Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22d Lattrop-Breklenkamp, Rammelbeekweg 29
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1774.TAMBUIRAMMLBKWEG29-OW01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Inleiding en aanduiding plangebied
 
Initiatiefnemer exploiteert ter plaatse van de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp een melkrundveehouderij met jongveeopfok. De maatschap heeft zich aangemeld voor de eerste tranche van de ‘Maatregel gerichte aankoop en beëindiging’(MGA-1), de zogenaamde ‘opkoopregeling’ van het ministerie van LNV die door de provincie wordt uitgevoerd. Initiatiefnemer zal de veehouderij beëindigen en de overstap maken naar akkerbouw. Als gevolg van deelname aan de regeling dient te worden gewaarborgd in het omgevingsplan dat de locatie niet langer gebruikt kan worden voor enige vorm van veehouderij.
 
Aangezien het geldende ruimtelijke plan zodanig gewijzigd moet worden dat het houden van dieren op de betreffende locatie uitgesloten wordt, wordt een TAM-omgevingsplan opgesteld.
 
Afbeelding 1.1 – impressie bestaande situatie
 
1.2 Beoordelingskader en belangenafweging
 
Beoordelingskader
Een TAM-imro is een alternatieve mogelijkheid om het omgevingsplan te wijzigen, wanneer dit nog niet mogelijk is met de nieuwe standaarden onder de Omgevingswet. De TAM-imro wordt gebruikt voor het planologisch borgen van activiteiten die niet voldoen aan de regels van het omgevingsplan van rechtswege. Het omgevingsplan van rechtswege bestaat uit:
  • (ruimtelijke) regels uit verschillende in artikel 4.6 Invoeringswet aangewezen vervallen instrumenten, zoals bestemmingsplannen;
  • rijksregels over activiteiten, aangeduid als de bruidsschat.
 
Bij het wijzigen van het omgevingsplan door middel van TAM-imro geldt enerzijds dat sprake moet zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Om dit te kunnen beoordelen moeten alle voor de fysieke leefomgeving en milieu relevante aspecten (voor zover betrekking hebbend op het plan) nader worden onderzocht en afgewogen.
 
De taak om te voorzien in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties ligt primair bij de gemeente. De beleidsruimte van de gemeente wordt op verschillende manieren ingekaderd. De belangrijkste zijn de instructieregels van het Rijk en de provincie. De volgende regels en instructies zijn van toepassing:
  • ­ de instructieregels van hoofdstuk 5 van het Bkl;
  • ­ de instructieregels uit de provinciale omgevingsverordening;
  • ­ eventuele andere instructies van het Rijk en provincie.
 
In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn niet alleen de in het Bkl geregelde milieu aspecten beoordeeld, maar zijn alle relevante aspecten van de fysieke leefomgeving en milieu beoordeeld.
 
Bij het wijzigen van het omgevingsplan door middel van TAM-imro is rekening gehouden met deze regels dan wel zijn deze regels betrokken of in acht genomen. Daarnaast heeft de gemeente haar beleidsruimte ingevuld met beleidsregels voor de fysieke leefomgeving. Het gaat hier om de omgevingsvisie en de andere beleidsdocumenten voor de verschillende specifieke onderdelen.
 
De evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle in het geding zijnde (individuele) belangen die bij dit plangebied aan de orde zijn op een zorgvuldige wijze zijn afgewogen. De initiatiefnemer wenst haar plan te realiseren. De gemeente wenst de doelen uit haar beleid te verwezenlijken. De belangen van de omwonenden zijn gelegen in een goed woon- en leefklimaat. De omliggende bedrijven hebben belang bij een ongehinderde bedrijfsvoering en een goed werkklimaat.
 
Belangenafweging
Het college heeft bij het wijzigen van het omgevingsplan beleidsruimte om te bepalen of een bepaalde ontwikkeling met de daarbij behorende functies en maatvoeringen vanuit het oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar is. Een dergelijke beslissing is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij de gemeente bestaan over de wenselijk geachte ontwikkelingen in het plangebied. Verder mag het plan niet in strijd zijn met de instructie(regels)s van het Rijk en de provincie. Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle in het geding zijnde (individuele) belangen die bij dit plangebied aan de orde zijn op een zorgvuldige wijzen worden afgewogen.
 
Onderhavige ontwikkeling, namelijk het formeel staken van de veehouderij en het uitsluiten van het houden van vee op de locatie voor in de toekomst, voldoet aan het vereiste dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
 
Zoals uit de hierna opgenomen hoofdstukken blijkt draagt het plan bij aan de visie en beleid die de gemeente voor dit plangebied heeft en blijkt dat wordt voldaan de instructieregels van het Rijk en provincie. In de voorbereidingsfase heeft bestuurlijke afstemming plaatsgevonden. Provincie en het waterschap zijn akkoord met het project. Verder is het project afgestemd met omwonenden en heeft initiatiefnemer daarvan een verslag overgelegd. Voorts zijn in hoofdstuk 5 de ruimtelijk relevante aspecten voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit afgewogen.
 
De wijziging van het omgevingsplan is evenwichtig en geschikt om het plan te realiseren.
 
1.3 Leeswijzer
 
Het TAM-omgevingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en een toelichting (inclusief bijlagen). De onderhavige toelichting dient als motivering bij de te volgen procedure.
 
De toelichting bij dit TAM-omgevingsplan bestaat uit 6 hoofdstukken.
  • Na de inleiding wordt in hoofdstuk 2 een omschrijving gegeven van de gewenste ontwikkeling.
  • In hoofdstuk 3 wordt het voorgenomen plan getoetst aan het omgevingsplan van rechtswege en worden de strijdigheden in beeld gebracht.
  • Hoofdstuk 4 omschrijft de toetsing van de ontwikkeling aan de visie en beleid voor het plangebied op rijks-, provinciaals en gemeentelijk niveau. Daarna wordt ingegaan op de resultaten van het (bestuurlijk) vooroverleg en het participatietraject.
  • In hoofdstuk 5 wordt getoetst aan de aspecten met betrekking tot de fysieke leefomgeving waarbij eveneens wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten.
  • In hoofdstuk 6 komt de systematiek van het TAM-omgevingsplan aan de orde.
 
2 Toekomstige situatie
2.1 Gewenste ontwikkeling
 
Initiatiefnemer exploiteert een melkrundveehouderij met jongveeopfok. Initiatiefnemer heeft zich met het bedrijf aangemeld voor de eerste tranche van de ‘Maatregel gerichte aankoop en beëindiging’ (MGA-1) die op 4 november 2020 is opengesteld middels de ‘Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden’ (Rpav). Het betreft de zogenaamde ‘opkoopregeling’ van het Ministerie van LNV die door de provincie uitgevoerd wordt. Initiatiefnemer zal de veehouderij beëindigen en de overstap maken naar akkerbouw. Daarnaast houdt initiatiefnemer hobbymatig paarden en pony’s.
 
Als gevolg van deelname aan de regeling dient te worden gewaarborgd in het ruimtelijk plan dat de locatie niet langer kan worden gebruikt voor enige vorm van veehouderij (met uitzondering van het hobbymatig houden van dieren). Onderhavig plan voorziet er enkel in dat de veehouderijactiviteiten juridisch planologisch worden uitgesloten voor in de toekomst.
 
Met deelname aan de regeling wordt de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor het agrarisch bedrijf gedeeltelijk ingetrokken en wordt de bebouwing ten behoeve van de veehouderij gesloopt. Het betreft de bestaande ligboxenstal en overige bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf. Enkel de machineberging aan de overkant van de weg en de bedrijfswoning blijven behouden. Initiatiefnemer zal het bedrijf voort zetten door akkerbouw uit te oefenen op de locatie aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp in combinatie met het hobbymatig houden van dieren. Het akkerbouwbedrijf betreft een volwaardig en actief agrarisch bedrijf.
 
De toekomstige bedrijfsvoering beslaat een akkerbouwbedrijf met ca. 25 hectare grond waar onder andere gewassen worden geteeld, zoals mais en gras, en gronden worden bewerkt. Voor de opslag van gewassen en het stallen van landbouwvoertuigen wordt een machineberging gerealiseerd met een oppervlakte van 1.055 m2. Parallel aan de machineberging wordt een kleine berging met carport gebouwd. De carport staat ten dienste van de bedrijfswoning. De nieuw te realiseren bebouwing is reeds vergund.
 
Zie voor een impressie van de toekomstige situatie navolgende afbeelding.
 
Afbeelding 2.1 – impressie toekomstige situatie
 
2.2 Ruimtelijke uitstraling en inpassing in de omgeving
 
De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door agrarische gronden, agrarische bedrijfsactiviteiten en enkele burgerwoningen die op afstand zijn gelegen. De dichtstbijzijnde gelegen burgerwoning betreft de Elsweg 8 te Lattrop-Breklenkamp op 260 meter afstand. Het dichtstbijzijnde bedrijf bevindt zich op 122 meter afstand aan de Elsweg 9 te Lattrop-Breklenkamp.
 
Met het voornemen is sprake van een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Alle bedrijfsbebouwing (met uitzondering van de bedrijfswoning en de machineberging aan de overkant van de weg) wordt gesloopt. Hiervoor in de plaats wordt een moderne machineberging met aanbouw gerealiseerd. Het bebouwd oppervlak neemt af met circa 693 m2. Daarnaast worden alle sleufsilo’s verwijderd en wordt een groot deel verharding weggenomen. Het aanzicht vanaf de weg wordt hierdoor verbeterd.
 
De situering en ruimtelijke uitstraling van de nieuwbouw zal aansluiten op het bestaande bedrijfsperceel. De nieuwe machineberging wordt immers gerealiseerd op de plek van de ligboxenstal. De huidige bebouwing is reeds landschappelijk ingepast door de bomenrijen die aanwezig zijn op het perceel, zowel aan de oostzijde als aan de noordzijde (wegkant). Deze bomen blijven behouden. Daarnaast wordt met het voornemen een aanvullende landschappelijke inpassing opgesteld. De landschappelijke inpassing dient ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Zie voor het landschappelijk inpassingsplan bijlage 1 en navolgende afbeelding.
 
Afbeelding 2.2 – uitsnede landschappelijke inpassing
 
 
 
Conform landschappelijke inpassing wordt evenwijdig aan de nieuw te bouwen machineberging een houtsingel geplaatst met solitaire bomen en onderbeplanting met een totale oppervlakte van 520 m2. Daarnaast wordt aan de voorzijde een nieuw te planten walnotenboom geplaatst.
 
Functioneel gezien past de nieuwe functie goed in de omgeving, aangezien het plangebied is gelegen in het agrarisch gebied. Voorts kan worden opgemerkt dat het houden van vee planologisch uitgesloten wordt en dat de vergunningen gedeeltelijk worden ingetrokken. Op deze wijze wordt gegarandeerd dat ter plaatse geen veehouderij meer wordt uitgeoefend. Dit draagt bij aan verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Het plan is vanuit ruimtelijk oogpunt goed inpasbaar in de omgeving.
 
Het perceel is in de bestaande situatie via twee inritten ontsloten op de Rammelbeekweg en via twee inritten ontsloten op de Elsweg. Deze inritten op de Rammelbeekweg blijven ongewijzigd. De uitsluiting op de Elsweg word teruggebracht naar één inrit. Het akkerbouwbedrijf is hierdoor goed bereikbaar. Zie voor een uitgebreidere onderbouwing paragraaf 5.3.
 
3 Toetsing aan omgevingsplan van rechtswege
 
In deze paragraaf wordt het initiatief getoetst aan het omgevingsplan van rechtswege, bestaande uit:
­       
Bestemmingsplannen, wijzigingsplannen
­       
Hoofdstuk 22 Bruidsschat
­       
Hogere waarden besluiten
­       
Gemeentelijke verordeningen: Erfgoedverordening, Geurverordening Dinkelland, Verordening afvoer van hemelwater, Bodemkwaliteitskaart, Nota Omgevingskwaliteit (welstand);
3.1 Omschrijving gevraagde activiteiten
 
Het voornemen omvat het juridisch-planologisch uitsluiten van veehouderijactiviteiten aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Deze wijziging is noodzakelijk voor deelname aan de opkoopregeling van het Ministerie van LNV. Het agrarisch bedrijf zal worden voortgezet als akkerbouwbedrijf.
3.2 Toetsing aan omgevingsplan van rechtswege
 
3.2.1 Strijdigheden met bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’
Op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’ is het perceel bestemd als ‘Agrarisch – 1’. Het perceel kent bovendien een functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf’. Op grond van de functie en aanduiding is een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering toegestaan.
 
Afbeelding 3.1 – uitsnede bestemmingsplan
  
Initiatiefnemers nemen deel aan de opkoopregeling waarna ze overstappen op akkerbouw. Om deel te nemen aan de opkoopregeling moet het planologisch onmogelijk worden gemaakt om een veehouderij uit te oefenen op locatie. De functie ‘Agrarisch - 1’ zal op de locatie behouden blijven ten behoeve van akkerbouw. Het uitsluiten van een veehouderij op locatie is geen mogelijkheid op grond van het omgevingsplan. Hiervoor wordt een TAM-imro procedure gevolgd.
 
3.2.2. Bruidsschat
Van belang is dat met het voornemen enkel planologisch wordt gewaarborgd dat ter plaatse geen veehouderijactiviteiten meer uitgeoefend mogen worden. Het bouwvlak blijft ongewijzigd en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf’ wordt vervangen door ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel akkerbouw bedrijf’. Voor de bouw van de nieuwe machineberging is reeds een omgevingsvergunning voor bouwen verleend. Enkel de bepalingen over geur, geluid en trillingen uit de bruidsschat zijn relevant voor het planvoornemen. Zie hoofdstuk 5 voor een toetsing van het planvoornemen aan deze aspecten.
 
3.2.3 Gemeentelijke verordeningen
Geurverordening
Gemeente Dinkelland heeft verschillende verordeningen vastgesteld. In het kader van de reeds uitgeoefende activiteit ter plaatse van de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp en het voorgenomen plan is de geurverordening relevant.
 
De raad van de gemeente Dinkelland heeft op 19 april 2016 de Verordening geurhinder vastgesteld. In de geurverordening hanteert de gemeente eigen waarden (normen of afstanden) voor de geurhinder van veehouderijen. Conform de voorheen geldende Wet geurhinder en veehouderij dient de afstand tussen dierenverblijven met dieren waarvoor geen geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij en een geurgevoelig object op zijn minst 50 meter bedragen. Deze afstand wordt in de geurverordening van Dinkelland verlaagd naar 25 meter, mits niet wordt voldaan aan de afstand van 50 meter en zij na 19 april 2016 niet hebben uitgebreid in het aantal vaste afstandsdieren.
 
Omliggende percelen zijn allen op grotere afstand dan 50 meter gelegen. De geurverordening is als zodanig niet van toepassing voor het agrarisch bedrijf en het voorgenomen plan. Van belang is echter dat met het plan het houden van dieren op de locatie planologisch wordt uitgesloten en dat de overstap wordt gemaakt naar akkerbouw. Derhalve zal de geurhinder aanzienlijk afnemen.
 
4 Toetsing aan visie en beleid, vooroverleg en participatie
4.1 Visie en beleid voor het plangebied
 
Toetsing aan nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid/kaders. Vanuit het oogpunt van beleidsdoorwerking vooral gericht op gemeentelijke (omgevings)visie en beleid.
 
4.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
 
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  2. Duurzaam economisch groeipotentieel
  3. Sterke en gezonde steden en regio's
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
 
De NOVI noemt de volgende nationale belangen die relevant zijn voor het planvoornemen:
  • Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit;
  • Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie;
  • Verbeteren en beschermen van natuur.
 
Toetsing plan
De leefomgevingskwaliteit omvat zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het plan heeft een positief effect op beide aspecten. De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd door de sloop van (verouderde) agrarische bedrijfsbebouwing zoals de schuren en het verwijderen van de sleufsilo’s. Hiervoor in de plaats wordt voorzien in moderne nieuwbouw. Het perceel inclusief de nieuwbouw wordt landschappelijk ingepast door de uitvoering van het landschappelijk inpassingsplan. Daarnaast wordt bijgedragen aan de milieukwaliteit. Doordat op de locatie in de toekomst geen veehouderijbedrijf mag worden uitgeoefend, wordt zowel het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf als een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf uitgesloten. Initiatiefnemer zal enkel hobbymatig dieren mogen houden. In de toekomstige situatie worden hobbymatig enkele paarden en pony’s gehouden. De geurhinder zal afnemen wanneer geen dieren meer worden gehouden. Door de staking van de veehouderij, met als gevolg dat de ammoniakemissie aanzienlijk zal afnemen, wordt bovendien bijgedragen aan verbetering en bescherming van de natuur. Tot slot is van belang dat initiatiefnemers de overstap maken naar akkerbouw. Hierdoor kan op verantwoorde wijze duurzaam voedsel worden geproduceerd.
 
4.1.2 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel 2024
 
Omgevingsvisie Overijssel
Provinciale Staten van Overijssel hebben op 12 april 2017 de Omgevingsvisie Overijssel 2017 (hierna: de omgevingsvisie) vastgesteld. Naderhand is de omgevingsvisie meerdere malen geactualiseerd. De laatste actualisatie dateert van 8 november 2023. In de omgevingsvisie schetst de provincie haar visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de rode draden van de omgevingsvisie:
  • Bij duurzaamheid horen de volgende vier ambities:
    • een klimaatbestending Overijssel;
    • een duurzame energiehouding;
    • het sluiten van kringlopen;
    • het beter benutten van bestaande ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur
  • bij ruimtelijke kwaliteit horen de volgende zeven ambities:
    • natuur als ruggengraat;
    • een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
    • voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
    • brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
    • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
    • het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken;
    • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel.
  • bij sociale kwaliteit horen de volgende drie ambities:
    • het Overijssels ‘noaberschap’ koesteren;
    • stimuleren van culturele identiteit;
    • verbinden van de lokale kennis en energie met de ontwikkeling van provinciaal beleid en de uitvoering van ruimtelijke opgaven.
 
Centrale beleidsambitie en provinciale belangen
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities. Deze benadert de provincie vanuit de – overkoepelende – rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit, waarvoor zij – themaoverstijgende – kwaliteitsambities heeft geformuleerd. De negen centrale beleidsthema’s zijn:
  1. Woonomgeving: goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst;
  2. Economie en vestigingsklimaat: een vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie met flexibele vestigingsmogelijkheden; naast kennisintensieve maakindustrie, mkb en logistiek ook voor topsectoren, ondernemingen, start-ups en zzp-ers;
  3. Natuur: een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten; een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit);
  4. (Binnen-)steden en landschap: versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijk, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel;
  5. Mobiliteit: een veilige, betrouwbare (tijdsduur) en vlotte (keten)reis van personen en goederen van en naar stedelijke netwerken binnen en buiten Overijssel;
  6. Regionaal waterbeheer: watersystemen met goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig, veilig en beleefbaar zijn;
  7. Veiligheid en gezondheid: veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen;
  8. Energie: een betrouwbare, duurzame en betaalbare energievoorziening met beperking van uitstoot van broeikasgassen;
  9. Ondergrond: balans behouden tussen gebruik en bescherming van de ondergrond.
De centrale beleidsambities geven een overzicht van alle onderwerpen die Overijssel in ieder geval van provinciaal belang vinden.
 
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities, gebruikt Overijssel het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Dit model (zie figuur 3.1) is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  1. generieke beleidskeuzes: ‘of’ er een maatschappelijke opgave is;
  2. ontwikkelingsperspectieven: ‘waar’ het initiatief past en ontwikkeld kan worden;
  3. gebiedskenmerken: ‘hoe’ een initiatief ingepast kan worden in het landschap.
Afbeelding 4.1 – uitsnede omgevingsvisie
 
Generieke beleidskeuzes (‘of’)
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:
  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
 
Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. Dit stelt immers ook eisen aan het onderbouwen van de (regionale) behoefte en de regionale afstemming van stedelijke ontwikkelingen. De Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.
 
Ontwikkelingsperspectieven (‘waar’)
Na het beantwoorden van de ‘of-vraag’, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de visie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
 
Gebiedskenmerken: vier-lagen-benadering (‘hoe’)
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel zijn in de Catalogus Gebiedskenmerken (hierna: de catalogus) beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
 
De aanwezige gebiedskenmerken zijn onderscheiden in vier lagen:
  1. Laag van de beleving: de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving;
  2. Stedelijke laag: de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen;
  3. Laag van de agrarisch cultuurlandschappen: het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettings-vormen;
  4. Natuurlijke laag: de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt.
 
Toetsing plan
Generieke beleidskeuzes (of)
Het plangebied ligt volgens de gebiedsspecifieke beleidskeuzekaart van de provincie Overijssel in het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. Het Nationale Landschap Noordoost-Twente is een gebied met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De provincie wil (onderdelen van) het voormalig rijksbeleid voortzetten omdat de Nationale Landschappen dé parels zijn van het Overijsselse landschap. Het ruimtelijke beleid is gericht op het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten van deze gebieden. Met onderhavig voornemen wordt enkel de mogelijkheid om ter plaatse vee te houden uitgesloten. Initiatiefnemers stappen over naar akkerbouw. In het kader van het plan wordt een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, met als doel dat de landschapswaarden worden behouden en worden versterkt.
 
Afbeelding 4.2 – generieke beleidskeuzeskaart
  
Ontwikkelingsperspectief (Waar)
Het projectgebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen.
 
Met onderhavig planvoornemen wordt iedere vorm van veehouderij uitgesloten. De agrarische functie en het bouwvlak blijven van kracht ten behoeve van de akkerbouwactiviteiten die initiatiefnemer wil uitoefenen. De functie ‘akkerbouw’ past binnen het landschap ter plaatse. Zoals vermeld blijft de oppervlakte van het bouwvlak gelijk, waardoor niet méér bebouwing wordt toegestaan dan met het huidige ruimtelijke plan het geval is. Bovendien wordt voorzien in een landschappelijke inpassing, waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbeterd.
 
Afbeelding 4.3 - ontwikkelingsperspectievenkaart
 
 
Gebiedskenmerken (Hoe): laag van de beleving
Op basis van de laag van beleving ligt het plangebied in het gebied ‘Donkerte’. Beoogd wordt om in dit gebied alleen minimaal noodzakelijk kunstlicht toe te passen. Er is veel aandacht voor het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen in het buitengebied. Met het voornemen wordt geen extra kunstlicht toegevoegd in het buitengebied.
 
Afbeelding 4.4 – laag van de beleving kaart
 
Gebiedskenmerken (Hoe): stedelijke laag
Op basis van de stedelijke laag komen geen gebiedskenmerken voor in het plangebied.
 
Gebiedskenmerken (Hoe): laag van het agrarisch cultuurlandschap
Het plangebied is gelegen in het ‘Oude hoevenlandschap’. De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.
 
Binnen het plangebied wordt planologisch geborgd dat er plaatse geen veehouderijactiviteiten meer mogen worden uitgeoefend. Initiatiefnemers maken de overstap naar akkerbouw, een andere vorm van landbouw. Aangezien binnen het Oude hoevenlandschap veel ruimte wordt geboden voor landbouw, past het planvoornemen binnen de ambities voor dit gebied. De kenmerkende structuren van het landschap zoals aanwezig ter plaatse worden in stand gehouden en verbeterd, onder andere door de uitvoering van het landschappelijk inpassingsplan. De ontwikkeling is dus inpasbaar in het landschap.
 
Afbeelding 4.5 – kaart laag van het agrarisch cultuurlandschap
 
Gebiedskenmerken (Hoe): natuurlijke laag
Het van toepassing zijnde gebiedskenmerk voor de natuurlijke laag is gedeeltelijk ‘Beekdalen en natte laagtes’ en gedeeltelijk ‘Dekzandvlakte en ruggen’. In de ‘Catalogus Gebiedskenmerken’ (hierna: de catalogus) is aan Dekzandvlakte en ruggen de volgende ontwikkelingsrichting gekoppeld: “Binnen het gebiedskenmerk ‘dekzandvlakten en ruggen’ dienen ontwikkelingen bij te dragen aan het beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Tevens is de (strekkings)richting van het landschap het uitgangspunt voor de ontwikkeling.”
 
De ambitie voor de Beekdalen en natte laagtes is als volgt de definiëren: De ambitie is de beekdalen als functionele en ruimtelijke dragende structuren van het landschap betekenis te geven. Ruimte voor water, continuïteit van het systeem zijn leidend. Tevens is de ambitie afwenteling van wateroverlast op stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen door het beeksysteem als eenheid te beschouwen en het vasthouden van water te bevorderen. Tot slot zijn beekdalen belangrijke verbindingen voor mens, plant en dier.
 
Onderhavig plan doet geen afbreuk aan de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen.
 
Afbeelding 4.6 – kaart natuurlijke laag
 
Conclusie
Het plan past binnen de ambities die de provincie in de omgevingsvisie heeft verwoord.
 
Omgevingsverordening Overijssel
De omgevingsverordening wordt ingezet voor die beleidsonderwerpen uit de omgevingsvisie die de provincie juridisch vastgelegd wil hebben. Daartoe stelt de omgevingsverordening regels met betrekking tot de inhoud van omgevingsplannen. De Omgevingsverordening Overijssel 2024 (hierna: omgevingsverordening), die sinds 1 januari 2024 in werking is, bevat deze regels.
 
In de omgevingsverordening zijn onder andere regels opgenomen over landschap en natuur en agrarische activiteiten, zoals de ‘geitenstop’. Het perceel is gelegen in een gebied waar een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen geldt. Ook glastuinbouw is niet toegestaan. Het planvoornemen ziet niet op dergelijke agrarische activiteiten, waardoor deze regels niet van toepassing zijn.
 
In artikel 4.8 van de omgevingsverordening is opgenomen dat in omgevingsplannen alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken. Uit de toetsing aan de omgevingsvisie van Overijssel en het landschappelijk inpassingsplan dat is opgesteld voor de locatie, volgt dat er een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt.
 
Kenmerkend voor het perceel is dat het is gelegen in ‘beekdalen en natte laagtes’, het ‘nationaal Landschap Noord-Oost Twente’, het ‘Oude hoevenlandschap’, het ‘informele trage netwerk’ en ‘Bakens in de tijd’. Dit volgt tevens uit de provinciale omgevingsvisie van Overijssel. Reeds is onderbouwd dat het planvoornemen geen belemmeringen kent vanwege de ligging in deze gebieden.
 
Conclusie
Het plan is in overeenstemming met de omgevingsverordening.
 
4.1.3 Omgevingsvisie Dinkelland
Op 16 maart 2021 heeft de gemeente Dinkelland de omgevingsvisie ´MijnOmgevingsvisie Dinkelland´ vastgesteld. De omgevingsvisie gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. De visie van de gemeente Tubbergen is gericht op:
  • Buitengebied in balans
    • Toekomstgerichte agrarische sector
    • Goede staat van natuur en landschap
    • Kwalitatief toerisme
  • Leefbare kernen
    • Voldoende voorzieningen
    • Aantrekkelijk wonen
    • Ruimte voor ondernemen
    • Leefbare openbare ruimte
  • Leefomgeving van de toekomst
    • Energieneutraal in 2050
    • Duurzaam beheer
    • Gezonde leefomgeving
    • Veilige leefomgeving
 
Toetsing plan
Het plangebied is gelegen in een gebied met de ontwikkelingsrichting ‘Nieuwe landschap-structuren, veel ruimte schaalvergroting’. Zie navolgende afbeelding. Dit gebied kenmerkt zich door het open landschap met vergezichten, wegen met bomenrijen, een moderne erfopzet en kavelsloten. In dit gebied moet rekening worden gehouden met het agrarische karakter, de schaal van het landschap, heldere structuren en de bouwwijze en inrichting die in de directe omgeving gebruikelijk is.
 
De gemeente wil in dit gebied ruimte geven aan duurzame opwekking van energie, combinaties van functies en kleinschalige detailhandel en variatie in beplanting. Het planvoornemen ziet op het planologisch waarborgen dat aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp geen veehouderijactiviteiten meer mogen worden uitgeoefend. De veehouderij wordt formeel gestaakt en de overstap wordt gemaakt naar akkerbouw. Nu sprake is van een agrarische ontwikkeling/wijziging wordt rekening gehouden met het agrarische karakter van het gebied.
 
Afbeelding 4.7 – uitsnede waardenkaart omgevingsvisie
  
Conclusie
Het voornemen is in overeenstemming met de omgevingsvisie van Dinkelland.
 
4.1.4 Buitengebied met kwaliteit
De gemeente Dinkelland heeft ruimtelijk beleid opgesteld ten aanzien van het buitengebied. Het betreft het beleid ‘Buitengebied met kwaliteit’. Het doel van de beleidsregel is om de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied in stand te houden en te verbeteren. Daarnaast wil de gemeente economische ontwikkelingen in het buitengebied mogelijk maken om zo een bijdrage te leveren aan een vitaal en leefbaar buitengebied.
 
Toetsing plan
In onderhavig geval is enkel sprake van het planologisch waarborgen dat geen veehouderijactiviteiten meer kunnen worden uitgeoefend aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Per saldo neemt de oppervlakte van het bouwvlak en de bebouwing niet toe. Dit betekent dat geen sprake is van een ‘uitbreiding’. In het kader van het plan hoeft geen KGO-bijdrage te worden geleverd.
 
Conclusie
Er hoeft geen investering te worden gedaan in de Groene Omgeving volgens het Beleid Buitengebied met Kwaliteit.
 
4.1.5 Beleidsnota “De casco-benadering in Noordoost-Twente”
 
Algemeen
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
 
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
 
Casco-benadering in de praktijk
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.
 
Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.
 
De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
 
Landschapstype
Opmerking
Elementen die tot het casco behoren
Mogen in principe niet verplaatst worden
Elementen die niet tot het casco behoren
Mogen verplaatst worden, als aan de regels van casco-benadering wordt voldaan
Te compenseren elementen
Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen
  
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
  1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart
  2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de casco-kaart.
  3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).
In navolgende figuur is een uitsnede van de Cascokaart behorende bij de Casco-benadering opgenomen, met daarbij in het zwart omlijnd het plangebied.
 
Afbeelding 4.8 – Uitsnede Cascokaart
 
 
Toetsing
Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in een gebied dat onderdeel is van het casco. Aangezien met het planvoornemen sprake is van het kappen van een bestaand casco-element, heeft de ontwikkeling gevolgen ten aanzien van het beleid dat wordt gevoerd. Het gekapte casco-element wordt opnieuw aangeplant. Het cascobeleid heeft daarom geen consequenties voor de ontwikkeling.
 
Conclusie
Het cascobeleid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
 
4.2 Voorbereidingsfase / Verkenningsfase met stakeholders
 
Op 17 juli 2023 is een principeverzoek ingediend voor de ruimtelijke omgevingsplanactiviteit. Het principeverzoek gaat over het wijzigen van de activiteit zodat het houden van dieren kan worden uitgesloten aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Het college heeft op 5 februari 2024 een principe-uitspraak gedaan waarin zij aangeven in principe bereid te zijn om medewerking te verlenen aan het verzoek. Er wordt enkel medewerking verleend onder enkele voorwaarden:
  • Alle vergunningen voor het houden van vee worden ingetrokken;
  • De activiteitaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf’ wordt verwijderd;
  • De activiteitaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel akkerbouw bedrijf’ wordt opgenomen;
  • Er dient een landschapsplan te worden aangeleverd;
  • Er dient een overeenkomst te worden gesloten met de gemeente.
 
4.2.1 Provinciaal vooroverleg
Initiatiefnemer heeft zich met het bedrijf aangemeld voor de eerste tranche van de ‘Maatregel gerichte aankoop en beëindiging’ (MGA-1) die op 4 november 2020 is opengesteld middels de ‘Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden’ (Rpav). Het betreft de zogenaamde ‘opkoopregeling’ van het Ministerie van LNV die door de provincie uitgevoerd wordt. In dat kader heeft vooroverleg plaatsgevonden met de provincie. Een specifiek aandachtspunt is dat de provincie als voorwaarde hanteert dat planologisch moet worden geborgd dat op de locatie geen dieren meer kunnen worden gehouden. Onderhavige toelichting voorziet daarin.
 
De provincie is tevens betrokken vanwege het aspect ‘natuur’. Initiatiefnemers gaan zich richten op akkerbouw in plaats van veehouderijactiviteiten. Initiatiefnemers zullen enkel nog hobbymatig dieren houden. De provincie heeft de stikstofberekeningen van zowel de aanlegfase als de gebruiksfase beoordeeld. Op 6 februari 2023 heeft gedeeltelijke intrekking van de ammoniak plaatsgevonden. Met het voornemen is sprake van intern salderen.
 
4.2.2 Participatie omgeving
De gemeenteraad heeft het beleid ‘Inwonersparticipatie’ vastgesteld en daarin is een ‘Checklist Aan de slag met inwonersparticipatie’ opgenomen.
 
Initiatiefnemer heeft in de beginfase van zijn plannen geparticipeerd met omwonenden. Hiermee wordt onder andere beoogd om de kwaliteit van de besluitvorming te verbeteren en om draagvlak te creëren voor het plan. Initiatiefnemer heeft ervoor gekozen om omwonenden afzonderlijk te informeren over het initiatief. Voor deze wijze van participatie is gekozen aangezien initiatiefnemer goed contact heeft met zijn buren en een afzonderlijk gesprek gelegenheid biedt om de situatie uit te leggen. Aan omwonenden is (vrijblijvend) om een mening gevraagd ten aanzien van het initiatief. Omwonenden hebben kennis genomen van het plan en hebben positief gereageerd. Geen van hen heeft een bezwaar naar voren gebracht, mede aangezien het plan enkel positieve effecten heeft op de omgeving vanwege het staken van de veehouderij. De participatie heeft er niet toe geleid dat wijzigingen in het plan zijn aangebracht.
  
4.2.3 Zienswijzen
Naast participatie is het voor belanghebbenden mogelijk om in de formele besluitvormingsprocedure bezwaren kenbaar te maken. Het TAM-IMRO omgevingsplan met bijbehorende stukken wordt als ontwerp ter inzage gelegd gedurende zes weken. Binnen 6 weken vanaf het moment van terinzagelegging van het ontwerp-omgevingsplan kan iedereen zienswijzen inbrengen.
 
Onderhavig plan heeft ter inzage gelegen van @@ tot en met @@. Tegen het plan zijn wel/geen zienswijzen naar voren gebracht. @@verdere informatie volgt@@,
 
5 Aspecten fysieke leefomgeving en milieu
 
Zoals blijkt uit hoofdstuk 1.2 geldt dat een omgevingsplan moet voldoen aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2 lid 1 Ow). Om dit te kunnen beoordelen zijn alle voor de fysieke leefomgeving relevante aspecten nader onderzocht en afgewogen. De volgende regels en instructies zijn van toepassing:
  •  de instructieregels van hoofdstuk 5, met name afdeling 5.1 ‘Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ van het Bkl;
  • ­de instructieregels uit de provinciale omgevingsverordening;
  • ­eventuele andere instructies van het Rijk en provincie.
In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn niet alleen de in het Bkl geregelde milieu aspecten beoordeeld, maar zijn alle relevante aspecten van de fysieke leefomgeving en milieu beoordeeld, zoals bijvoorbeeld het effect van cumulatie. Voor zover relevant is er voor de aspecten fysieke leefomgeving en milieu ook getoetst aan het gemeentelijk beleid.
 
5.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
 
Algemeen
De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toe¬passing van de ladder is vereist.
 
Artikel 5.129g, tweede lid, Bkl behelst een motiveringseis en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes. Voor het maken en onderbouwen van die keuzes is zo nodig, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onderzoek geboden waarbij de nodige kennis wordt vergaard omtrent de behoefte aan de in het project voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met de uitkomsten daarvan dient in het omgevingsplan rekening te worden gehouden.
 
Artikel 5.129g, tweede lid, Bkl is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van dit artikellid nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling (uitspraken van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1421 (Hengelo) en van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579 (Eindhoven).
 
Toetsing plan
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is. De Laddertoets geldt alleen voor de toevoeging van nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Bij ontwikkelingen moet worden beoordeeld of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan kon worden gerealiseerd. Uit jurisprudentie volgt dat wanneer het om een functiewijziging gaat, moet worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
 
Onderhavige ontwikkeling omvat het planologisch borgen dat geen veehouderijactiviteiten meer kunnen worden uitgeoefend op de locatie. Ter vervanging van de bestaande bebouwing wordt een nieuwe machineberging gerealiseerd, waarvoor de vergunningen reeds zijn verleend. De ontwikkeling wordt niet als een stedelijke ontwikkeling gekwalificeerd, waardoor de ladder formeel niet doorlopen hoeft te worden.
 
Conclusie
Op basis van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er naar aard en omvang geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. De ladder hoeft daarmee niet doorlopen te worden.
 
5.2 m.e.r.-beoordeling
 
Algemeen
Onderdeel van de beoordeling of toelichting volledig is, is een toets aan de regels over een milieueffectrapportage. Dit gebeurt overeenkomstig paragraaf 16.4.1 van de Omgevingswet en afdeling 11.1 van het Omgevingsbesluit.
 
Of een besluit over een plan-mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V bij het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.1 van het Omgevingsbesluit.
 
Een plan-m.e.r. is verplicht als het plan/programma kaderstellend is voor m.e.r.-(beoordelings)-plichtige besluiten of als een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van natuurwetgeving.
 
In twee situaties dient een plan-mer-beoordeling opgesteld te worden:
  1. Het plan is kaderstellend voor projecten die milieueffecten kunnen hebben, maar het gaat om projecten die niet in bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn opgenomen.
  2. Het plan is kaderstellend voor projecten uit bijlage V van het omgevingsbesluit, maar het gaat om een kleine wijziging van een plan of een plan voor kleine gebieden op lokaal niveau.
 
Toetsing plan
Voor de vraag of sprake is van een m.e.r-(beoordelings)plichtig besluit dient allereerst te worden gekeken naar de omschrijving in kolom 1 van bijlage V van het Omgevingsbesluit. Aangezien met het initiatief geen sprake is van een project als in kolom 1 van bijlage V is geen sprake van een m.e.r.-(beoordelings)plicht. In die zin is het omgevingsplan geen kaderstellend plan voor het besluit. Bovendien is geen sprake van een situatie waarvoor een passende beoordeling opgesteld dient te worden op grond van natuurwetgeving. Het plan is dus niet mer-plichtig.
 
Aangezien het plan niet mer-plichtig is, dient beoordeelt te worden of een plan-mer-beoordeling uitgevoerd moet worden. De plan-mer-beoordeling is enkel noodzakelijk indien sprake is van een plan dat kaderstellend is voor projecten die niet zijn opgenomen in bijlage V van het Omgevingsbesluit, maar die wel milieueffecten kunnen hebben.
 
Uit onderhavige toelichting volgt dat het voornemen niet leidt tot aanzienlijke milieugevolgen. Derhalve is een mer-beoordeling niet noodzakelijk.
 
Conclusie
Op basis van bovengenoemde beoordeling van kenmerken en locatie van het project en de kernmerken van het potentiële effect van het plan is vastgesteld dat er geen sprake is van een project dat belangrijke gevolgen heeft, zodat geen mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt.
 
5.3 Verkeersgeneratie, -afwikkeling en parkeren
 
Algemeen
De visie op verkeer en vervoer is opgenomen in het Strategisch verkeer- en vervoerplan 2018. De verkeersgeneratie moet worden bepaald aan de hand van de meest recente CROW-uitgave ‘toekomstig parkeren’ (uitgave 381). De toename en de verkeersveiligheid moet vervolgens worden beoordeeld aan de hand van de verkeersgeneratie en de wegencategorisering in het Strategisch verkeer- en vervoerplan 2018. Er moet worden aangetoond dat de betreffende weg/wegen de toename aan het verkeer kunnen afwikkelingen en niet leidt tot verkeersonveilige situaties. Het parkeren moet worden getoetst aan de Beleidsnotitie bouwen & parkeren 2018.
  
Toetsing plan
Verkeersgeneratie- en afwikkeling
De verkeersgeneratie dient te worden bepaald aan de hand van de CROW-uitgave ‘toekomstbestendig parkeren’. Van belang is echter dat geen van de genoemde functies in de CROW-uitgave overeenkomt met akkerbouw. Derhalve dient de toetsing plaats te vinden aan de hand van een weergave van de praktijk.
 
Het plangebied is in de bestaande situatie via twee inritten ontsloten op de Rammelbeekweg en via twee inritten ontsloten op de Elsweg. De verkeersontsluiting wordt gewijzigd, in die zin dat één ontsluiting op de Elsweg komt te vervallen. Het plan leidt niet tot een verhoging van de verkeersintensiteit op het omliggende wegennet aangezien niet meer vee wordt gehouden. De veehouderij wordt namelijk volledig gestaakt. Het hobbymatig houden van dieren blijft toegestaan. Het voornemen ziet erop toe dat planologisch wordt geborgd dat ter plaatse het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door het houden van dieren verboden is.
 
Ten aanzien van verkeersveiligheid is in het Strategisch verkeer- en vervoerplan 2018 opgenomen dat vrachtverkeer en landbouwverkeer op smalle wegen onveiligheid veroorzaken en dat de kwaliteit van wegbermen verslechterd door gebruik van smalle wegen door zwaar verkeer. De gronden van initiatiefnemer die zij voornemens zijn te gaan bewerken in het kader van akkerbouw, bevinden zich voor een groot deel aansluitend op de huiskavel of in de directe omgeving. Dit betekent dat beperkt gebruik wordt gemaakt van het omliggende wegennet. Op deze wijze wordt de verkeersveiligheid gewaarborgd.
 
Parkeren
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' het toetsingskader.
 
Uitgangspunt is dat de parkeernormen zijn gebaseerd op de gemiddelde parkeerkencijfers uit publicatie 317 CROW. Er wordt voor het gehele grondgebied een onderscheid gemaakt naar drie zones: “centrum”, “rest bebouwde kom” en “buitengebied’. Het plangebied is gelegen in het buitengebied. Geen van de functies in bijlage I bij de beleidsnotitie komt echter overeen met akkerbouw of een andere vorm van landbouw. Het voornemen betreft het planologisch waarborgen dat in de toekomst op de locatie geen dieren meer mogen worden gehouden (bedrijfsmatig). Initiatiefnemers maken de overstap naar akkerbouw en zijn voornemens hobbymatig enkele paarden en pony’s te houden. Met de voorgenomen ontwikkeling neemt de parkeerbehoefte ter plaatse niet toe. Het plangebied is van voldoende omvang om in de eigen parkeerbehoefte te voorzien.
 
Conclusie
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggende ontwikkeling.
 
5.4 Soortenbescherming en gebiedsbescherming
 
Algemeen
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de huidige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
   
Gebiedsbescherming
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
 
In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.
 
Soortenbescherming
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk.
 
Toetsing plan
Gebiedsbescherming
Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden, ‘Bergvennen & Brecklenkampse Veld’ en ‘Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek’, bevinden zich respectievelijk op circa 700 meter ten noorden van het plangebied en 5,4 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Zie voor de ligging van de Natura 2000-gebieden ten opzichte van het plangebied navolgende afbeelding.
 
Afbeelding 5.1 – uitsnede AERIUS
 
 
Gelet op de aard van het plan, waarbij sprake is van het staken van de veehouderijactiviteiten, kunnen op voorhand negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie worden uitgesloten. Vervolgonderzoek in het kader van stikstofdepositie wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
 
Natuurnetwerk Nederland
Het projectgebied is niet gelegen binnen het NNN. In navolgende afbeelding zijn met donkergrijs de NNN-gebieden in de omgeving van de locatie weergegeven. Daaruit volgt dat de bedrijfslocatie op circa 600 meter afstand van het Natuurnetwerk Nederland is gelegen. Echter wordt dit gebied niet aangetast cq. doorkruist.
 
Afbeelding 5.2 – impressie ligging plangebied ten opzichte van NNN-netwerk
  
Beschermde houtopstanden
Binnen het projectgebied zijn geen beschermde houtopstanden gelegen. Daarnaast heeft het voornemen geen negatieve invloed op omliggende beschermde houtopstanden. Een toetsing aan het onderdeel houtopstanden is in dit voornemen dan ook niet aan de orde.
 
Soortenbescherming
In relatie tot de soortenbescherming kan over het plangebied worden opgemerkt dat het voornemen ziet op het planologisch borgen dat op de locatie in de toekomst geen dieren meer mogen worden gehouden (bedrijfsmatig). Gezien het voorgaande is van een negatief effect van de ontwikkeling op beschermde flora en fauna is dan ook geen sprake.
 
Conclusie
Vanuit het aspect ecologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.
 
5.5 Luchtkwaliteit
 
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect luchtkwaliteit.
 
Algemeen
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).
 
Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging;
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.
 
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate
bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
 
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
  1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze ‘standaardgevallen NIBM’ vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen? Het is dan mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Veel mensen bepalen met de NIBM-tool op een eenvoudige en snelle manier of een project in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Soms zijn detailberekeningen nodig als aanvulling op de NIBM-tool.
 
Toetsing plan
Op basis van artikel 5.54 van het Bkl worden bepaalde typen van inrichtingen uitgezonderd van de onderzoeksplicht. Het betreft bepaalde onder andere landbouwinrichtingen. Er is sprake van een landbouwinrichting die in het artikel genoemd wordt, namelijk akkerbouw- of tuinbedrijven met open grondteelt. Er is daarom sprake van een NIBM-inrichting.
 
Aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 Omgevingsregeling. In enkele situaties moet de luchtkwaliteit altijd worden beoordeeld:
  • bij een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit’
  • bij de aanleg van een tunnel langer dan 100 meter, of als een tunnel wijzigt en daarbij minimaal 100 meter toeneemt;
  • bij de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.
Het plangebied is niet gelegen in een aandachtsgebied zoals opgenomen in artikel 5.51 lid 2 van het Bkl. Derhalve hoeft in dit kader geen nader onderzoek te worden verricht naar luchtkwaliteit.
 
Achtergrondwaarden
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijnstof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM2,5 en PM10) van belang. De geldende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.
 
  
In het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties dient bepaald te worden of de kwaliteit van de lucht ter plaatse goed genoeg is voor de realisatie van het bouwplan.
 
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) bedroeg de concentratie PM2,5 in 2023 ter plaatse minder dan 8 µg/m³, de concentratie PM10 minder dan 14 µg/m³ en de concentratie NO2 minder dan 10 µg/m³. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.
 
Conclusie
Vanuit het aspect luchtkwaliteit is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies. Het voorgenomen initiatief is niet bezwaarlijk in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit het Bkl.
 
5.6 Geluid
 
Algemeen
De aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting onder de Omgevingswet is vooral een decentrale afweging. Gemeenten geven met het omgevingsplan voor elke locatie in de gemeente de gewenste geluidskwaliteit vorm. Geluid kan van grote invloed zijn op het woon- en leefklimaat van mensen en op hun gezondheid. Het Bkl bevat geluidsregels die via het omgevingsplan zullen gelden voor individuele
bedrijven die geluid voortbrengen. Voor de andere belangrijke geluidsbronnen zoals industrieterreinen, wegen en spoorwegen worden via de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid regels toegevoegd aan de Omgevingswet en het Bkl. De regels voor geluid hebben een tweezijdige werking om de bescherming tegen geluidsbelasting vorm te geven. Enerzijds bij de aanleg of aanpassing van spoorwegen of industrieterreinen en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen en locaties nabij een geluidsbron.
 
De geluidinhoudelijke doelstellingen zijn:
  • het voorkomen van een onbeheerste groei van de geluidsbelasting op en in geluidsgevoelige gebouwen en locaties;
  • het reduceren van geluidbelastingen op en in geluidsgevoelige gebouwen en locaties die blootstaan aan zeer hoge geluidsbelastingen;
  • het bevorderen van bronmaatregelen;
  • het scheppen van een beter toegankelijk en minder complex geheel van regels:
  • het beperken van de lasten bij de uitvoering van de regels.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan
locaties.
 
Toetsing plan
Met het oog op het beperken van geluidhinder is voor geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw een waarde vastgesteld. In onderhavig geval is geen sprake van het realiseren van een geluidgevoelig gebouw. In die zin hoeft niet te worden getoetst of de waarden voor geluid worden overschreden. Anderzijds zal het akkerbouwbedrijf en het hobbymatig houden van paarden/pony’s geen geluidhinder opleveren voor omliggende burgerwoningen.
 
Het akkerbouwbedrijf heeft conform de VNG-brochure een richtafstand voor geluid van 30 meter. De werkelijke afstand tot de maatgevende woning aan de Elsweg 8 bedraagt 260 meter. Er wordt ruim aan de afstand voldaan. Ook zonder akoestisch onderzoek is het dus aannemelijk dat wordt voldaan aan de standaardwaarden met betrekking tot geluid die zijn opgenomen in het omgevingsplan (zie art. 22.62 omgevingsplan).
 
Voorts is van belang dat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de gemiddelde geluidsbelasting op omliggende burgerwoningen aanzienlijk minder dan 45 dB bedraagt. Dit volgt uit de kaart die te raadplegen is via atlasleefomgeving. Aangezien de geluidsbelasting de toelaatbare geluidsbelasting niet overschrijdt, kan worden gesteld dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
 
Afbeelding 5.3 – uitsnede kaart Atlasleefomgeving
   
Conclusie
Vanuit het aspect geluid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.
 
5.7 Geur
 
Algemeen
Paragraaf 5.1.4.6.1 Bkl bevat instructieregels die zorgen voor de toedeling van functies die geurbelastende activiteiten en/of geurgevoelige gebouwen in elkaars nabijheid mogelijk maken. Er zijn voor drie bronnen regels gesteld: zuiveringtechnische werken (subparagraaf 5.1.4.6.2), het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf (subparagraaf 5.1.4.6.3) en enkele andere agrarische activiteiten (subparagraaf 5.1.4.6.4).
 
Volgens artikel 5.92 Bkl wordt rekening gehouden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen en dat deze aanvaardbaar is. Met deze bepaling is geregeld dat bij de vaststelling van een omgevingsplan/BOPA in ieder geval rekening wordt gehouden met de geur van activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Daarbij moet rekening houden met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten. Wat aanvaardbaar is, kan afhankelijk zijn van de specifieke plaatselijke situatie en vergt een zorgvuldige belangenafweging van de gemeenteraad. Voor Dinkelland is er lokaal beleid ten aanzien van geur afkomstig van veehouderijen opgesteld in de Geurgebiedsvisie en de Geurverordening.
 
Bij het toelaten van een nieuwe geurgevoelige functie moet ook worden getoetst of bedrijven in de omgeving worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Om dat te beoordelen moet er worden getoetst aan de normen in de BS en Bal waar het bedrijf aan moet voldoen. Een nieuwe geurgevoelige functie is alleen aanvaardbaar als deze er niet toe leidt dat het geur emitterende bedrijf daardoor niet meer kan voldoen aan de voor hem geldende normen (BS en Bal) dan is er sprake van een beperking in de bedrijfsvoering. Bij deze toets kan de Geurverordening van Dinkelland van belang zijn.
 
Toetsing plan
Met onderhavig planvoornemen is sprake van het wijzigen van een activiteit zodat het exploiteren van een veehouderij (met uitzondering van hobbymatig) wordt uitgesloten aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. In plaats van een melkrundveehouderij wordt een akkerbouwbedrijf uitgeoefend. Het akkerbouwbedrijf zal naar verwachting nauwelijks geurhinder opleveren. De geurhinder zal, in vergelijking tot de veehouderij, in ieder geval afnemen. Oorzaak hiervan is dat de akkerbouw met name de bewerking en opslag van gewassen en de stalling van werktuigen bevat. Deze activiteiten brengen geen geur met zich mee.
 
Conform artikel 22.101 van het omgevingsplan dient de afstand van een veehouderij waar dieren worden gehouden zonder geuremissiefactor tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom 50 meter te bedragen voor het aspect geur. Deze afstand bedraagt in geval van akkerbouw 10 meter (conform VNG-brochure). Aan deze afstand wordt ruim voldaan.
 
Conclusie
Vanuit geurhinder bestaan er geen belemmeringen voor het planvoornemen. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies voor wat betreft het aspect geur.
 
5.8 Omgevingsveiligheid
 
Algemeen
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl van het Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
 
Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).
 
Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van ‘aandachtsgebieden’. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.
 
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico’s (REV).
Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het Omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl. Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).
 
Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.
 
Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen.
 
Specifieke situaties Bkl
Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:
  • Beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
  • Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
  • Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten (par. 5.1.2.5 Bkl);
  • Veiligheid rond luchthavens (par. 5.1.2.6 Bkl).
 
Toetsing plan
Er moet getoetst worden aan regels omtrent externe veiligheid wanneer sprake is van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Met onderhavige ontwikkeling is sprake van het planologisch uitsluiten van het houden van dieren op de locatie aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Hiermee wordt de overstap gemaakt van een veehouderij naar een akkerbouwbedrijf. Het betreft geen (beperkt of zeer) kwetsbaar gebouw of locatie.
 
Ondanks dat geen sprake is van een kwetsbare locatie heeft toch onderzoek plaatsgevonden naar risicobronnen in de omgeving van het plangebied. Aan de hand van de EV-signaliseringskaart en de Atlas leefomgeving is bekeken of in de directe omgeving (binnen een straal van 1.500 meter) van het plangebied zich risicobronnen bevinden.
 
Op 1,1 km afstand bevindt zich aan de Korenmorsweg 2 te Denekamp een mestvergister. Voor de veiligheid dient ten aanzien van mestvergisters een afstand van 50 meter te worden gehanteerd. Er wordt ruim voldaan aan deze afstand. Het plangebied bevindt zich niet in de risicocontour van de mestvergister. Voor het overige bevinden zich geen risicobronnen in de omgeving van het plangebied waar met onderhavig plan rekening mee moet worden gehouden. Zie navolgende afbeelding voor een uitsnede van de kaart.
          
Afbeelding 5.4 – uitsnede kaart met ligging plangebied ten opzichte van risicobronnen
  
Conclusie
Vanuit het aspect externe veiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.
 
5.9 Trilling
 
Algemeen
Paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl bevat instructieregels die zien op activiteiten, anders dan het wonen, die op een locatie worden uitgevoerd en die trillingen veroorzaken in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. De instructieregels gelden zowel bij het toestaan van de trillingveroorzakende activiteit, als bij het toestaan van trillinggevoelige gebouwen. De in deze paragraaf vastgelegde instructieregels zijn niet van toepassing op trillingen die afkomstig zijn van het gebruik van woningen. Het onderdeel trillingen is vervolgens uitgewerkt in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat. Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trilling gevoelige ruimte van een trilling gevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan. er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 van de Bruidsschat en art. 5.87 Bkl.
 
Toetsing plan
Met het planvoornemen wordt geen locatie toegelaten die trillingen veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, zoals een woonfunctie, een onderwijsfunctie of een gezondheidszorgfunctie. In dit kader is van belang dat het plangebied landelijk is gelegen en dat de dichtstbijzijnde woning zich bevindt op een afstand van 260 meter. De enige trilling die zou kunnen voorkomen betreft het stationair draaien van motoren van voertuigen, maar deze trilling is dusdanig beperkt van aard dat dit geen gevolgen heeft voor omliggende woningen.
 
Conclusie
Het aspect trillingen vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5.10 Archeologie
 
Algemeen
De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onder¬zoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.
 
Zo zijn er in het Bkl ten aanzien van de bescherming een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumen¬ten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
 
Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waar¬denkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorischedubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan.
 
Toetsing plan
Conform de cultuurhistorische waardenkaart is het plangebied gedeeltelijk gelegen in een gebied met een hoge archeologische verwachting en gedeeltelijk in een gebied met een lage archeologische verwachting. Zie ter impressie navolgende afbeelding. De archeologische verwachtingen zijn doorvertaald in het tijdelijk deel van het omgevingsplan door dubbelbestemmingen op te nemen. De dubbelbestemmingen hebben tot doel om gebieden met archeologische waarden te behouden en te beschermen. Het plangebied is niet voorzien van een dergelijke dubbelbestemming. Dit betekent dat het plangebied geen bescherming geniet, waardoor in geval van gebouwelijke ontwikkelingen geen archeologische onderzoeksplicht geldt.
 
Afbeelding 5.5 – uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (archeologie)
 
 
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
 
5.11 Bodem
 
Algemeen
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met
een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
 
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
  • beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en -aantastingen.
 
Toetsing plan
In onderhavig geval is enkel sprake van het planologisch borgen dat in de toekomst geen vee meer mag worden gehouden op de locatie aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Initiatiefnemer zal als gevolg hiervan overstappen naar akkerbouw. Van belang is echter dat onder de huidige functie met bijbehorende functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch gebruik’ akkerbouw rechtstreeks is toegestaan. In die zin vindt geen wijziging plaats van het omgevingsplan voor het grondgebruik en de functie. Dit betekent dat de bodem geschikt is voor de beoogde functie als akkerbouw.
 
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
 
5.12 Waterbelang
 
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect water en watersystemen.
 
Algemeen
Artikel 5.37 van het Bkl stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Het wettelijk kader is afhankelijk van zowel gemeentelijk beleid als het beleid van het waterschap.
 
Rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
 
Provincie
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
 
Waterschap vechtstromen
Ter plaatse van de projectlocatie is waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap) verantwoordelijk voor het waterbeheer. Het beleid van het waterschap is verwoord in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het Waterbeheerprogramma is een belangrijk instrument, waarmee het waterschap aangeeft welke beleidsdoelen het nastreeft, welke inspanningen het pleegt om dat beleid te realiseren en welke financiële middelen daarmee gemoeid zijn.
 
Toetsing plan
Op 21 februari 2023 is in het kader van het planvoornemen de digitale watertoets ingevuld. Zie voor de digitale watertoets bijlage 2. Op basis van de locatie en de gegeven antwoorden blijkt dat de korte procedure van toepassing is. Dit betekent dat kan worden volstaan met de standaard waterparagraaf.
 
Riolering en afvalwaterketen
Via een gescheiden stelsel wordt ter plaatse het afvalwater en het hemelwater gescheiden van elkaar getransporteerd.
 
Hemelwater
Het voornemen ziet op het planologisch borgen dat in de toekomst geen vee meer kan worden gehouden op de locatie aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. Initiatiefnemers maken de overstap naar akkerbouw. Alle bedrijfsbebouwing (muv machineberging overkant van de weg) wordt gesloopt en hiervoor in de plaats wordt één nieuwe machineberging gerealiseerd. De berging heeft een oppervlak van 1.055 m2 en wordt gerealiseerd op de plek waar momenteel de ligboxenstal staat. Het oppervlak bebouwing neemt met 693 m2 af.
 
Oppervlaktewater
In navolgende afbeelding zijn de waterlopen in de omgeving van het plangebied weergegeven. Het plangebied doorkruist geen waterlopen. Wel bevindt zich direct ten zuiden van het plangebied een waterloop. Het voornemen leidt niet tot nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater aangezien geen water wordt aan- of afgevoerd uit oppervlaktewaterlichamen. Bovendien wordt met het planvoornemen geen water onttrokken aan oppervlaktewaterlichamen.
  
Afbeelding 5.4 – uitsnede leggerkaart Vechtstromen
 
Conclusie
Vanuit het aspect water en watersystemen is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies.
 
6 Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
6.1 Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
 
Op grond van artikel 4.2 Omgevingswet moet het omgevingsplan voldoen aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De gemeente moet daarbij rekening houden met alle betrokken belangen. Verder gelden de beleidskaders en instructieregels. In Hoofdstuk 3 Beleid en Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten is aangegeven dat sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In deze paragraaf worden de conclusies uit de genoemde hoofdstukken beschreven. In paragraaf 5.2 wordt beschreven op welke wijze het TAM-omgevingsplan is opgesteld.
 
Het planvoornemen heeft betrekking op het planologisch waarborgen dat geen dieren meer mogen worden gehouden op de locatie aan de Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp. In plaats van de veehouderij wordt in de toekomst akkerbouw uitgeoefend. Als gevolg van het beëindigen van het agrarisch bedrijf neemt zowel de ammoniak als de geurhinder af. Daarnaast wordt door de sloop van verouderde bebouwing en het realiseren van een nieuwe machineberging, de ruimtelijke kwaliteit verhoogd. Het bebouwd oppervlak neemt aanzienlijk (met 693 m2) af. Voorts wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit door uitvoering van het landschappelijk inpassingsplan.
 
De nieuwe functie akkerbouw past bij de aard van het gebied waar veelal agrarische bedrijvigheid aanwezig is. Aangezien akkerbouw reeds is toegestaan binnen de aanwezige agrarische functie, zal de impact van de beoogde ontwikkeling beperkt van aard zijn en treden er geen nadelige gevolgen voor het milieu op. Verondersteld wordt dat de wijziging voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
 
6.2 Wijzigen omgevingsplan
 
Voor de systematiek van het 'TAM-omgevingsplan Rammelbeekweg 29 te Lattrop-Breklenkamp’ is aangesloten bij het ‘Bestemmingsplan Buitengebied 2010’. Via dit TAM-omgevingsplan wordt via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen het omgevingsplan gewijzigd. Het TAM-omgevingsplan maakt juridisch gezien deel uit van het omgevingsplan, maar heeft technisch gezien het 'oude' format. Dit betekent dat oude begrippen zoals bestemmingsregels nog in het TAM-omgevingsplan voorkomen.
 
De regels van het TAM-omgevingsplan zijn onderverdeeld in:
  • Inleidende regels;
  • Bestemmingsregel;
  • Algemene regels;
  • Overgangs- en slotregels.
 
6.2.1 Inleidende regels
Om misverstanden over de toepassing en interpretatie van het TAM-omgevingsplan te voorkomen worden in de begripsbepalingen (artikel 1) de verschillende in het plan voorkomende begrippen nader omschreven, ook om de eenduidigheid bij het gebruik van het plan te bevorderen. Bij de meet- en regelbepalingen (artikel 2) wordt beschreven hoe voor de toepassing van dit TAM-omgevingsplan bepaalde maten gemeten dienen te worden.
 
Alleen de begrippen en meet- en regelbepalingen die nodig zijn voor de toepassing van dit TAM-omgevingsplan zijn opgenomen.
 
6.2.2 Bestemmingsregels
De regels zijn opgebouwd volgens een vast stramien. De volgende standaardindeling wordt gehanteerd:
  • Functieomschrijving;
  • Beoordelingsregels;
  • Specifieke functieregels;
  • Omgevingsplanactiviteit;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden.
 
In het voorliggende TAM-omgevingsplan komt de volgende functie voor: ‘Agrarisch – 1’.
 
Nadere toelichting op regels
De functie ‘Agrarisch – 1’ wordt ter plaatse gebruikt voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf dat uitsluitend is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen. Hiervoor wordt de activiteitaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel akkerbouw bedrijf’ opgenomen. De activiteitaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf’, op grond waarvan zowel een grondgebonden als een niet-grondgebonden bedrijf is toegestaan, wordt verwijderd. De vergunningen van de veehouderij worden ingetrokken, zodat alleen nog hobbymatig dieren kunnen worden gehouden. Het bouwvlak blijft ongewijzigd.
 
5.2.3 Algemene regels en overgangsregels
In het TAM-omgevingsplan is een aantal algemene regels opgenomen. Het betreft hier een aantal algemene bouw- en gebruiksregels en een aantal algemene afwijkingsregels.
 
Tenslotte zijn bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht opgenomen in het TAM-omgevingsplan.