' mag een geluidscherm worden gerealiseerd. Deze aanduiding heeft alleen betrekking op het geluidscherm (bouwwerk, geen gebouw zijnde). De grondwal waar het scherm op geplaatst wordt past binnen de bestemming 'Groen' en mag ook op gronden buiten de aanduiding worden aangelegd. In de bestemmingen Woongebied en Maatschappelijk is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, waar in is bepaald dat woningen en het schoolgebouw pas mogen worden gebruikt nadat het geluidscherm is gerealiseerd.

4.2.2 Bestemming "Maatschappelijk"

In het bestemmingsplan zijn de gronden voor het integraal kindcentrum bestemd als 'Maatschappelijk'. Aangezien de gemeente Westland haar medewerking wil verlenen aan multifunctioneel gebruik van het Integraal kindcentrum en bijbehorende terrein (deze worden immers steeds vaker voor bredere activiteiten dan louter scholing gebruikt), is de bestemming zo ruim en flexibel mogelijk gehouden zonder specifieke functieaanduidingen, zoals 'school'. Op deze manier wordt gegarandeerd dat het gebruik van het schoolgebouw en het schoolterrein ook buiten de reguliere schooltijden mogelijk is door medegebruikers. Bovendien sluit deze wijze van bestemmen aan bij recente uitspraken van de Raad van State inzake het (multifunctioneel) gebruik van schoolpleinen.

Er moet worden voldaan aan een minimum percentage aan waterberging, zoals overeengekomen met Hoogheemraadschap van Delfland. Afgesproken is, dat er voldoende waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van ten minste 6,5% oppervlaktewater en ten minste 1,5% wadi's, waarbij het percentage is gerelateerd aan de oppervlakte van het gebied, zoals in de kaart in bijlage 1 is weergegeven. Tevens is geregeld, dat in het totale plangebied van bestemmingsplan Liermolen inclusief dit uitwerkingsplan 3,28 procent wordt ingericht ten behoeve van spelen.

Het hoofdgebouw moet binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Er geldt een maximum bouwhoogte tussen de 18 en 4 meter. De maximum bouwhoogte is met een aanduiding opgenomen op de verbeelding.

Aan- en uitbouwen, bijbouwen en overkappingen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' worden gebouwd tot een maximum van 500 m2. Op het terrein mogen geen vergunningvrije bouwwerken worden gebouwd. Hiervoor is een regeling opgenomen.

 

Buiten het bouwvlak

4.2.3 Bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied"

Daar waar het openbaar gebied een verblijfs- en verplaatsingsfunctie heeft, zijn de gronden bestemd als Verkeer - Verblijfsgebied. Dit betreft de aansluiting van de Wilgenbuurt op de Vreeburchlaan en de parkeerplaats bij het woongebouw. Binnen deze bestemming is een aantal daarin passende gebruiksvormen toegestaan zoals parkeren, groen- en waterpartijen, fiets- en voetpaden.

4.2.4 Bestemming "Water"

De hoofdwaterstructuur, i.c. de watergang aan de westkant van het plangebied is bestemd als 'Water'. Deze gronden zijn bedoeld voor waterlopen ten behoeve van de waterhuishouding, waterberging, sierwater en het verkeer te water en bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals bruggen, duikers, aanlegsteigers, steigers en waterstaatkundige voorzieningen.

4.2.5 Bestemming "Wonen"

De bestemming 'Wonen' is opgenomen ten behoeve van de nog te ontwikkelen gestapelde woningen en bijbehorende straten en groen. Op de verbeelding is het maximum aantal woningen weergegeven.

Er moet worden voldaan aan een minimum percentage aan waterberging, zoals overeengekomen met Hoogheemraadschap van Delfland. Afgesproken is, dat er voldoende waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van ten minste 6,5% oppervlaktewater en ten minste 1,5% wadi's, waarbij het percentage is gerelateerd aan de oppervlakte van het gebied, zoals in de kaart in bijlage 1 is weergegeven. Tevens is geregeld, dat in het totale plangebied Liermolen en dit uitwerkingsplan per woning 35 m2 openbaar groen wordt gerealiseerd en 3,28 procent wordt ingericht ten behoeve van spelen.

Op gronden met de bestemming woongebied mogen uitsluitend gestapelde woningen worden gerealiseerd. De maximale bouwhoogte bedraagt 18 meter; de maximale goothoogte 15 meter. De goothoogte kan met een binnenplanse afwijking onder voorwaarden worden vergroot naar 18 meter. Aan- en uitbouwen, bijbouwen en overkappingen mogen niet worden gebouwd; dit moet inpandig in het hoofdgebouw worden opgelost. Op het terrein mogen geen vergunningvrije bouwwerken worden gebouwd. Hiervoor is een regeling opgenomen. Tot slot geldt dat ten minste 100 procent van het totale aantal woningen als sociale huurwoning dient te worden gebouwd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de ontwikkeling van het plangebied zijn voor de woningen de exploitatiekosten beoordeeld en is een exploitatieplan niet nodig omdat op andere wijze reeds in het kostenverhaal is voorzien. Tussen gemeente en initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten. Daarin zijn ook afspraken opgenomen met betrekking tot de school, die via een uitwerkingsplicht kan worden gerealiseerd. In het kader van het uitwerkingsplan zijn daar nadere afspraken over gemaakt. Hieruit volgt dat de ontwikkeling van de school voor rekening van de gemeente is. Hiervoor zijn budgetten gereserveerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Inspraak en overleg

Inspraak

In het kader van de Inspraakverordening Westland 2004 zal er geen inspraak plaatsvinden.

Overleg

Bij een uitwerkingsplan wordt geen overleg ex artikel 3.1.1. Bro gehouden. Het moederplan is immers reeds vastgesteld en voorliggend plan is een uitwerking daarop.

5.2.2 Zienswijzen

Van 11 maart 2022 tot en met 24 april 2022 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter visie gelegen voor het indienen van zienswijzen, als bedoeld in artikel 3.8, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening in verbintenis met Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Gedurende de periode van tervisielegging is één zienswijze ingediend. De ontvangen zienswijze is beoordeeld en van een antwoord voorzien, zie bijlage 18 van deze toelichting. De zienswijze heeft niet geleid tot wijziging van het bestemmingsplan.