direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Saasveld, Drosteweg 8
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Tussen het woonperceel aan de Drosteweg 6 en het bedrijfsperceel aan de Drosteweg 10-10A, beide gelegen in de kern Saasveld, is sprake van braakliggende gronden. Ter plaatse was voorheen een horecavoorziening met bijhorende bedrijfswoning en bijbehorende voorzieningen aanwezig (Drosteweg 8). Inmiddels is alle bebouwing gesloopt en liggen de gronden braak. Achter de braakliggende gronden ligt een stuk grasland. Het voornemen is om de braakliggende gronden en achtergelegen grasland te ontwikkelen met woningbouw en bijbehorende (infrastructurele) voorzieningen.

Concreet bestaat het voornemen uit het realiseren van 13 grondgebonden woningen, waarbij het wat betreft woningtypen gaat om een mix van vrijstaande, twee-onder-een-kap en aaneengebouwde woningen. De overige gronden worden ingericht ten behoeve van infrastructurele-, groen-, speel- en waterhuishoudkundige voorzieningen.

De voorgenomen ontwikkeling is op basis van het geldend bestemmingsplan “Saasveld” niet mogelijk. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk om het bestemmingsplan te herzien. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders. In deze toelichting wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Drosteweg 6 en 8 in het noorden van de kern Saasveld. In afbeelding 1.1 is de ligging van de het plangebied (rode contour) binnen de kern Saasveld en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied binnen de kern Saasveld en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Saasveld, Drosteweg 8" bestaat uit de volgende stukken

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing de bestemmingsplannen "Saasveld", "Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland" en "Paraplubestemmingsplan kernen gemeente Dinkelland". respectievelijk vastgesteld door de gemeenteraad van Dinkelland op 18 september 2012, 29 mei 2018 en 5 juli 2021.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van bestemmingsplan "Saasveld" weergegeven. Het plangebied is indicatief met rode contour aangegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorend bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Saasveld' (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Binnen het plangebied gelden verschillende bestemmingen (zie ook afbeelding 1.2). Hierna wordt ingegaan op de verschillende geldende bestemmingen.

Horeca

De voor 'Horeca' aangewezen gronden zijn bestemd voor horecabedrijven categorie 2, met daaraan ondergeschikt onder andere, wonen in de vorm van een bedrijfswoning, cateringsbedrijf, tentverhuur en detailhandel.

Gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. Verder is middels maatvoeringsaanduidingen de maximale goot- en/of bouwhoogte vastgelegd. In voorliggend geval mag aan de voorzijde de goot- en bouwhoogte niet meer dan respectievelijk 6 en 10 meter bedragen. Aan de achterzijde mag de bouwhoogte niet meer dan 6 meter bedragen.

Agrarisch

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik. Binnen deze bestemming mogen in voorliggend geval geen gebouwen worden gebouwd.

Groen

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden, in- en uitritten en parkeervoorzieningen. Verder zijn ter plaatse van de aanduiding 'speelvoorziening' speelplaatsen/ sport- c.q. trapvelden met de hierbij behorende voorzieningen met een oppervlakte groter dan 50 m² toegestaan. De betreffende aanduiding geldt aan de zuidoostzijde van het plangebied.

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.

Water

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor water, oevers en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishoudkunde, waterafvoer en waterberging. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.

1.4.3 Strijdigheid

Op basis van het geldend bestemmingsplan is de voorgenomen woningbouwontwikkeling niet in overeenstemming met de geldende bouw- en gebruiksregels. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch planologisch kader om de voorgenomen ontwikkeling te kunnen realiseren. Aangetoond wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In Hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in Hoofdstuk 8.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie plangebied

2.1 Saasveld

Het plangebied is gelegen in de kern van Saasveld. Rond het jaar 1950 was er nog geen sprake van een bebouwingskern in Saasveld. Boerderijen lagen verspreidt in het kleinschalige essenlandschap. Qua bebouwing wordt er tot 1954 enkel incidentele woningbouw in het lint toegevoegd. Dit verandert met de aanleg van de ontsluitingsweg Van Reedestraat met aangelegen uitbreidingswijk. In de periode tot 1976 vindt er minimale verdichting plaats op de bestaande bebouwing. Daarna groeit Saasveld verder met onder andere de uitbreidingswijken De Hagen en De Esch. De wegenstructuur is op de kaart uit 1950 al wel duidelijk herkenbaar. Aan de Drosteweg, ter plaatse van het plangebied, was rond 1950 al bebouwing aanwezig. Dit is in onderstaande afbeelding 2.1 goed zichtbaar. Zoals in paragraaf 1.1 reeds is aangegeven is de bebouwing binnen het plangebied reeds gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Historie Saasveld op (historische/topografische) kaarten uit 1950 en 2017 (Bron: topotijdreis.nl)  

2.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied ligt aan de Drosteweg, in de kern Saasveld. De hoofdfunctie in de directe omgeving van het plangebied betreft wonen. Daarnaast ligt direct ten noorden van het plangebied een bedrijfsperceel. In ondergeschikte mate komen er overige functies voor, waaronder een agrarisch bedrijfsperceel en een tweetal detailhandelsvestigingen.

Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door een bedrijfsperceel, waarop een loonbedrijf is gevestigd. Aan de oostzijde wordt het plangebied begrensd door een groenstrook met daarachter agrarische gronden. De zuidzijde wordt het plangebied begrensd door een woonpercelen en De Hagen. Ten westen wordt het plangebied begrensd door de Drosteweg.

In afbeelding 2.2 is de huidige situatie weergegeven middels een luchtfoto. Het plangebied is indicatief met de rode contour aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Huidige situatie plangebied (Bron luchtfoto: PDOK)  

Zoals is te zien op afbeelding 2.2 is het grootste gedeelte van het plangebied braakliggend of in gebruik als grasland. Daarnaast loopt in het noorden van het plangebied de Spikkersbeek.

Hoofdstuk 3 Gewenste ontwikkeling

In hoofdstuk 2 is een beschrijving van het plangebied in de huidige situatie gegeven. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Gewenste ontwikkeling

Het voornemen is om binnen het plangebied 13 grondgebonden woningen te realiseren. Het gaat hierbij wat betreft woningtypen om een mix van vrijstaande, twee-onder-een-kap en aaneengebouwde woningen. De overige gronden worden ingericht ten behoeve van infrastructurele-, groen-, speel- en waterhuishoudkundige voorzieningen.

In afbeelding 3.1 en Bijlage 1 is een situatietekening van de gewenste situatie ter plaatse van het plangebied weergegeven. Uitgegaan wordt van de volgende woningbouwprogrammering:

  • 4 vrijstaande woningen (A);
  • 6 twee-aaneen-gebouwde woningen (B);
  • 3 rijwoningen (C).
afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Beoogde situatie (Bron: N+L Landschapsontwerpers & Twin Twentse Ingenieurs)  

Aan de Drosteweg komen twee vrijstaande woningen (kavels 1 en 2). De maximale goot- en bouwhoogte van deze woningen bedragen 4,5 en 11 meter. Hiermee wordt aangesloten op de goot- en bouwhoogte van bestaande gebouwen aan de Drosteweg. Hierdoor zullen deze woningen zich goed voegen in het bestaande bebouwingsbeeld aan de Drosteweg.

Achter de beoogde vrijstaande woningen aan de Drosteweg is ruimte voor een mix aan vrijstaande, twee-aaneen-gebouwde en rijwoningen. Het voornemen is om hier een kleinschalig woonerf te realiseren. Ten behoeve van dit woonerf wordt een nieuwe ontsluitingsweg aangelegd. De maximale goot- en bouwhoogte van de woningen ter plaatse van kavels 10 t/m 13 bedragen 4,5 en 11 meter. Voor alle overige woningen geldt een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 11 meter. Hiermee wordt aangesloten op de afwisselende goothoogtes van de woningen aan De Hagen (ten zuiden van het plangebied). Al met al zullen de beoogde woningen zich qua maat en schaal goed voegen in het bestaande bebouwingsbeeld in dit deel van Saasveld.

Aan de oostzijde van het plangebied, grenzend aan het buitengebied, is ruimte voor het realiseren van groenvoorzieningen, een wadi en speelvoorzieningen. Hiermee wordt een overgang gecreëerd van de bebouwde kom naar het buitengebied (achterliggende weilanden). Verder wordt hier de mogelijkheid gecreëerd voor verkeer (o.a. ook vuilniswagens) om te keren.

Verspreid tussen de beoogde bebouwing worden bomen toegevoegd en zijn er verspreid openbare groenvoorzieningen. Dit zorgt ervoor dat het plangebied tevens groen wordt 'aangekleed'.

Om de toekomstige woningen in dit bestemmingsplan op de gewenste beeldkwaliteit te kunnen toetsen zijn er beeldkwaliteitseisen opgesteld. De beeldkwaliteitseisen gaan in op de hoofdvorm, kapvorm en nokrichting, architectuur en gevelcompositie, materiaal- en kleurgebruik en detaillering. Voor de beeldkwaliteitseisen wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze toelichting.

3.2 Verkeer- en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Dinkelland hanteert hiervoor de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren'. In deze notitie zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie. Hiertoe wordt in voorliggend geval de publicatie van het CROW aangehouden (Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381).

Voor het plangebied binnen de gemeente Dinkelland gelden de volgende uitgangspunten:

  • stedelijkheidsgraad: 'niet stedelijk';
  • zone: 'rest bebouwde kom'.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van 13 nieuwe woningen. Hiervoor gelden de volgende uitgangspunten:

Woningtype   Parkeernorm per woning   Verkeersgeneratie (per woning)  
Vrijstaand   2,3   8,2  
Twee-onder-één-kap   2,2   7,8  
Tussenwoning of rijwoning   2,0   7,4  

Parkeren

Uitgaande van voorgenoemde uitgangspunten is er sprake van de volgende parkeerbehoefte:

Woningtype   aantal woningen   parkeernorm per woning   totaal  
Vrijstaand   4   2,3   9,2  
Twee-onder-één-kap   6   2,2   13,2  
Tussenwoning of rijwoning   3   2,0   6,0  
Totale parkeerbehoefte   28,4  

Als gevolg van het voornemen is sprake van een parkeerbehoefte van afgerond 29 parkeerplaatsen.

Voor het parkeren mogen de volgende normen gebruikt worden:

Type parkeerplaats(en)   Norm   Aantal binnen plangebied   Totaal  
Enkele oprit met garage   1,0 parkeerplaats   3   3,0 parkeerplaatsen  
Dubbele oprit met garage   1,8 parkeerplaats   9   16,2 parkeerplaatsen  
Parkeerplaatsen in openbaar gebied   1,0 parkeerplaats   10   10,0 parkeerplaatsen  
Totaal aanwezig   29,2 parkeerplaatsen  

Gelet op het vorenstaande zijn er binnen het plangebied voldoende parkeerplaatsen gepland om te voldoen aan de parkeerbehoefte.

Verkeer

Uitgaande van voorgenoemde uitgangspunten is er sprake van de volgende verkeersgeneratie:

Woningtype   aantal woningen   verkeersgeneratie per woning   totaal  
Vrijstaand   4   8,2   32,8  
Twee-onder-één-kap   6   7,8   46,8  
Tussenwoning of rijwoning   3   7,4   22,2  
Totale verkeersgeneratie per weekdag etmaal   101,8  

Als gevolg van het voornemen is sprake van een verkeersgeneratie van afgerond 102 verkeersbewegingen per weekdag etmaal. Gesteld wordt dat de nieuwe ontsluitingsweg, de Drosteweg en de direct omliggende infrastructuur deze verkeersbewegingen zonder problemen en op een verkeersveilige manier kunnen opvangen en verwerken.

Conclusie

Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect 'verkeer en parkeren' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties.
4.1.1.4 Toetsing van het initiatief aan de NOVI

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.

Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2.2 Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro).

Op het realiseren van woningen is ondermeer de uitspraak ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921 van belang. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van respectievelijk 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro.

Het voorliggende bestemmingsplan gaat uit van het realiseren van 13 woningen. Omdat er binnen het plangebied planologisch gezien een bedrijfswoning is toegestaan binnen de bestemming 'Horeca' en dit bouwrecht als gevolg van voorliggend bestemmingsplan komt te vervallen, is er per saldo sprake van het toevoegen van 12 woningen. Er is dus sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierna wordt nader op de ladder ingegaan.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?

Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de woningen die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.

De woningen zullen met name bedoeld zijn voor de lokale behoefte. Gelet op de aard en omvang kan het ruimtelijk verzorgingsgebied worden beperkt tot de gemeente Dinkelland.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een binnenstedelijke ontwikkeling in de kern Weerselo. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de gemeentelijke 'Woonvisie 2021+'.

Kwantitatief

Voor de komende jaren gaan de gemeente uit van een woningbehoefte tussen de +225 en +800 woningen voor de periode 2021-2030. Voor de woonvisie gaan de gemeente uit van de middeling van deze bandbreedte. Dit betekent dat uitgegaan wordt van een woningbehoefte van 515 woningen voor de periode 2020-2030. Daarbij zal het grootste deel van de vraag gericht zijn op het bedienen van de lokale behoefte, maar houden we ook rekening met de instroom van nieuwvestigers. Gezien de huidige druk op de markt wil de gemeente deze woningbouwopgave zoveel mogelijk de komende vijf jaar realiseren.

De gemeente wil een ruimere plancapaciteit aan houden dan enkel koersen op de verwachte woningbehoefte. De ervaring leert dat een deel van de plannen vertraging oploopt of helemaal niet doorgaat. Wil de gemeente tijdig kunnen inspelen op de behoefte dan is een programma van 130% reëel; zo'n 665 woningen (ervan uitgaande dat 30% van de plannen niet of vertraagd wordt gerealiseerd). Geconcludeerd wordt dat er sprake is van een kwantitatieve behoefte.

Kwalitatief

Vanuit kwalitatief oogpunt voorziet het plan in een mix van (4) vrijstaande woningen, (6) tweekappers en (3) rijwoningen. De woningen zijn geschikt voor starters, gezinnen en doorstromers. Bovendien zijn de woningen ook levensloopgeschikt te maken indien daarvoor behoefte is (bijv. voor minder mobiele mensen en/of senioren).

Het huidige aanbod aan gezinswoningen in Saasveld is relatief duur. Er is vraag naar gezinswoningen in het middeldure segment. Er is behoefte aan een mix van woningtypen (rij/hoek/vrijstaand/ 2-onder-1 kap). Starters zoeken een woning om een gezin te kunnen stichten; een ruime grondgebonden koopwoning. Streven naar een woonproduct dat (1) betaalbaar is voor de doelgroep en (2) tegemoet komt aan de kwalitatieve wens. Ongeveer de helft van de starters zoekt een betaalbaar grondgebonden woningen, de andere helft heeft meer mogelijk ook in het middeldure segment.

Met de ontwikkelaar worden afspraken gemaakt over prijsklassen van de woningen. Vooralsnog wordt er voor de rijwoningen en tweekappers primair ingezet op (kapitaalkrachtige) starters. De tweekappers zijn tevens geschikt voor doorstromers en gezinnen. De vrijstaande woningen zijn primair geschikt voor (kapitaalkrachtige) gezinnen en doorstromers.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de 'Woonvisie Dinkelland 2021+'.

Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

Gezien de definitie uit de Bro wordt geconcludeerd dat het plangebied voor het grootste gedeelte onderdeel uitmaakt van bestaand stedelijk gebied. Het plangebied ligt immers binnen de kern Saasveld en er zijn reeds stedelijke functies toegestaan. Voor een klein gedeelte vindt voorgenomen ontwikkeling plaats op gronden die als agrarisch of groen zijn bestemd. Deze gronden zijn binnen de bebouwde kom van Saasveld gelegen, zijn momenteel nagenoeg bijna volledig omringd door stedelijke functies en hebben hierdoor en gelet op de beperkte omvang geen tot een zeer beperkte agrarische gebruikswaarde.

Hiermee is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, indachtig het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking, waarbij wordt gestreefd naar een optimale benutting van de ruimte in stedelijk gebied.

Conclusie:

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken


Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0006.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaaleconomische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase ‘generieke beleidskeuzes’ zijn een aantal artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.

Artikel 2.1.2 Principe van concentratie

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Als gevolg van het voornemen worden 13 grondgebonden woningen toegevoegd binnen de kern Saasveld. Het plan voorziet in de behoefte van Saasveld en de gemeente Dinkelland (zie paragraaf 4.4.2 van deze toelichting). Deze behoefte is bepaald aan de hand van de behoefte in de regio (zie paragraaf 4.3.1 van deze toelichting).

Geconcludeerd wordt dat de beoogde woningbouwontwikkeling voldoet aan de bepalingen, zoals opgenomen in artikel 2.1.2.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voorgenomen ontwikkeling vindt grotendeels plaats op gronden die reeds bestemd zijn ten behoeve van een stedelijke functie, in dit geval horeca. Deze gronden zijn ook als dusdanig bestemd in het geldende bestemmingsplan. Voor een klein gedeelte vindt voorgenomen ontwikkeling plaats op gronden die als agrarisch of groen zijn bestemd. Deze gronden zijn binnen de bebouwde kom van Saasveld gelegen, zijn momenteel nagenoeg bijna volledig omringd door stedelijke functies en hebben hierdoor en gelet op de beperkte omvang geen tot een zeer beperkte agrarische gebruikswaarde. Het verdwijnen van een deel van de groenbestemming wordt 'gecompenseerd' door in het plangebied aan de oostzijde van het plangebied ruimte voor groen te realiseren. Daarom wordt geconcludeerd dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • 2. In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • 3. In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • 4. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
  • 5. Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.
  • 6. In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:

  • Nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven
  • Actueel onderzoek woningbouw: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuwe woningen is onderbouwd op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.
  • Regionale behoefte woningbouw: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.
  • Woonafspraken: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing, toekomstbestendigheid bestaande voorraad, programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.
  • Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende woningmarkt die bediend wordt met de woningbouwmogelijkheden die een gemeente biedt.

In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek dat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Binnen het plangebied worden 13 woningen mogelijk gemaakt. Het voornemen past daarmee binnen het actuele gemeentelijk woningbouwprogramma (zie ook paragraaf 4.4.2 van deze toelichting).

Gelet hierop wordt voldaan aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief “Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap”. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorend bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is indicatief weergegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0007.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'

Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief woon- en werklocaties' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In dit geval worden er tien woningen gerealiseerd. Door de ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied voorzien in een beperkt deel van de woningbehoefte in de kern Saasveld. Daarnaast past voorliggend initiatief binnen de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschappen binnen de 'laag van de beleving', wordt deze laag buiten beschouwing gelaten.

1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstypen 'Beekdalen en natte laagtes' en 'Dekzandvlakte en ruggen'. Daarnaast loopt er door het plangebied een waterloop die is aangemerkt als 'Beken'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0008.png"  
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

Beekdalen en natte laagtes

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

Dekzandvlakte en ruggen

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

In het gebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw, in gebruik is als tuin en/of in gebruik is geweest ten behoeve van een horecavoorziening. Ten aanzien van de waterloop die in het noorden van het plangebied aanwezig is, wordt opgemerkt dat deze behouden blijft en het voorliggende bestemmingsplan niet voorziet in fysieke ingrepen die invloed hebben op deze waterloop.

Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Oude hoevenlandschap'. Afbeelding 4.4 is een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met de rode contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0009.png"  
Afbeelding 4.4 Laag van agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

Oude hoevenlandschap

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op de uitbreiding van de kern Saasveld. Met de inrichting van de woonbuurt wordt rekening gehouden met structuurdragende groenelementen aan de randen van het plangebied. Geconcludeerd wordt dat de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3. De 'Stedelijke laag'

In de “Stedelijke laag” ontstaat de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen. Elke stad of dorp bezit zijn eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Het plangebied is op gebiedskenmerkenkaart in de “Stedelijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955 - nu'. In afbeelding 4.5 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0010.png"  
Afbeelding 4.5 Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

Woonwijken 1955-nu

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'

Met het realiseren van de woningen wordt rekening gehouden met omliggende functies en bestaande bebouwingsstructuren. Wat betreft bouwmogelijkheden wordt aangesloten bij de bebouwingskenmerken in de omgeving (zie ook paragraaf 3.1). Hiermee worden bouwkenmerken afgestemd op de omgeving, zodat de woningen en de bijbehorende bouwwerk(en) qua bouwmassa en verschijningsvorm goed opgaan in het bebouwingskarakter van de omgeving. De invulling van het plangebied is in overeenstemming met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de 'Stedelijke laag'.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Regionaal beleid

Het regionaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan voor voorliggend initiatief betreft het Regionaal Woningbouwprogramma uit 2017.

4.3.1 Regionale Woonagenda Twente
4.3.1.1 Algemeen

De provincie Overijssel, de Overijsselse gemeenten, WoON Twente en hun partners werken al jaren samen aan een kwantitatieve en kwalitatieve balans op de woningmarkt. De partijen maken periodiek meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Op basis van deze samenwerking zijn ook met betrekking tot de woningbouwontwikkeling in Twente regionaal afspraken gemaakt. Voor de periode 2021-2025 hebben deze afspraken vorm gekregen middels de op 17 maart 2021 vastgestelde 'Regionale Woonagenda Twente'.

In deze woonagenda wordt geschetst wat de komende jaren de prioriteiten zijn op Twentse woningmarkt en hoe de Twentse gemeenten hieraan gaan werken. De woonagenda is het kompas van gemeenten en provincie in relatie tot de woningmarkt.

De opgaven waar de partijen voor staan zijn groot. De druk op de woningmarkt en de woningtekorten zijn hoog. Steeds meer huishoudens hebben moeite de gewenste woning te kopen of huren in Twente. Alle partijen voelen de urgentie daar wat aan te doen. Er zullen de komende jaren veel nieuwe woningen bijgebouwd moeten worden, maar er moeten ook manieren worden gevonden om de dynamiek en slaagkansen te vergroten. De druk op de woningmarkt is echter niet de enige uitdaging, ook de investeringsopgave in bestaande wijken en transformatielocaties, de verduurzaming van de woningvoorraad en de huisvesting van bijzondere doelgroepen vragen aandacht. Tot slot, maar niet in de laatste plaats, kan wonen niet los gezien worden van regionale opgaven zoals verstedelijking, de vitaliteit van de dorpen en steden en de transitie van het platteland. Wonen vormt in deze grote opgaven immers een belangrijke sleutelfunctie.

4.3.1.2 Kwantitatieve behoefte

Algemeen

Voor de provincie Overijssel geldt dat sprake is van een forse woningbouwambitie. In de periode tot 2030 moeten 60.000 woningen worden bijgebouwd. Hierdoor is er sprake van een flinke versnellingsopgave. De ambitie om 60.000 woningen toe te voegen is provinciebreed en gericht op het snel oplossen van de woningnood in grote delen van de provincie en in verschillende segmenten. De ambitie is opgebouwd uit drie elementen:

  • 1. de beschikbare woningbehoefteprognoses tot 2030;
  • 2. het naar voren halen van de woningbehoefte die ontstaat na 2030, en;
  • 3. een extra impuls om bij te dragen aan het oplossen van de actuele woningnood in Nederland.

Op basis van deze drie elementen vult de regio Twente circa 1/3 deel van de ambitie om 60.000 woningen in Overijssel toe te voegen, de regio West Overijssel circa 2/3 deel. De druk op West-Overijssel is immers groter door een toenemende trek vanuit de Randstad en andere landsdelen en voornamelijk de aantrekkingskracht van de regio Zwolle (en in mindere mate ook Deventer).

Concreet betekent het dat de regio Twente ambieert om tot 2030 in totaal circa 20.000 tot 22.000 woningen toe te voegen.

Op basis van de prognoses van de huishoudensgroei tussen 2020 en 2030 en de benodigde ruimere programmering is een behoefte van ruim 15.000 woningen te verwachten tot 2030. Dit aantal wordt gedefinieerd als de lokale behoefte.

Daarnaast heeft Twente een extra woningbouwambitie/-opgave op basis van onder andere de (gedeeltelijke) inloop van het huidige woningtekort (circa 3%), de krapte op de woningmarkt, de verstedelijkingsopgaven en de toenemende migratiestromen vanuit de Randstad en andere landsdelen. Deze extra woningbouwambitie-opgave bedraagt voor Twente circa 5.000 tot 7.000 woningen tot 2030.

De noodzakelijk acties bestaan hiermee uit:

  • Realiseren harde plannen tot 2025;
  • Zachte plannen hard maken en realiseren tussen nu en 2030;
  • Op zoek naar locaties voor uitbreiding tot 2025 en realiseren tot 2030.

Opgave 2021-2025

Tot 2025 ligt de focus op het realiseren van de bestaande harde plancapaciteit. Dit zijn de woningbouwprojecten waarmee de gewenste versnelling ingevuld kan worden. Belangrijke kanttekening daarbij is wel dat de harde plancapaciteit getoetst wordt op basis van het kwalitatief afwegingskader. Uitgangspunt is een woning voor iedereen: ruim baan voor de lokale behoefte, inbreiding, herstructurering en transformatie. Dit wil onder andere zeggen dat bij inbreidingsplannen waarbij binnen vijf jaar kan worden gestart met de realisatie geen kwantitatieve kaders gelden.

Daarnaast moet de opgave voor de periode vanaf 2025 voorbereid worden. In deze periode moeten zachte plannen hard worden gemaakt en moet ook al een deel van deze nieuwe toegevoegde harde plancapaciteit worden gerealiseerd om de totale woningbouwopgave tot 2030 te halen. Daarvoor is de realisatie van 2.000 woningen per jaar noodzakelijk. Daarnaast moet worden gezocht naar extra bouwlocaties zodat ook in de periode tot 2030 de gewenste snelheid in woningbouwproductie gehaald kan worden.

Opgave tot 2030

Zoals blijkt uit de tabel in afbeelding 4.4 is de bestaande harde plancapaciteit circa 8.330 woningen. Voor het realiseren van de woningbouwambitie van circa 20.000 - 22.000 woningen tot 2030 is een uitbreiding van de harde plancapaciteit met minimaal 11.670 woningen nodig. Deze uitbreiding is voor een deel in te vullen door de bestaande zachte plancapaciteit (circa 5.800 woningen) om te zetten in harde plancapaciteit (mits passend binnen de kwalitatieve kaders). Aanvullend daarop moet 'ruimte' gemaakt worden voor nog eens zo'n 6.000 woningen.

4.3.1.3 Kwalitatieve behoefte

Algemeen

Twente is en blijft een regio van de menselijke maat. Het is belangrijk dat er voor iedere woningzoekende een passende, betaalbare en niet in de laatste plaats kwalitatief goede woning is. Vertrekpunt van de regionale Woonagenda is het lokaal én regionaal blijven bieden van de woningen waar huidige en toekomstige inwoners behoefte aan hebben.

Dat betekent dat gemeenten door nieuwbouw, transformatie en herstructurering woningen toevoegen die goed aansluiten op de bestaande en toekomstige vraag. Dat vraagt om een toekomstgericht kwalitatief programma op lokaal en regionaal niveau, alsmede om het inlopen van woningtekorten en de realisatie van voldoende woningen voor de groeiende behoefte. Maar ook vraagt het om maatregelen en strategieën om de bestaande woningvoorraad toegankelijker te maken, onder andere door de doorstroming binnen de woningvoorraad te bevorderen.

De Regionale Woonagenda Twente bevat met name ten aanzien van de kwantitatieve behoefte informatie waar gemeenten bij de uit te voeren laddertoets gebruik van kunnen maken. Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte wordt in 2021 een kwalitatieve monitor opgezet aan de hand waarvan de gemeenten in de relevante woningmarktregio invulling kunnen geven aan het kwalitatieve aspect van de verantwoordingsplicht.

Wel onderscheidt de woonagenda drie verschillende ruimtelijke strategieën. Deze geven richting aan de ontwikkeling en geven aan waar in een gebied het accent op ligt, maar dienen niet als dwingend kader. De strategieën kenmerken vooral de verschillen tussen de steden, dorpen en het buitengebied. Er kunnen zich meerdere ruimtelijke woonstrategieën binnen een stad, dorp of gemeente bevinden.

Gemeente Dinkelland

Voor de gemeente Dinkelland geldt de woonstrategie 'Buiten Wonen'. Hier is het uitgangspunt buiten wonen in het landelijk gebied en kleine kernen. Hier is het wonen nauw verbonden met het Overijsselse landschap, het dorpse leven, natuur en landbouw. Het zijn woonmilieus die worden gekoesterd en kwaliteiten die de regio zoveel mogelijk wil behouden. Maar de regio ziet ook kansen om wonen als vliegwiel in te zetten om de vitaliteit van de dorpen en linten te versterken en de transities in het landschap, zoals in de landbouw, of de klimaatadaptieve opgaven kracht bij te zetten. Er zijn kansen om bijvoorbeeld bij vrijkomende agrarische bebouwing om nieuw aanbod te creëren, passend bij de leefomgeving en als contramal van wonen in het stedelijk gebied. Ook worden kansen gezien om in de kernen met centrum dorpse woonmilieus woningen en milieus toe te voegen om daarmee de vitaliteit en de economie van de kernen kracht bij te zetten.

Aandachtspunten in de gemeente Tubbergen zijn:

  • invullen lokale behoefte;
  • transformatie boereneveren;
  • woon- zorg sturing;
  • gestapelde problematiek.
4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Regionale Woonagenda Twente

Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van 13 woningen. Gezien de woningbouwopgave tussen 2021 en 2025, en tot 2030, wordt gesteld dat hiermee sprake is van een ontwikkeling die past binnen de aantoonbare kwantitatieve woningbouwbehoefte binnen de regio Twente. Daarnaast wordt aangesloten op de woonstrategie 'Buiten Wonen', waarbij woningen worden toegevoegd in een kleine kern (Saasveld).

Verder worden de woningen worden gerealiseerd op een inbreidingslocatie in de kern Saasveld. Het voornemen is tevens in overeenstemming met de gemeentelijke woonvisie (zie paragraaf 4.4.2).

Geconcludeerd wordt dat voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met de 'Regionale Woonagenda Twente'.

4.4 Gemeentelijk beleid

Hierna wordt het in het kader van voorliggende ontwikkeling het meest relevante gemeentelijke beleid behandeld.

4.4.1 MijnOmgevingsvisie Dinkelland
4.4.1.1 Algemeen

De gemeente Dinkelland beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!

MijnOmgevingsvisie gaat in op:

  • 1. de uitdagingen die op de gemeente afkomen (het verhaal achter de speerpunten);
  • 2. hoe men daarop kan inspelen (speerpunten);
  • 3. hoe plannen die bewoners of ondernemers inbrengen worden afgewogen (stappenplan);
  • 4. welke waarden daarbij belangrijk zijn (waardenkaart).

Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:

  • We doen het samen;
  • We geven het goed voorbeeld;
  • We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.
  • We wentelen niet af op volgende generaties.
4.4.1.2 Speerpunten

In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'Aantrekkelijk wonen' van belang.

Aantrekkelijk wonen

De gemeente wil dat het aantal en de soort woningen in een kern passen bij de vraag. Inwoners moeten voor hun woning zoveel mogelijk in hun eigen gemeente terecht kunnen. Ook is het belangrijk dat woningen voor elke doelgroep bereikbaar en toegankelijk zijn.

Vanuit de gemeente bestaat de wens om binnen de grenzen van een kern bouwen. In de meeste gevallen gaat het om plekken die verbeterd moeten worden of plekken waarvan de bestaande functie vervalt. Denk hierbij aan het verdwijnen van een bedrijf, het sluiten van een kerk of het slopen van oude woningen. Als er binnen de kern geen plekken zijn om te bouwen, kijkt de gemeente naar bouwmogelijkheden aan de rand van een kern. Kernen zijn verschillend in de behoefte aan woningen. Daarom gaat de gemeente samen met kernen in gesprek om te kijken wat bij elk dorp past.

Er is verschil in hoeveel en welk soort woningen nu nodig en gewenst zijn en wat de vraag over 15 jaar is. Huidige knelpunten zijn bijvoorbeeld betaalbare woningen voor starters en woningen voor ouderen. In de gemeentelijke woonvisie kijkt de gemeente op basis van onderzoek en gesprekken met alle betrokkenen vooruit op de vraag naar woningen. De gemeente probeert erop te sturen dat het aanbod van woningen daarop aansluit. Hierbij wordt de behoeften op de lange termijn en de bestaande voorraad in het oog gehouden.

4.4.1.3 Toetsing van het initiatief aan MijnOmgevingsvisie Dinkelland

In het plangebied worden 13 woningen gerealiseerd, die geschikt zijn voor meerdere doelgroepen. Deze woningbouwontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het plangebied te herstructureren en transformeren. Daarnaast past het initiatief binnen de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland'.

4.4.2 Woonvisie Dinkelland 2021+
4.4.2.1 Algemeen

Op 5 juli 2021 heeft de gemeenteraad van Dinkelland de Woonvisie 2021+ vastgesteld. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen.

4.4.2.2 Meer woningen

Algemeen

De komende jaren gaat de gemeente voldoende woningen bouwen om te voorzien in de verwachte vraag. Om dat te bewerkstelligen is het ten eerste zaak om goed inzicht te hebben in die verwachte woningvraag. De afgelopen vijf jaar is het aantal huishoudens in Dinkelland gegroeid met ongeveer +470.

Voor de komende jaren gaan de gemeente uit van een woningbehoefte tussen de +225 en +800 woningen voor de periode 2021-2030. Voor deze woonvisie gaat de gemeente uit van de middeling van deze bandbreedte. Dit betekent dat uitgegaan wordt van een woningbehoefte van 515 woningen voor de periode 2020-2030. Daarbij zal het grootste deel van de vraag gericht zijn op het bedienen van de lokale behoefte, maar houden we ook rekening met de instroom van vestigers. Gezien de huidige druk op de markt wil de gemeente deze woningbouwopgave zoveel mogelijk de komende vijf jaar realiseren.

Inbreiding krijgt prioriteit boven uitbreiding

In overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat de gemeente de nieuwbouwopgave zoveel mogelijk binnen de bebouwde kom op inbreidingslocaties realiseren. Dit heeft de gemeente ook zo vastgelegd in onze Nota Inbreidingslocaties (2020). Op die manier blijft het buitengebied zo groen mogelijk. Bij het bouwen op inbreidingsplekken gaat de focus uit naar zogenaamde ‘structuurversterkende plekken’. Dat zijn beeldbepalende of centrale plekken in de kern of op locaties waar verbetering van belang is. Bouwen op dergelijke plekken zorgt voor meer levendigheid, meer ruimtelijke kwaliteit en meer draagvlak voor voorzieningen.

In een aantal kernen zijn de mogelijkheden voor inbreiding beperkt. Bijvoorbeeld omdat inbreiding te zeer ten koste gaat van het dorpse- en landelijke karakter, of omdat er niet of nauwelijks inbreidingslocaties voorhanden zijn. Daarom zetten we ons er voor in dat het ook in de toekomst mogelijk blijft om -uiteraard zo zorgvuldig mogelijk- potentiële locaties aan de randen van de bebouwde kom te benutten.

Saasveld

Saasveld wordt beschouwd als een van de kleine kernen. Voor de 6 kleine kernen zijn inclusief transformatie circa 200 woningen beschikbaar. In de verdeling gaat de gemeente uit van circa 35 woningen voor Saasveld tot 2025. Op dit moment zijn er plannen voor 32 woningen in ontwikkeling, waaronder voorliggend plan. De ontwikkeling past daarom bij de behoefte in Saasveld.

4.4.2.3 Kwaliteitsslag

In overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking wil de gemeente de nieuwbouwopgave zoveel mogelijk binnen de bebouwde kom op inbreidingslocaties realiseren. Bouwen op dergelijke plekken zorgt voor meer levendigheid, meer ruimtelijke kwaliteit en meer draagvlak voor voorzieningen.

De huidige woningvoorraad bestaat voor een groot deel uit ruime, grondgebonden koopwoningen. Voor de meeste inwoners van Dinkelland is dit ook het ideaalbeeld. Ook starters op de woningmarkt hebben een voorkeur om direct te starten in een ruime grondgebonden koopwoning. Voor een deel van de starters is dit ook haalbaar. Voor alleenstaande starters en starters met een beperkt inkomen zijn de mogelijkheden voor een koopwoning beperkt. Zij kunnen wellicht in aanmerking komen voor een sociale huurwoning, maar veel starters blijven doorzoeken naar een koopwoning. De koopcultuur is diepgeworteld in de gemeente. Toch is het van belang om starters met beperkte mogelijkheden te wijzen op de mogelijkheden binnen de sociale huur.

De gemeente voegt de komende jaren meer goedkope koopwoningen toe voor starters met een kleine portemonnee. Bovenal geldt dat er niet één uniforme woonwens van starters is. Daarom zet de gemeente primair in op het bouwen van meer betaalbare woningen voor starters met beperkte mogelijkheden, maar daarnaast de gemeente voor een deel ook in op de bouw van middeldure koopwoningen.

Een tweede belangrijke doelgroep zijn de senioren op de woningmarkt. Het aantal huishoudens van 65 jaar en ouder neemt de komende jaren verder toe. Op dit moment vormt de groep 1+2 persoonshuishoudens van 65 jaar en ouder 31% van het totaal aantal huishoudens in Dinkelland. In 2030 is dat gestegen naar 37%. Voor senioren is er beperkte vraag naar appartementen. Voorwaarde is wel dat deze over enige buitenruimte beschikken (balkon of tuin).

Het voordeel van nieuwbouw voor senioren is dat er ook meer doorstroming op de woningmarkt komt. Als senioren gaan verhuizen, komen er meer bestaande ruime woningen op de markt die geschikt zijn voor gezinnen, waardoor er uiteindelijk ook weer meer woningen voor jonge doorstromers en starters beschikbaar komen. Daarom heeft de gemeente als ambitie om een groot deel van de nieuwbouw de komende jaren levensloopbestendig te realiseren.

Er blijft veel behoefte aan levensloopbestendige woningen voor senioren. Dat geldt voor vrijwel alle kernen. In de drie grotere kernen kan het zowel om grondgebonden woningen als appartementen gaan, in de overige kernen is er een sterke nadruk op grondgebonden woningen. Veel woonwensen van senioren (qua oppervlakte, prijs) komen overeen met die van starters. Een flexibel woonproduct dat voor beide doelgroepen aantrekkelijk is, kan van toegevoegde waarde voor onze woningvoorraad zijn.

4.4.2.4 Woningbehoefte in Saasveld

Starters

Starters zoeken een woning om een gezin te kunnen stichten; een ruime grondgebonden koopwoning. Streven naar een woonproduct dat (1) betaalbaar is voor de doelgroep en (2) tegemoet komt aan de kwalitatieve wens. Ongeveer de helft van de starters zoekt een betaalbaar grondgebonden woningen, de andere helft heeft meer mogelijk ook in het middeldure segment.

De meeste starters zoeken een koopwoning in het segment tot €250.000. Maar een deel van de starters heeft de financiële mogelijkheden om een woning van €250.000 tot zelfs €400.000 te betalen.

Gezinnen/doorstromers

Het huidige aanbod aan gezinswoningen is relatief duur. Er is vraag naar gezinswoningen in het middeldure segment. Er is behoefte aan een mix van woningtypen (rij/hoek/vrijstaand/ 2-onder-1 kap).

Doorstromers hebben relatief veel te besteden (door overwaarde op huidige woning). Zij zoeken in het segment van ongeveer €300.000 tot €500.000.

Gezinnen hebben relatief veel te besteden (door overwaarde op huidige woning). Zij zoeken in het segment van ongeveer €350.000 tot ver boven de €500.000.

Senioren

Weinig aanbod aan levensloopgeschikte woningen, maar tot op heden is de vraag beperkt. Ouderen blijven vaak zitten in huidige woning. Op lange termijn zal de vraag mogelijk opkomen.

Senioren zoeken vaak een koopwoning in de prijsklasse €200.000 tot €350.000, maar voor een aantrekkelijke plek is men bereid €300.000 tot €450.000 te betalen.

4.4.2.5 Toetsing van het initiatief aan de Woonvisie Dinkelland 2021+

Zoals aangegeven zijn voor de 6 kleine kernen circa 200 woningen beschikbaar (inclusief transformatie). In de verdeling gaat de gemeente uit van circa 35 woningen voor Saasveld tot 2025. Op dit moment zijn er plannen voor 32 woningen in ontwikkeling, waaronder voorliggend plan. De ontwikkeling past daarom bij de behoefte in Saasveld. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van een kwantitatieve behoefte naar deze ontwikkeling.

Vanuit kwalitatief oogpunt voorziet het plan in een mix van (4) vrijstaande woningen, (6) tweekappers en (3) rijwoningen. De woningen zijn geschikt voor starters, gezinnen en doorstromers. Bovendien zijn de woningen ook levensloopgeschikt te maken indien daarvoor behoefte is (bijv. voor minder mobiele mensen en/of senioren).

Met de ontwikkelaar worden afspraken gemaakt over prijsklassen van de woningen. Voor de drie rijwoningen wordt ingezet op (betaalbare) starterswoningen. De tweekappers zijn geschikt voor (kapitaalkrachtige) starters, doorstromers en gezinnen. De vrijstaande woningen zijn primair geschikt voor (kapitaalkrachtige) gezinnen en doorstromers.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de 'Woonvisie Dinkelland 2021+'.

4.4.3 Beleidsnota inbreidingslocaties 2020
4.4.3.1 Algemeen

Bij de gemeente Dinkelland werd en wordt er regelmatig een aanvraag ingediend voor het bouwen van woningen op inbreidingslocaties. Daarbij gaat het dan veelal om kleinschalige grondgebonden woningbouw zonder functiemenging binnen de grenzen van de bebouwde kom. Voor de beoordeling van dergelijke aanvragen is voor het eerst in 2011 door de gemeenteraad een beleidskader vastgesteld in de vorm van een “Beleidsnota Inbreidingslocaties”. Nadien is het beleid aangepast in de versie “Beleidsnota inbreidingslocaties gemeente Dinkelland 2016”.

Het doel van deze nota is het bieden van een kader voor de beoordeling van woningen binnen de kernen op inbreidingslocaties. Om dergelijke verzoeken omtrent inbreiding te kunnen beoordelen is het noodzakelijk om duidelijk vast te leggen welke uitgangspunten daarvoor gelden en onder welke voorwaarden inbreiding mogelijk is.

4.4.3.2 Focus op wezenlijke plekken in de kernen

Het aantal woningen dat toegevoegd kan worden in de gemeente is beperkt en neemt op termijn af, zodat toevoegen moet gebeuren op plekken waar de meerwaarde groot is. Denk hierbij aan beeldbepalende of centrale plekken in de kern of op locaties waar verbetering van belang is. Bouwen op structuurversterkende plekken zorgt voor meer levendigheid, meer ruimtelijke kwaliteit en meer draagvlak voor voorzieningen. Onder structuurversterkende plekken wordt verstaan:

Plekken die:

  • 1. binnen bestaand bebouwd gebied zijn gelegen; en
  • 2. goed bereikbaar zijn voor al het verkeer; en
  • 3. door herontwikkeling voor woningbouw (als functie, naast eventuele andere functies) bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit van de kern door:
    • a. het herontwikkelen van een "rotte kies" (oude leegstaande/vervallen gebouwen); of
    • b. het oplossen van leegstand; of;
    • c. het hergebruiken van bestaand maatschappelijk vastgoed of monumenten; of
    • d. het slopen of wegbestemmen van incourante woningen of bouwkavels; of
    • e. sanering van een milieuhinderlijk bedrijf;
    • f. het (her)ontwikkelen van een lege plek die voldoet aan de omschrijving stedelijke functies. Onder stedelijke funcies wordt verstaan: functies van steden en dorpen zoals wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water, stedelijk groen en gronden met een agrarische bestemming welke tenminste aan drie zijden zijn omsloten met bestaande bebouwing;

Locaties met een beeldbepalende groen- of bosbestemming zijn uitgesloten.

4.4.3.3 Stedenbouwkundige voorwaarden

Een aanvraag moet tenminste voldoen aan onderstaande voorwaarden:

  • a. Aansluiting op de bestaande stedenbouwkundige structuur;
  • b. Kavel(s) moet(en) grenzen aan de openbare weg;
  • c. Samenhang met de omgeving;
  • d. Woonmilieus mogen niet onevenredig worden aangetast.
4.4.3.4 Toetsing van het initiatief aan de 'Beleidsnota inbreidingslocaties 2020'

Hierna wordt getoetst waarom het plangebied een structuurversterkende plek betreft:

  • 1. De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van woningen op een inbreidingslocatie binnen de kern Saasveld. Hoewel er op dit moment sprake is van braakliggende onbebouwde gronden, heeft hier in het verleden bebouwing gestaan en zijn er op basis van het bestemmingsplan "Saasveld" stedelijke functies toegestaan. Verder wordt opgemerkt dat een deel van de gronden binnen het plangebied waar de beoogde woningen komen, zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch' en 'Groen'. Het gaat hier om gronden die behoren tot de bebouwde kom van Saasveld. Het realiseren van stedelijke functies (woningen) wordt hier vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt logisch en aanvaardbaar geacht (het vorm een logische aanvulling op de kern Saasveld). Bovendien wordt er gebouwd voor de lokale behoefte aan starters- en seniorenwoningen.
  • 2. De woningen zijn bereikbaar via de Drosteweg en de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg. Hiermee zijn de woningen goed bereikbaar voor al het verkeer. Er wordt tevens rekening gehouden met de mogelijkheid tot keren van (vracht)wagens, door aan het einde van de ontsluitingsweg een keermogelijkheid te realiseren (zie afbeelding 3.1).
  • 3. Hoewel in voorliggend geval de aanwezige bebouwing reeds is gesloopt en er feitelijk gezien sprake is van braakliggende/onbebouwde gronden, was hier tot voorkort leegstaande bebouwing aanwezig. In het kader van voorgenomen ontwikkeling is deze bebouwing reeds gesloopt. Door de voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid en vitaliteit van de kern Saasveld, door de herontwikkeling van een (voormalige) "rotte kies" en het saneren van een milieuhinderlijk bedrijf.

Hierna wordt getoetst aan de stedenbouwkundige voorwaarden die gelden op basis van de 'Beleidsnota inbreidingslocaties 2020':

  • a. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op de bestaande stedenbouwkundige structuur in de omgeving. De voorgenomen woningbouwontwikkeling vormt ruimtelijk gezien een aanvulling op de aanwezige woonerven ten zuiden van het plangebied.
  • b. Alle kavels grenzen aan de openbare weg. Dit betreft de Drosteweg of de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg. De nieuwe ontsluitingsweg krijgt een openbaar karakter.
  • c. Door rekening te houden met de in de omgeving aanwezige stedenbouwkundige kenmerken sluit de voorgenomen ontwikkeling goed aan op de omgeving. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de afwisseling tussen woningen bestaande uit één en twee bouwlagen met kap en woningtypen.
  • d. Naastgelegen woningen worden niet onevenredig aangetast als gevolg van de ontwikkeling. Door rekening te houden met de situering van de beoogde woningen en tuinen ontstaat er een zo optimaal mogelijke ruime setting in relatie met de reeds aanwezige woningen. Dit komt overeen met de ruimtelijke uitstraling in de rest van de kern Saasveld.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Beleidsnota inbreidingslocatie 2020' van de gemeente Dinkelland.

4.4.4 Casco-benadering in Noordoost-Twente
4.4.4.1 Algemeen

In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.

Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.

4.4.4.2 Casco-benadering in de praktijk

De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap. Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het 'kleinschalige groene karakter' van het landschap in totaliteit.

De regels van de casco-benadering gelden niet voor:

  • Punt elementen (zoals poelen en solitaire bomen).
  • Lijn elementen (zoals stijlranden en zandwegen).
  • Beplanting binnen bouwblokken/bebouwde kom.
  • Boomgaarden.
  • Bos groter dan 0,5 hectare.

Voor bovenstaande elementen en het beheer van casco elementen geldt het reguliere beleid van elke afzonderlijke gemeente. De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.

Landschapstype   Opmerking  
Elementen die tot het casco behoren   Mogen in principe niet verplaatst worden  
Elementen die niet tot het casco behore   Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan  
Te compenseren elementen   Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen  

Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:

  • Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart.
  • Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de casco-kaart.
  • Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Situatie plangebied

Zoals blijkt uit de in afbeelding 4.6 opgenomen uitsnede van de casco-kaart is de bestaande houtsingel aan de westzijde van het plangebied aangemerkt als 'Onderdeel Casco'. Het plangebied ligt tegen de betreffende houtsingel. De houtsingel wordt als gevolg van voorgenomen ontwikkeling niet aangetast. De beoogde woonbebouwing wordt op gepaste afstand van deze houtsingel gerealiseerd (zie ook paragraaf 3.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0011.png"  
Afbeelding 4.6 Uitsnede Casco-kaart (Bron: Provincie Overijssel)  
4.4.4.3 Toetsing van het initiatief aan de Casco-benadering in Noordoost-Twente

De aanwezige groenstructuren rondom het plangebied die onderdeel uitmaken van het Casco blijven behouden en worden als gevolg van voorgenomen ontwikkeling niet aangetast. Geconcludeerd wordt dat het Casco-beleid zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.4.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en water.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

De geplande woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige object. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • 1. wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • 2. wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

In het kader van voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 van de toelichting. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

Het plangebied bevindt zich niet binnen een wettelijke geluidzone, aangezien de omliggende wegen uitsluitend 30 km/uur wegen betreffen. In voorliggend geval is een akoestisch onderzoek uitgevoerd - ten aanzien van de Drosteweg en de Zoekerdijk - in het kader van ‘een goede ruimtelijke ordening’.

Uit het onderzoek is gebleken dat uitsluitend ter plaatse van de voorgevels van de woningen op kavel 1 en 2, als gevolg van de Drosteweg, niet aan de gemeentelijke ambitiewaarde en de voorkeurswaarde uit de Wgh (beiden 48 dB) wordt voldaan. De gevelbelasting op kavel 1 en kavel 2 als gevolg van de Drosteweg bedraagt respectievelijk 50 en 49 dB. De Wet geluidhinder is echter niet van toepassing op deze 30 km/uur weg, aangezien voor dergelijke wegen geen zones gelden. Het verkrijgen van een hogere waarde is dan ook niet aan de orde.

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen op kavel 1 en kavel 2 zal, indien noodzakelijk, een bouwakoestisch onderzoek worden gevoegd en worden getoetst of wordt voldaan aan de binnenwaarde van het Bouwbesluit. Er kan met standaard dubbele HR++ beglazing worden volstaan. Indien voor een natuurlijke luchttoevoer via openingen in de geluidbelaste gevels gekozen wordt, zijn suskasten noodzakelijk. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat zoveel mogelijk via de geluidsluwe achtergevels wordt geventileerd.

Indien voldoende geluidwering wordt toegepast is ter plaatse van de te realiseren woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, voor wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Railverkeerslawaai is in het voorliggende geval niet van toepassing aangezien er in de directe omgeving van het plangebied geen spoorweg aanwezig is.

5.1.2.3 Industrielawaai

In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op milieuhinder (o.a. geluid) als gevolg van individuele bedrijven. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is doorgaans een bodemonderzoek conform de richtlijnen NEN 5725/NEN 5740 noodzakelijk.

In het kader van voorgenomen ontwikkeling is ter plaatse van het plangebied een verkennend en afperkend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het uitgevoerde onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting.

5.2.2 Situatie plangebied

Verkennend asbestonderzoek

De onderzoekshypothese voor het asbest onderzoek, zijnde een verdachte locatie voor het voorkomen van asbest, is gelet op het aantonen van asbest (2,3 mg/kg d.s.) in inspectieputten 5 t/m 8 formeel bevestigd.

Het gemeten gehalte is gelegen beneden de helft van de interventiewaarde. Indien bij verkennend onderzoek gehalten aan asbest worden gemeten beneden de helft van de interventiewaarde is het statistisch aannemelijk, e.e.a. op basis van paragraaf 6.1 van de NEN5707:2015, dat ook bij nader onderzoek geen interventiewaarde zal worden overschreden.

De resultaten van het asbestonderzoek geven geen aanleiding tot nader onderzoek en vormen geen belemmering in relatie tot de bestemming van het terrein.

Verkennend en afperkend chemisch bodemonderzoek

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de ondergrond van monsterpunt 101 sprake is van een interventiewaarde overschrijding aan minerale olie. Verder overschrijdt in de bovengrond van het mengmonster van de monsterpunten 4 en 9 t/m 16 het PAK gehalte de achtergrondwaarde. In het grondwatermonster van monsterpunt 101 overschrijdt het minerale olie gehalte de streefwaarde.

In de afperkende boringen rond monsterpunt 101 zijn geen gehalten aan minerale olie gemeten boven de achtergrondwaarden. Ook in de verticaal afperkende boring 102 (laag van 2,75 - 3,25 mmv) is geen minerale olie gemeten boven de achtergrondwaarde. Opgemerkt wordt dat van boringen 104 en 102 (sterke tot uiterste oliewater reacties van 0,5 tot 2,75 m-mv) geen analyses zijn verricht. Deze lagen worden op basis van de analyseresultaten van monsterpunt 101 beschouwd als sterk verontreinigd.

De verontreiniging met minerale olie heeft een oppervlakte van ca. 40 m2 en een laagdikte van circa 2 meter (ca. 0,5 . 2,5 m-mv). De omvang van de verontreiniging is ca. 80 m3. Gelet op de omvang is ter plaatse sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging daar het saneringscriterium van 25 m3 sterk verontreinigd bodemvolume wordt overschreden. Vermoedelijk is rond de interventiewaarde contour sprake van een hoeveelheid licht verontreinigde grond (gehalte minerale olie > achtergrondwaarde). Gelet op de analyseresultaten van de afperkende boringen wordt deze hoeveelheid licht verontreinigde grond ingeschat op ca. 25 m3.

De verontreiniging is vermoedelijk ontstaan voor het in gebruik nemen van het voormalige restaurant. Toen het terrein in gebruik is geweest als onderdeel van de graanmalerij (machinekamer). Deze werkzaamheden hebben plaats gevonden voor 1987. Het zorgplichtbeginsel (onverwijlde sanering van verontreinigingen ontstaan na 1987 is dan ook niet van toepassing.

Geadviseerd wordt om in het kader van voorgenomen ontwikkeling de verontreiniging te saneren.

5.2.3 Conclusie

Na sanering van de saneringsplichtige verontreinigingen vormt het aspect 'bodem' geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, de gronden zijn geschikt voor de beoogde woonbestemming.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder andere grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorgenomen ontwikkeling (realiseren 15 woningen) in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de woningen niet worden aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Het vervoer van gevaarlijke stoffen pet buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven, waarin het plangebied indicatief is aangegeven met de rode cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in de kern Saasveld en aan te merken als het omgevingstype 'gemengd gebied', aangezien er in de directe omgeving van het plangebied meerdere functies aanwezig zijn. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0013.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Er is vanuit milieukundig oogpunt geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of bestaande functies in de omgeving door de ontwikkeling worden belemmerd in de bedrijfsvoering en/of ontwikkelingsmogelijkheden.

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal milieubelastende functies aanwezig, waaronder een locatie waar een grondgebonden veehouderij aanwezig/toegestaan is. Opgemerkt wordt dat voor veehouderijen, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur geldt. Bij veehouderijen zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. In deze paragraaf zullen de richtafstanden bij veehouderijen voor wat betreft het aspect geur buiten beschouwing blijven, maar worden wel de overige milieuaspecten behandeld. In paragraaf 5.6 wordt nader ingegaan op het aspect geur.

In de onderstaande tabel worden de activiteiten/functies benoemd die zich bevinden in de nabijheid van de beoogde woningen. Tevens is aangegeven tot welke milieucategorie deze activiteit of functie wordt gerekend, welke richtafstand aangehouden moet worden tussen de gevel van de nieuwe woningen en het bestemmingsvlak/bouwvlak van de betreffende milieubelastende functie en wat de daadwerkelijke afstand hiertussen bedraagt.

Functie   Milieucategorie   Richtafstand   Daadwerkelijke afstand (circa)  
Nutsvoorziening
Ten noorden van het plangebied  
max. 2   10 meter   20 meter  
Bakkerij
Drosteweg 23A  
max. 2   10 meter   20 meter  
Detailhandel en bedrijvigheid
Drosteweg 10-10A en 16  
max. 2
max. 3.1  
10 meter
30 meter  
30 meter
15 meter  
Grondgebonden veehouderij
Drosteweg 20  
max. 3.2   10 meter voor stof en geluid   60 meter  
Horeca
Drosteweg 6  
max. 1   0 meter   0 meter  

Uitsluitend ten aanzien van de richtafstanden behorend bij het bedrijfsperceel aan de Drosteweg 10 en 16 wordt niet voldaan aan de richtafstanden. Hier is in de huidige situatie aan loonbedrijf aanwezig, die beschikt over een timmerwerkplaats. In dit geval heeft Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering een akoestisch onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar het complete rapport, welke is opgenomen als Bijlage 5 bij deze toelichting.

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT

Dagperiode

De maatgevende geluidsbelasting wordt veroorzaakt door de timmerwerkplaats, de correctie voor tonaal geluid is daar daarom niet van toepassing en in de overige rekenpunten blijft het langtijdbeoordelingsniveau LAr,LT binnen de ambitiewaarden.

De werkplaats is een oud gebouw met houten gevels, enkel glas in kierende ramen en een dak van golfplaten met een matige geluidisolatie. Het verbeteren van de geluidisolatie is ingrijpend. Een oplossing is de gehele noordgevel als “dove gevel” te beschouwen. Door de aanduiding “dove gevel” vervalt toetsing.

“Dove gevels” zijn gevels zonder te openen delen van verblijfsruimtes of gevels van niet verblijfsruimten (badkamer, hal, berging enz). De gevel van een gebouw is alleen doof in de zin van de Wgh als dat in de regels van het bestemmingsplan is vastgelegd. Het woning ontwerp is daarop aangepast.

Omdat de normen van het Activiteitenbesluit nog 5 dBA hoger liggen kan daar ruimschoots aan worden voldaan, voor het bedrijf zijn er door het plan geen extra beperkingen, mede door de aanleg van een 3 m hoog geluidscherm.

Avond/nachtperiode

In de avondperiode wordt de ambitiewaarde niet overschreden. In de punten 1.2, 1.3 en 5.1 (zie Bijlage 5) (achtergevel verdieping 3 woningen) wordt de ambitiewaarde in de nacht overschreden als gevolg van het rijden van voertuigen op het terrein. Door de aanduiding “dove gevel” op de verdieping bij deze rekenpunten kan in de nachtperiode aan de ambitiewaarde worden voldaan. In het ontwerp kan daar rekening mee worden gehouden.

Omdat de normen van het Activiteitenbesluit nog 5 dBA hoger liggen kan daar ruimschoots aan worden voldaan, voor het bedrijf zijn er door het plan geen extra beperkingen, mede door de aanleg van een 3 m hoog geluidscherm.

Maximale geluidniveaus LAmax

Dagperiode

Door de bouw van een geluidscherm worden piekgeluiden effectief gereduceerd en kan in de dagperiode zeer ruim aan de maximale norm worden voldaan.

Bij toetsing aan het Activiteitenbesluit zijn piekgeluiden niet van toepassing op laden/lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaats vindt tussen 07.00-19.00 uur waardoor Kuipers niet extra wordt beperkt.

Avond/nachtperiode

Ten gevolge van het rijden van zware voertuigen vinden in de nacht in meerdere rekenpunten overschrijdingen plaats. De optie het geluidsscherm verder te verhogen levert niet voor alle punten voldoende reductie op en is ook landschappelijk gezien niet gewenst.

Wel is de mogelijkheid gevels met een te hoge piekbelasting te bestemmen als zogenaamde “dove gevel”, dat zijn gevels zonder te openen delen van verblijfsruimtes of gevels van niet verblijfsruimten (badkamer, hal, berging enz). De initiatiefnemer kiest voor “dove gevels” waarmee in het ontwerp van de woningen rekening moet worden gehouden. Daar mee is voor de woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en wordt het bedrijf niet extra beperkt in de bedrijfsvoering. In de huidige situatie, zonder geluidscherm, zorgt de bestaande bovenwoning op Drosteweg 8 in principe al voor een beperking. Wanneer ’s morgens voor 07 uur een mobile kraan/voertuig op het terrein dicht achter het scherm (bij de bronnen 6 t/m9) een piekgeluid veroorzaakt wordt de norm bij de bestaande woning ruim overschreden. Om geen normen te overschrijden moet het verkeer afkomstig van het bedrijf nu ook al rustig vertrekken zonder hoge piekgeluiden vanaf dit terreindeel.

Door de combinatie van een 3 m hoog geluidsscherm en aanduidingen “dove gevel/bijgebouw” kan aan de normen worden voldaan.

5.5.4 Conclusie

Met inachtneming van het realiseren van een 3 meter hoog geluidsscherm tussen de beoogde woningen en het ten noorden gelegen bedrijfsperceel in combinatie met het toekennen van dove gevels, is ter plaatse van de beoogde woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden de omliggende bedrijven niet (verder) in de ontwikkelmogelijkheden belemmerd.

Het realiseren van een geluidsscherm en dove gevels is als voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de regels van voorliggend bestemmingsplan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • 3. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • 4. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat de geurbelasting, binnen een concentratiegebied, op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

5.6.2 Activiteitenbesluit milieubeheer

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

5.6.3 Geurverordening gemeente Dinkelland

De Wgv geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van veehouderijen te sturen. Gemeenten mogen bij verordening, binnen bepaalde grenzen, van de normen van de Wgv afwijken. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied. De gemeente Dinkelland heeft hiertoe de 'Geurgebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij' opgesteld.

Verordening geurhinder

Artikel 2 Aanwijzing gebieden

  • 1. Bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, neemt het bevoegd gezag de in artikel 3 en 4 van deze verordening bepaalde andere afstanden, als bedoeld in artikel 6 van de Wet, in acht voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 en 4 van deze verordening genoemde voorwaarden.
  • 2. Bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, waar dieren worden gehouden waarvoor bij ministeriële regeling een geuremissienormfactor is vastgesteld, neemt het bevoegd gezag de in artikel 5 van deze verordening genoemde waarde in acht.
  • 3. Het eerste lid is tevens van toepassing op situaties als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet.
  • 4. Voor de gebiedsindeling, zoals aangegeven in de artikelen 3, 4 en 5 van deze verordening, wordt verwezen naar de bij deze verordening behorende overzichtskaart.
  • 5. De in deze verordening bepaalde grenzen, andere waarden en afstanden zijn overeenkomstig artikel 8 van de Wet gebaseerd op de bij deze verordening behorende ‘Gebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij’.

Artikel 3 Waarden voor de afstand in de bebouwde kom

Binnen de daartoe aangewezen gebieden, die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende overzichtskaart, geldt een afstand van tenminste 50 meter uitsluitend voor die veehouderijen die niet voldoen aan de wettelijke afstand als bedoel in artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van de Wet dan wel aan de afstand als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid onder b, en artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit en na 19 april 2016 niet hebben uitgebreid in het aantal vaste afstandsdieren binnen de contour van 100 meter.

Artikel 5 Waarden voor de geurbelasting binnen de bebouwde kom

Binnen de daartoe aangewezen gebieden, die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende overzichtskaart, geldt, in afwijking van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet dan wel in afwijking van artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit, voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom een waarde van 6,0 ouE/m3.

5.6.4 Situatie plangebied

De meest nabijgelegen veehouderij betreft de grondgebonden veehouderij aan de Drosteweg 20. Omdat de geurverordening niet van toepassing is op nieuwe (woningbouw)ontwikkelingen bij agrarische bedrijven dient in dit geval te worden voldaan aan de vaste afstand van 100 meter.

Het plangebied ligt op circa 35 meter van het bouwvlak behorend bij de veehouderij aan de Drosteweg 20. Hiermee wordt niet voldaan aan de vaste afstand van 100 meter. Echter kan hier een nuance in worden aangebracht. Een groot deel van het bouwvlak behorend bij de betreffende veehouderij is onbebouwd. Daarbij komt dat er rekening moet worden gehouden met de huidige ontwikkelmogelijkheden en -beperkingen ter plaatse van de veehouderij in verband met reeds aanwezige geurgevoelige objecten in de omgeving.

In afbeelding 5.2 is dit geïllustreerd:

  • De rode contour geeft aan welk gedeelte van het agrarisch bouwvlak in de huidige situatie reeds wordt belemmerd in die zin dat hier geen dierverblijven mogelijk zijn in verband met de nabij gelegen woning.
  • De blauwe contour geeft de 100 meter afstandsgrens aan die aangehouden moet worden tussen het plangebied en de veehouderij. Te zien is dat de blauwe en rode contour elkaar voor een groot deel overlappen.
  • De groene contour geeft aan waar binnen het plangebied geen geurgevoelige objecten gebouwd mogen worden, omdat anders de veehouderij (verder) in de ontwikkelmogelijkheden wordt beperkt. Deze groene contour komt tot stand door vanaf het punt waar de rode contour het agrarische bouwvlak doorkruist, 100 meter aan te houden.
afbeelding "i_NL.IMRO.1774.SAABPDROSTEWEG8-OW01_0014.png"  
Afbeelding 5.2 Geurcirkels (Bron: gemeente Dinkelland)  

In geval van voorgenomen ontwikkeling wordt rekening gehouden met bovenstaande en zijn de geurgevoelige objecten buiten de in afbeelding 5.2 opgenomen groene contour gepland. In de in paragraaf 3.1 en Bijlage 1 opgenomen situatietekening is dit eveneens weergegeven. In het voorliggende bestemmingsplan wordt geborgd dat er binnen de groene contour, voor zover deze het plangebied overlapt, geen geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de veehouderij aan de Drosteweg 20 niet (verder) in de ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt. Omdat de beoogde woningen zijn gesitueerd op een afstand van ten minste 100 meter ten opzichte van het uiterste gebied waar planologisch gezien dierverblijven gerealiseerd mogen worden, is er tevens sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Overige veehouderijen liggen op meer dan 200 meter van het plangebied. Gelet hierop vormen ook deze veehouderijen geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.6.5 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de 'Lemselermaten' en ligt op circa 4,1 kilometer afstand van het plangebied.

Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitatypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling.

Hierna wordt de belangrijkste conclusie van het onderzoek weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 6 bij deze toelichting.

Uit de AERIUS-berekening volgt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt op circa 240 meter afstand van gronden die behoren tot het NNN. De invloedsfeer van het kleinschalige voornemen is lokaal, waardoor de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect zal hebben op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.7.2.2 Situatie plangebied

De huidige inrichting en het beheer maken het deel van het plangebied waar de beoogde nieuwe woningen en bijhorende voorzieningen zijn beoogd tot een ongeschikt leefgebied voor beschermde soorten. Het plangebied is onbebouwd en bestaat nagenoeg volledig uit een braakliggende gronden. De gronden worden intensief onderhouden (maaien e.d.).

Door uitvoering van de voorgenomen activiteit wordt verwacht dat er geen beschermde soorten verstoord, beschadigd of gedood worden en er geen beschermd functioneel leefgebied van bepaalde soorten zoals bijvoorbeeld vleermuizen worden aangetast. Daarnaast wordt gesteld dat het plangebied, mede gelet op de terreingesteldheid en het onderhoud hiervan, ongeschikt is voor beschermde flora.

Voor wat betreft het woonperceel aan de Drosteweg 6 en de waterloop in het noorden van het plangebied wordt opgemerkt dat hier geen sprake is van het slopen van bebouwing, kappen en/of rooien van bomen en/of beplanting en/of het (gedeeltelijk) dempen van de sloot.

Het is om voorgenoemde redenen niet te verwachten dat de ontwikkeling negatieve effecten zou kunnen hebben op flora- en fauna die de wet beoogd te beschermen. Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming opgenomen zorgplichtbepaling.

5.7.3 Conclusie

Er is geen sprake van negatieve effecten op het NNN en Natura 2000-gebieden. Daarnaast is er geen sprake van negatieve effecten op beschermde soorten in het plangebied en wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

In het kader van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting. Hierna wordt in gegaan op de conclusie van dit onderzoek.

In het plangebied zijn beekafzettingen aanwezig. De top van deze afzettingen is verstoord. In de meeste boringen reikt de verstoring 40 cm –mv of dieper. In het westelijk deel van het plangebied is sprake van een verstoring van circa 100 cm –mv of dieper. Aangezien resten uit de Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd met name in de top van de beekafzettingen worden verwacht, is er grote kans dat deze resten zijn verstoord. Resten uit de Vroege Middeleeuwen bevinden zich mogelijk wat dieper in het kleipakket, maar ook hier is de kans groot dat eventuele sporen door de verstoringen zijn aangetast. Wellicht zijn diepere grondsporen nog bewaard gebleven, maar bijgebouwtjes en andere lichte constructies van een boerenerf zijn meestal niet zeer diep gefundeerd. Praktisch probleem bij eventueel vervolgonderzoek is dat grondsporen waarschijnlijk niet of zeer moeilijk zichtbaar zijn in de donkerbruine of blauwgetinte klei. Het verwachtingsmodel kan daarom worden verworpen; de archeologische verwachting voor resten uit de Vroege en Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd kan worden bijgesteld naar laag.

Op basis van het uitgevoerde booronderzoek is de kans klein dat het plangebied archeologische sporen bevat. Om deze reden wordt het uitvoeren van een vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht.

Mochten bij graafwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt conform de Erfgoedwet (art. 5.10) een meldingsplicht.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied en in de directe omgeving hiervan geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten, waarvan de cultuurhistorische waarden door voorliggend plan negatief zouden kunnen worden beïnvloed. Geconcludeerd wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale ruimtelijke afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met een milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan): Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3): Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4): Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 4,1 kilometer van het plangebied. Zoals in paragraaf 5.7.1.1 en Bijlage 6 (Stikstofonderzoek) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig. Het opstellen van een passende beoordeling is gelet op het vorenstaande niet noodzakelijk.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 6. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 7. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 8. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling van een significant kleiner schaalniveau is. Van een directe m.e.r.-plicht is in dit geval geen sprake.

Echter dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe is een vormvrije m.e.r-beoordeling opgesteld, deze is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting. Uit deze notitie blijkt dat voorliggend bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maakt.

5.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van toepassing is. Hierna wordt ingegaan op de relevante waterhuishoudkundige aspecten:

Vuilwater

Volgens het rioleringsstelsel van de gemeente ligt er een gemengd stelsel in de Drosteweg. Dit is een beton Ø300 mm riool. Dit riool heeft een inspectieput vlak bij de toegang van de plangebied liggen. Deze heeft een afvoerhoogte van 12.28+NAP en een putdekselhoogte van 14.23+NAP. De gemeente kiest vanuit het oogpunt beheer voor een vuilwaterriool met minimaal een diameter van 300 mm. Dit riool zal een afschot van 1:300 krijgen.

De lengte van het te leggen vuilwaterriool zal ca. 150 m lang zijn waardoor deze een hoogteverschil heeft van ca. 50 cm. Het hoogste punt van het riool bevind zich bij de onderste woning van dit plan. Dit is circa 12,78+NAP. Ter plaatse van het laagst gelegen gedeelte rijbaan(13,63+NAP) zal dit circa 12.68+NAP zijn.

Dit betekend dat er circa 65 cm dek op het hoofdriool zit. Dit is niet voldoende. Bij verdere uitwerking van het plan in het kader van de omgevingsvergunning zal onderzocht moeten worden hoe dit is op te lossen. De volgende mogelijkheden zijn er onder andere mogelijk:

  • Aansluiting zoeken bij het lager gelegen riool in De Hagen;
  • Vrijverval richting het zuiden van het plan en middels persriolering richting de Drosteweg brengen;
  • Vrijverval richting Drosteweg, en dan middels pompgemaal overpompen op huidige riolering.

Hemelwaterafvoer

De duurzame wens van de gemeente is om het hemelwater bovengronds richting een wadi te laten afstromen. Hier heeft de voorkeur van een straat in omgekeerd dakprofiel de voorkeur boven een gestrate molgoot.

Voor het lengteafschot van omgekeerd dakprofiel wordt 1% gehanteerd. Een gestrate molgoot dient minimaal 0,5% aan afschot te hebben. De lengte van de rijbaan in het plan is circa 120 m.

Zoals onder het kopje 'Vuilwater' al aangegeven is ligt de Drosteweg op circa 14,23+NAP. De bestaande hoogte ter plaatse van de eerste afvoermogelijkheid in de wadi is volgens AHN circa 13,78+NAP. Om met het bestaande maaiveld mee te gaan in dit plan wordt geadviseerd om middels een gestrate molgoot het water af te voeren. Deze molgoot dient berekend te worden op de afvoercapaciteit. De hoogte ter plaatse van de aanvoer van de wadi zal hoogst waarschijnlijk het laagste gedeelte rijbaan in dit plan worden. Deze kunnen we middels bovenstaande vaststellen op circa 13.63+NAP.

Hemelwaterberging

De gemeente eist dat elk nieuwbouw plan zijn eigen hemelwater bergt, dan infiltreert of vertraagd afvoert. Voor de meeste plannen wordt een wadi gekozen. Dit vanuit beheers oogpunt en de groene invulling in een plan.

Enkele eisen die aan een wadi worden gesteld zijn:

  • Maximale waterstand 30 cm;
  • Minimale wake waterpeil/boveninsteek wadi 10 cm;
  • Wadi moet in 24 uur weer leeg zijn middels infiltreren danwel vertraagd afvoeren;
  • Talud maximaal 1:5

Voor dit plan geldt een bergingseis van 20 mm/m2 verhard oppervlak versus verhard oppervlak en een bergingseis van 40mm/m2 verhard oppervlak versus onverhard oppervlak. Hier mag rekening gehouden worden met 3 mm instroomverlies

Bestaand verhard oppervlak:

  • Bebouwing en bestrating 2070 m2 

Nieuw verhard oppervlak:

  • Rijbaan + parkeerplaatsen: 1343 m2
  • 3 onder 1 kapper (1 stuks): 198 m2
  • 2 onder 1 kapper (3 stuks): 563 m2
  • Vrijstaand (4 stuks): 408 m2
  • Opritten: 515 m2
  • Tuinverharding (13x40 m2): 420 m2

Totaal: 3447 m2

2070 m2 valt onder de 17 mm/m2 bergingseis. 3447 m2 minus 2070 m2 = 1377 m2 valt onder de 37 mm/m2 bergingseis. Voor voldoende hemelwaterberging is een wadi benodigd met een injoud van 86,14 m3. Met het maximale waterpeil van 30 cm gerekend betreft dit een wadi met een gemiddelde wateroppervlak van 287,12 m2. In de huidige opzet van het plan heeft de wadi een gemiddelde wateroppervlak van 422 m2. Deze voldoet ruimschoots aan de eis met betrekking tot de inhoud.

Grondwaterstand

De volgende ontwateringseisen worden binnen de gemeente gehanteerd:

  • Woning met kruipruimte 1,0 mtr boven de GHG
  • Woning zonder kruipruimte 0,7 mtr boven de GHG
  • Rijbaan 0,7 mtr boven de GHG

Gezien het laagste punt van dit plan (13,63+NAP) is de verwachting dat dit geen onoverkomelijke problemen oplevert.

Oppervlaktewater

Binnen het plangebied ligt de waterloop Spikkersbeek. Deze waterloop is in beheer bij het waterschap en valt daarmee onder de keur van het waterschap. Voor werkzaamheden die binnen een afstand van 5 meter gemeten vanuit de boveninsteek (beschermingszone) van de waterloop worden uitgevoerd, dient voorafgaand aan de geplande werkzaamheden een watervergunning bij het waterschap te worden aangevraagd.

Er hebben reeds gesprekken plaatsgevonden met het waterschap Vechtstromen inzake het plaatsen van een geluidsscherm aan de noordzijde binnen de beschermingszone van de betreffende waterloop. Het waterschap kan hiermee instemmen, mits er aan de zuidzijde van de Spikkersbeek een schouwpad van minimaal 3 meter behouden blijft.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In de bestemmingen is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.

6.2.4 Algemene regels

De volgende algemene regels zijn opgenomen:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 7): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels (Artikel 8): in deze regels wordt geregeld dat bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing worden gelaten.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 9): in deze regels is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10): in deze regels is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Overige regels (Artikel 11 ): in dit artikel zijn regels in verband met nadere eisen en parkeren opgenomen.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 3 Groen

De gronden die niet zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer', 'Water' of 'Wonen' zijn voorzien van de bestemming 'Groen'.

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden, in- en uitritten, parkeervoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Speelvoorzieningen in de vorm van speelplaatsen/ sport- c.q. trapvelden met de hierbij behorende voorzieningen met een oppervlakte groter dan 50 m² zijn niet toegestaan.

Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Voor het overige is aangesloten op de regels van het bestemmingsplan "Saasveld".

Artikel 4 Verkeer

Daar waar binnen het plangebied parkeer- en verkeersvoorzieningen zijn beoogd is de bestemming 'Verkeer' opgenomen.

Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wegen, straten en (fiets)paden en parkeervoorzieningen. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

Artikel 5 Water

De binnen het plangebied aanwezige (deel van) de Spikkersbeek is, overeenkomstig het bestemmingsplan "Saasveld" voorzien van de bestemming 'Water'.

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor water, oevers, beeldende kunstwerken, geluidwerende voorzieningen (ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - geluidwerende voorziening'), extensieve dagrecreatie en waterstaatkundige kunstwerken, bruggen, duikers en/of dammen.

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen hoogstens 5 m bedragen;
  • b. Geluidwerende voorzieningen mogen hoogstens 3 m bedragen.

Artikel 6 Wonen

Ter plaatse van de beoogde woningen is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wonen.

Op de voor 'Wonen' bestemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving. Als hoofdgebouw mogen uitsluitend woningen worden gebouwd, waarbij het aantal woningen per bouwvlak is aangegeven met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'.

Een hoofdgebouw wordt vrijstaand, dan wel twee aaneen gebouwd, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding 'aaneengebouwd' in welk geval ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. Verder is met de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' de maximale goot- en bouwhoogte aangegeven.

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - dove gevel' dient de gevel ter plaatse van de tweede bouwlaag uitgevoerd te worden als dove gevel.

In de specifieke gebruiksregels zijn twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Het gaat hierbij een voorwaardelijke verplichting voor het saneren van saneringsplichtige verontreinigingen en ten behoeve van het realiseren van de noodzakelijke geluidwerende voorziening ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - geluidwerende voorziening'. De geluidwerende voorziening dient te voldoen aan de volgende bouwregels;

  • a. minimaal 3 meter hoog;
  • b. minimaal 10 kg/m2.

Voor het overige is aangesloten op de regels van het bestemmingsplan "Saasveld".

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Voorliggend bestemmingsplan wordt in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Voorliggend bestemmingsplan wordt in het kader van vooroverleg voorgelegd aan het waterschap Vechtstromen.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

8.3 Zienswijzen

Deze paragraaf wordt ingevuld na de ter inzage legging van voorliggend bestemmingsplan.