direct naar inhoud van Toelichting
Plan: kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1774.1508566-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op bedrijventerrein De Mors IV te Ootmarsum, direct ten noorden van de Koggelsteeg, bevinden zich twee als zodanige bestemde bedrijfspercelen die in de huidige situatie onbebouwd zijn. Tussen deze bedrijfspercelen is een bosje aanwezig dat op basis van het geldend bestemmingsplan een groenbestemming en een waterbestemming heeft. Een potentiële koper wenst beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel te gebruiken.

Doordat de groenbestemming en de waterbestemming beide bedrijfspercelen van elkaar scheidt is het op basis van het geldend bestemmingsplan niet mogelijk de percelen als één bedrijfsperceel te gebruiken. Om dit gebruik mogelijk te maken wordt het bosje verwijderd en worden deze gronden bestemd als 'Bedrijventerrein'. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin waarbij zal worden aangetoond dat deze ontwikkeling vanuit ruimtelijke en planologisch oogpunt verantwoord is.

Opgemerkt wordt dat ook de als zodanig bestemde bedrijfspercelen worden betrokken bij het plangebied. Dit teneinde een versnippering van het voor het bedrijfsperceel geldend juridisch-planologisch kader te voorkomen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Koggelsteeg ong. in de kern Ootmarsum. Het plangebied maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein De Mors IV en is kadastraal bekend als Gemeente Ootmarsum, sectie C, nummer 2658, 2659 en 2791 (gedeeltelijk). In afbeelding 1.1. wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: ArcGIS)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het geldend bestemmingsplan in het plangebied is het bestemmingsplan 'Industrieterrein De Mors VI'. Dit bestemmingsplan is op 22 juli 1999 vastgesteld door de gemeenteraad van de toenmalige gemeente Ootmarsum en op 22 februari 2000 gedeeltelijk goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijsel. De onthouding van de goedkeuring had wat betreft het plangebied uitsluitend betrekking op een smalle strook grond, direct grenzend aan de groenbestemming. Op basis van het geldend bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied grotendeels bestemd voor 'Bedrijfsdoeleinden'. Een deel, het gedeelte dat beide bedrijfspercelen splitst, kent een groenbestemming en een water bestemming. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldend bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan (Bron: Gemeente Dinkelland)

Vanwege de groen- en waterbestemming is het gebruik van beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel niet mogelijk. Middels dit bestemmingsplan wordt dit gebruik mogelijk gemaakt door een deel van deze gronden te bestemmen als 'Bedrijventerrein'. Overigens wordt aan de smalle strook grond aan de zijde van de Wiemselweg waar goedkeuring aan is onthouden een bestemming 'Groen' toegekend.

1.4 Bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (plan idn. NL.IMRO.1774.1508566-0401);
  • regels.

 

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken en enkele (separate) bijlagen.

Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2, dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. In hoofdstuk 3 wordt de ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt beschreven. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de in dit kader relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 7 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Bedrijventerrein De Mors

Het bedrijventerrein De Mors is gelegen aan de noordoostzijde van de kern Ootmarsum. Het betreft een gemengd bedrijventerrein met een gediversifieerde ruimtelijke opbouw. Ruwweg is het bedrijventerrein onder te verdelen in een oostelijke en een westelijk deel. Het westelijke deel betreft het oudste deel van het bedrijventerrein. Hier is sprake van een menging van bedrijven en woningen. Ook komen hier veel bedrijfswoningen voor. De bedrijven hier hebben in hoofdzaak een kleinschalig karakter. Aan de oostelijke zijde heeft het bedrijventerrein een meer monofunctioneel karakter, hier komen minder of geen (bedrijfs)woningen voor. De bedrijven zijn hier over het algemeen grootschaliger. Ook het openbaar gebied is hier ruimer van karakter.

De laatste uitbreiding van het bedrijventerrein in Ootmarsum betreft de 4e fase van bedrijventerrein De Mors (De Mors IV). Deze uitbreiding omhelst een oppervlakte van circa 12 hectare bruto bedrijfsterrein. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid op dit terrein beperkt zich grotendeels tot de milieucategorie 3.1 en 3.2.

2.2 Het plangebied

Het plangebied maakt onderdeel uit van de 4e fase van het bedrijventerrein De Mors. Aan de noordelijke zijde grenst het plangebied aan de verlegde Kropsbeek en de daar langs lopende groenstructuur. Aan de oostzijde wordt de begrenzing eveneens gevormd door de Kropsbeek en aan de zuidoostzijde is een groenstructuur aanwezig welke de grens vormt tussen een reeds tot ontwikkeling gebracht bedrijfsperceel en het plangebied. Aan de zuidzijde vormt de Koggelsteeg de plangrens en aan de westzijde grenst het plangebied aan een weide. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen die een beeld geeft van het plangebied en de directe omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0003.png"

Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel)

Direct te zuiden van het plangebied zijn al diverse bedrijfspercelen tot ontwikkeling gebracht. Onder andere de gemeentewerf en enkele bouwbedrijven of aan de bouw gerelateerde bedrijven zijn hier aanwezig.

Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit een tweetal akkerpercelen waar maïs groeit, een bosje met jonge opgaande beplanting en een smalle houtsingel. Het bosje dat verwijderd wordt is enkele jaren geleden aangelegd als onderdeel van de inrichting van bedrijventerrein de Mors IV. De smalle houtsingel aan de westzijde van het plangebied vormt een relict van een oude houtsingel.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ruimtelijke ontwikkeling

Zoals uit paragraaf 1.3 al is gebleken is een groot deel van de tot het plangebied behorende gronden al bestemd voor bedrijfsdoeleinden. De ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet betreft het deels bestemmen van het bosje, dit bosje heeft een groen- en waterbestemming, als 'Bedrijventerrein' zodat beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel bebouwd en gebruikt kunnen worden. De oppervlakte van deze aan het bedrijfsperceel toe te voegen gronden bedraagt circa 1.280 m2. Met de toevoeging van deze gronden bedraagt de oppervlakte van het samengevoegde bedrijfsperceel circa 19.207 m2. In de situatietekening in afbeelding 3.1 wordt de beoogde situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0004.png"

Afbeelding 3.1: Situatietekening bedrijfsperceel (Bron: Gemeente Dinkelland)

Teneinde het bedrijfsperceel te kunnen gebruiken als één bedrijfsperceel wordt het nu nog aanwezige bosje deels gekapt conform het beplantingsplan. Eveneens wordt de houtsingel in het westen van het plangebied verwijderd. Ter compensatie hiervan wordt aan de noordzijde, langs de Kropsbeek, een 10 meter brede houtsingel ingeplant. Voor een deel, ter hoogte van het huidige bosje, wordt een strook van 20 meter aangeplant. Voor deze aanplant is een beplantingsplan opgesteld welke als bijlage 2 is opgenomen bij de regels. De uitvoering van dit beplantingsplan is middels een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. Hiermee is de uitvoer van het beplantingsplan en de instandhouding van de beplanting juridisch verankerd.

In de strook beplanting van 20 meter breed worden soorten gepland als Els, Hazelaar, Meidoorn, Vuilboom, Hulst, Liguster, Grove Den, Vogelkers (inheems) en Sleedoorn. Met deze soorten beplanting kan een strook groen worden gerealiseerd die jaarrond zodanig groenblijvend is dat deze het zicht op het bedrijfsperceel vanaf de Wiemselweg wegneemt.

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich een tweetal agrarische bedrijven aan de Wiemselweg. Beide bedrijven betreffen grondgebonden agrarische bedrijven. Omdat het plangebied onderdeel uitmaakt van de bebouwde kom, geldt voor deze bedrijven een vaste afstandseis tot geurgevoelige objecten van 100 meter. Deze geurzones wordt in de situatietekening in afbeelding 3.1 weergegeven.

In dit bestemmingsplan wordt rekening gehouden met deze geurzones van 100 meter zodat deze agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Om dit te verzekeren is in de regels van dit bestemmingsplan bepaald dat binnen de als zodanig op de verbeelding weergegeven gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone', geen geurgevoelige objecten mogen worden opgericht. In paragraaf 5.7 wordt dit nader toegelicht.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Verkeer

Het bedrijfsperceel zal ontsloten worden op de Koggelsteeg. Waar de in- en uitrit komt en hoe deze ingericht zal worden is momenteel nog niet bekend. De Koggelsteeg is, net als de andere in de omgeving aanwezige wegen, ingericht om te kunnen functioneren als ontsluitingsweg voor de daaraan grenzende bedrijfsperceel. Dit houdt in dat de Koggelsteeg geschikt is voor zwaar vrachtverkeer en dat het vrachtverkeer elkaar ook kan passeren op de Koggelsteeg. Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er dan ook geen bezwaren voor het bestemmen van het bosje als 'Bedrijventerrein'.

3.2.2 Parkeren

De gemeente Dinkelland beschikt, samen met de gemeente Tubbergen over eigen parkeerbeleid. Dit parkeerbeleid is vastgelegd in de beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014'. Het beleid is uitsluitend van toepassing op gebouwen en ontwikkelingen binnen de bebouwde kommen van Dinkelland en Tubbergen, met uitzondering van bedrijventerreinen. Voor bedrijventerreinen wordt gebruik gemaakt van de richtlijn 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

In de CROW-uitgave worden diverse vormen van bedrijvigheid genoemd. Bepalend voor de parkeerbehoefte is het type bedrijf en de omvang van het bedrijf. Op basis van de nu ter beschikking staande informatie is deze parkeerbehoefte dan ook nog niet te bepalen. Om te verzekeren dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte van het bedrijf worden in de regels van dit bestemmingsplan gebruiksregels voor wat betreft parkeren opgenomen. Op deze wijze is verzekerd dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte die het bedrijf genereert. Hierbij is het uitgangspunt dat de parkeerbehoefte volledig wordt opgevangen op eigen terrein. Overigens is het bedrijfsperceel dat middels dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, voldoende ruim van omvang om ook daadwerkelijk te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. 

Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de in afbeelding 4.1 genoemde treden die achter elkaar moeten worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0005.png"

Afbeelding 4.1: De Ladder voor duurzame verstedelijking

4.1.4 Doorwerking plangebied

In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waar geen nationale belangen zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro mee zijn gemoeid. Hierna worden de diverse treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen.

Ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking is het allereerst van belang om te bekijken of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Bro. In een uitspraak van de Raad van State van 23 april 2014 (201306183/1/R3) was een bestemmingsplan in het geding dat voorzag in het oprichten van een nieuw bedrijf op een bedrijfsperceel van ongeveer 2.360 m2. De bedrijfsbebouwing die mogelijk werd gemaakt op dit perceel kende een oppervlakte van maximaal 400 m2. Ten aanzien hiervan heeft de Raad van State als volgt geoordeeld:

“Gelet op de kleinschalige bedrijfsbebouwing die het plan mogelijk maakt en de beperkte omvang en de beperkte gebruiksmogelijkheden van het plandeel met de bestemming "Bedrijf", is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een bedrijventerrein of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.”

Met het bestemmen van het bosje als bedrijventerrein wordt circa 1.280 m2 aan bedrijventerrein toegevoegd ten opzichte van de geldende planologische situatie. De extra oppervlakte aan bedrijfsperceel die met dit bestemmingsplan wordt toegevoegd, is dan ook minder omvangrijk dan de oppervlakte van het bedrijfsperceel waarvan de Raad van State oordeelde dat geen sprake was een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Bro. Aanvullend hierop wordt opgemerkt dat de betreffende gronden in principe al onderdeel uitmaken van de inrichting van het bedrijventerrein.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is op dit plan

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving wordt omschreven in de Omgevingsvisie Overijssel. In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren. De Omgevingsvisie Overijssel is op 1 juli 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van een evaluatie is op 3 juli 2013 een actualisatie van de Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening vastgesteld die op 1 september 2013 in werking is getreden.

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
4.2.3.1 Algemeen

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In afbeelding 4.2 wordt het uitvoeringsmodel weergegeven. De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0006.jpg"

Afbeelding 4.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

4.2.3.2 Generieke beleidskeuzes (of)

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Doorwerking plangebied

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name de artikelen 2.1.2, lid 1, 2.1.3 en 2.3.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.2, lid 1 Principe van concentratie

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

Dit bestemmingsplan voorziet in het samenvoegen van een tweetal bedrijfspercelen tot één bedrijfsperceel. Dit in verband met de wens van een potentiële koper die beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel wenst te gebruiken. Om dit gebruik mogelijk te maken wordt een bestaand bosje deels gekapt en worden deze gronden, met een oppervlakte van circa 1.280 m2, bestemd tot 'Bedrijventerrein'. Het bosje wordt gecompenseerd in de vorm van een brede groenstrook ten noorden van het bedrijfsperceel.

De potentiële koper van het bedrijfsperceel betreft een lokaal geworteld bedrijf dat op haar huidige locatie onvoldoende duurzaam ontwikkelingsperspectief heeft en om die reden wenst te verplaatsen. Vanwege de ruimtebehoefte van het bedrijf zijn de bedrijfspercelen in het plangebied redelijkerwijs de enige percelen in bestaand bebouwd gebied die redelijkerwijs door samenvoeging geschikt zijn. Andere nog onbebouwde en als zodanig bebouwde bedrijfspercelen zijn onvoldoende van omvang om te kunnen voorzien in de (toekomstige) ruimtebehoefte van het bedrijf.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat in dit geval door een relatief eenvoudige planologische aanpassing de ruimtebehoefte van een lokaal geworteld bedrijf wordt gefaciliteerd. Er wordt dan ook voldaan aan het bepaalde in artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de Stedelijke omgeving)

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied. 

Het begrip 'bestaand bebouwd gebied' is gedefinieerd als: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO.

Het begrip 'stedelijke functies' is gedefinieerd als: wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Op basis van het vigerend bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied grotendeels bestemd voor bedrijfsdoeleinden. De bestemming van deze gronden wijzigt niet, deze gronden worden wel meegenomen in dit bestemmingsplan om een versnippering van het juridisch-planologisch kader te voorkomen. Het te kappen bosje dat deels wordt bestemd als 'Bedrijventerrein' maakt momenteel al onderdeel uit van de inrichting van het bedrijventerrein (zie afbeelding 4.5 in paragraaf 4.3.2). Dit bosje is enkele jaren geleden aangeplant bij de ontwikkeling van het bedrijventerrein. Om deze reden kunnen deze gronden dan ook worden aangemerkt als stedelijk groen. Daarnaast zijn de gronden gelegen binnen het plangebied van een bestemmingsplan dat is opgesteld voor een deel van het bedrijventerrein De Mors in de kern Ootmarsum. Een bedrijventerrein wordt op basis van het provinciaal beleid, en uiteraard ook het rijks- en gemeentelijk beleid, gezien als onderdeel van het bestaand bebouwd gebied.

Dat sprake is van gronden die worden gerekend tot het bestaand bebouwd gebied blijkt ook uit het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief (zie 4.2.3.3) en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' (zie 4.2.3.4). De stedelijke ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet legt derhalve geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.3.2, lid 1 Nieuwe bedrijventerreinenlocaties

Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien uitsluitend in de totstandkoming van nieuwe bedrijventerreinen indien de nieuwe bedrijventerreinen naar aard, omvang en locatie in overeenstemming zijn met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.3.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

In paragraaf 4.3.2 wordt nader ingegaan op het gemeentelijk beleid waaronder de 'Integrale visie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland'. Het bosje dat middels dit bestemmingsplan bestemd wordt als 'Bedrijventerrein' wordt op basis van deze visie als gerekend tot het bedrijventerrein De Mors IV. In het kaartbeeld in paragraaf 4.3.2 wordt dit weergegeven. Van een 'nieuwe bedrijventerreinlocatie' is dan ook geen sprake.

4.2.3.3 Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Het ter plaatse van toepassing zijnde ontwikkelingsperspectief is: 'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: bedrijventerrein'. In afbeelding 4.3 wordt dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0007.png"

Afbeelding 4.3: Uitsnede ontwikkkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel)

Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: bedrijventerrein

Dit ontwikkelingsperspectief omvat de bestaande bedrijventerreinen. Op deze terreinen wordt ruimte geboden aan de herstructurering van de bestaande over het algemeen monofunctionele werkmilieus.

Doorwerking plangebied

Het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief heeft betrekking op het gehele bedrijventerrein, inclusief het op het bedrijventerrein aanwezige groen. Het samenvoegen van een tweetal bedrijfspercelen door een bestaand bosje te kappen en te bestemmen als 'Bedrijventerrein' is dan ook in overeenstemming met het ontwikkelingsperspectief 'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus: bedrijventerrein'.

4.2.3.4 Gebiedskenmerken (hoe)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.

De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:

  • 1. Natuurlijke laag;
  • 2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. Stedelijke laag;
  • 4. Lust en leisurelaag.

In dit geval is sprake van een locatie gelegen binnen het bestaand bebouwd gebied op een bestaand bedrijventerrein. Het beleid op deze locatie is gericht op het faciliteren van de bedrijvigheid. Hoewel de locatie niet bebouwd is, is een investering op basis van de 'Natuurlijke laag' of de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap', gezien het beleid alhier, de locatie en het feit dat sprake is van binnenstedelijk gebied, niet noodzakelijk. Deze gebiedskenmerken worden hierna derhalve buiten beschouwing gelaten.

1. Stedelijke laag

In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Ook hier is sprake van een rijk palet: dorpen met centrumfuncties, landstadjes, steden en stedelijke netwerken. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Steden ontwikkelden vaak een eigen kleur en profiel; deels door gebiedskenmerken, deels door bepaalde accenten in de ontwikkeling van hun economie, maatschappij en/of voorzieningenpakket.

Op basis van deze laag is het plangebied aangeduid als 'Bedrijventerrein'. In afbeelding 4.4 wordt dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0008.png"

Afbeelding 4.4: Uitsnede gebiedskenmerkenkaart 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)

Bedrijventerrein

De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een 'no nonsense' karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied. Als ontwikkelingen plaats vinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.

Doorwerking plangebied

Zoals uit het voorgaande blijkt is het beleid binnen dit gebiedskenmerk gericht op bedrijvigheid. Met het samenvoegen van twee bedrijfspercelen tot één bedrijfsperceel wordt de ruimtebehoefte van een lokaal bedrijf gefaciliteerd. Het te kappen bosje, en de houtsingel, wordt gecompenseerd aan de noordzijde van de bedrijfskavel. Aan deze zijde wordt een stevige houtsingel van minimaal 10 meter breed aangelegd waardoor aan deze zijde een brede groene overgang ontstaat naar het achterliggende buitengebied. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plaatse geldende gebiedskenmerk 'Bedrijventerrein'.


2. Lust en leisurelaag

Op basis van de gebiedskenmerkenkaart de 'Lust- en leisurelaag' kent het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze laag kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4.2.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Dinkelland
4.3.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Dinkelland is op 10 september 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland. De structuurvisie bevat een integrale, ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland. Feitelijk betreft de structuurvisie een actualisering en integratie van het bestaande beleid. Naast een integrale beleidsvisie geeft de visie de regionale positionering en inbreng van de gemeente Dinkelland in de regio Twente aan.

4.3.1.2 Hoofdambitie

Hoofdambitie van de Structuurvisie is: “Dinkelland staat voor het duurzaam borgen en ontwikkelen van een unieke combinatie van levende en sociaal coherente gemeenschappen, ligging en landschap, rijk historisch bezit en een gezonde en weerbare economie”.

Om deze hoofdambitie te kunnen realiseren zijn vijf hoofdkeuzes gemaakt:

  • 1. de gemeente zet in op 10 vitale woonkernen, met een concentratie van de meest kostbare gemeenschapsvoorzieningen in de hoofdkernen Denekamp, Ootmarsum en Weerselo;
  • 2. het versterken van het economisch profiel door het realiseren van compenserende werkgelegenheid in de agrarische sector en het bevorderen van de economische betekenis van de toeristisch-recreatieve sector;
  • 3. het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied;
  • 4. het bevorderen en versterken van recreatie en toerisme;
  • 5. het bevorderen van de bereikbaarheid en de verkeersveiligheid.
4.3.1.3 Visie op hoofdlijnen

In de structuurvisie is onderscheidt gemaakt in deelvisies voor de verschillende kernen, verschillende delen van het buitengebied en enkele bijzondere gebieden zoals de A1 zone en het beekdalsysteem. In de visie op hoofdlijnen voor de verzorgingskern Ootmarsum wordt in relatie tot de in dit plan besloten ontwikkeling uitsluitend aangegeven dat wordt ingezet op het ontwikkelen van profielversterkende bedrijvigheid.

In de visie op hoofdlijnen voor bedrijventerreinen wordt aangegeven dat in de verzorgingskernen een concentratie van bedrijvigheid in Denekamp en Weerselo zal liggen. In de visie op hoofdlijnen voor Ootmarsum wordt aangegeven dat het bedrijventerrein De Mors IV aan de oostzijde door middel van de oostelijke ontsluitingsweg vanaf de Denekamperstraat is afgerond. Ten noorden van het bedrijventerrein vormt de verlegde Kropsbeek de afronding. Aldaar is ruimte voor een kleine uitbreiding (2,5 hectare) van het bedrijventerrein.

De toekomstige ruimtebehoefte voor bedrijventerreinen in Dinkelland wordt tot 2020 geschat op 16 hectare. Gemeente Dinkelland en de provincie Overijssel hebben prestatieafspraken vastgelegd ten aanzien van de oppervlakte nieuw bedrijventerrein en ruimtewinst door herstructurering (2 ha). Met de voorgenomen uitbreidingen in de verzorgingskernen (Echelpoel III in Weerselo, Sombeek 4 in Denekamp en de afronding van de Mors in Ootmarsum) kan ongeveer 8 hectare van de resterende 14 op middellange termijn (2015) worden gerealiseerd. Een vertaling naar de kernen geeft, met inachtneming van de hiervoor genoemde uitbreidingen, voor Denekamp een tekort van circa 5 hectare, Weerselo en Ootmarsum beschikken dan over voldoende bedrijventerreinen.

4.3.1.4 Doorwerking plangebied

In dit geval wordt op een bestaand bedrijventerrein een bosje deels gekapt om twee als zodanig bestemde bedrijfspercelen samen te kunnen voegen. Dit in verband met de wens van een potentiële koper die beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel wenst te gebruiken. De potentiële koper van het bedrijfsperceel betreft een lokaal geworteld bedrijf dat op haar huidige locatie onvoldoende duurzaam ontwikkelingsperspectief heeft en om die reden wenst te verplaatsen. Vanwege de ruimtebehoefte van het bedrijf zijn de bedrijfspercelen in het plangebied de enige percelen in bestaand bebouwd gebied die redelijkerwijs door samenvoeging geschikt zijn. Het bedrijf is qua milieucategorie passend op de locatie (zie ook paragraaf 5.1).

Het te kappen bosje alsmede de te verwijderen houtsingel worden aan de noordzijde van het bedrijfsperceel gecompenseerd in de vorm van een brede houtsingel van minimaal 10 meter (en op een gedeelte 20 meter) breed. Op deze wijze wordt een groene overgangszone gecreëerd naar het achterliggende buitengebied.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling waarin dit plan voorziet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals verwoordt in de 'Structuurvisie Dinkelland'.

4.3.2 Integrale ontwikkelingsvisie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland
4.3.2.1 Inleiding

Met de 'Integrale visie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland' (november 2007) geeft de gemeente Dinkelland een onderbouwing van de door haar gewenste ontwikkelingen met betrekking tot bedrijventerreinen en de randvoorwaarden die nodig zijn om deze ontwikkelingen te realiseren. Via een analyse van het huidig ruimtelijk-economisch profiel en een weergave van de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van bedrijventerreinen, is in deze beleidsnota een concreet actieprogramma geformuleerd.

De bedrijventerreinenvisie voor de gemeente Dinkelland is na afstemming met de omliggende gemeenten geaccordeerd door de provincie.

4.3.2.2 Doelstellingen

Naast een onderbouwing van de kwantitatieve behoefte en de wens aandacht te besteden aan aspecten rondom duurzaamheid en (beeld)kwaliteit zijn in de 'Integrale ontwikkelingsvisie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland' de navolgende doelstellingen geformuleerd:

  • Uitbreiding van bedrijventerreinen wordt geconcentreerd in Denekamp, Ootmarsum en Weerselo;
  • Streven naar profielversterkende bedrijvigheid, met name in Ootmarsum (passende bedrijvigheid);
  • In de overige kernen geen significante uitbreidingen; realiseren van lokaal maatwerk;

Nadruk op herstructurering bij het voorzien in de behoefte aan bedrijventerrein;

  • Tijdig en flexibel beschikbaar hebben van voldoende uitgeefbaar terrein;
  • Realiseren van duurzame bedrijventerreinen met aandacht voor overgangszones naar andere functies;
  • Stimuleren van verplaatsing van milieuhinderlijke/ruimtebehoevende bedrijven (uit kernen en buitengebied) naar bedrijventerreinen.
4.3.2.3 De Mors IV

In de bedrijventerreinenvisie wordt aangegeven dat de 4e fase van bedrijventerrein De Mors de meest recente uitbreiding van het terrein betreft. Dit bedrijventerrein is circa 12,5 hectare (bruto oppervlakte) groot. In afbeelding 4.5 wordt weergegeven welke gronden gerekend worden tot bedrijventerrein De Mors IV.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0009.png"

Afbeelding 4.5: De Mors IV (Bron: Gemeente Dinkelland)

Voor Ootmarsum is inclusief de afronding van De Mors tot aan 2020 voldoende bedrijventerrein voor handen en is ruimte aanwezig eventuele overloop uit andere kernen op te vangen. Wel dient de ontwikkeling van de uitgifte en voorraad, in relatie tot de actuele behoefte, continu geïnventariseerd te worden.

4.3.2.4 Doorwerking plangebied

Zoals weergegeven in afbeelding 4.5 wordt het bosje dat deels gekapt wordt op basis van de bedrijventerreinenvisie gerekend tot de 12,5 hectare bruto-oppervlakte van bedrijventerrein De Mors IV. Hieruit blijkt wel dat dit bosje onderdeel uitmaakt van de inrichting van het bedrijventerrein. Qua bedrijvigheid is geen sprake van een andere milieucategorie dan op basis van het geldend bestemmingsplan al wordt toegestaan op de als zodanig bestemde bedrijfspercelen. Geconcludeerd wordt dan ook dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Integrale visie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland'.

4.3.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de in deze paragraaf behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten en de daarin opgenomen beleidsuitgangspunten.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

5.1 Milieuzonering

5.1.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.

De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

5.1.2 Beoordeling
5.1.2.1 Algemeen

Bij milieuzonering is sprake van een interne en externe werking. Indien door middel van een plan nieuwe functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat de nieuwe functie in het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving (interne werking). Anderzijds dient te worden aangetoond dat functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkeling die mogelijk worden gemaakt (externe werking).

Gebiedstypering

In het geldend bestemmingsplan is voor wat betreft toegestane categorieën bedrijvigheid uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Met dit bestemmingsplan wordt hierbij aangesloten en wordt de ter plaatse van de als zodanige bestemde bedrijfspercelen toegestane milieucategorie doorgetrokken op dat middels dit bestemmingsplan bestemd wordt als 'Bedrijventerrein '.

5.1.2.2 Interne werking

Binnen de bestemmingen die middels dit plan worden toegekend aan de gronden in het plangebied zijn geen milieugevoelige functies toegestaan. Ook een kantoor behorende bij een bedrijf wordt niet gezien als een milieugevoelige functie. Van enige vorm van hinder, en daarmee belemmeringen, als gevolg van omliggende milieuhinderlijke functies is dan ook geen sprake.

5.1.2.3 Externe werking

Met dit bestemmingsplan wordt qua milieuzonering aangesloten bij het geldend bestemmingsplan. Dit betekent dat binnen het plangebied zowel de milieucategorie 3.1 als 3.2 wordt toegestaan. Op een afstand van meer dan 50 meter van milieugevoelige objecten wordt categorie 3.1 bedrijvigheid toegestaan. Op een afstand van meer dan 100 meter van milieugevoelige objecten wordt bedrijvigheid in de milieucategorie 3.2 toegestaan.

Het dichtstbijzijnde milieugevoelige object betreft de bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf aan de Wiemselweg 12. Deze woning is gelegen op een afstand van circa 63 meter vanaf de grens van het bestemmingsvlak 'Bedrijventerrein'. Voor wat betreft de categorie 3.1 bedrijvigheid wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de richtafstand van 50 meter. Pas op een afstand van meer dan 100 meter wordt, net als in het geldend bestemmingsplan, bedrijvigheid in de categorie 3.2 toegestaan. Hierbij wordt opgemerkt dat het gedeelte dat wordt toegevoegd aan de bedrijfspercelen op grotere afstand van milieugevoelige objecten is gelegen, dan de al als zodanig bestemde bedrijfspercelen en de daarbinnen toegestane milieucategorieën. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.

5.1.3 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.2 Geluid (Wet geluidhinder)

5.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

5.2.2 Beoordeling

Op basis van de Wet geluidhinder wordt bedrijvigheid niet gezien als geluidsgevoelig object of geluidsbron waardoor een akoestisch onderzoek wegverkeer- of railverkeerslawaai (spoorrails zijn ook niet aanwezig in de omgeving van het plangebied) achterwege kan blijven. Daarnaast betreft bedrijventerrein De Mors is geen gezoneerd bedrijventerrein waardoor geen akoestisch onderzoek industrielawaai noodzakelijk is.

Wat betreft eventuele indirecte geluidshinder wordt opgemerkt dat een groot deel van het plangebied in de huidige situatie al bestemd is als bedrijventerrein. Door het deels bestemmen van het bosje als 'Bedrijventerrein' kan in theorie sprake zijn van een planologische toename van het aantal verkeersbewegingen. Het perceel dat bestemd wordt als 'Bedrijventerrein' is echter beperkt van omvang en zal niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Daarnaast is er sprake van een enige afstand tot geluidsgevoelige objecten als woningen waardoor er wat betreft de akoestische situatie geen wijzigingen zullen optreden bij geluidsgevoelige objecten als gevolg van dit plan.

Zoals paragraaf 5.1 al is verwoord, wordt voor wat betreft de geluidsproductie van de bedrijfsactiviteiten door middel van milieuzonering voldoende afstand in acht genomen ten opzichte van milieugevoelige objecten.

5.2.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Algemeen

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.

5.3.2 Beoordeling
5.3.2.1 Algemeen

Lycens B.V. heeft in het voorliggende geval een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De resultaten van dit onderzoek worden hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting.

5.3.2.2 Resultaten verkennend bodemonderzoek

Resultaten grond

Chemisch-analytisch zijn in de zintuiglijk schone boven- en ondergrond geen van de onderzochte parameters in een verhoogd gehalte aangetoond. In de zintuiglijk met asfaltgranulaat verontreinigde toplaag van de bodem op het zuidoostelijk terreindeel, nabij het depot met asfaltgranulaat, zijn licht verhoogde gehalten aan PAK en minerale olie aangetoond. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate en vormen geen belemmering voor de geplande bestemmingsplanwijziging en herinrichting van de locatie.

Resultaten grondwater

Chemisch-analytisch zijn in het grondwater licht verhoogde concentraties aan barium, cadmium, zink, koper, nikkel en/of minerale olie aangetoond. De verhoogde concentraties aan zware metalen zijn waarschijnlijk van nature in het grondwater aanwezig. De licht verhoogde concentratie aan minerale olie op het zuidoostelijk terreindeel is op basis van de momenteel bekende gegevens niet te verklaren. De resultaten van de afzonderlijke grondwateranalyses komen met uitzondering van de licht verhoogde concentratie aan minerale olie op het zuidoostelijk terreindeel met elkaar overeen. Daarmee is bevestigd dat de afwijkende diepte van het filter van peilbuis 3 als niet-kritisch beschouwd kan worden. De gemeten concentraties vormen geen belemmering voor de geplande bestemmingsplanwijziging en herinrichting van de locatie.

5.3.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de bestemmingsplanwijziging en herinrichting van de locatie.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Algemeen

Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

5.4.1.1 Besluit NIBM

In de Algemene maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele projecten zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 µg/m³ verslechtering leidt.

5.4.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Naast het besluit en regeling NIBM dient er getoetst te worden aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

5.4.2 Beoordeling

Dit bestemmingsplan voorziet in het samenvoegen van twee als zodanige bestemde bedrijfspercelen door een tussenliggend bosje deels te kappen en te bestemmen als 'Bedrijventerrein'. De oppervlakte van deze gronden bedraagt circa 1.280 m2. Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.4.1.1, kan op voorhand worden gesteld dat dit plan 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Ook wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.4.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risicoaanvaarding.

5.5.2 Beoordeling

Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0010.png"

Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart met daarin weergegeven het plangebied (Bron: Risicokaart.nl)

Zoals blijkt uit de Risicokaart zijn er in de nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig die mogelijk een belemmering kunnen vormen voor dit bestemmingsplan. Met de ontwikkeling wordt eveneens geen nieuwe risicobron gerealiseerd.

5.5.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.6 Kabels en leidingen

5.6.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen. Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

5.6.2 Beoordeling

Zoals uit paragraaf 5.5 al is gebleken zijn er geen leidingen of kabels aanwezig in of om het plangebied die ook in het kader van externe veiligheid van belang zijn. Zoals in afbeelding 3.1 weergegeven bevindt zich grenzend aan het plangebied wel een vuilwaterleiding van de NAM. De leiding zelf en de bij de leiding behorende belemmeringenstrook zijn gelegen buiten het plangebied.

Voor het overige komen in het plangebied of in de omgeving van het plangebied geen planologisch relevante leidingen of kabels voor.

5.6.3 Conclusie

Planologisch relevante leidingen of kabels vormen geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.7 Geurhinder

5.7.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.

De definitie van een 'geurgevoelig object' luidt -samengevat-: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

5.7.2 Beoordeling

Aan de Wiemselweg bevinden zich een tweetal veehouderijen die in dit kader van belang zijn. Overige veehouderijen zijn gelegen op ruimere afstand en zijn in dit kader niet relevant. De veehouderijen aan de Wiemselweg betreffen beide grondgebonden veehouderijen. Het plangebied wordt gerekend tot de bebouwde kom van de kern Ootmarsum waardoor ingeval van deze veehouderijen een afstand van 100 meter tot geurgevoelige objecten in acht genomen moet worden.

Zoals uit afbeelding 3.1 uit hoofdstuk 3 is gebleken, ligt de geurzone van één van de bedrijven voor een aanzienlijk deel over het plangebied. In dit bestemmingsplan is hier rekening mee gehouden door een gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' op te nemen. In de regels bij deze gebiedsaanduiding is bepaald dat binnen deze zone geen geurgevoelige objecten mogen worden opgericht.

Voor wat betreft de definitie van een geurgevoelig object is aangesloten bij de Wgv. Relevant in dit kader is dat het op basis van de definitie uit de Wgv moet gaan om een gebouw dat op basis van het geldend juridisch planologisch kader geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Aan een terrein, waar bijvoorbeeld machines en werktuigen worden gestald, wordt in de Wgv geen bescherming geboden. Uit jurisprudentie blijkt dat gebouwen op een bedrijventerrein waar andere activiteiten plaatsvinden dan opslag en stalling en waarvan het aannemelijk is dat de bedrijfsbebouwing permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze zullen worden gebruikt, wel worden gezien als geurgevoelige objecten.

Het vorenstaande in acht nemend betekend dat bijvoorbeeld ook een overkapping (een bouwwerk, geen gebouw zijnde) niet wordt gezien als een geurgevoelig object in het kader van de Wgv. Een dergelijk bouwwerk voldoet immers niet aan de definitie van een 'gebouw'. Ook een gebouw waar uitsluitend sprake is van opslag en stalling mag plaatsvinden wordt niet als geurgevoelig object beschouwd.

In de regels behorende bij de gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' is daarom expliciet vastgelegd dat binnen deze zone uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling mogen worden opgericht. Daarnaast mogen binnen deze zone uiteraard overkappingen, en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht en kunnen hier voertuigen, machines of werktuigen op het terrein worden gestald.

Door de vorenstaande wijze van regelen worden de betreffende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

5.7.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande vormt het aspect geurhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Ecologie

5.8.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

5.8.1.1 Gebiedsbescherming

Onder Natura 2000 worden de natuurgebieden verstaan die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningplichtig.

De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

5.8.1.2 Soortenbescherming

Voor wat soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Als bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. 

5.8.2 Beoordeling

In verband met de ontwikkeling in het gebied heeft Natuurbank Overijssel een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten en conclusies uit dit onderzoek zijn verwerkt in deze paragraaf. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting.

5.8.2.1 Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Het projectgebied is niet gelegen in een Natura 2000-gebied. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffende gebieden 'Springendal & Dal van de Mosbeek' en 'Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek' op een afstand van respectievelijk ruim 1 kilometer en 2,5 kilometer. In afbeelding 5.2 wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van deze gebieden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0011.png"

Afbeelding 5.2: Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden

Het plangebied ligt buiten Natura2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000- gebied.

Ecologische Hoofdstructuur

De concreet begrensde EHS is gelegen op een afstand van ruim 260 meter van het plangebied. De ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS wordt weergegeven in afbeelding 5.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0012.png"

Afbeelding 5.3: Ligging plangebied ten opzichte van de concreet begrensde EHS

De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal waardoor de voorgenomen activiteit geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS heeft.

5.8.2.2 Soortenbescherming

Het onderzoeksgebied bestaat uit agrarisch cultuurland, een bosje en een smalle houtsingel. Het agrarisch cultuurland was tijdens het veldbezoek in gebruik als maïsland. Dit gewas vormt een nagenoeg ongeschikt leefgebied voor de meeste beschermde soorten. Mogelijk wordt het agrarisch cultuurland benut als broedplaats door sommige vogelsoorten. De opgaande beplanting vormt een geschikt leefgebied voor verschillende vogel-, amfibieën- en grondgebonden zoogdierensoorten. De amfibieën benutten de beplanting mogelijk als foerageergebied en als overwinteringslocatie, de grondgebonden zoogdieren benutten het mogelijk als foerageergebied maar bezetten er geen vaste rust- of voortplantingslocaties. Vogels benutten de beplanting en de bodem als broedplaats. Er nestelen alleen vogels in het gebied waarvan de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats. Vleermuizen benutten de kronen en de randen van de beplanting om te foerageren, maar zij bezetten geen vaste verblijfplaatsen in het gebied.

Om de werkzaamheden in overeenstemming met de Flora- en faunawet uit te voeren dient rekening gehouden te worden met mogelijk aanwezige bezette vogelnesten en overwinterende amfibieën. De meest geschikte periode om de beplanting te rooien is in de actieve periode van amfibieën, maar buiten het broedseizoen van vogels (meest geschikte periode is augustus-oktober). Voor het verstoren van amfibieën geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen, voor het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten kan geen ontheffing verkregen worden. De functie van het gebied als foerageergebied voor vleermuizen wordt door de voorgenomen activiteit niet aangetast.

De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties mits rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van bezette vogelnesten en overwinterende amfibieën. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden.

5.8.3 Conclusie

Met de uitvoering van de werkzaamheden, zoals het kappen van het bosje, zal rekening worden gehouden met mogelijk aanwezige bezette vogelnesten en overwinterende amfibieën. Vanuit het oogpunt van gebieds- en soortenbescherming zijn dan ook er geen belemmeringen voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

5.9 Archeologische en cultuurhistorische waarden

5.9.1 Archeologische waarden
5.9.1.1 Algemeen

In de Wet op de archeologische monumentenzorg is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de grond rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Gemeenten hebben op basis van deze wet een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het gebied aanwezig (kunnen) zijn.

5.9.1.2 Beoordeling

In het kader van de verlegging van de Kropsbeek is in oktober 2011 een bureau- en inventariserend archeologisch veldonderzoek uitgevoerd (Archeologisch vooronderzoek Plangebied de Mors (fase 4), Gemeente Dinkelland, Raap Rapport 4178, 3 mei 2012, definitief). Dit onderzoek had ook betrekking op de gronden die tot het plangebied van dit bestemmingsplan behoren. 

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek gold bij de aanvang van het destijds uitgevoerde veldonderzoek voor het grootste deel van het onderzoeksgebied een middelhoge tot hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische overblijfselen. Tijdens het veldonderzoek zijn in het onderzoeksgebied, en daarmee dus ook het plangebied van dit bestemmingsplan, echter geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van (een) intacte archeologische vindplaats(en) aangetroffen. Gezien de onderzoeksresultaten en de voorgenomen ingrepen in het onderzochte gebied, luidde de conclusie van het onderzoek dat bij de uitvoering van de werkzaamheden hoogstwaarschijnlijk geen archeologische resten zullen worden verstoord. Op grond van de resultaten van het destijds uitgevoerde onderzoek werd voor het onderzoeksgebied geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen.

Zoals aangegeven had het destijds uitgevoerde onderzoek ook betrekking op het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. Gezien de conclusie van het destijds uitgevoerde onderzoek, en gezien het feit dat wat betreft de archeologische situatie ter plaatse niets is gewijzigd, is archeologisch onderzoek in het kader van dit plan niet noodzakelijk.

5.9.2 Cultuurhistorie
5.9.2.1 Algemeen

Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

5.9.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied of grenzend aan het plangebied geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. Tevens is geen sprake van andere cultuurhistorische waarden in of nabij het plangebied

5.9.3 Conclusie

Archeologisch onderzoek is, gezien de conclusie van het destijds uitgevoerde onderzoek, niet noodzakelijk. In het plangebied of in de nabijheid van het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

5.10 Waterparagraaf

5.10.1 Beleidskader
5.10.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.

Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

5.10.1.2 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciaal waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de Waterwet. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke.

De provinciale ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2010-2015. Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen). De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie.

Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

5.10.2 Watertoets

Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.3 Beoordeling
5.10.3.1 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'normale procedure' van toepassing is. De uitgevoerde watertoets is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting.

In de betreffende watertoets worden specifieke beleidsregels genoemd die nader moeten worden uitgewerkt. Dit wordt in 5.10.3.2 nader toegelicht.

5.10.3.2 Wateraspecten plangebied

Algemeen

Het plangebied wordt gerekend tot het binnenstedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Tevens wordt opgemerkt dat op basis van het geldend bestemmingsplan, zie paragraaf 1.3, al grotendeels sprake is van een bedrijfsbestemming op basis waarvan het plangebied verhard en bebouwd mag worden.

Afvalwater

Het afvalwater van het bedrijf zal via het bestaande (vuilwater)rioleringsstelsel in de Koggelsteeg worden afgevoerd. Dit stelsel is recent aangelegd en voldoende ingericht om het afvalwater van het bedrijventerrein, waartoe het bedrijfsperceel/ plangebied wordt gerekend, af te kunnen voeren.

Hemelwater

Het hemelwater wordt waar mogelijk geïnfiltreerd. Dit kan bijvoorbeeld in de groenstroken ten noorden van het bedrijfsperceel. In extreme situaties kan het overtollige hemelwater worden afgevoerd naar de Kropsbeek, deze beek is verlegd om bij extreme regenval afvoerpieken op te kunnen vangen zodat op het bedrijventerrein geen problemen ontstaan.

Bij de bouw zullen geen uitlogende materialen worden toegepast zodat geen sprake is van uitloging in het eventueel af te voeren hemelwater.

Grondwater

Bij de uitvoering van het veldwerk in het kader van het in bijlage 1 opgenomen bodemonderzoek was sprake van een grondwaterstand van 1,4 meter onder maaiveld. De gemiddelde hoogste grondwaterstand in het plangebied varieert van 50-60 centimeter onder maaiveld tot 60-70 centimeter onder maaiveld. Gevallen van grondwateroverlast zijn in de directe omgeving van het plangebied en in het plangebied niet bekend.

Zoals aangegeven worden geen uitlogende materialen toegepast waardoor geen sprake is van uitloging die van invloed kan zijn op de kwaliteit van het grondwater.

Oppervlaktewater

Met het plan wordt vooralsnog geen nieuw oppervlaktewater gerealiseerd.

5.10.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit plan geen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishoudkundige situatie.

5.11 Besluit milieueffectrapportage

5.11.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen);
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht is het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de in onderdeel D genoemde drempelwaarden ligt, moet het bevoegd gezag zich er nog steeds van vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling dient te worden vastgesteld of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.11.2 Beoordeling
5.11.2.1 Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Zoals verwoord in 5.8.2.1 is de invloedssfeer van de activiteit beperkt en is geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.11.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r., er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Indien de volgende drempelwaarden worden overschreden is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan:

  • 1. 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Dit bestemmingsplan voorziet in het samenvoegen van een tweetal bestaande bedrijfspercelen. Hiertoe wordt een bosje deels verwijderd en worden deze gronden bestemd als 'Bedrijventerrein'. De oppervlakte van deze aan het bedrijfsperceel toe te voegen gronden bedraagt circa 1.280 m2. Hiermee blijft dit bestemmingsplan ruimschoots beneden de drempelwaarde (een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Er is derhalve geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht.

Zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder de drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de maximale planologische mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er gezien:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project; en
  • de kenmerken van het potentiële effect;

sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Er is geen sprake van belangrijk nadelige milieugevolgen, dit is onder andere gebleken uit de voorgaande paragrafen in dit hoofdstuk. Daarnaast zijn de potentiële effecten van het project, in relatie tot de kenmerken en de plaats van het project, dusdanig beperkt van aard en omvang dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.11.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.

6.2 Plansystematiek

6.2.1 Algemeen

In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De benaming van de bestemmingen en de volgorde van de regels, evenals de weergave van de bestemmingen in het plan komen overeen met de SVBP 2012.

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels

In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

In hoofdstuk 2 zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan binnen deze bestemming. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, is hier vastgelegd;
  • Nadere eisen: deze regel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om bij vergunningverlening nadere eisen te stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels: op basis van deze regel hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om bij omgevingsvergunning op ondergeschikte punten af te wijken van de bij recht gegeven bouwregels binnen een bestemming;
  • Specifieke gebruiksregels: met deze regel wordt aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de gebruiksregels: deze regel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om met omgevingsvergunning af te wijken van functies die in eerste aanleg strijdig zijn met de bestemmingsomschrijving of de specifieke gebruiksregels;
  • Wijzigingsbevoegdheid: op basis van deze wijzigingsbevoegdheid is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om de milieucategorie ter plaatse, onder voorwaarden, te wijzigen.

In paragraaf 6.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de beoordeling van een bouwplan en op die wijze meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

Deze bepaling geeft algemene regels ten aanzien van het bouwen en hoe hierbij wordt omgegaan met ondergeschikte bouwdelen.

In deze regel is aangegeven wat onder strijdig gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Daarnaast worden in dit artikel tevens gebruiksregels gegeven voor wat betreft het parkeren. In paragraaf worden deze regels afzonderlijk toegelicht.

In dit artikel is de gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5.7.

In deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

In deze regel is aangegeven dat de wettelijke regelingen die in het bestemmingsplan worden genoemd ten tijde van de vaststelling van het plan gelden.

6.2.5 Overgangs- slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.

6.3 Bestemmingen

'Bedrijventerrein' (Artikel 3)

Gebruik

Conform het geldend bestemmingsplan ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel zijn de gronden in het plangebied bestemd als 'Bedrijventerrein'. In dit geval worden binnen deze bestemming bij recht bedrijven in de categorie 3.1 en 3.2 toegestaan. Ondergeschikt hieraan zijn onder andere niet-zelfstandige kantoren, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen toegestaan.

In de specifieke gebruiksregels worden een aantal vormen van gebruik expliciet uitgesloten. Het betreft onder meer detailhandel, voor zover geen onderdeel uitmaken van het toegestane gebruik, horeca en het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van wonen.

In de specifieke gebruiksregels is tevens een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze verplichting strekt ertoe dat het als bijlage bij de regels opgenomen beplantingsplan ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

Bouwen

Qua bouwregels is bepaald dat uitsluitend mag worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met de bestemming. Ondergrondse gebouwen zijn uitsluitend toegestaan in één bouwlaag en daar waar bovengrondse gebouwen aanwezig zijn. De bedrijfsgebouwen moeten worden opgericht binnen het bouwvlak waarbij de maximaal toegestane bouwhoogte 10 meter mag bedragen.

Tot slot zijn binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Hierbij is een onderscheid gemaakt in erf- en terreinafscheidingen, vlaggen- en lichtmasten en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Deze maximale toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is vastgelegd in de regels van dit plan.

'Groen' (Artikel 4)

Gebruik

De in de groenstrook aan de noordzijde van het plangebied is bestemd als 'Groen'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor groenvoorzieningen conform het beplantingsplan. Daarnaast worden onder andere ook voorzieningen ten behoeve van de afvoer, berging en infiltratie van hemelwater toegestaan.

Het gebruik van deze gronden voor bijvoorbeeld het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest is aangemerkt als strijdig gebruik.


Bouwen

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn binnen deze bestemming toegestaan. Eén en ander verbonden aan een maximale maatvoering wat betreft bouwhoogte.

6.4 Gebruiksregels parkeren

6.4.1 Algemeen

In het bestemmingsplan zijn planregels opgenomen ten behoeve van het parkeren, het laden en het lossen. Als fundament zijn de voormalige bepalingen van de bouwverordening gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend.

Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren/laden/lossen gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte en laad- en losruimte.

6.4.2 Parkeren op eigen terrein

Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen terrein moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.

6.4.3 Bepalen parkeerbehoefte

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen in dit geval de parkeernormen zoals opgenomen in de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' de leidraad. Het betreffen parkeernormen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien er geen omgevingsvergunning vereist is, dan zijn de parkeernormen bepalend die gelden op het moment dat de gebruiksverandering feitelijk plaatsvindt.

Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.

6.4.4 Afmetingen parkeerplaatsen

Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor een haakse en gestoken parkeerplaats dan voor een parkeerplaats bestemd voor langs parkeren. De breedte van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 2,50 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 2,00 meter. De lengte (diepte) van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 5,00 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 5,50 meter. Indien de feitelijke inrichting daartoe aanleiding geeft (bijvoorbeeld verhouding rijbaanbreedte met de breedte van de opstelplaats), kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken van de afmetingen.

Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.

6.4.5 Laden en lossen

Het laden en lossen dient net zoals bij het parkeren in beginsel op eigen terrein plaats te vinden. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen of er voldoende laad- en losruimte op eigen terrein wordt gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende laad- en losruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat er sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de laad- en losruimte wordt voorzien. Het bepalen van de benodigde laad- en losruimte is zodanig casuïstisch dat hiervoor geen gemeentelijke normen zijn vastgesteld. Het betreft maatwerk.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Kostenverhaal

Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Dinkelland verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

In dit geval is het verhaal van de kosten anderszins verzekerd en wordt derhalve aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 voldaan. De verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan geldt in dit geval dan ook niet. De gemeente Dinkelland is momenteel nog eigenaar van de gronden. Door de verkoop van de gronden worden inkomsten gegenereerd waarmee de kosten voor het voeren van de procedure (ambtelijke kosten, kosten onderzoeken etc.) gedekt zijn.

7.2 Financiële haalbaarheid

De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die gemaakt worden zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak & procedure

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Vooroverleg

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in een zogenoemde "Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen" bepaalde categorieën aangewezen waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. In deze lijst is voor wat betreft plannen in bestaand stedelijk gebied/ bestaand bebouwd gebied ( het plangebied wordt hiertoe gerekend) welke voorzien in bedrijfsdoeleinden het volgende opgenomen:

"Plannen/projectbesluiten voor bedrijfsdoeleinden met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen mits in lijn met de gemeentelijke bedrijfsterreinenvisie waarover overeenstemming is bereikt met buurgemeenten en die de instemming heeft van GS van Overijssel."

Zoals uit paragraaf 4.3.2 blijkt is het bestemmingsplan in overeenstemming met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie. Over deze bedrijventerreinenvisie is overeenstemming bereikt met de provincie Overijssel. Gezien het vorenstaande kan, ook gezien de relatief beperkte planologische betekenis van dit plan, worden afgezien van het voeren van vooroverleg met de provincie Overijssel.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door middel van de digitale watertoets (zie ook 5.10.3). Omdat sprake is van de 'normale procedure wordt het plan in het kader van vooroverleg voorgelegd aan het waterschap.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

In het kader van onderhavig bestemmingsplan vindt, gezien de in vergelijking met de bestaande bedrijfspercelen beperkte omvang van de aan de bedrijfspercelen toe te voegen gronden, geen inspraak plaats.

8.3 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dit kader ter inzage gelegen voor een periode van zes weken. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingekomen tegen het plan.

8.4 Beroep

Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.