direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Beekdorpweg 12
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Er is in 2007 voor het perceel Beekweg 12 te Weerselo een artikel 19 lid 2 WRO vrijstelling verleend om een voormalige boerderij te verbouwen tot woning. Tot op heden is de planologische vergunning niet positief bestemd. Gelet op het feit dat het wonen sindsdien plaatsvindt en het ook niet de aankomende jaren wordt beëindigd, voorziet voorliggend bestemmingsplan in een bestemming voor de woonfunctie.

1.2 Ligging van het plangebied

Het perceel Beekdorpweg 12 maakt onderdeel uit van de buurtschap Beekdorp en is gelegen ten noordwesten van de kern Weerselo, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Het perceel staat kadastraal bekend als Weerselo sectie T, nummer 1494.

In afbeelding 1.1 is de ligging van de het plangebied ten opzichte van de kern Weerselo (rode ster) en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Weerselo en de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied, Beekdorpweg 12" bestaat uit de volgende stukken

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen 'Beekdorpweg 6,8 en 10, Weerselo', 'Buitengebied 2010' en het 'Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland', respectievelijk vastgesteld door de gemeenteraad van Dinkelland op 19 december 2017, 18 februari 2010 en 29 mei 2018. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van de geldende bestemmingsplanen 'Beekdorpweg 6, 8 en 10, Weerselo' (binnen de dikgedrukte zwarte omlijning) en 'Buitengebied 2010' weergegeven. Het plangebied is indicatief met rode lijn aangegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Beekdorpweg 6, 8 en 10, Weerselo" (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)  

Het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf'. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn ter plaatse hoofdzakelijk bestemd voor bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van (agrarisch) dienstverlenende bedrijven, bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit.

Het toegestane aantal bedrijfswoningen bedraagt ter plaatste maximaal drie. Een bedrijfswoning is volgens de begripsdefinitie:

“een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is”.

Voor zover het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' heeft het de bestemming 'Bedrijf – Paardenhouderij'. Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, ten behoeve van gebruiksgerichte paardenhouderijen, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

1.5 Strijdigheid

Ter plaatse van het plangebied is enkel bewoning van een bedrijfswoning toegestaan. In voorliggend geval is er geen sprake van huisvesting die, gelet op de bedrijfsbestemming, noodzakelijk is. Het gebruik van de aanwezige woning en het bijbehorende perceel ten behoeve van reguliere bewoning is gelet op het bovenstaande niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan brengt de juridisch-planologische kaders in overeenstemming met de feitelijke situatie. Aangetoond wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.6 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied en de gewenste ontwikkeling. Hoofdstuk 3 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 4 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In Hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in Hoofdstuk 7.

Hoofdstuk 2 Huidige en gewenste situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied ligt aan de Beekdorpweg in Weerselo. De ruimtelijk- functionele structuur van de omgeving bestaat voornamelijk uit (agrarische) bedrijfs- en woonpercelen en agrarische gronden.

Aangrenzend aan het plangebied bevindt zich direct ten noorden en oosten het bedrijfsperceel Beekdorpweg 10. Ter plaatse is een (agro)mechanisatiebedrijf gevestigd. Aangrenzend aan de westzijde is aan de Beekdorpweg 14/14A een paardenhouderij gevestigd. Aan de zuidzijde grenst het plangebied aan de Beekdorpweg.

Het woonperceel bestaat in de huidige situatie uit een vrijstaande woning met bijbehorende bebouwing, erfverharding en tuin. Er is sinds 2007 sprake van bewoning door twee huishoudens, in de vorm van een inwoningssituatie. Het perceel wordt aan de zuidzijde direct ontsloten op de Beekdorpweg.

In afbeelding 2.1 is de huidige situatie zoals hierboven genoemd indicatief weergegeven middels een luchtfoto.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Huidige situatie (Bron luchtfoto: PDOK)  

2.2 Gewenste ontwikkeling

De woning Beekdorpweg 12 maakt geen onderdeel uit van één van de aangrenzende bedrijven. Hiermee is geen sprake van een bedrijfswoning. De gewenste ontwikkeling bestaat uit het planologisch inpassen van dit perceel middels het toekennen van een woonbestemming. Er is enkel sprake van een functiewijziging.

Er is in 2007 voor het plangebied een artikel 19 lid 2 WRO vrijstelling verleend om een voormalige boerderij te verbouwen tot woning. Tot op heden is de planologische vergunning niet positief bestemd. Gelet op het feit dat het wonen sindsdien plaatsvindt en het ook niet de aankomende jaren wordt beëindigd, voorziet voorliggend bestemmingsplan in een bestemming voor de woonfunctie.

In dit geval is onder andere middels onderzoek aangetoond dat het planologisch omzetten naar een reguliere woning mogelijk is. De omliggende bedrijven worden als gevolg hiervan niet extra gehinderd in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden. In hoofdstuk 4, en dan met name paragraaf 4.5 en 4.6, zal hier nader op in worden gegaan. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de ruimtelijke uitstraling van het perceel niet wijzigt als gevolg van dit plan, is het ruimtelijk aanvaardbaar om de woning te bestemmen overeenkomstig het feitelijk gebruik. Concreet betekent dit dat een bestemming 'Wonen' wordt toegekend aan de woning en het bijbehorende perceel.

2.3 Verkeer- en parkeren

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een woonbestemming voor een perceel waar reeds sprake is van reguliere bewoning. Hiermee is slechts sprake van een planologische wijziging. Er wordt geen nieuw woning gerealiseerd.

Overeenkomstig de bestaande situatie vindt ontsluiting plaats via een eigen in- en uitrit aan de zuidzijde op de Beekdorpweg. De bestaande in- en uitrit blijft in dit kader behouden.

In de huidige situatie is er feitelijk reeds sprake van reguliere bewoning van de woning. De planologische wijziging naar een woonbestemming heeft geen feitelijke toename in het aantal verkeersbewegingen of in de parkeerbehoefte tot gevolg. Het realiseren van aanvullende voorzieningen is hiermee niet noodzakelijk.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect 'verkeer en parkeren' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.1.4 Toetsing van het initiatief aan de NOVI

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.

Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Algemeen

De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

3.1.2.2 Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, tenzij het een functiewijziging van zodanige aard en omvang betreft.

In voorliggend geval wordt op basis van de aard en omvang van de ontwikkeling, waarbij slechts sprake is van een functiewijziging zonder toename van bouwmogelijkheden, geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Nadere toetsing aan de ladder is hiermee niet noodzakelijk.

3.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

3.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken


Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0004.png"  
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaaleconomische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' is in voorliggend geval met name artikel 2.1.3 'Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' van de omgevingsverordening van belang.

lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling binnen de Groene Omgeving, Er is echter geen sprake van extra ruimtebeslag door bijvoorbeeld een uitbreiding van de bouwmogelijkheden. Het plangebied planologisch voorzien van een woonbestemming past binnen de principes van 'Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik'.

Voorliggend bestemmingsplan is hiermee niet in strijd met de generieke beleidskeuzes.

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0005.png"  
Afbeelding 3.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap”

Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie Overijssel in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.

Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”

Het planologisch omzetten van het plangebied naar een woonperceel ten behoeve van reguliere bewoning is passend binnen het ontwikkelingsperspectief. Binnen dit ontwikkelingsperspectief is er immers ruimte voor een mix aan functies waaronder wonen en (lokaal gewortelde) bedrijvigheid. Van een belemmering voor omliggende functies is geen sprake. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 waar in wordt gegaan op diverse omgevings- en milieuaspecten. Het initiatief is dan ook in overeenstemming met het ontwikkelingsperspectief.

3.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Het plangebied ligt binnen de gebiedskenmerken;

  • 'Dekzandvlakte en ruggen' (natuurlijke laag);
  • 'Essenlandschap' (laag van het agrarisch cultuurlandschap);
  • 'Donkerte' (laag van de beleving).

Vanuit de stedelijke laag zijn er geen gebiedskernmerken op het plangebied van toepassing.

Toetsing van het initiatief aan de gebiedskenmerken

In voorliggend geval is er geen sprake van fysieke ingrepen/wijzigingen welke invloed zouden kunnen hebben op de gebiedskenmerken uit de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap of de laag van de beleving. Deze waarden zijn, voor zover nog aanwezig binnen het plangebied, dan ook niet in het geding.

De uitgangspunten behorend bij het gebiedskenmerk verzetten zich niet tegen voorliggend plan.

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Hierna wordt het in het kader van voorliggende ontwikkeling het meest relevante gemeentelijke beleid behandeld.

3.3.1 MijnOmgevingsvisie Dinkelland
3.3.1.1 Algemeen

De gemeente Dinkelland beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!

MijnOmgevingsvisie gaat in op:

  • 1. de uitdagingen die op de gemeente afkomen (het verhaal achter de speerpunten);
  • 2. hoe men daarop kan inspelen (speerpunten);
  • 3. hoe plannen die bewoners of ondernemers inbrengen worden afgewogen (stappenplan);
  • 4. welke waarden daarbij belangrijk zijn (waardenkaart).

Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:

  • We doen het samen;
  • We geven het goed voorbeeld;
  • We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.
  • We wentelen niet af op volgende generaties.
3.3.1.2 Speerpunten

In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'Aantrekkelijk wonen' van belang.

Goede staat van landschap en natuur

De landschapskwaliteiten van Noordoost-Twente, dus ook van Dinkelland, willen we behouden en ontwikkelen. Ons landschap is gevormd door natuur en mens; de inwoners, hun cultuur en het gebruik van het gebied hebben ons landschap uiteindelijk bepaald. En dat gebeurt nog steeds. Hierin zien wij de volgende uitdagingen en wij willen ons als partner sterk maken voor:

  • behouden en versterken van het veelzijdige cultuurlandschap;
  • versterken van de biodiversiteit;
  • behoud van natuur en landgoederen.

Buitengebied in balans

De gemeente wil een economische sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Het Twentse landschap is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.

In het buitengebied komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. We zien landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging. Al deze functies leggen samen veel druk op ons buitengebied. Daarom het uitgangspunt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zullen nodig zijn, om alles aan bod te laten komen. De gemeente streeft naar een buitengebied met een mooie balans tussen het landgebruik, de leefbaarheid en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dat maakt ons het sterker en is gunstig voor de leefbaarheid.

Aantrekkelijk wonen

De gemeente wil dat het aantal en de soort woningen in een kern passen bij de vraag. Inwoners moeten voor hun woning zoveel mogelijk in hun eigen gemeente terecht kunnen. Ook is het belangrijk dat woningen voor elke doelgroep bereikbaar en toegankelijk zijn.

Vanuit de gemeente bestaat de wens om binnen de grenzen van een kern bouwen. In de meeste gevallen gaat het om plekken die verbeterd moeten worden of plekken waarvan de bestaande functie vervalt. Denk hierbij aan het verdwijnen van een bedrijf, het sluiten van een kerk of het slopen van oude woningen. Als er binnen de kern geen plekken zijn om te bouwen, kijkt de gemeente naar bouwmogelijkheden aan de rand van een kern. Kernen zijn verschillend in de behoefte aan woningen. Daarom gaat de gemeente samen met kernen in gesprek om te kijken wat bij elk dorp past.

Er is verschil in hoeveel en welk soort woningen nu nodig en gewenst zijn en wat de vraag over 15 jaar is. Huidige knelpunten zijn bijvoorbeeld betaalbare woningen voor starters en woningen voor ouderen. In de gemeentelijke woonvisie kijken de gemeente op basis van onderzoek en gesprekken met alle betrokkenen vooruit op de vraag naar woningen. De gemeente probeert erop te sturen dat het aanbod van woningen daarop aansluit. Hierbij wordt de behoeften op de lange termijn en de bestaande voorraad in het oog gehouden.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan MijnOmgevingsvisie Dinkelland

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit de functiewijziging van een bedrijfswoning naar een reguliere woning. Voor deze woning is in 2007 reeds een vrijstelling verleend om de voormalige boerderij te verbouwen tot woning. Gelet op het feit dat het wonen sindsdien plaatsvindt en het ook niet de aankomende jaren wordt beëindigd, voorziet voorliggend bestemmingsplan in een bestemming voor de woonfunctie.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland'.

3.3.2 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) en water.

4.1 Geluid

4.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

Voorliggend plan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige objecten of grote lawaaimakers mogelijk in de zin van de Wet geluidhinder. Hiermee is nadere toetsing aan wegverkeers-, railverkeers- en/of industrielawaai niet noodzakelijk.

De woning ligt echter wel grenzend aan en in de directe nabijheid van milieubelastende (bedrijfs)functies. In dat kader is het aspect 'geluidhinder' wel relevant. Een en ander wordt nader beoordeeld in paragraaf 4.5

4.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is doorgaans een bodemonderzoek conform de richtlijnen NEN 5740 noodzakelijk.

Op basis van de Woningwet, de WABO en bijbehorende regelgeving, gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoeksplicht:

  • 1. Als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. Als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;
  • 3. Als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
4.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval wordt het bestaande gebruik gehandhaafd. De functie van de bebouwing blijft namelijk 'wonen' en van uitbreiding/nieuwbouw is geen sprake. Het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek is formeel dan ook niet noodzakelijk. Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan heeft Terra Agribusiness een historisch vooronderzoek conform NEN5725 uitgevoerd. Hierna wordt beknopt ingegaan op de belangrijkste onderzoeksconclusies. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 1 bij deze plantoelichting.

De locatie bestaat en heeft voor zover bekend altijd bestaan uit een woonerf met woning, schuur, tuin met vijver. Er zijn geen bodemrelevante gegevens bekend van de onderzoekslocatie bij zowel de bodematlas als het provinciale geoportaal.

Er zijn geen potentieel bodembedreigende objecten op de locatie aangetroffen.

Gegeven het historische gebruik van de locatie (landbouwgrond/natuur) en de resultaten van onderhavig historisch onderzoek wordt een verkennend onderzoek op de locatie niet noodzakelijk geacht.

4.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder andere grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.3.2 Situatie plangebied

Voorliggend plan voorziet slechts in een planologische omzetting. Hierbij is geen sprake van het toevoegen van woningen of van fysieke ingrepen met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit.

In paragraaf 4.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de woning niet wordt aangemerkt als gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Het plangebied bevindt zich ter plaatse van de zwarte ster.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Op circa 160 meter ten zuiden van het plangebied, aan de Bornsestraat 18, bevindt zich een risicovolle inrichting. Ter plaatse is een LPG-tankstation gevestigd met enkele risicovolle installaties. Het bijbehorende invloedsgebied heeft een omvang van maximaal 150 meter. Het plangebied ligt hiermee buiten het invloedsgebied. Een nadere risicoverantwoording is niet noodzakelijk.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

4.5 Bedrijven en milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

4.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied ligt in een gebied dat zich onder andere kenmerkt door een matige tot sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het gebiedstype "gemengd gebied". In de onderstaande tabel zijn de richtafstanden behorend bij onder andere het gebiedstype “gemengd gebied”.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.BUIBPBEEKDRPWG12-VG01_0007.png"  
4.5.3 Situatie plangebied
4.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt dan ook niet in ernstige mate aangetast.

4.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving, en omgekeerd of bestaande functies in de omgeving door de ontwikkeling worden belemmerd in de bedrijfsvoering en/of ontwikkelingsmogelijkheden.

Nabij het plangebied bevinden zich meerdere milieubelastende functies, waaronder meerdere grondgebonden veehouderijen.

Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. Hiermee blijven voor de veehouderijen enkel de aspecten 'geluid', 'stof' en 'gevaar' over.

In de onderstaande tabel zijn de meest relevante omliggende milieubelastende functies, waaronder de dichtst bijgelegen veehouderij, met de bijbehorende grootste richtafstanden weergegeven in relatie tot het plangebied.

Functie   Hoogste milieucategorie   Richtafstand gemengd gebied   Daadwerkelijke afstand (circa)  
Agrarisch dienstverlenend bedrijf
Beekdorpweg 8 en 10  
3.1   30 meter voor geluid   Aangrenzend  
Bedrijf (paardenhouderij)
Beekdorpweg 14/14A  
3.1   10 meter voor geluid   Aangrenzend  
Grondgebonden veehouderij
Beekdorpweg 3/3A  
3.2   10 meter voor geluid   14 meter  
Bedrijf (paardenhouderij, mini-camping)
Beekdorpweg 18  
3.1   30 meter voor geluid   165 meter  
'Weerselose markt' en overige activiteiten
Bornsestraat  
3.1   30 meter voor geluid   75 meter  

In het kader van bovenstaande tabel worden de volgende zaken opgemerkt.

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich het terrein van de Weerselose Markt. Ter plaatse vinden verschillende milieubelastende activiteiten plaats. De meest belastende activiteit voor de omgeving betreft de (buiten)markt op zaterdagen (en sommige feestdagen). Deze activiteit wordt niet specifiek genoemd in de bedoelde VNG-uitgave. Aangezien sprake is van een onoverdekt marktterrein, en uitgaande van een worst-case scenario, wordt in voorliggend geval dan ook aangesloten bij de functie 'Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken)' uit de VNG-uitgave. Dit betreft een functie met een maximale milieucategorie 3.1 en een bijbehorende richtafstand van 30 meter voor het aspect 'geluid'. Aan deze richtafstand wordt blijkend bovenstaande tabel ruimschoots voldaan.

Op basis van bovenstaande tabel wordt geconcludeerd dat enkel in relatie tot de direct aangrenzende bedrijven niet wordt voldaan aan de richtafstanden. Hier wordt hierna per functie nader op ingegaan.

Paardenhouderij Beekdorpweg 14/14A

Ter plaatse van het bedrijfsperceel aan de Beekdorpweg 14/14A is planologisch gezien een gebruiksgerichte paardenhouderij toegestaan. Voor deze functie is aansluiting gezocht bij de functie 'manege' uit de VNG-uitgave. Het bestemmingsvlak behorend bij deze functie grenst direct aan het plangebied. Hiermee wordt niet voldaan aan de richtafstand van 10 meter zoals weergegeven in de tabel. In voorliggend geval is echter enkel sprake van een functiewijziging. Er is geen sprake van de realisatie van een nieuwe woning, maar enkel van het herbestemmen van een bestaande te behouden woning. Er is dan ook geen sprake van een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning, of de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf dan waarvan reeds sprake is in de huidige situatie. Daarnaast bedraagt de werkelijke afstand tussen de woning en het dichtstbijzijnde bedrijfsgebouw circa 8 meter. Gesteld wordt dat er in voldoende mate sprake is van een ruimtelijke scheiding.

Agrarisch dienstverlenend bedrijf Beekdorpweg 8 en 10

Aan de Beekdorpweg 8 en 10 is een agrarisch dienstverlenend bedrijf gevestigd. Ter plaatse bevindt zich een mechanisatiebedrijf dat is uitgebreid met een onderdelenmagazijn en een winkel met tuin- en park machines.

Hierna wordt nader ingegaan op de aspecten 'geur', 'stof', 'gevaar' en geluid in relatie tot dit bedrijf.

Geur

Voor het aspect 'geur' geldt in dit geval een richtafstand van 10 meter in gemengd gebied. Wanneer gekeken wordt naar de feitelijke inrichting en het gebruik van het bedrijfsperceel Beekdorpweg 10 dan vinden de eventuele geur veroorzakende activiteiten met name plaats op het terrein achter het bedrijfsgebouw Beekdorpweg 10. Op dit terrein vinden de was- en spuitwerkzaamheden plaats. Daarnaast bevindt zich hier ook de tankplaats. De afstand van dit achter terrein tot aan de woning Beekdorpweg 12 bedraagt circa 36 meter. Hiermee wordt ruim voldaan aan de richtafstand van 10 meter voor het aspect 'geur' tot aan de woning.

Wel grenst de huidige schuur op het achtererf van woning Beekdorpweg 12 strak aan de was- en spuitplaats van het bedrijfsperceel. Voorkomen moet worden dat deze schuur in de toekomst wellicht als mantelzorgwoning gebruikt kan worden en daarmee het bedrijf beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden. Gelet op de huidige (vergunningsvrije) mogelijkheden voor het gebruiken van deze schuur, of een eventueel nieuw te bouwen gebouw op deze locatie, ten behoeve van een mantelzorgwoning deze mogelijkheid in dit bestemmingsplan expliciet uitgesloten.

Stof

Voor het aspect 'stof' geldt in dit geval een richtafstand van 0 meter in gemengd gebied. Nadere toetsing is niet noodzakelijk.

Gevaar

Voor het aspect 'gevaar' geldt in dit geval een richtafstand van 10 meter in gemengd gebied. Wanneer gekeken wordt naar de feitelijke inrichting en het gebruik van het bedrijfsperceel Beekdorpweg 10 dan vindt er binnen een afstand van 10 meter tot aan de woning Beekdorpweg 12 enkel opslag van niet noemenswaardige stoffen plaats. De opslag van eventueel wel gevaarlijke stoffen bevindt zich, conform de milieutekening behorende bij de op 19 mei 2020 door het bedrijf aan de Beekdorpweg 10 ingediende melding op grond van het Activiteitenbesluit, op een afstand groter dan 10 meter plaats. Het gaat daarbij om een buitenopslag achter het opslaggebouw op een afstand van ca. 95 tot de woning Beekdorpweg 12 en een tank met dieselolie op de tankplaats op een afstand van ca. 45 meter tot de woning Beekdorpweg 12. Hiermee wordt voldaan aan de genoemde richtafstand voor het aspect 'gevaar'. Zeker nu rekening is gehouden met de opgenomen aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - voor bewoning bedoelde bijbehorende bouwwerken' in dit bestemmingsplan, zoals nader toegelicht bij het hiervoor genoemde aspect 'geur'.

Geluid

Ten behoeve van voorliggend plan heeft Akoestisch Buro Tideman een akoestisch onderzoek uitgevoerd in relatie tot de ligging nabij dit bedrijf. Het onderzoek brengt de geluidbelasting in de omgeving als gevolg van de activiteiten van dit bedrijf in beeld. Hierna wordt kort ingegaan op de belangrijkste onderzoeksconclusies. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 2 bij deze plantoelichting.

Langtijdgemiddelde geluidbelastingen

Uit het onderzoek blijkt dat de langtijdgemiddelde geluidbelasting ter plaatse van de woning Beekdorpweg 12 in de dag-, avond- en nachtperiode 40, 36 en 20 dB(A) bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan de ambitiewaarde uit het gemeentelijk geluibeleid en de norm uit het Activiteitenbesluit.

Maximale geluidbelastingen

De maximale geluidbelasting ter plaatse van de woning Beekdorpweg 12 bedraagt in de dag-, avond- en nachtperiode 59, 59 en 56 dB(A). Daarmee wordt voldaan aan de waarde uit het gemeentelijk geluibeleid en de norm uit het Activiteitenbesluit.

De geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de Beekdorpweg 12 is niet beperkend voor de bedrijfsvoering van het naastgelegen bedrijf. De geluidbelasting voldoet aan de regels van het Activiteitenbesluit.

Nader akoestisch onderzoek

Tijdens de inzageperiode van het ontwerpbestemmingsplan is er een zienswijze ingediend. Hiervoor wordt verder verwezen naar paragraaf 7.3. Op basis van deze zienswijze is er een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd door Geluid Plus adviseurs. Hierbij zijn de uitgangspunten van het eerdere onderzoek gehanteerd, maar zijn de bedrijfsactiviteiten en het geluidmodel geactualiseerd in overleg met het bedrijf. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 3 bij deze toelichting.

Resultaten

Er is in beginsel sprake van overschrijdin van de geluidnormen. Voor de woningen aan de Beekdorpweg 12 en 14/14A kan, met het plaatsen van een geluidscherm, echter worden voldaan aan de bovengrens van het gemeentelijk geluidbeleid en aan de normen van het Activiteitenbesluit voor reguliere woningen. De enige uitzondering hierop is het maximaal geluidniveau in de nachtperiode ter plaatse van de Beekdorpweg 12, waarvoor een maatwerk-voorschrift opgesteld kan worden omdat het binnenniveau in de woning voldoende geborgd is. Hiermee is ter plaatse van de betreffende woningen, in de nabijheid van Paus Agroservice, een acceptabel woon- en leefklimaat voldoende geborgd.

Maatregelen

Het plaatsen van een geluidscherm is niet mogelijk zonder dat dit beperkingen oplevert aan het bedrijf of aan de bruikbaarheid of het woongenot van Beekdorpweg 12. Om de woning aan de Beekdorpweg 12 als een reguliere woning te kunnen bestemmen is het nodig de vastgestelde maximale geluidbelasting met een maatwerkvoorschrift vast te leggen. Dit vanwege het afwijken van de normen van het Activiteitenbesluit en de ambitiewaarde van het gemeentelijk geluidbeleid. Op deze manier wordt de huidige bedrijfssituatie van Agroservice niet beperkt. De huidige woonkwaliteit van de woning aan de Beekdorpweg 12 blijft behouden. Het bevoegd gezag zal hiertoe een maatwerkvoorschrift opleggen.

Conclusie

Indien het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift oplegt zoals hierboven beschreven, dan is er ter plaatse van de woning Beekdorpweg 12 sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd wordt het bedrijf niet in de huidige bedrijfsvoering beperkt.

4.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Geur

4.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

4.6.2 Situatie plangebied

Zoals al bleek in de voorgaande paragraaf zijn er in de directe omgeving van het plangebied meerdere veehouderijen gevestigd. Het betreft in alle gevallen grondgebonden veehouderijen. Aangezien het plangebied is gelegen in het buitengebied dient tussen de woning en deze veehouderijen een afstand van ten minste 50 meter aan te worden gehouden. Aan deze afstand wordt enkel niet voldaan in relatie tot de veehouderijen aan de Beekdorpweg 14/14A (paardenhouderij) en de Beekdorpweg 3/3A (zie ook pararaaf 4.5.3.3). in dit kader wordt het volgende opgemerkt.

In voorliggend geval is slechts sprake van het herbestemmen van een reeds bestaande woning. Er is geen sprake van nieuwbouw of herbouw op een andere locatie. Hiermee is er geen sprake van een gewijzigde situatie in relatie tot eventuele geurhinder ter plaatse van de woning, of een verdere belemmering voor de bedrijfsvoering en/of ontwikkelmogelijkheden van deze veehouderijen.

4.6.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

4.7 Ecologie

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

4.7.1 Gebiedsbescherming
4.7.1.1 Natura 2000

Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Lemselermaten' ligt op circa 2,4 kilometer afstand ten zuidoosten van het plangebied.

Er is in voorliggend geval geen sprake van fysieke ingrepen. Daarnaast is de minimale afstand tot Natura 2000-gebieden relatief groot. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling wordt dan ook geconcludeerd dat als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.

4.7.1.2 Natuur Netwerk Nederland

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt op circa 150 meter afstand van gronden die behoren tot het NNN. Er is geen sprake van fysieke ingrepen en de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling is plaatsgebonden waardoor de voorgenomen activiteit geen negatief effect heeft op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN.

4.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggende situatie is geen sprake van fysieke ingrepen zoals sloop van bebouwing of het verwijderen van groenstructuren. Van enige vorm van aantasting van beschermde dier- en/of plantensoorten is dan ook geen sprake. Het uitvoeren van een quickscan flora en fauna is hiermee niet noodzakelijk.

4.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.8 Archeologie en cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie
4.8.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Dinkelland beschikt over een archeologische verwachtings- en advieskaart. Het plangebied ligt in het gebiedstype “dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek” en "Bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen". Voor beide gebiedstypen geldt een archeologische onderzoeksplicht voor plangebieden groter dan 2.500 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm.

Aangezien voorliggend bestemmingsplan geen bodemingrepen tot gevolg heeft, is archeologisch niet benodigd.

4.8.2 Cultuurhistorie
4.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

4.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf en de directe omgeving geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten waarvan de cultuurhistorische waarden door voorliggend plan negatief zouden kunnen worden beïnvloed. Geconcludeerd wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

4.9 Besluit milieueffectrapportage

4.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale ruimtelijke afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.9.2 Situatie plangebied

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.

In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen" genoemd.

Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk. Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

In dit geval is sprake van een planologische functiewijziging waarbij geen woningen worden toegevoegd en geen fysieke ingrepen plaatsvinden. De aard en omvang van dit project is beperkt en de omvang van het woonperceel wordt in vergelijking met de huidige situatie niet vergroot. Daarnaast wordt het project gerealiseerd in een omgeving die zich kenmerkt door (verspreid liggende) woon- en bedrijfsbebouwing. De inrichting van het bijbehorende terrein wijzigt eveneens niet. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen en/of belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven (zie paragraaf 4.5).

Gelet op de aard en omvang van de dit plan wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.

4.9.3 Conclusie

Dit plan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

4.10 Water

4.10.1 Vigerend beleid
4.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Met de vaststelling van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is het NWP 2016-2021 op enkele onderdelen gewijzigd. Tezamen geven beide documenten op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009). In relatie tot de NOVI wordt de doorwerking geregeld in de Omgevingswet.

4.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

4.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
4.10.2 Waterparagraaf
4.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.10.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'paragraaf geen waterschapsbelang' van de watertoets van toepassing is.

Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterbelangen gemoeid. De ontwikkeling heeft geen nieuwe lozingen op oppervlaktewater tot gevolg. In het gebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Het volledige watertoetsresultaat is bijgevoegd als Bijlage 4 bij deze plantoelichting.

 

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten en planverantwoording

5.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

5.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.2.2 Inleidende regels
5.2.2.1 Begrippen

Hier zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

5.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten () uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

5.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In de bestemmingen is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.

5.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 4): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels (Artikel 5): in deze regel wordt de minimale afstand tot wegen en de omgang met eventueel afwijkende bestaande maatvoering geregeld.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 6): in deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 7): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 8): In deze regel is aan het bevoegd gezag de mogelijkheid gegeven om de bestemmingen van dit plan onder voorwaarden te wijzigen. De bijbehorende voorwaarden zijn tevens opgenomen.
  • Overige regels (Artikel 9 ); in dit artikel zijn regels inzake de aanvullende werking van de welstandscriteria, nadere eisen en regels in verband met parkeren opgenomen.
5.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

5.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

(Artikel 3 Wonen)

De gronden die gaan worden gebruikt ten behoeve van het wonen zijn voorzien van de bestemming Wonen. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep en/of bedrijf en mantelzorg. Daarnaast zijn de daarbijbehorende tuinen, erven en terreinen, en bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan.

Met betekking tot de bouwregels is aansluiting gezocht bij de standaard bouwregels op basis van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Enkel bestaande afwijkingen zijn toegestaan.

Uitzondering op het bovenstaande betreffen enkele specifieke planregels die het bewonen van bijbehorende bouwwerken uitsluiten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten – voor bewoning bedoelde bijbehorende bouwwerken'. Deze aanduiding is opgenomen op 1 meter achter de voorgevel van de woning. Ter plaatse worden de gronden tevens niet aangemerkt als zijnde 'erf' in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit om vergunningsvrij bouwen hier ook uit te sluiten.

De reden voor deze maatwerkregeling ligt in het feit dat zich nabij het plangebied een bedrijf bevindt. In het kader van een goede ruimtelijke ordening en het behoudt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (zie ook paragraaf 4.5) is het wenselijk een bepaalde minimale afstand aan te houden tussen dit bedrijf en omliggende woonfuncties. Middels deze regeling wordt uitgesloten dat er gebouwen op kortere afstand tot dit bedrijf dan de bestaande woning, worden gebruikt ten behoeve van mantelzorgbewoning. Een nadere toelichting is te lezen in de zienswijzennota (zie pararaaf 7.3)

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is een planschadeovereenkomst (anterieure overeenkomst) met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 7 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

7.1 Vooroverleg

7.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist.

Voor plannen in bestaand stedelijk gebied/bestaand bebouwd gebied welke voorzien in woondoeleinden is, op basis van lid A onder 1 van de vooroverleglijst ruimtelijke plannen, geen vooroverleg vereist indien deze plannen in lijn zijn met de tussen gemeente en provincie gemaakte en geldende prestatieafspraken Wonen.

In voorliggend geval is sprake van functiewijziging van een bestaande woning. Hiermee is geen sprake van woningbouw. Derhalve hoeft dit gedeelte van het plan in het kader van vooroverleg niet voor worden gelegd aan de provincie Overijssel.

7.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een 'paragraaf geen waterschapsbelang’. Verder vooroverleg met het waterschap is dan ook niet noodzakelijk.

7.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze inzageperiode is er één zienswijze tegen het plan ingediend.

Voor de inhoudelijk behandeling van deze zienswijze wordt verwezen naar de reactienota zienswijzen die als Bijlage 5 is opgenomen bij deze toelichting.

De ingediende zienswijze heeft op enkele punten geleid tot wijziging van dit bestemmingsplan Dit bestemmingsplan is dan ook gewijzigd vastgesteld.