direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Ottershagenweg 29-31 Lattrop-Breklenkamp
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op het voormalig agrarische perceel aan de Ottershagenweg 29-31 te Lattrop-Breklenkamp. De locatie ligt in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Op het perceel bevinden zich in de bestaande situatie twee bedrijfswoningen.

De agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn al enige tijd beëindigd en de bebouwing verkeert in verouderde staat. Initiatiefnemers hebben geen plannen om het perceel in de toekomst weer in gebruik te nemen ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten en willen de bestemming daarom wijzigen naar een woonfunctie. Hierbij bestaat de wens om enerzijds de losstaande bedrijfswoning met huisnummer 29 (hierna: de bedrijfswoning) aan de noordwestzijde uit te breiden en anderzijds de woonboerderij met huisnummer 31 (hierna: de woonboerderij) te slopen en hiervoor in de plaats een nieuw woonhuis te realiseren. De uitbreiding van de bedrijfswoning en de gewenste schuur bij huisnummer 31 zijn voor een beperkt deel beoogd buiten het bestaande agrarische bouwvlak.

Op basis van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' is het perceel voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1' met een functieaanduiding 'Bouwperceel grondgebonden agararisch bedrijf' en een bijbehorend bouwvlak. De voorgenomen ontwikkeling is op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk aangezien reguliere bewoning binnen de agrarische bestemming niet is toegestaan. In het geldende bestemmingsplan zijn echter twee wijzigingsbevoegdheden (art. 3.7 onder m en onder o) opgenomen waarmee de bestemming 'Agrarisch - 1' kan worden gewijzigd naar 'Wonen' met een passend bestemmingsvlak.

Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling aan de voorgenoemde wijzigingsbevoegdheden en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden wordt voldaan.

1.2 Ligging van het plangebied

De locatie aan de Ottershagenweg 29-31 ligt ten westen van de kern Lattrop en staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie L, nummers 677, 1888 en 1889.

In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Lattrop en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Lattrop en de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Buitengebied, Ottershagenweg 29-31 Lattrop-Breklenkamp" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Buitengebied 2010''. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 door de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland vastgesteld. Daarnaast ligt het plangebied binnen de begrenzing van het facetbestemmingsplan ''Parkeren Dinkelland'', vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland op 29 mei 2018. In dit geval is hoofdzakelijk het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' van belang. Ten aanzien van de regels omtrent parkeren wordt in voorliggend wijzigingsplan aangesloten bij het facetbestemmingsplan ''parkeren Dinkelland''.

In afbeelding 1.2 is uitsnede van de verbeelding van dit geldende bestemmingsplan weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding van het bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Bestemmingen

Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan de enkelbestemming 'Agrarisch - 1' met grotendeels een bouwvlak en de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' en 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning'. Daarnaast geldt voor het volledige plangebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Hierna wordt nader op de hiervoor genoemde bestemming en de bijbehorende aanduidingen ingegaan.

'Agrarisch - 1'

De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor het agrarisch gebruik en het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Daarnaast zijn de gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, aangezien de gronden zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Tevens zijn de gronden bestemd voor bijbehorende bedrijfsgebouwen en overkappingen, bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen geldt onder andere dat uitsluitend bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van agrarische bedrijven mogen worden gebouwd. Gebouwen en overkappingen ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Het aantal bedrijfswoningen mag in dit geval twee per bouwperceel bedragen, aangezien de gronden zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning'.

'Vrijwaringszone - molenbiotoop'

De voor 'vrijwaringszone - molenbiotoop' aangewezen gronden mag, in afwijking van het bepaalde bij de andere aangewezen bestemming, binnen een straal van 100 m, gerekend vanaf de voet van de molen, geen bebouwing worden opgericht.

Op of in deze gronden mag, in afwijking van het bepaalde bij de andere aangewezen bestemming(en), binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanaf de voet van de molen, geen bebouwing worden opgericht hoger dan de aangegeven hoogte per molen in bijlage 8 van de toelichting het bestemmingsplan ''Buitengebied 2010''.

1.4.3 Strijdigheid

Het agrarisch bedrijf binnen het plangebied is reeds beëindigd en in de toekomst zal ter plaatse uitsluitend nog gewoond worden. Het regulier bewonen van het plangebied is binnen de agrarische bestemming niet toegestaan.

In artikel 3.7 onder m van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de agrarische bestemming kan worden omgezet naar een woonbestemming. Aan de voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid zijn een aantal voorwaarden verbonden. Waaronder het gegeven dat na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 36 'Wonen' uit het bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' van overeenkomstige toepassing zijn. Het realiseren van de uitbouw van de voormalige bedrijfswoning en realiseren van het nieuwe hoofdgebouw als vervanging van de woonboerderij wordt daarom vormgegeven conform artikel 36.2 (bouwregels). In paragraaf 4.3.2 wordt voorliggend plan aan de betreffende voorwaarden getoetst. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat voldaan wordt aan de gestelde criteria.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. Vervolgens gaat hoofdstuk 3 in op de gewenste situatie, waarna in hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 worden de wateraspecten belicht. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de juridische aspecten en de planverantwoording. In hoofdstuk 8 wordt de economische uitvoerbaarheid van het voornemen weergegeven. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied aan de Ottershagenweg 29-31 ligt in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, op circa 70 meter ten westen van de kern Lattrop. De ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving bestaat voornamelijk uit agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen, woonerven en de woonkern Lattrop.

De locatie bestaat uit een voormalig agrarisch erf. Het erf wordt aan de zuidzijde begrensd door de Ottershagenweg. Het erf wordt aan de overige zijden omgeven door agrarisch in gebruik zijnde gronden. De agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf zijn volledig beëindigd. Op het erf zijn twee twee hoofdgebouwen in de vorm van bedrijfswoningen aanwezig. De bebouwing op het erf bestaat uit een woonboerderij (nr. 31), met daarin een bedrijfswoning, de deel en een aangebouwd bijgebouw. Daarnaast is op het erf een tweede bedrijfswoning (nr. 29) aanwezig.

Rondom de bebouwing is erfverharding aanwezig. Het overige deel van het plangebied is ingericht als tuin en erf behorende bij de bedrijfswoningen. Het erf is aan de noord-, oost- en zuidzijde omsloten met een erfsingel. Het erf wordt aan de zuidzijde met twee in- en uitritten ontsloten op de Ottershagenweg. In afbeeldingen 2.2 en 2.3 is de huidige situatie op met een (lucht)foto en het straatbeeld weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.2 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.3 Straatbeeld huidige situatie plangebied (Bron: Google Streetview  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Zoals reeds genoemd is in het plangebied de voormalige bedrijfsbebouwing van een agrarisch bedrijf met twee hoofdgebouwen in de vorm van twee bedrijfswoningen aanwezig. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn reeds beëindigd en de bebouwing is sterk verouderd. Om het perceel een duurzame vervolgfunctie te geven zijn initiatiefnemers voornemens de gronden aan te wenden ten behoeve van reguliere bewoning. Via de wijzigingsbevoegdheid 'Functiewijziging agrarisch bouwperceel naar wonen' (art. 3.7 onder m) uit het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' van de gemeente Dinkelland is het mogelijk om het agarische bouwperceel te wijzigen naar een woonbestemming.

Concreet bestaat het voornemen om de bestaande woonboerderij (nr. 31) met een inhoud van circa 1.950 m3 te slopen en hiervoor een nieuw hoofdgebouw in de vorm van een kaswoning terug te bouwen. Bij deze woning wordt ten noordoosten tevens een nieuwe schuur gerealiseerd. Verder is het voornemen om de bedrijfswoning (nr. 29) aan de noord- en westzijde te voorzien van een uitbouw.

De nieuw te bouwen woning (nr. 31) is enkele meters ten noordoosten van de bestaande locatie van de woonboerderij beoogd. In de regels voor woonerven zoals opgenomen in artikel 36 van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' van de gemeente Dinkelland, is het via een afwijkingsbevoegdheid (36.3 onder b) mogelijk om een hoofdgebouw te verplaatsen als de huidige situering van het hoofdgebouw belemmeringen oplevert voor de omgeving of voor de bewoners zelf en er met de verplaatsing een verbetering van het woon- en leefklimaat plaats vindt of omdat het stedenbouwkundige redenen zijn om het hoofdgebouw te verplaatsen. In voorliggend plan wordt gebruik gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid. Op deze manier komt de nieuwbouwwoning enerzijds verder van de Ottershagenweg af te liggen en anderzijds komt de nieuwbouw meer in lijn met de andere woning in het plangebied, wat vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk is.

Hier wordt opgemerkt dat de bouw van de nieuwe schuur bij de woning (nr. 31) en de uitbouw van de woning met nr. 29 voor een klein deel zijn beoogd buiten het voormalige agrarische bouwvlak. Het is wenselijk om dit via een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan ('Vergroten bestemmingsvlakken wonen'; 3.7 onder o) planologisch te regelen. In de nieuwe situatie zal alle bebouwing op het perceel binnen de woonbestemming worden betrokken. Tot slot zal het geheel landschappelijk worden ingepast. In paragraaf 3.2 wordt nader op deze landschappelijke inpassing ingegaan.

Samenvattend bestaat de gewenste ontwikkeling uit het volgende:

  • Het wijzigen van het agrarische perceel naar een reguliere woonbestemming;
  • De sloop van de bestaande woonboerderij (nr. 31) en het terugbouwen van een reguliere burgerwoning in de vorm van een kaswoning op een enkele meters den noorden van huidige locatie van de woonboerderij;
  • De uitbouw van de bestaande bedrijfswoning (nr. 29) en in het gebruik nemen van de woning als een reguliere burgerwoning;
  • De nieuwbouw van een schuur bij nr. 31;
  • Het betrekken van alle bebouwing binnen één woonbestemming;
  • Het landschappelijk inpassen van het geheel.


In afbeelding 3.1 in weergegeven welke bebouwing op het perceel wordt gesloopt en welke blijft behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Te slopen en te behouden bebouwing in het plangebied (Bron: Provincie Overijssel, bewerkt)  

3.2 Landschappelijke inpassing

3.2.1 Erfinrichting

Een belangrijk uitgangspunt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling is de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is door N+L Landschapsontwerpers een landschappelijk inpassingsplan uitgewerkt. Het erf is in de loop der jaren volledig ingesloten geraakt en heeft het contact met het landschap verloren. Aan de noordzijde was van oudsher een open verbinding met het achterliggende landschap. Dit wordt met de voorgenomoen ontwikkeling hersteld.

Naast dat in het plangebied verouderde bedrijfsbebouwing gesloopt wordt, wordt door middel van een dit inpassingsplan gezorgd voor een passende inrichting van zowel de achterblijvende gronden ter plaatse van de te slopen woonboerderij (nr. 31) als de te behouden woning met nr. 29. Concreet bestaan de voornaamste landschapsmaatregelen uit het volgende:

  • Aanplanten van fruitbomen;
  • Behoud van bestaande, karakteristieke eiken en houtopstanden;
  • Aanplanten van solitairen. Een groot deel van de houtsingel aan de noordzijde wordt geveld om weer openheid en binding te verkrijgen met omliggend / achterliggend landschap.
  • Aanplanten van een haag met meidoorn of haagbeuk.

In afbeelding 3.2 is een uitsnede van erfinrichtingsplan van het landschappelijk inpassingsplan weergegeven. Voor het volledige landschappelijk inpassingsplan wordt verwezen naar Bijlage 1 bij deze toelichting. Verder is er voor deze ontwikkeling een kaptekening gemaakt waarop de te vellen bomen zijn weergegeven. Deze kaptekening is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. De landschappelijke inpassing door middel van het inpassingsplan wordt in de regels van dit wijzigingsplan met een voorwaardelijke verplichting veiliggesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0006.png"  
Afbeelding 3.2 Uitsnede landschappelijk inpassingsplan (N+L Lanschapsontwerpers)  

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die daardoor ontstaat. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.

Binnen de gemeente Dinkelland is de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' van toepassing, welke is gebaseerd op de reeds beschreven publicatie van het CROW. De notitie is gekoppeld aan in de parkeerregeling in voorliggend wijzigingsplan (zie lid 11.4 van de planregels).

3.3.2 Situatie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een toename van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie. In de bestaande situatie wordt er reeds gewoond in twee bedrijfswoningen. Daarnaast komen de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, met de bijbehorende parkeerbehoefte en verkeersgeneratie, te vervallen. In het plangebied is voldoende ruimte om op eigen terrein te voorzien in de parkeerbehoefte. Daarnaast is er geen sprake van een ontwikkeling die de capaciteit van de aansluitende wegen, de omliggende wegenstructuur en de verkeersveiligheid op onevenredige wijze aantast. De omliggende wegenstructuur is berekend op het afwikkelen van de huidige en toekomstige verkeersbewegingen. Het initiatief vormt geen aanleiding tot infrastructurele wijzigingen. Het perceel blijft door middel van de twee bestaande in- en uitrit(ten) ontsloten op de Ottershagenweg. Er is sprake van een verkeersveilige ontsluiting.

3.3.3 Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties.
4.1.1.4 Toetsing aan de NOVI

In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
4.1.2.2 Toetsing aan de Ladder

Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat de Ladder van toepassing is bij ‘nieuwe stedelijke ontwikkelingen’.

Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de ligging van het plangebied in het buitengebied, is een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig. Dit temeer in het plan geen sprake van een toename van het aantal woningen.

4.1.3 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0007.png"  
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3

Voorliggend initiatief legt een beperkte extra ruimtebeslag op de Groene Omgeving, aangezien de op basis van de wijzigingsbevoegdheid 'Functiewijziging agrarisch bouwperceel naar wonen' (3.7 onder m) mogelijk te maken woonbestemming aan de oost- en zuidzijde voor een klein deel wordt vergroot buiten de grenzen van het huidige agrarische bouwvlak. Dit is nodig om het beoogde woonperceel van een logische indeling te kunnen voorzien.

Opgemerkt dat de woonbestemming per saldo niet groter wordt dan het huidige agrarische bouwvlak, aangezien aan de noordzijde de woonbestemming wordt ingekort ten opzichte van dit agrarische bouwvlak. Het huidige agrarische bouwvlak heeft namelijk een oppervlakte van circa 3.000 m2 en dat is een soortgelijk oppervlak (eveneens 3.000 m2) als de woonbestemming die met voorliggend wijzigingsplan wordt mogelijk gemaakt. Verder wordt de bestaande woonboerderij gesloopt. De beoogde nieuwe bebouwing krijgt geen grotere omvang dan wat er nu al toegestaan is in het plangebied. Tot slot wordt opgemerkt dat het geheel landschappelijk wordt ingepast, waardoor er sprake is een kwaliteitsimpuls van de Groene Omgeving.

Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1: In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Lid 2: In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vierlagenbenadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.

Lid 3: In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. De woonerven worden landschappelijk ingepast conform de geldende gebiedskenmerken. Bovendien wordt sterk verouderde (bedrijfs)bebouwing gesloopt, waardoor er sprake is een versterking van de esthetische kwaliteitsimpuls in het buitengebied. Voor het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar het Ruimtelijk Kwaliteitsplan in Bijlage 1 bij deze toelichting. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat er sprake is van een forse versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

4.2.4.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap”

Het ontwikkelingsperspectief is gericht op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant agrarisch gebruik en aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Ontwikkelingsmogelijkheden zijn hier verbonden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer is gericht op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, waarbij rekening wordt gehouden met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem. Verbreding van economische activiteiten op het erf, zoals met recreatie krijgt de ruimte. Op plekken waar de ontwikkelruimte van agrarische bedrijven beperkt is liggen ontwikkelkansen voor andere vormen van bedrijvigheid die de ruimtelijke structuur versterken.

Toetsing van het initiatief aan het ontwikkelingsperspectief

Binnen het ontwikkelingsperspectief zijn veel verschillende functies toelaatbaar. Dit is terug te zien in het plangebied en de directe omgeving hiervan, waar zich onder andere agrarische functies, natuur- en woonfuncties bevinden. Voorliggend initiatief zal geen negatieve impact hebben op de bestaande cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen, in verhouding tot de huidige situatie. In voorliggend geval gaat het om de wijziging van de agrarische functie ten behoeve van reguliere bewoning. De bestaande woonboerderij wordt vervangen voor een nieuw modern hoofdgebouw en de tweede bedrijfswoning wordt vergroot. Een woonfunctie brengt geen beperkingen met zich mee ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven. Hiervoor wordt verwezen naar Hoofdstuk 5 waar nader in wordt gegaan op de milieu- en omgevingsaspecten.

Voorliggend initiatief past dan ook binnen het ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' kan buiten beschouwing blijven aangezien voor de locatie geen specifieke eigenschappen gelden vanuit deze laag.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Dekzandvlakte en ruggen”

De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient uitgangspunt te zijn. Hiermee dient bij de planuitwerking rekening te worden gehouden.

Toetsing van het initiatief aan het de "Natuurlijke laag"

De gronden binnen het plangebied zijn in cultuur gebracht ten behoeve van de landbouw en de daarbij behorende erven. De van oorsprong voorkomende 'natuurlijke laag' is dan ook niet of nauwelijks meer waar te nemen. De wijzigingen binnen het plangebied hebben daardoor niet of nauwelijks een negatief effect voor de eventueel nog aanwezige gebiedskenmerken in de natuurlijke laag.

Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt in het gebiedstype 'Oude hoevenlandschap'. In afbeelding 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

"Oude hoevenlandschap''

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

Met de landschappelijke inpassing van het perceel worden de bestaande karakteristieke kenmerken van het oorspronkelijke landschap versterkt (zie paragraaf 3.2 bij deze toelichting). Met de inrichting van de nieuwe erfsituatie wordt bijgedragen aan dragende structuur van het cultuurlandschap, door middel van de erfopbouw en landschapsmaatregelen.

De ontwikkeling is overstemming met het gestelde in de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.

3. De 'Laag van beleving'

De Laag van de beleving is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijker pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid. De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘laag van de beleving' aangeduid met 'donkerte'. In afbeelding 4.5 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0011.png"  
Afbeelding 4.5 Uitsnede Laag van beleving (Bron: Provincie Overijssel)  

"Donkerte"

Donkere gebieden geven een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. De ambitie voor deze gebieden is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden nog donkerder te maken. Gericht wordt op het minimaal toelaten van kunstlicht, door het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van beleving”

De voorgenomen ontwikkeling behelst geen ontwikkeling met grote invloed op het aspect donkerte, zoals een grote woon- of werklocatie of een weg. In de huidige situatie staan twee in het plangebied al woningen, dit blijft onveranderd. Er is geen sprake van een toename van het gebruik van kunstlicht.

Geconcludeerd wordt dat de laag van beleving zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 MijnOmgevingsvisie Dinkelland
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Dinkelland beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!

MijnOmgevingsvisie gaat in op:

  • 1. de uitdagingen die op de gemeente afkomen (het verhaal achter de speerpunten);
  • 2. hoe men daarop kan inspelen (speerpunten);
  • 3. hoe plannen die bewoners of ondernemers inbrengen worden afgewogen (stappenplan);
  • 4. welke waarden daarbij belangrijk zijn (waardenkaart).

Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:

  • We doen het samen;
  • We geven het goed voorbeeld;
  • We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.
  • We wentelen niet af op volgende generaties.
4.3.1.2 Speerpunten

In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'Aantrekkelijk wonen' van belang.

Goede staat van landschap en natuur

De landschapskwaliteiten van Noordoost-Twente, dus ook van Dinkelland, willen we behouden en ontwikkelen. Ons landschap is gevormd door natuur en mens; de inwoners, hun cultuur en het gebruik van het gebied hebben ons landschap uiteindelijk bepaald. En dat gebeurt nog steeds. Hierin zien wij de volgende uitdagingen en wij willen ons als partner sterk maken voor:

  • behouden en versterken van het veelzijdige cultuurlandschap;
  • versterken van de biodiversiteit;
  • behoud van natuur en landgoederen.

Buitengebied in balans

De gemeente wil een economische sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Het Twentse landschap is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.

In het buitengebied komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. We zien landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging. Al deze functies leggen samen veel druk op ons buitengebied. Daarom het uitgangspunt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zullen nodig zijn, om alles aan bod te laten komen. De gemeente streeft naar een buitengebied met een mooie balans tussen het landgebruik, de leefbaarheid en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dat maakt ons het sterker en is gunstig voor de leefbaarheid.

Aantrekkelijk wonen

De gemeente wil dat het aantal en de soort woningen in een kern passen bij de vraag. Inwoners moeten voor hun woning zoveel mogelijk in hun eigen gemeente terecht kunnen. Ook is het belangrijk dat woningen voor elke doelgroep bereikbaar en toegankelijk zijn.

Vanuit de gemeente bestaat de wens om binnen de grenzen van een kern bouwen. In de meeste gevallen gaat het om plekken die verbeterd moeten worden of plekken waarvan de bestaande functie vervalt. Denk hierbij aan het verdwijnen van een bedrijf, het sluiten van een kerk of het slopen van oude woningen. Als er binnen de kern geen plekken zijn om te bouwen, kijkt de gemeente naar bouwmogelijkheden aan de rand van een kern. Kernen zijn verschillend in de behoefte aan woningen. Daarom gaat de gemeente samen met kernen in gesprek om te kijken wat bij elk dorp past.

Er is verschil in hoeveel en welk soort woningen nu nodig en gewenst zijn en wat de vraag over 15 jaar is. Huidige knelpunten zijn bijvoorbeeld betaalbare woningen voor starters en woningen voor ouderen. In de gemeentelijke woonvisie kijken de gemeente op basis van onderzoek en gesprekken met alle betrokkenen vooruit op de vraag naar woningen. De gemeente probeert erop te sturen dat het aanbod van woningen daarop aansluit. Hierbij wordt de behoeften op de lange termijn en de bestaande voorraad in het oog gehouden.

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan MijnOmgevingsvisie Dinkelland

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het slopen van een verouderde (bedrijfs)bebouwing, waarbij de agrarische bestemming wordt omgezet naar een woonbestemming waarbinnen twee woningen mogelijk worden die zijn bedoeld voor de lokale behoefte.

Door middel van een Ruimtelijk kwaliteitsplan wordt het plangebied landschappelijk ingepast in het landschap. Hiermee wordt het verval en de verkrotting van het karakteristieke erf voorkomen en bijedragen aan het behoud en het versterken van de identiteit van het landschap. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse fors versterkt. Verder wordt er met de woonfunctie op deze plek een positieve wijze bijgedragen aan de leefbaarheid van het buitengebied Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland'.

4.3.2 Bestemmingsplan ''Buitengebied 2010''
4.3.2.1 Algemeen

Het bestemmingsplan "Buitengebied 2010'' van de gemeente Dinkelland is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit. In dit geval wordt gebruik gemaakt van twee van deze wijzigingsbevoegdheden:

Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3.7 onder m van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" (functiewijziging agrarisch bouwperceel naar wonen) hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid om indien is komen vast te staan dat binnen het bouwvlak geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming 'Agrarisch - 1', uitsluitend voor zover voorzien van een bouwperceel, wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen' ten behoeve van een functieverandering van een bouwperceel, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 36 van overeenkomstige toepassing zijn;
  • 2. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf" wordt verwijderd;
  • 3. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  • 4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.


De uitbouw van de woning met nr. 29 en de schuur bij de te herbouwen woning met nr. 31 zijn voor een beperkt deel buiten het voormalige agrarische bouwvlak beoogd. Het is wenselijk dat deze gebouwen in voorliggend wijzigingsplan bij de woonbestemming worden betrokken. Hiervoor dient het bestemmingsvlak 'wonen' te worden vergroot. Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3.7 onder o van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" (vergroten bestemmingsvlakken wonen) hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid om de bestemming 'Agrarisch - 1' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' ten behoeve van het vergroten van bestemmingsvlakken, mits:

  • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 36 van overeenkomstige toepassing zijn;
  • 2. de oppervlakte van het betreffende bestemmingsvlak voor het wonen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten hoogste 2.000 m² zal bedragen;
  • 3. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  • 4. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing van de gronden ten behoeve van het wonen en de gronden als één aaneengesloten geheel worden ingericht;
  • 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.


De nieuw te bouwen woning (nr. 31) is enkele meters ten noordoosten van de bestaande locatie van de woonboerderij beoogd. In de regels voor woonerven zoals opgenomen in artikel 36 van het geldende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'', is het via een afwijkingsbevoegdheid (36.3 onder b) mogelijk dat een hoofdgebouw wordt gebouwd in afwijking van de situering van het bestaande hoofdgebouw, mits:

  • 1. de huidige situering van het hoofdgebouw belemmeringen oplevert voor de omgeving dan wel voor de bewoners zelf en er met een gewijzigde situering een verbetering kan worden bewerkstelligd ten gunste van een goed woon- en leefklimaat, al dan niet vanwege stedenbouwkundige redenen;
  • 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusitu­atie, het bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiks­moge­lijkheden van de aangrenzende gronden.
4.3.2.2 Toetsing van het initiatief aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2010"

Hierna wordt puntsgewijs aan achtereenvolgens de voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheden artikel 3.7 onder m en artikel 3.7 onder o en de afwijkingsbevoegdheid 36.3 onder b getoetst:

Wijzigingsbevoegdheid 'Functiewijziging agrarisch bouwperceel naar wonen' (3.7 onder m):

  • 1. na toepassing zijn de regels van artikel 36 uit bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van overeenkomstige toepassing;
  • 2. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf" is middels dit wijzigingsplan verwijderd. Verwezen wordt naar de verbeelding behorend bij dit wijzigingsplan;
  • 3. de aangrenzende (agrarische) bedrijven worden niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt, hiervoor wordt kortheidshalve verwezen naar Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten;
  • 4. er wordt geen onevenrendige afbreuk gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, hiervoor wordt eveneens verwezen naar Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten.


Wijzigingsbevoegdheid 'Vergroten bestemmingsvlakken wonen' (3.7 onder o):

  • 1. na toepassing zijn de regels van artikel 36 uit bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van overeenkomstige toepassing;
  • 2. in dit geval is er sprake van twee bestaande woningen die binnen één bestemmingsvlak 'Wonen' worden betrokken. Twee woonbestemmingen worden hierbij samengevoegd tot één bestemmingsvlak. De nieuwe woonbestemming heeft een oppervlakte van 3.005 m2. Een dergelijke woonbestemming voor twee woningen is in overeenstemming met de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid, aangezien in theorie per woning een woonbestemmingvlak van 2.000 m2 mogelijk is;
  • 3. de aangrenzende (agrarische) bedrijven worden niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt, hiervoor wordt kortheidshalve verwezen naar Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten;
  • 4. er is sprake van een goede landschappelijke inpassing van de gronden ten behoeve van het wonen. De gronden woreden als één aaneengesloten geheel ingericht. Hiervoor wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 3.2 Landschappelijke inpassing en het Ruimtelijk kwaliteitsplan in Bijlage 1;
  • 5. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Hiervoor wordt Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten en Bijlage 1 Ruimtelijk kwaliteitsplan.

Afwijkingsbevoegdheid situering hoofdgebouw (36.3 onder b):

  • 1. de huidige situering van het hoofdgebouw (nr. 31) belemmeringen levert op. De woning komt op deze manier verder van de Ottershagenweg te liggen. Daarnaast komt deze woning meer op lijn te liggen met de andere woning in het plangebied. Met de gewijzigde situering wordt een verbetering bewerkstelligd ten gunste van een goed woon- en leefklimaat en stedenbouwkundige redenen;
  • 2. er wordt geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, het bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Hiervoor wordt Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten en Bijlage 1 Ruimtelijk kwaliteitsplan.
4.3.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Het plan heeft betrekking op twee geluidgevoelige objecten, namelijk de twee voormalige bedrijfswoningen in het plangebied. De eerste bedrijfswoning, de woonboerderij, wordt gesloopt en achter op het erf teruggebouwd. De tweede bedrijfswoning, ten noordwesten van de woonboerderij, wordt aan de noord- en westzijde uitgebreid. De ligging van de woningen binnen het plangebied daarmee blijft grotendeels ongewijzigd.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

In artikel 76 van de Wgh is bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet opnieuw getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Strikt genomen valt de voorgenomen ontwikkeling niet onder deze bepaling aangezien één van de twee bedrijfswoningen (de voormalige woonboerderij) achter op het perceel wordt teruggebouwd. De woning ligt in 'buitenstedelijk gebied' binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder van de Ottershagenweg en de Eikweg. De voorkeurswaarde voor de geluidsbelasting op de gevels van een woning ten gevolge van een weg bedraagt 48 dB.

Gelet op de beperkte verkeersintensiteiten op de omliggende wegen (Ottershagenweg en Eikweg), kan ervan uit worden gegaan dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden ter plaatse van de te verplaatsen bedrijfswoning. Daarnaast wordt opgemerkt dat de nieuw te bouwen woning op een grotere afstand van de weg komt te liggen dan in de bestaande situatie. Hierdoor wordt gesteld dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw te realiseren woning inzake wegverkeerslawaai. Nader onderzoek inzake wegverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

5.1.2.2 Railverkeers- en industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe locatie van de woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 Bedrijven en milieuzonering.

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op zeer ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740 en de NEN 5707.

5.2.2 Situatie plangebied

Door Kruse is in oktober 2020 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. De belangrijkste resultaten van het verkennend onderzoek worden hierna behandeld. Voor de volledige rapportage van het verkennend onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 van deze toelichting.

5.2.2.1 Resultaten onderzoek

In de bovengrond (BG I) en in het grondwater zijn lichte verontreinigingen aangetoond. In de bovengrond (BG II en BG III) en in de ondergrond (OG) zijn geen verontreinigingen aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren.

In de mengmonsters van de fijne fractie van MM FF - 01, MM FF - 02 en MM FF - 03 is geen asbest aangetoond.

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

5.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend wijzigingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet niet in het toevoegen van woningen. Het betreft het wijzigen van het agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming waardoor in de toekomst geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer zijn toegestaan, waarbij de bestaande bedrijfswoningen worden omgezet naar reguliere burgerwoningen. In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Daarnaast wordt opgemerkt dat personendichtheid in plangebied niet toeneemt.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Ter plaatse van het plangebied, in het buitengebied van Dinkelland, is in de nabijheid geen sprake van een matige of sterke functiemenging. In dit geval wordt uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk".

5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In dit geval worden twee voormalige bedrijfswoningen omgezet naar reguliere burgerwoningen, waarbij één woning op het perceel wordt gesloopt en op een andere locatie op het erf wordt nieuwgebouwd. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. In dit geval worden de woningen binnen het plangebied aangemerkt als milieugevoelige functies.

In de omgeving van het plangebied zijn op basis van het geldende planologisch regime grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan. Dit zijn bijvoorbeeld melkrundveehouderij- en akkerbouwbedrijven. Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. In het geval van veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veehouderijbedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. De overige van toepassingen zijnde aspecten, stof, geluid en gevaar worden hierna getoetst.

Voor veehouderijen geldt, het aspect 'geur' buiten beschouwing latend, een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect 'geluid'. Hierna zijn de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwperceel van het (agrarisch) bedrijf en de dichtstbijzijnde woonbestemming in het plangebied) van de omliggende bedrijven weergegeven:

      • Grondgebonden agrarisch bedrijf Eikweg 4: circa 250 meter;
      • Grondgebonden agrarisch bedrijf Ottershagenweg 28: circa 450 meter;
      • Grondgebonden agrarisch bedrijf Binnenbroekweg 6: circa 440 meter.

Gezien het vorenstaande wordt voor wat betreft de in de omgeving aanwezige milieubelastende functies in alle gevallen voldaan aan de genoemde richtafstanden (zonder toetsing aan het aspect geur).

Gezien de ruime afstanden tot omliggende milieubelastende functies mag er van worden uitgegaan dat ter plaatse van de woningen er sprake is van een goed woon- en leefklimaat en er omgekeerd geen sprake is van beperking van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven is in het kader van milieuzonering.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt ‘de omgekeerde werking’ genoemd.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd:  'gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik'.

5.6.2 Situatie plangebied

In het plangebied wordt de bedrijfswoning herbestemd tot reguliere woning. Een van de woningen wordt gesloopt en op een andere plek op het erf teruggebouwd. In het kader van de Wgv worden woningen aangemerkt als ‘geurgevoelig objecten'.

Met dit plan wordt een nieuw geurgevoelig object toegestaan, namelijk de te herbouwen woning. In de omgeving van het plangebied bevindt zich een aantal grondgebonden veehouderijen. Voor dergelijke bedrijven geldt een vaste afstand van 50 meter. Hierna zijn de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwperceel van het agrarisch bedrijf en de dichtstbijzijnde woonbestemming in het plangebied) van de omliggende bedrijven weergegeven:

      • Eikweg 4: circa 250 meter;
      • Ottershagenweg 28: circa 450 meter;
      • Binnenbroekweg 6: circa 440 meter.

Gelet op de afstanden wordt ruimschoots voldaan aan de vaste afstand, is er sprake van goed woon- en leefklimaat in het plangebied en worden omliggende veehouderijen niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het projectgebied bevindt zich op circa 1,7 kilometer afstand van het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied het 'Bergvennen en Brecklenkampse Veld', ten oosten van het plangebied. Om aan te tonen of het voornemen resulteert in significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, is door BJZ.nu een stikstofonderzoek uitgevoerd. Voor het volledige rapport behorende bij dit onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting. Hieronder wordt beknopt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.

Uit de berekening is naar voren gekomen dat voor er zowel voor de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het projectgebied behoort niet tot het NNN. De dichtstbijzijnde gronden behorende bij het NNN liggen op een afstand van circa 600 meter, ten westen van het projectgebied. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot het NNN wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval is door Alcedo Natuurprojecten een QuickScan ecologie uitgevoerd. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 5 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

5.7.2.2 Situatie projectgebied

Door de voorgenomen plannen zullen geen beschermde plantensoorten in het geding komen. Daarnaast zullen door de geplande ingreep zullen geen streng beschermde grondgebonden zoogdieren in het geding komen of vaste voortplantings- en rustplaatsen permanent worden verstoord. Daarnaast zullen geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in het geding komen. Foerageermogelijkheden en vliegroutes van vleermuizen worden eveneens niet of nauwelijks aangetast. Zodoende is de gunstige staat van instandhouding van vleermuizen niet in het geding. Er gaan eveneens geen jaarrond beschermde nestplaatsen verloren en zal er geen functioneel leefgebied van beschermde vogelsoorten worden aangetast. Door de geplande ingreep zullen geen beschermde amfibieën-, reptielen- of vissensoorten, dagvlinder- en libellensoorten of overige ongewervelden in het geding komen.

Op basis van deze Quickscan Ecolgoie kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Er zijn geen jaarrond beschermde nesten van vogels aangetroffen;
  • Ten aanzien van de voorgenomen plannen is het niet noodzakelijk vervolgonderzoek uit te voeren volgens kennisdocumenten huismus, kerkuil of steenuil;
  • Ten aanzien van de voorgenomen plannen is het niet noodzakelijk vervolgonderzoek uit te laten voeren volgens het vleermuisprotocol 2017, omdat er geen sprake is van het verdwijnen of in gevaar komen van vaste verblijfsplaatsen, foerageergebied en vliegroutes;
  • De onderzochte locatie ligt op minder de 3 kilometer afstand van Natuurnetwerk Overijssel en Natura 2000-gebied, maar de aard van de geplande werkzaamheden is van dien aard dat de kernwaarden van deze gebieden niet zullen worden aangetast;
  • De aanvraag voor een ontheffing inzake de Wnb bij Provincie Overijssel is niet noodzakelijk.
5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Archeologie & Cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Dinkelland heeft een archeologische verwachtings- en advieskaart. Een uitsnede van deze kaart is opgenomen in afbeelding 5.2. Het plangebied is aangegeven met de blauwe omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.LATWPOTTERHGWG2931-VG01_0013.png"

Afbeelding 5.2 Uitsnede archeologische verwachtings- en advieskaart (Bron: Gemeente Dinkelland)  

Het plangebied ligt in het gebiedstype 'beekdalen en overige laagten'. Voor deze gebieden geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan 40 cm met uitzondering van gebieden met een lage verwachting binnen plangebieden met meerdere verwachtingszones, en plangebieden met een lage verwachting die grenzen aan terreinen met waardevolle archeologische resten.

In voorliggend geval ligt het plangebied niet in gebied met meerdere verwachtingszones en grenst het plangebied eveneens niet aan terreinen met waardevolle archeologische resten. Een archeologisch onderzoek kan achterwege blijven.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden of van monumentale bebouwing. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een wijzigingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

      • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
        Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is;
      • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
        Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan/wijzigingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
      • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
        Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan/wijzigingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan/wijzigingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het wijzigingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven.

5.9.2 Beoordeling
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming

Het projectgebied bevindt zich op circa 1,7 kilometer afstand van het dichstbijzijnde Natura 2000-gebied het 'Bergvennen en Brecklenkampse Veld'. Uit de AERIUS-berekening is gebleken dat er zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen, waardoor het voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Uit voorgaande volgt dat de herbouw van een woning en het beperkt uibtreiden van een bestaande woning in het buitengebied van de gemeente Dinkelland in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De ontwikkelingen zijn van een dusdanig beperkte omvang en vinden plaats in het buitengebied, waardoor geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. De kwalificatie is wel afhankelijk van aard en omvang van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In dit geval is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

5.9.3 Conclusie

Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vier stroomgebieden: Maas, Rijn, Schelde en Eems. Binnen het stroomgebied Rijn zijn er drie deelstroomgebieden: Rijn-Noord, Rijn-Oost en Rijn-West. Het stroomgebied Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen en Drents Overijsselse Delta. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • 1. voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • 2. beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • 3. het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'korte procedure' van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies. Voor het volledige watertoetsresultaat wordt verwezen naar Bijlage 6 bij deze toelichting.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels: in dit artikel is het strijdig gebruik geregeld evenals de voorwaardelijke verplichtingen;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven gebruiksmogelijkheden;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: omgevingsvergunningenstelsel;

In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene bouwregels (Artikel 6)
    Deze regel is opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn. Daarnaast is in dit artikel voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van het implementeren van de landschappelijk inpassingen als vormgegeven in Bijlage 1 Ruimtelijk kwaliteitsplan.
  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 8)
    In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven. Deze regels hebben betrekking op de vrijwaringszone voor de molenbiotoop.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 9)
  • In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 10)
  • In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
  • Overige regels (Artikel 11)
  • In dit artikel worden de overige regels beschreven. Deze regels gaan in op de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen en de geldende parkeerregels.
7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Agrarisch - 1' (Artikel 3)

De gronden binnen het plangeboed worden voor een deel voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1'. Het bestaande agrarisch bouwvlak wordt grotendeels deels omgezet naar de bestemming 'Wonen' deels in 'Agrarisch - 1' zonder een bouwvlak. Hiermee worden de mogelijkheden voor een agrarisch bedrijf ter plaatse weggenomen.

De gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en de uitvoering van de landschapsmaatregelen conform Bijlage 1 Ruimtelijk kwaliteitsplan.

Het bouwen van gebouwen en overkappingen is niet toegestaan. Voor andere bouwwerken, zoals erf- en terreinafscheidingen, is een maximale bouwhoogte vastgesteld. In de bestemming zijn een aantal specifieke gebruiksregels en afwijkingsregels opgenomen. Tevens is een omgevingsvergunningstelsel voor werken en werkzaamheden en een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

'Wonen' (Artikel 4)

De voormalige bedrijfswoningen betreffen in de nieuwe situatie burgerwoningen. Ter plaatse van het bestaande agrarische bouwvlak worden de gronden grotendeels met de bestemming 'Wonen'. De woonfunctie kan gecombineerd worden met een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit.

Binnen het plangebeid zijn twee woningen toegestaan. De bouwregels zijn opgesplitst in bouwregels voor:

  • Hoofdgebouwen;
  • Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen; en aangebouwde bijbehorende bouwwerken;
  • Bouwwerken, geen gebouw zijnde.

In de bestemming zijn een aantal specifieke gebruiksregels, afwijkingsbevoegdheden en een wijzigingsbevoegdheid opgenomen

In de specifieke gebruiksregel is tevens een de voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen de initiatiefnemers en de gemeente Dinkelland. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het risico van planschade bij de initiatiefnemers ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkelingen geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

In het kader van het wettelijke vooroverleg wordt voorliggend plan voorgelegd aan de provincie Overijssel.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'korte procedure' van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies

9.1.4 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 6 augustus 2021 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit wijzigingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.