Plan: | Weerselo, Echelpoelweg 13 en Zandhaarweg 36 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.WEEBPECHEL13ZAND36-VG01 |
Aan de Echelpoelweg 13 en Zandhaarweg 36 op het bedrijventerrein Echelpoel van de kern Weerselo, binnen de gemeente Dinkelland, staan twee bedrijfshallen. Aan de achterzijde van deze bedrijven liggen agrarische gronden met perceelnummers 2317 en 2318 (hierna: plangebied). De agrarische gronden zijn verhard en in gebruik als opslagterrein voor deze bedrijven.
In het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Weerselo' is bepaald dat agrarische gronden enkel bedoeld zijn voor agrarisch gebruik en cultuurgronden. Opslag ten behoeve van industriële bedrijfsvoering is in strijd met het bestemmingsplan omdat op de agrarische gronden dergelijke opslag niet is toegestaan.
Initiatiefnemer is voornemens om de bestemming van de gronden (agrarisch) om te zetten naar het huidige gebruik (bedrijventerrein). De gemeente is bereid medewerking te verlenen aan het voornemen. Met voorliggend bestemmingsplan wordt de bestemming van de gronden gewijzigd. Daarbij wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein van de kern Weerselo, binnen de gemeente Dinkelland. In afbeelding 1.1. is de ligging van het plangebied in de kern Weerselo en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij indicatief weergegeven met een ster en rode omlijning. Voor de begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied in de kern Weerselo en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Weerselo, Echelpoelweg 13 en Zandhaarweg 36" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van de volgende bestemmingsplannen:
Naam | Vastgesteld op |
Bedrijventerrein Weerselo | 5 november 2013 |
Parapluplan Staat van Bedrijfsactiviteiten Dinkelland | 19 april 2016 |
Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland | 29 mei 2018 |
Paraplubestemmingsplan kernen gemeente Dinkelland | 5 juli 2021 |
Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Weerselo'. Het plangebied is indicatief aangegeven met de rode contour.
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Weerselo' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
In het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Weerselo' geldt binnen het plangebied de bestemming 'Agrarisch'. Deze gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik en cultuurgrond, met daaraan ondergeschikt onder meer het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden, openbare nutsvoorzieningen, wegen en paden, water en voorzieningen daarvoor, groenvoorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. In strijd met het gebruik van deze bestemming is in ieder geval het gebruiken van de gronden ten behoeve van het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten, het opslaan van niet-agrarische producten en/of stallen van auto's, caravans en boten, van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten en van verblijfsrecreatieve doeleinden, bosbouw en houtteelt en mestvergisting.
Voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan aangezien het beoogde gebruik, opslag ten dienste van industriële bedrijfsvoering, niet toegestaan is binnen de agrarische bestemming. Het voornemen kan mogelijk worden gemaakt door de bestemming van de gronden te wijzigen naar 'bedrijventerrein', waarmee het dezelfde bestemming krijgt als de bedrijven, waartoe de opslag behoort.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders om de hiervoor benoemde ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.
Dit hoofdstuk gaat in op de huidige situatie binnen het plangebied.
Het plangebied bevindt zich in het zuidelijk deel van de kern Weerselo op het bedrijventerrein Echelpoel. De ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving kenmerkt zich door bedrijven en enkele (bedrijfs)woningen, met verspreid liggende agrarische gronden.
Het plangebied wordt aan de zuid-, west- en oostzijde begrensd door bedrijfsgebouwen met rondomliggende verharding. Aan de noordoostzijde liggen agrarische gronden.
Het plangebied bestaat uit verhard terrein dat in gebruik is als opslag ten dienste van industriële bedrijfsvoering van de naastgelegen bedrijven. Deze gronden liggen aan de achterzijde van de bedrijven. De betreffende bedrijven grenzen aan de zuid- en westzijde aan de Echelpoelweg en Zandhaarweg.
In afbeelding 2.1 is via een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven. Hierbij is het plangebied aangegeven middels een rode stippellijn.
![]() |
Afbeelding 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron: Google maps) |
Het plangebied is reeds in gebruik voor opslagdoeleinden ten dienste van industriële bedrijfsvoering van de aangrenzende bedrijven. Het plangebied bevindt zich aan de achterzijde van deze bedrijven. Het voornemen betreft het planologisch regelen van de huidige situatie.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersbewegingen die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van zowel de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW, als de beleidsnotitie 'Bouwen en Parkeren 2018' van de gemeente Dinkelland. De kencijfers uit deze publicatie en beleidsnotitie zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Qua verstedelijkingsgraad, stedelijke zone, hoofdgroep en type worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Zoals aangegeven bestaat het plangebied uit opslag ten dienste van industriële bedrijfsvoering. De bedrijven en hun bedrijfsgebouwen, waartoe deze opslag van roerende zaken toebehoort, worden niet aangepast. Daarmee verandert de parkeerbehoefte dan ook niet.
Zowel in de huidige situatie als de planologische nieuwe situatie zal het plangebied bestaan uit verharding ten behoeve van de opslag van de naastgelegen bedrijven. Deze bedrijven liggen niet in het plangebied. Echter geldt voor deze bedrijven dat er voldoende ruimte is om in de nodige parkeerbehoefte te voorzien.
Geconcludeerd wordt dat de parkeerbehoefte niet veranderd door het voornemen.
Voor de ontwikkeling wordt uitgegaan van dezelfde uitgangspunten (zie 3.2.2) voor het aspect parkeren.
Ook hier geldt dat door het voornemen het aantal verkeersbewegingen niet wijzigt. Het plangebied ligt aan de achterzijde van de betrokken bedrijven. De verharding aan de achterzijde van de bedrijfsgebouwen wordt hiermee uitgebreid. De bedrijfspercelen worden ontsloten op de Zandhaarweg en Echelpoelweg. De reeds aanwezige wegenstructuur kan de verkeersgeneratie eenvoudig en verkeersveilig afwikkelen.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggende ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Dit is nodig om de opgenomen doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied : 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang (toename van bebouwing of ruimtegebruik) van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving.
Wanneer een bestemmingsplan voorziet in een van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m2, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2, dient deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. Zie onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724.
In voorliggend geval is er sprake van een uitbreiding van de bedrijfsbestemming met circa 600 m2, waarbij er geen sprake is van bouwmogelijkheden. Het is een kleine uitbreiding van het bedrijventerrein, maar voorziet daarmee wel in een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 en is daarmee een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Behoefte
In voorliggend geval hebben de bestaande bedrijfspercelen onvoldoende ruimte om te voorzien in de behoefte aan opslagcapaciteit voor de betreffende bedrijven. De uitbreiding is alleen bedoeld voor opslag en in de regels wordt vastgelegd dat er ter plaatse van de uitbreiding niet gebouwd mag worden. Het ruimtelijke verzorgingsgebied wordt niet veranderd door de uitbreiding van het perceel. Immers wordt de uitbreiding alleen gebruikt voor de opslag van materialen. De plek voor de opslag is een logische locatie en is landschappelijk ingepast, waardoor het uit het zicht van de omgeving wordt ontrokken. Het is een relatief kleine uitbreiding, maar voorziet daarmee wel in de behoefte aan opslagruimte van de betrokken bedrijven. Deze kunnen zo meer logisch hun perceel indelen. Door de uitbreiding hebben de bedrijven een toekomstbestendige locatie en hoeven zij niet te verhuizen en blijven ze daarmee behouden voor de gemeente.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling invulling geeft binnen de concrete behoefte.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 1) en 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 1)
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van een bedrijventerrein ten behoeve van de opslag van roerende goederen. Door de wijziging neemt de hoeveelheid bebouwing niet toe. Echter is er qua verhardingsmogelijkheden sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving, omdat de uitbreiding op agrarische gronden ligt. Echter is er in redelijkheid geen andere logische locatie beschikbaar voor de betreffende bedrijven voor het opslaan van hun roerende zaken. Bovendien is de uitbreiding zodanig gesitueerd dat er sprake is van een logische erfindeling.
Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voldoet aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Zoals aangegeven ligt de uitbreiding van het bedrijventerrein ten behoeve van de opslag aan de achterzijde van de betrokken bedrijven. Het is hiermee aan het zicht ontrokken. Daarnaast heeft de buurman ten noorden van het plangebied een natuurlijke afscheiding gecreeërd, waarmee het geheel ook aan die zijde aan het zicht wordt ontrokken. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5.
Het plangebied ligt op de grens van de ontwikkelingsperspectieven 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' en 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven weergegeven met daarin het plangebied met een rode omlijning aangeduid.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie Overijssel in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'.
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het uitbreiden van bedrijfspercelen ten behoeve van het uitbreiden van de opslagmogelijkheden. De uitbreiding is passend in beide ontwikkelingsperspectieven, waarbij 'werken' mogelijk zijn. Daarnaast betreft het een kleine uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein. Voorliggende ontwikkeling is vanuit functioneel en ruimtelijk oogpunt mogelijk en doet geen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Uit hoofdstuk 5 blijkt dat er geen sprake is van belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. De ligging van het plangebied is indicatief aangeduid met een rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar vanwege het feit dat de gronden in het verleden zijn ontgonnen ten behoeve van de landbouw en grenzen aan het bedrijventerrein. In de jaren zijn de hoogteverschillen onder andere door zandverstuivingen, de ontginning en de ontwikkeling in de landbouw verminderd. Geconcludeerd wordt dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, aangezien ter plaatse van het gewenste bestemmingsvlak geen hoogteverschillen meer waarneembaar zijn.
2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype 'Jonge heide- en broekontginningslandschap'. Afbeelding 4.4 is een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarische cultuurlandschap”. De ligging van het plangebied is indicatief aangeduid met een rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Jonge heide- en ontginningslandschap"
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In het geval van voorliggend initiatief is geen sprake van onevenredige aantasting van de landschapswaarden, aangezien deze niet meer duidelijk aanwezig zijn. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.
3. De 'Stedelijke laag'
In de “Stedelijke laag” ontstaat de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen. Elke stad of dorp bezit zijn eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Het plangebied is deels gelegen in het gebiedstype 'Bedrijventerreinen', dit is in afbeelding 4.5 weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.5 Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Bedrijventerreinen”
De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een 'no nonsense' karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied. Er zijn veel verschillen in uitstraling en ambitieniveau per terrein. De bebouwing is functioneel, vaak eenvoudig en eenvormig, soms karakteristiek en historisch.
Als ontwikkelingen plaats vinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
De ontwikkeling sluit aan op kavels met de bestemming bedrijventerreinen. De uitbreiding draagt bij aan de verbetering van de gebruiksmogelijkheden van de bedrijfspercelen. Immers wordt er aan de achterzijde van de bedrijven ruimte gecreëerd voor de opslag.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling op de bewuste locatie goed past bij het huidige karakter van het omliggende gebied en daarmee passend is binnen de 'stedelijke laag'.
4. De 'Laag van de beleving'
In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden met een vergelijkbaar aandeel in de economie als de agrarische sector. Dit alles verandert het aanzien, de gewenste gebruiksmogelijkheden en betekenis van het buitengebied. Aan het 'belevingslandschap' ontleent Overijssel zijn tijdsdiepte, maar ook zijn aantrekkingskracht. Steeds vaker worden de kwaliteiten uit het verleden ingezet in plannen door daar met nieuwe kwaliteiten, gebruiks- en verschijningsvormen op voort te bouwen. Belangrijk in deze laag is het oude en nieuwe 'erfgoed' van de provincie. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van de beleving' aangeduid met 'Donkerte'. In afbeelding 4.6 wordt dit weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.6 Laag van de beleving (Bron: Provincie Overijssel) |
"Donkerte"
Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving'
Ten eerst wordt gesteld dat het een uitbreiding betreft ten behoeve van de vergroting van de opslagmogelijkheden bij twee bestaande bedrijfsgebouwen. Daarbij wordt niet gebouwd. De bestaande gebouwen zijn reeds voorzien van kunstlicht, waardoor het voornemen op voorhand geen onevenredige afbreuk doet de 'Laag van beleving'. Tot slot wordt het geheel afgeschermd door een natuurlijke afscheiding, waarbij de bomen een natuurlijke afwering vormen voor de uitstraling van licht.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hieronder in willekeurige volgorde behandeld.
De gemeente Dinkelland beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!
MijnOmgevingsvisie gaat in op:
Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:
In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'ruimte voor ondernemen' van belang.
'Ruimte voor ondernemen'
De gemeente wil zorgen voor voldoende ontwikkelruimte voor bedrijven en voor plekken waar bedrijven zich kunnen vestigen. Zo wordt bijgedragen aan de werkgelegenheid en kunnen verschillende soorten bedrijvigheid ontstaan. Er wordt gestreefd naar levendige compacte kernwinkelgebieden. Voor duurzame, kansrijke initiatieven wordt maatwerk geleverd. Daarbij ligt de nadruk op het behouden en versterken van het lokale bedrijfsleven.
Goede vestigingsmogelijkheden voor het bedrijfsleven betekent dat er wordt ingezet op voldoende en passende bedrijventerreinen. En op een goede bereikbaarheid. Leegstand wil de gemeente daarbij zoveel mogelijk voorkomen. Daarnaast geeft de gemeente ondernemers de ruimte door in te zetten op maatwerk en door flexibiliteit te bieden. De gemeente vindt het belangrijk dat de juiste functies op de juiste plek terecht komen. Het slim combineren van functies vanuit een duidelijke visie biedt kansen. De ondernemers, de bedrijfsconsulent en het OndernemerServiceTeam zijn hierbij de spil, verbinden partijen aan elkaar en helpen met de juiste routes.
In afbeelding 4.7 is een uitsnede van de bijbehorende Waardenkaart weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met de rode cirkel. Het gebied ligt in het 'Kernen met een woon- en centrumfunctie'.
![]() |
Afbeelding 4.7 Uitsnede Waardenkaart (Bron: Gemeente Dinkelland) |
'Kernen met een woon- en centrumfunctie'
De waarden die hierbij een rol spelen zijn:
Hierbij wordt ingespeeld op:
De voorgenomen ontwikkeling, het uitbreiden van bedrijfsgronden ter vergroting van de opslagruimte, is passend binnen de omgeving. Er is geen sprake van extra bebouwing en er zijn geen bouwmogelijkheden ter plaatse van de uitbreiding. Door de uitbreiding kunnen de bedrijven op de huidige situatie gehuisvest blijven. De ondernemers krijgen daarbij de ruimte om hun bedrijven verder te ontwikkelen.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland'.
De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben op 22 december 2015 de gezamenlijke welstandsnota 'Nota Omgevingskwaliteit' vastgesteld. De gemeenten hebben de keus gemaakt om de bemoeienis zoveel mogelijk te beperken en daarom alleen te sturen op omgevingskwaliteit waar dit nodig en voor iedereen uitlegbaar is. Ruimtelijke kwaliteit en deregulering hebben in het proces bij het opstellen van de nota centraal gestaan. Behalve deregulering staat ook maatwerk centraal in het welstandsbeleid. De beeldkwaliteit van karakteristieke en kenmerkende plekken dient te worden geborgd. Het grondgebied van de gemeenten is opgedeeld in deelgebieden, om per deelgebied tot een passend welstandsbeleid te komen is gewerkt via de thema's waardering, ambitie en beleid.
Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Ieder blad bestaat uit een kaartje van het gebied, een toelichting, en een weergave van de beoogde omgevingskwaliteit dat bij de welstandstoets voor de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) van toepassing is. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveaus van omgevingskwaliteit:
Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen bouwwerken, die allen een andere impact hebben op de omgeving. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
Het plangebied ligt in de kern Weerselo, in een gebied dat is aangeduid met een basis omgeving. In onderstaande afbeelding 4.8 is het plangebied rood omcirkeld.
De gebieden met een woonfunctie en bedrijfsbebouwing, vaak aan of tussen de invalswegen, zijn minder bepalend voor de karakteristiek van Weerselo. De kwaliteit van de bebouwing in woongebieden en gebieden met bedrijven varieert en vormt een doorsnee van de stedenbouwkundige stromingen en de Nederlandse architectuur van de periode 1940 tot heden. Veelal ruime verkaveling met daarop twee-onder-een-kappers en vrijstaande woningen met een traditionele bouwstijl.
![]() |
Afbeelding 4.8 Uitsnede omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen |
In voorliggend geval gaat het om de uitbreiding van een bedrijventerrein, waarbij geen bouwmogelijkheden zijn. Deze worden aangemerkt als kleine bouwwerken (buiten het bestemmingsplan). Hierbij zijn de bouwwerken toetsvrij, waardoor er geen welstandcriteria van toepassing zijn.
Voorliggend plan is passend qua opzet en sluit aan op de kenmerken van het bedrijventerrein. Daarnaast is er geen sprake van bebouwing. Hiermee voldoet het aan de 'nota omgevingskwaliteit'.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap. Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het 'kleinschalige groene karakter' van het landschap in totaliteit.
De regels van de casco-benadering gelden niet voor:
Voor bovenstaande elementen en het beheer van casco elementen geldt het reguliere beleid van elke afzonderlijke gemeente. De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
Zoals blijkt uit de in afbeelding 4.9 opgenomen uitsnede van de casco-kaart is er aan de achterzijde van omliggende bedrijven sprake van bestaande groenstructuren die onderdeel zijn van de Casco.
![]() |
Afbeelding 4.9 Uitsnede Cascokaart (Bron: Atlas van Overijssel) |
De uitbreiding van het terrein vindt op de achterzijde van de bedrijfspercelen plaats. Zoals in bovenstaande afbeelding is weergegeven, is daar geen sprake van onderdelen van de Casco.
Geconcludeerd wordt dat er geen casco-elementen worden aangepast.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In dit geval is geen sprake van een geluidsgevoelig object, omdat het de uitbreiding van gronden ten behoeve van opslag betreft. Doordat het geen geluidsgevoelig object betreft zijn de aspecten industrie-, weg- en railverkeerslawaai niet van toepassing.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een historisch vooronderzoek conform de richtlijnen NEN 5725 uitgevoerd.
Onderstaand wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de complete onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 1 van deze toelichting.
Het bedrijventerrein in Weerselo is ontstaan omstreeks 2002. Uit de BAG-viewer blijkt dat de betreffende panden zijn gebouwd in 2002 en 2005. Uit historische kaarten valt te zien dat het terrein hiervoor uit landbouwgrond heeft bestaan. Er heeft in het verleden, volgens de historische kaarten, nooit bebouwing op de locatie gestaan.
De bestemming van de onderzoekslocatie is “agrarisch”. Initiatiefnemer is voornemens om de onderzoekslocatie te herbestemmen naar “bedrijven”.
Binnen onderhavige onderzoekslocatie zijn geen verdachte deellocaties aan te wijzen.
Gegeven het historische gebruik, de periode dat de locatie in gebruik is als opslag en de resultaten van onderhavig historisch onderzoek, kan de locatie als onverdacht beschouwd worden in het kader van de NEN5740 en NEN5707.
Indien er ruimtelijke ontwikkelingen op de locatie gaan plaatsvinden kan een verkennend bodemonderzoek conform de NEN5740 noodzakelijk zijn. De locatie dient hierbij als onverdacht beschouwd te worden. Een verkennend bodemonderzoek conform de NEN5707 wordt voor deze locatie in het kader van voorliggend bestemmingsplan niet noodzakelijk geacht.
Gezien het voorgaande vormt het aspect bodem geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen, vooral omdat er geen toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten is, dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
De regelgeving omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleiding is vastgesteld in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij weergegeven met de blauwe ster.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart) |
Op circa 287 meter ten noorden van het plangebied is een tankstation gelegen, waarbij sprake is van een LPG-inrichting. Het maximale risicocontour van dit tankstation is 40 meter. Het plangebied ligt op ruim voldoende afstand. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen het plangebied geen sprake is van het veelvuldig langdurig aanwezig zijn van personen.
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving aangaande externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein Echelpoel. Rondom het plangebied is sprake van matige functiemenging in de vorm van verschillende typen bedrijvigheid, agrarische gronden en reguliere woningbouw. Daarom wordt in voorliggend geval uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied'.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De nieuwe bestemming van het plangebied zal overeenkomen met de bestemming van de bedrijven, waarvoor de opslag bedoeld is. Op de locatie mogen bedrijven tot en met categorie 3.2 aanwezig zijn. Deze categorie heeft een richtafstand van 50 meter uitgaand van omgevingstype gemengd gebied.
De dichtstbijzijnde woonbestemming ligt op circa 98 meter ten noorden van het plangebied en valt hiermee ruimschoots buiten de 50 meter richtafstand. Door het mogelijk maken van uitbreiding van het bedrijventerrein zal het woon- en leefklimaat ten opzichte van de huidige situatie niet (onevenredig) worden aangetast.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
In voorliggend geval wordt uitsluitend de gronden gebruikt ten behoeve van de opslag van de naastgelegen bedrijven en zal het dezelfde milieucategorie (3.2) krijgen als de omliggende bedrijven. Er wordt geen milieugevoelige functie toegevoegd. Hiermee veroorzaken bestaande functies in de omgeving geen hinder voor het voornemen. Andersom veroorzaakt het voornemen ook geen hinder voor omliggende functies.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom de zelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Met het voornemen wordt geen geurgevoelig object (gebouw) mogelijk gemaakt dat bestemd is voor het gebruik van menselijk verblijf. Omliggende bedrijven worden tevens niet in hun bedrijfsvoering beperkt. Daardoor is het aspect geur niet van toepassing.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Wet natuurbescherming. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Lemselermaten' ligt op een afstand van circa 750 meter. Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling, de opslag van roerende zaken planologisch mogelijk maken, wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
Het aantal verkeersbewegingen zal in de gebruiksfase niet danwel nauwelijks toenemen en zorgt hiermee niet voor een relevante toename van stikstofuitstoot ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Temeer daar nu een agrarische bestemming is toegestaan, waarbij de mogelijkheid bestaat tot het bemesten van gronden en wat naar rato een hogere stikstofuitstoot veroorzaakt.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied ligt niet binnen het concreet begrensde NNN. Het dichtstbijzijnde NNN gebied is gelegen op circa 335 meter afstand ten noorden van het plangebied. Op circa 145 meter ten zuiden van het plangebied is een zone 'ondernemen met natuur en water buiten NNN'. Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling, lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteit en het feit dat de bescherming van het NNN geen schaduwwerking kent, wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In dit geval wordt het planologisch mogelijk gemaakt dat een bedrijventerrein (opslag voor roerende goederen) uitgebreid wordt op gronden die in gebruik waren als agrarische gronden. De gronden worden intensief beheerd en zijn inmiddels in gebruik ten behoeve van die opslag. Er kan niet verwacht worden dat er sprake is van natuurlijke waarden. Een quickscan wordt daarom niet noodzakelijk geacht. De natuurwaarden vormen dan ook geen belemmering voor het voornemen.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Gronden binnen het plangebied zijn op de archeologische verwachtings- en advieskaart aangeduid met de verwachting 'hoog voor archeologische resten uit alle perioden' en 'laag voor archeologische resten uit alle perioden'. In onderstaande afbeelding 5.2 is het plangebied met een rode cirkel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.2 Uitsnede archeologische verwachtingkaart (Bron: gemeente Dinkelland) |
Bij ontwikkelingen op gronden met een hoge verwachting is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 cm. Voor ontwikkelingen op gronden met een lage verwachting geldt een vrijstelling van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 cm met uitzondering van gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdere verwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten.
De uitbreiding van het bedrijventerrein heeft een oppervlakte van circa 600 m2. De voorgenomen ontwikkeling overschrijdt de onderzoeksgrens van 2.500 m2 niet. Daarnaast vinden er geen bodemingrepen plaats. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Water Programma 2022-2027 (vastgesteld 18 maart 2022). Dit document geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Het belangrijkste uitgangspunt is het werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009). In relatie tot de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wordt de doorwerking geregeld in de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het waterbeheerprogramma 2022-2027 van het waterschap Vechtstromen is op 15 december 2021 vastgesteld door het algemeen bestuur. Het waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer (met uitzondering van het rioleringsbeheer en de drinkwaterzorg). Voor partners en ingezetenen verschaft het programma inzicht in de wijze waarop het waterschap omgaat met het water in het beheergebied.
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'geen belang procedure' van de watertoets van toepassing is. Dit houdt in dat vooroverleg met het waterschap niet noodzakelijk is. Voor het volledige watertoetsresultaat wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze plantoelichting.
Ondanks dat vooroverleg met het waterschap Vechtstromen niet noodzakelijk wordt geacht, wordt hieronder de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse van het plangebied beschreven.
Waterhuishoudkundige aspecten plangebied
Algemeen
Het plangebied bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied.
Grondwater
Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend.
Oppervlaktewater
In de huidige en toekomstige situatie is geen sprake van oppervlaktewater binnen het plangebied.
Hemelwater
In de huidige situatie is er sprake van verhard oppervlak (bebouwing/klinkers) binnen het plangebied. Het schone hemelwater wordt binnen het plangebied opgevangen en afgevoerd naar de omliggende bosschages.
Afvalwater
Er is geen sprake van afvalwater binnen het plangebied.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of bestemmingsplan moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 750 meter van het plangebied. In paragraaf 5.7.2.1 wordt ingegaan op de effecten van het voornemen op Natura 2000-gebieden. Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied (zie ook paragraaf 5.7).
Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Drempelwaarde Besluit m.e.r.
Dit bestemmingsplan voorziet in principe in een directe eindbestemming 'Bedrijventerrein' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling (de uitbreiding) die niet wordt genoemd in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. In voorliggend geval is er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject aangezien gelet op de aard en de omvang van de ontwikkeling, er sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is dan genoemd in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. Het voorliggende initiatief heeft geen extra verkeersaantrekkende werking (zie paragraaf 3.2.2). Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene procedureregels beschreven. Deze regels betreffen regels omtrent de termijnen van ter inzage legging en de mogelijkheden tot het indienen van zienswijzen.
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de aanvullende werking van het archeologiebeleid en parkeren.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Voor dit bestemmingsplan zal aansluiting worden gezocht bij het huidige bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Weerselo'. De naastgelegen bestemming 'Bedrijventerrein' zal daarbij aangehouden worden.
De voor ‘Bedrijventerrein’ bestemde gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in de bij de regels opgenomen ‘Staat van bedrijfsactiviteiten. De toegestane milieucategorieën zijn vastgelegd op de verbeelding. Tevens is productiegebonden detailhandel toegestaan.
Verder zijn de tot ‘Bedrijventerrein’ bestemde gronden bedoeld voor openbare nutsvoorzieningen, niet-zelfstandige kantoren, groenvoorzieningen, evenementen, water en voorzieningen ten behoeve van afvoer, (tijdelijk) berging en infiltratie van hemelwater, parkeervoorzieningen, wegen en paden, tuinen, erven en terreinen.
Er zijn geen bouwmogelijkheden binnen het plangebied. Er wordt geen bouwvlak opgenomen binnen het plangebied. De bouwregels bepalen dat er geen gebouwen, bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen gebouwd mogen worden. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 meter bedragen. De hoogte van vlaggenmasten en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 8 meter. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3 m bedragen. Middels enkele opgenomen afwijkingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan een zekere flexibiliteit.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het wettelijk vooroverleg, voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie heeft aangegeven dat het voorliggende bestemmingsplan passend is binnen het provinciaal ruimtelijk beleid. Het wettelijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is daarmee afgerond. De provincie stemt in met het plan.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'geen procedure'. Dit houdt in dat vooroverleg met het waterschap niet noodzakelijk is. Voor het volledige watertoetsresultaat wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze plantoelichting.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, is afgezien van een voorontwerp bestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft conform artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Dit bestemmingsplan is dan ook ongewijzigd vastgesteld.