direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Goor, herziening Stationslaan 2
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Post NL is al geruime tijd uit het pand aan de Stationslaan 2 in Goor waarmee de locatie haar oorspronkelijk functie heeft verloren. Sindsdien wordt al langere tijd gedacht over de ontwikkeling van het perceel. Initiatiefnemer heeft nu het plan opgepakt om het oude postkantoor aan de Stationslaan 2 te Goor te herontwikkelen tot een appartementencomplex, waarbij een klein deel behouden blijft voor de verhuur als commerciële ruimte. Het plangebied is in het vigerend bestemmingsplan 'Goor' bestemd als 'dienstverlening'. Het realiseren van woningen is op basis van het bestemmingsplan niet toegestaan.

Om het plan mogelijk te maken is het noodzakelijk om het bestemmingsplan te herzien. Dat gebeurd met voorliggend plan.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt ten zuiden van het centrum van Goor, nabij station Goor, op de hoek van Stationslaan - Spoorstraat. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Goor, sectie C, perceelnummers 2188 en 5354, met een oppervlakte van circa 1.950m2. Figuren 1.1 en 1.2 geven de ligging en begrenzing van het plangebied indicatief weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0001.png"

Figuur 1.1 ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0002.png"

Figuur 1.2 Begrenzing plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Goor' (vastgesteld op 30 oktober 2018) en heeft de enkelbestemming 'Dienstverlening' met als dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'. Eveneens geldt de gebiedsaanduiding 'Milieuzone - intrekgebied'. Figuur 1.3 geeft een uitsnede van het bestemmingsplan weer. Binnen de geldende enkelbestemming is de realisatie van appartementen niet mogelijk. Daarnaast bevat het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkings-, wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheden om de gewenste functieverandering alsnog mogelijk te maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0003.png"

Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan 'Goor'

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Goor, herziening Stationslaan 2" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding;
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de uitvoerbaarheid van het plan, zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie bestaat het plangebied uit het voormalige postkantoor met bijbehorende parkeer voorzieningen. Het pand is al enige tijd niet meer in gebruik als postkantoor. Het heeft, dankzij het afgeknotte schilddak en afwijkende bouwstijl, een afwijkende uitstraling ten opzichte van de omgeving. Het plangebied is gelegen aan de splitsing Stationslaan - Spoorstraat en bevindt zich in de nabijheid van onder andere het station Goor, huisartsen centrum "De Oliphant" en het centrum van de kern Goor. Ten noordwesten is het centrum van de kern Goor gelegen met voornamelijk 3 a 4 laags hoogbouw. Ten oosten ligt het overgangsgebied tussen de kern en een van de omliggende buurten, dit gebied bestaat voornamelijk uit 2 en 3 laags woonhuizen. Ten zuiden is het station, huisartsen centrum 'De Oliphant' en het spoor met aan het overzijde Kevelhammerhoek. Zie figuur 2.1 en 2.2 voor de bestaande situatie en een indicatieve weergave van de ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0004.png"

Figuur 2.1 Bestaande situatie

 afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0005.png" Figuur 2.2 Indicatieve ligging plangebied

2.2 Beoogde situatie

Het voormalig postkantoor wordt getransformeerd en uitgebreid tot een appartementencomplex, waarbij een deel van de begane grond (230 m2) is gereserveerd voor dienstverlenende bedrijven. De nieuwe situatie biedt ruimte aan 22 appartementen, van starters appartementen tot penthouses. Daarmee is het geschikt voor een mix aan doelgroepen.

Bij de transformatie wordt het beton casco van het hoge gedeelte van het voormalig postkantoor hergebruikt en opgetopt. Het lage gedeelte, de oude post sorteerhal, wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Hierdoor kan dit deel eenvoudig wat hoger worden opgetrokken en meer richting de Stationslaan worden gesitueerd. Dit zorgt voor een heldere stedenbouwkundige wand. Ook resulteert dit een meer vloeiende overgang met het bestaande appartementencomplex aan de Stationslaan, en ontstaat er hierdoor ruimte om een parkeerplaats achter het nieuwe complex te situeren en daarmee aan het zicht te onttrekken. Tevens wordt hierdoor de afstand tot de appartementen achter de nieuwbouw gemaximaliseerd. Een enigszins terugliggende vierde laag voegt het nieuwbouw gedeelte en het her te gebruiken hoofdgebouw samen. De bestaande, lage uitbouw, aan de Spoorstraat blijft en zorgt zo voor een mooie, vloeiende aansluiting op de bestaande kleinere bebouwing in de straat.

Voor wat betreft de architectuur is er uitgegaan van een soort van inverse of 'echo' van medisch centrum De Oliphant, het complex aan de overzijde van de Stationslaan. Door de kleurstelling van het nieuwbouwplan te spiegelen aan het medisch centrum, -roodbruine plint, grijswitte opbouw- wordt het gebouw duidelijk ingebed in én gerelateerd aan zijn omgeving, sluit de roodbruine lage uitbouw mooi aan bij de bestaande woningen in de Spoorstraat en springt het grijswitte hoofdgebouw eruit als markering van én stedenbouwkundig accent op de hoek. De herontwikkeling zorgt voor een kwaliteitsimpuls binnen het plangebied (zie figuur 2.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0006.png"

Figuur 2.3 impressie beoogde situatie

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel.
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is geen sprake van een lokale ontwikkeling waarmee Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden 22 nieuwe woningen/appartementen gerealiseerd. Dit zijn meer dan 11 woningen, waardoor er wel sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling dient te worden aangetoond.

In paragraaf 3.3.3 wordt de behoefte nader toegelicht. Daarbij wordt de prognose gesteld dat er in Goor gemiddeld 30 woningen per jaar bij moeten komen om te voldoen aan de marktvraag en te zorgen voor een gezond woningbestand. Uit de bijbehorende marktanalyse blijkt dat er een toenemende vraag is naar appartementen binnen de kern Goor, dat wil zeggen dat het merendeel van de 30 woningen die gemiddeld per jaar worden toegevoegd aan het woningbestand van Goor bij voorkeur zal bestaan uit appartementen. Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van 22 appartementen doormiddel van binnenstedelijke transformatie, daarmee sluit het aan bij de marktvraag en de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren.

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.

Om de omgevingsvisie tot uitvoering te brengen bevat deze een uitvoeringsmodel. In dat model staan de stappen 'of', 'waar' en 'hoe' centraal. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing. Soms is deze sturing normstellend, maar meestal is de sturing richtinggevend of inspirerend.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die ruimtelijke onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De Omgevingsverordening richt zich dan ook - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - uitsluitend op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in de verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen.

3.2.2.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus. Aan de hand van de drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving. In navolgende afbeelding wordt het uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0007.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De betreffende niveaus worden hierna toegelicht waarbij het plan wordt getoetst aan het betreffende niveau uit het uitvoeringsmodel.

3.2.2.2 Generieke beleidskeuzes (of)

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als deze beleidskeuzes het gevolg zijn van provinciale keuzes zijn ze verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op dit artikel wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit)

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (of-, waar- en hoe benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voor de motivering van dit artikel wordt verwezen naar de paragrafen 'Ontwikkelingsperspectieven' en 'Gebiedskenmerken'. Gebleken is dat de voorgenomen ontwikkeling aansluit bij de gebiedskenmerken en het ontwikkelingsperspectief zoals verwoord door de provincie. Doormiddel van de transformatie van een werklocatie naar een woon-werklocatie draagt het plan bij aan de herstructurering van de wijk, met als gevolg dat het een kwaliteits impuls is voor de vitaliteit van de stad.

3.2.2.3 Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Het ter plaatse van toepassing zijnde ontwikkelingsperspectief is: 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'

Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken

Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor lokale behoefte, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van verschillende milieus moet bijdragen aan het versterken en vitaal houden van de dergelijke milieus.

Doorwerking plangebied

Voorliggend plan transformeert een werklocatie naar een locatie waar wonen en werken mogelijk wordt gemaakt. Het planvoornemen is daarmee in overeenstemming met het ontwikkelperspectief "binnensteden buiten de stedelijke netwerken"

3.2.2.4 Gebiedskenmerken (hoe)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.

De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:

  • 1. Natuurlijke laag.
  • 2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap.
  • 3. Stedelijke laag.
  • 4. Laag van beleving.

Het plangebied kent op basis van de 'laag van de beleving' geen gebiedskenmerk of andere bijzondere eigenschappen. Om die reden wordt dit buiten beschouwing gelaten.

Natuurlijke laag

Binnen de natuurlijke laag is het plangebied aangeduid als dekzandvlakte en ruggen, een landschap met relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat. Het is de ambitie om de verschillen tussen de gebieden functioneel meer sturend en beleefbaar te maken.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

Binnen de laag van het agrarisch cultuurlandschap is het plangebied aangeduid als Oude Hoevenlandschap, dit is aansluitend op de dekzandvlakte en ruggen. Oude Hoevenlandschap kenmerkt zich door kleine erven verspreid over het landschap. De ambitie voor dit landschap is om de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven.

Stedelijke laag

Binnen de stedelijke laag is het plangebied aangeduid als woonwijken 1955 - nu, wat gekenmerkt wordt door planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. Voor dit gebied geldt de ambitie om naoorlogse wijken te herstructureren ten behoeve van vitale steden. Bij herstructurering moet het karakter behouden blijven, terwijl het aantal woningen toe moet nemen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De natuurlijke laag en de laag van het agrarisch cultuurlandschap hebben zeer beperkte invloed op het plangebied gezien de ligging aan de rand van het centrum van Goor terwijl de dergelijke aspecten inspelen op ontwikkelingen in landelijk en agrarisch gebied. Het plan sluit aan bij de ambitie om de stedelijke laag te herstructureren. Daarbij is tijdens de planvorming zorgvuldig gekeken naar een goede stedenbouwkundige en architectonische inpassing die bijdraagt aan het karakter van de omgeving.

3.2.2.5 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in voorliggende bestemmingsplan ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Door middel van de transformatie van een leegstaande werklocatie naar een woon-werklocatie draagt het plan bij aan de lokale woningbehoefte én de ruimtelijke kwaliteit in en rondom het plangebied. Het initiatief is tevens in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Hof van Twente "Zicht op 2030"

De gemeente Hof van Twente heeft in juni 2010 de toekomstvisie 'Hof van Twente, zicht op 2030' vastgesteld. Het doel van deze toekomstvisie is het schetsen van de grote lijnen: wat kenmerkt de gemeente nu en straks.

Globaal kan de gemeente Hof van Twente omschreven worden als een gemeente met meerdere kernen, die een eenheid in verscheidenheid vormt. De kernen zijn allen uniek en voor een groot deel zelfvoorzienend. Wonen, werken, voorzieningen, scholing, recreëren is vaak binnen de eigen of naburige kern mogelijk. Het centraal gelegen Goor heeft qua bedrijven en instellingen betekenis voor de gehele gemeente.

Een landelijke trend is dat in de komende tientallen jaren de bevolking vergrijst en ontgroent. Om deze reden moeten er meerdere woningen gerealiseerd worden voor ouderen. Verder moeten er acties en maatregelen ondernomen worden om de gemeente weer aantrekkelijk te maken voor jongeren. Verder zal de gemeente zich richten op het verhogen van de kwaliteit van de nieuwbouw en de bestaande woningvoorraad en het verhogen van het aandeel levensloopbestendige woningen. Herstructurering en nieuwbouw zal samengaan met investeringen in duurzaamheid van woningen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De toekomstvisie geeft een mogelijk toekomstperspectief voor de gemeente, met vernieuwende ideeën en kansrijke oplossingsrichtingen. In deze visie zijn 20 streefbeelden opgenomen. De ontwikkeling van het plangebied draagt bij aan meerdere streefbeelden, met name streefbeeld 14 'Kwaliteit woningenbestand is hoog en divers, aansluitend op de markt/behoefte van inwoners, maar toch betaalbaar gebleven'. De toevoeging van appartementen op deze locatie is passend binnen dit streefbeeld.

3.3.2 Structuurvisie Goor 2025

De Structuurvisie Goor 2025 bevat de gemeentelijke visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de periode tot en met 2025 voor de kern Goor, met uitzondering voor het gebied waarvoor het Masterplan Centrum Goor is opgesteld. De ambities ten aanzien van meerdere onderwerpen (zoals wonen, economie, verkeer en infrastructuur en cultuurhistorie) zijn samengebracht in de structuurvisie, voor zover deze betrekking hebben op de ruimtelijke structuur van Goor. Daarnaast bevat de structuurvisie een visie op de ruimtelijke kwaliteit. De visie biedt hiermee één actueel ruimtelijk kader voor de verschillende beleidsterreinen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bijbehorend aan de structuurvisie is de visiekaart, waarop de verschillende gewenste ruimtelijke ontwikkelingen zijn weergegeven. Hieronder in figuur 3.2 is een uitsnede van de visiekaart weergegeven waar te zien is dat het plangebied geen specifieke aanduiding heeft. In dat geval is enkel het algemeen beleid van toepassing.

Op basis daarvan geldt dat bij stedelijke ontwikkelingen zoals deze, waaronder het invullen van (woning-)bouwlocaties, de voorkeur wordt gegeven aan inbreiding en wordt ingezet op kwaliteit, duurzaamheid en levendigheid

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0008.png"

Figuur 3.2 Uitsnede visiekaart

3.3.3 Woonvisie Hof van Twente 2021-2025

In juni 2021 heeft het college de ontwerp Woonvisie Hof van Twente 2021-2025 vastgesteld. Deze zal in oktober 2021 ter vaststelling worden aangeboden aan de raad. Deze woonvisie behandelt de belangrijkste ambities, speerpunten en acties van de gemeente om dit doel te bereiken. De belangrijkste ambities zijn:

  • 1. Versnelling van de woningbouwproductie.
  • 2. Meer betaalbare woningen realiseren.
  • 3. Passende huisvesting realiseren voor jongeren en de ouder wordende bevolking en zorgen voor meer doorstroming op de woningmarkt.
  • 4. Energieneutraal in 2035 en de bestaande woningvoorraad verder verduurzamen.
  • 5. Leefbaarheid en vitaliteit waarborgen in de kernen en het buitengebied.
  • 6. Bouwen aan een inclusieve samenleving: huisvesten van mensen met een zorgvraag en zorgen voor een evenwichtige huisvesting van huishoudens binnen de gemeente en instromers van buiten.

Uit de woonvisie blijkt dat in de behoefte naar centrumdorps wonen het grootst is binnen de gemeente, naar verwachting is er een woning behoefte tussen de 425 en 445 woningen binnen dit woonmilieu gedurende 2020 tot 2030. Van de totale woning behoefte binnen de gemeente zal 20% tot 30% uit appartementen bestaan, binnen het centrumdorps woonmilieu zal dit naar verwachting hoger liggen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van 22 appartementen in de kern Goor. Het plan sluit hiermee aan bij de behoefte aan appartementen in het centrumdorps woonmilieu. Daarbij wordt met voorliggend plan een oud leegstaand gebouw getransformeerd, wat ten goede komt aan de leefbaarheid van Goor.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

Om de bodemkwaliteit ter plekke van het plangebied vast te stellen is in juni 2021 een historisch en verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Lycens B.V. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 Historisch en verkennend bodemonderzoek. Het doel van het onderzoek is het bepalen van de bodemkwaliteit op de locatie en daarmee mogelijke verontreinigingen in grond en grondwater te signaleren welke consequenties kunnen hebben voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Op grond van de beschikbare gegevens (resultaten vooronderzoek, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) is onderstaande conclusie getrokken. Voor een toelichting van de conclusie wordt verwezen naar Bijlage 1 Historisch en verkennend bodemonderzoek.

4.2.3 Conclusie

Tijdens de uitvoering van het onderzoek zijn in de ondergrond diverse harde lagen (mogelijk bestaande uit puin) aangetroffen. In het kader van de herontwikkeling wordt geadviseerd rekening te houden met de aanwezigheid van deze lagen.

De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan PAK, kwik en lood in grond en het licht verhoogde concentratie aan barium in het grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.

De gestelde hypothese dat de locatie ten aanzien van de parameter asbest in bodem als onverdacht kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is in de bovengrond wel asbest aangetoond. De norm voor nader onderzoek en interventie waarde worden echter niet overschreden.

De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

In de waterparagraaf van een ruimtelijke ontwikkeling is het van belang om te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Bro. In deze paragraaf wordt uiteengezet in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding en de waterveiligheid. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel van de watertoets is het waarborgen van de waterhuishoudkundige doelstellingen.

Beleid

Er zijn veel beleidstukken over water vastgesteld. Zowel provincie, waterschap als gemeente stellen waterbeleid vast.

Het gemeentelijk waterbeleid (strategische waternota en uitvoeringsplan) omvat thema's en uitgangspunten voor een meer duurzaam waterbeheer binnen de gemeente Hof van Twente. In het kader van de watertoets moet een vertaalslag worden gemaakt naar de concrete plansituatie. Tevens beschikt de gemeente over een verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP), waarin de gemeente invulling geeft aan haar zorgplicht voor riolering. Het vGRP is gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid.

De gemeente Hof van Twente valt binnen het beheergebied van Waterschap Vechtstromen. Het waterschap geeft in het kader van de Waterwet vergunning af voor lozing van op het oppervlaktewater en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt de waterbeheerder het onderhoud van A-watergangen. De gemeente is verantwoordelijk voor de verlening en handhaving van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer.

Op grond van de Waterwet (art 3.5 en 3.6) heeft de gemeente een zorgplicht voor inzameling en verwerking van overtollig hemelwater en grondwater. Perceeleigenaren dienen hemelwater op eigen perceel te verwerken, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval treedt de gemeentelijke zorgplicht in werking. Daarnaast heeft de gemeente een zorgplicht bij het treffen van maatregelen in openbaar gebied om structurele gevolgen van grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen dan wel beperken, tenzij dit niet doelmatig is of een verantwoordelijkheid van provincie of waterschap. Daarnaast heeft de gemeente op grond van de Wet milieubeheer (art. 10.33) de zorgplicht voor het inzamelen en transporteren van het stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt, naar een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

4.3.2 Onderzoek

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is er door de gemeente Hof van Twente een waterparagraaf opgesteld waarin de huidige en beoogde situatie beschreven zijn. Hieronder volgt een korte samenvatting, de volledige waterparagraaf is opgenomen al Bijlage 2. De waterparagraaf is reeds beoordeeld door het waterschap en akkoord bevonden.

In de beoogde situatie wordt het afvalwater afgevoerd doormiddel van het gescheiden rioolstelsel van de Stationslaan. De beperkte toename van afvalwater zal zonder problemen afgevoerd kunnen worden in het bestaande stelsel.

Ten aanzien van de berging van hemelwater stelt de gemeente dat de bergingseis van het waterschap op deze locatie niet reël is, daarom wordt daar van afgeweken. Als alternatieve eis wordt gesteld dat circa 35 m3 aan waterberging benodigd is. Dit kan onderanderen gerealiseerd worden door de aanleg van groene daken en infiltrerende waterberging onder parkeervakken. Na het vasthouden van het water kan het afgevoerd worden op het gescheiden rioolstelsel, hierbij moet overwogen worden om eventuele waterberging te realiseren doormiddel van het verlagen van het parkeerterrein.

Om van hevige neerslag in de toekomst minder schade te ondervinden wordt gesteld dat drempels van woningen circa 30 centimeter bovenstraat niveau moeten liggen.

4.3.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande valt te concluderen dat, indien er voldoende maatregelen getroffen worden, het aspect water geen belemmering vormt voor de uitvoering van het onderhavige plan.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Onderzoek

De gemeente Hof van Twente heeft 15 december 2009 het archeologisch beleid vastgesteld voor de gehele gemeente. Onderdeel van het archeologisch beleid is de archeologische verwachtingskaart waarop de verwachtingswaarden worden weergegeven. Deze verwachtingswaarden zijn eveneens weergegeven in het vigerend bestemmingsplan doormiddel van de dubbelbestemming 'archeologische verwachting', afhankelijk van de locatie kan de verwachtingswaarde verschillen van lage verwachting tot zeer hoge verwachting.

Voor het plangebied geldt, op basis van de verwachtingskaart, een middelhoge verwachtingswaarde. Bij ingrepen dieper dan 40 cm en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 5000 m2 is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Gezien het plangebied circa 1.950m2 bedraagt, wordt het oppervlakte waarbij een onderzoek noodzakelijk is niet overschreden. Daarbij komt dat in het plangebied reeds bebouwing aanwezig is, wat betekend dat de bodem al is geroerd waardoor de kans op het vinden van archeologische waarden zeer klein is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0009.png"

Figuur 4.1 Archeologische verwachtingswaarde

Conclusie

Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk gezien de ontwikkeling kleiner is dan de drempel waarbij onderzoek uitgevoerd dient te worden. Om die reden valt te concluderen dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Erfgoedbeleid gemeente Hof van Twente

De gemeente Hof van Twente hanteerd op het gebied van cultuurhistorie en erfgoed de 'Erfgoedverordening 2015' en de daarbij horende 'Erfgoednotitie 2018-2022'. De erfgoedverordening schetst de regels omtrent erfgoed waarbij de erfgoednotitie de uitgangspunten van de erfgoedcommissie voor de loop van 5 jaar opsomt. De speerpunten uit die notitie van 2018-2022 zijn het selecteren en aanwijzen van nieuwe monumenten uit de wederopbouwperiode en het inventariseren van invalswegen van verschillende kernen in de gemeente.

Onderzoek

Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig op basis van het erfgoedbeleid van de gemeente. De bebouwing in het plangebied is niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

Conclusie

Als gevolg van het onderhavige plan gaan met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

Ten behoeve van het onderhavige plan is er in mei 2021 door Lycens BV een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Onderstaand is enkel de conclusie van de quickscan toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 3 opgenomen.

Conclusie m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel. Een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van een uitgevoerde stikstofberekening worden uitgesloten. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Conclusie m.b.t. soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied mogelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Amfibieën en vleermuizen bezetten geen vaste (winter)rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en er nestelen geen vogels.

Mogelijk wordt een beschermd grondgebonden zoogdier gedood en wordt een vaste rust- en/of voortplantingsplaats beschadigd en/of vernield, als gevolg van uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren, die een vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, en die mogelijk gedood worden, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, niet af.

Stikstofberekening

Ten behoeve van het onderhavige plan is er in mei 2021 door Lycens BV een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Onderstaand is enkel de conclusie van de stikstofdepositie toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 4 opgenomen.

Uit de rekenresultaten blijkt dat in de 'beoogde situatie, gebruiksfase' geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j op omliggende Natura 2000-gebieden zijn berekend. Dat betekent dat het onderhavige plan in de permanente gebruiksfase geen significant negatieve invloed uitoefent op de instandhoudingsdoelstellingen van omliggende Natura 2000-gebieden. Ten aanzien van de gebruiksfase zijn geen nadere stappen noodzakelijk. Het Aerius-rekenbestand is als bijlage meegeleverd.

Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project gedurende de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Daarom vorm het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 geen belemmering voor de realisatie en de vergunningverlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'.

4.5.3 Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect natuur geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan

4.6 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Onderzoek

Ten behoeve van het onderhavige plan is er in juni 2021 door K+ Adviesgroep een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Onderstaand is enkel de conclusie van het onderzoek toegevoegd. De gehele rapportage is als Bijlage 5 opgenomen.

Spoorlijn Zutphen-Hengelo

  • De voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt overschreden ter plaatse van de waarneempunt 9 en 16 op 11.3 meter hoogte, ter plaatse van de penthouses.
  • De geluidbelasting bedraagt ten hoogste 56 dB, daarmee wordt de maximale ontheffingswaarde niet overschreden.
  • Bij de gemeente Hof van Twente kan een verzoek worden ingediend tot het vaststellen van een hogere waarde. Het gedeelte waar de overschrijding plaatsvindt betreft de nieuwbouw van penthouses.
  • Gezien de beperkte omvang van het project is het niet reëel om maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied te treffen, met als doel om de geluidbelasting te reduceren. De kosten van dergelijke maatregelen zullen na verwachting rond de 1 mln euro bedragen en stuiten daarmee op overwegende bezwaren van financiële aard.
  • Indien een hogere waarde wordt vastgesteld, kan de gemeente aan deze ontheffing aanvullende voorwaarden stellen, bijvoorbeeld in de vorm van de aanwezigheid van een geluidluwe gevel. Dit kan betekenen dat de geluidbelasting niet hoger mag zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. In de voorliggende situatie heeft het betreffende penthouse een geluidluwe gevel ter plaatse van waarneempunten 17 en 18.
  • Conform Bouwbesluit worden in deze situatie eisen gesteld aan de minimale gevelgeluidwering. Wanneer een hogere waarde wordt verleend, moet voor de nieuwe woning worden aangetoond welke geluidwerende maatregelen aan de gevel noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in Afdeling 3.1 van het Bouwbesluit. De minimaal vereiste geluidwering is het verschil in geluidbelasting (zonder aftrek artikel 110g Wgh) en 33 dB. In tabel 4.6 is de benodigde karakteristieke geluidwering weergegeven.
4.6.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek valt te concluderen dat het aspect akoestiek geen belemmering vormt mits een hogere ontheffingswaarde wordt vastgesteld.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek

De realisatie van 22 woningen betreft een geringere omvang dan wat hiervoor is aangegeven. De luchtkwaliteit zal dus 'in niet betekende mate' verslechteren. Daarmee voldoet het plan aan de gestelde eisen uit de 'Wet luchtkwaliteit'.

4.7.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.8.1 Onderzoek

Het plangebied is aan te merken als gemengd gebied. ‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.’

Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van het plangebied getypeerd worden als een 'gemengd gebied'. Langs de Stationslaan en de Spoorstraat bevinden zich verschillende functies naast elkaar. Aan het plangebied grenzen zowel de bestemming woongebied als de bestemming centrum, in de directe omgeving zijn de bestemmingen horeca, maatschappelijk, detailhandel en dienstverlening te vinden. De omgeving van het plangebied wordt derhalve beschouwd als 'gemengd gebied'.

Milieuhindergevoelige functie

De te realiseren woningen en commerciële ruimten betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft, voor de woningen, derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.

Nabijgelegen milieubelastende activiteiten

Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in tabel 4.2 alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.

Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving

Adres   Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn   Richtafstand (m)   Werk. afstand (m)   Milieu bepalend aspect  
Spoorstraat 28A   Restaurant   0   35   Geur/geluid  
Weversplein 5   Supermarkt   0   27   Geluid  
Irisstraat 2-11   Artsenpraktijk/kliniek   0   35   Geluid  
Irisstraat 5A   Kerkgebouw   10   55   Geluid  
Stationslaan 52   Bouwmarkt   10   255   Geluid  
Haven   Verschillende bedrijven tot categorie 3.2   50   120   -  

In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen het betreffende bedrijf en onderhavig plan.

Uit de tabel blijkt dat de richtafstanden vanaf het plangebied tot de omliggende milieubelastende functies niet wordt overschreden. Daarbij moet gesteld worden dat het havengebied bestemd is voor bedrijven tot maximaal categorie 3.2. De afstand tussen een bedrijf van een dergelijke categorie en het plangebied moet minimaal 50 meter bedragen, de werkelijke afstand tussen het plangebied en het havengebied bedraagt 120 meter.

4.8.2 Conclusie

Aan de hand van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bedrijfs- en milieuzonering geen belemmering is voor het onderhavige plan, voorzover het de milieugevoelige functie betreft.

4.9 Externe veiligheid

4.9.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.9.2 Onderzoek

Met behulp van de risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In figuur 4.2 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.GOxStationslaan2-OP10_0010.png"

Figuur 4.2 uitsnede risicokaart

In de nabijheid van het plangebied is enkel de spoorlijn Hengelo - Zutphen op te merken als mogelijke risicobron. Er zijn geen inrichtingen, buisleidingen of overige transport van gevaarlijke stoffen over weg of water in de nabijheid van het plangebied

Spoorlijn Zutphen - Hengelo

De aan de zuidzijde van het plangebied gelegen spoorverbinding is opgenomen in het Basisnet Spoor, waarmee aangegeven wordt dat over dit spoortraject vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. uit het Basisnet blijkt echter dat het betreffende spoortraject een PR 10-7-contour (13 meter) en PR 10-8 contour (153 meter) heeft. Het traject heeft eveneens geen plasbrandaandachtsgebied.

De spoorlijn is gelegen op circa 32 meter van het plangebied waardoor het binnen het PR 10-8 contour valt, met tot gevolg dat het groepsrisico dient (beperkt) te worden verantwoord ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Bestrijdbaarheid

Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. De mate waarin uitvoering aan een aanvalsstrategie kan worden gegeven hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen).

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid is door het bevoegd gezag (de gemeente Hof van Twente) in het kader van de bestemmingsplanprocedure advies ingewonnen bij de regionale hulpdiensten. Het ingewonnen advies staat verder op in deze paragraaf toegelicht.

Bij een ongeval met toxische stoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf (zonder hulp van buitenaf) in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Het gewenste handelingsperspectief in geval van een calamiteit (schuilen en/of vluchten) is afhankelijk van het scenario. Voor het toxisch scenario is dat in principe schuilen.

Gerichte risicocommunicatie met bewoners en andere aanwezigen (bijvoorbeeld via NL-Alert) kan ertoe bijdragen dat alarmering van een gebied sneller verloopt. Hierbij dient aan te worden gegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten) en op welke wijze hieraan invulling kan worden gegeven.

Mogelijkheden van zelfredzaamheid

Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus het advies. Hierbij is het van belang dat de bebouwing bescherming biedt; (nieuwe) gebouwen worden beschouwd als geschikte schuillocaties. Het verdient daarbij aanbeveling dat de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar). Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met giftige stoffen zeer effectief kan zijn. Binnen het plangebied is geen sprake van de langdurige aanwezigheid van beperkt zelfredzame personen.

Beoordeling veiligheidsregio Twente

Het voorliggende plan is voorgelegd aan de veiligheidsregio Twente en Brandweer Twente ter beoordeling van het aspect externe veiligheid. Hieronder volgt de conclusie van de beoordeling, de complete beoordeling is bijgevoegd als Bijlage 6.

Momenteel wordt het spoortraject niet gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het Bassisnet houdt hier echter wel rekening mee en maakt dit wel mogleijk. Of er in de toekomst (tijdelijk) gebruik gemaakt gaat worden van deze vervoersruimte is nu niet bekend. Het treffen van aanvullende maatregelen is daardoor na inziens van de veiligheidsregio nu niet proportioneel, echter is dit een afweging die door het bevoegd gezag gemaakt moet worden. Het verdient wel de aanbeveling om de ontwikkelingen rondom het spoorvervoer te blijven volgen.

De toekomstige aanwezigen worden geacht zichzelf in veiligheid te kunnen brengen mits randvoorwaarden om tijdig een veilige plaats te bereiken zijn geborgen. Ondanks bovenstaande is het in geval van nieuwbouw wel raadzaam om vluchtmogelijkheden wel van het spoor af te richten, omdat deze aanpassingen in een al bestaan gebouw moeilijk realiseerbaar zijn.

4.9.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande beperkte verantwoording valt te concluderen dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavig plan. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met de bevordering van vluchtmogelijkheden.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de extra verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling.

De gemeente Hof van Twente heeft eigen parkeernormen vastgesteld. De parkeernormen maken onderscheid in functie, verstedelijkingsgraad en stedelijke zone. In de parkeernormering wordt uitgegaan van de parkeercijfers uit de CROW-publicatie 317 van oktober 2012 (versie 2016).

Uitgegaan kan worden van de volgende uitgangspunten:

Verstedelijkingsgraad: weinig stedelijk;

Stedelijke zone: centrum.

In de publicatie van het CROW is de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie per functie uiteengezet. Daarnaast wordt hierin een minimaal en maximaal aantal verkeersbewegingen voor de functies aangegeven. In voorliggend geval is van het gemiddelde uitgegaan.

Binnen de hoofdgroep 'wonen' zijn de kencijfers gekoppeld aan het type woning in combinatie met het prijssegment. In dit geval wordt alleen uitgegaan van:

- Huur, appartement:

2 - duur

12 - midden

8 - goedkoop

-Kantoor met baliefunctie

4.10.2 Onderzoek

Verkeer

In de bestaande situatie heeft het kantoor met balie functie een verkeersgeneratie van 142,6 verkeersbeweging per dag ((1.229/100)*11.6= 142.6). In de beoogde situatie zal er een lichte afname zijn van het aantal verkeersbewegingen. Bij een gemiddelde van 4.1 verkeersbewegingen per woning per dag worden er 90,2 verkeersbewegingen gegenereerd. Daarbij komt nog gemiddeld 6,35 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo kantoor per dag, waardoor er 14,6 verkeersbewegingenbewegingen per dag gegenereerd worden. Dit zorgt voor een totale beweging van 104,81 voertuigen per dag. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 6 minuten. Gelet op de huidige infrastructuur vormt deze toename niet voor een probleem voor de omliggende wegen.

Parkeren

In de beoogde situatie is er, conform de gemeentelijke parkeernota, behoefte aan gemiddeld 1,1 parkeerplaatsen per huur appartement (goedkoop/middelduur), 1,4 parkeerplaatsen per huur appartement (duur) en 2,45 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo kantoor (commerciele dienstverlening met baliefunctie). Dit komt neer op een behoefte van 31 parkeerplaatsen. Het merendeel van de behoefte (22 parkeerplaatsen) wordt op eigen terrein voorzien. De overige behoefte (9 parkeerplaatsen) wordt binnen een straal van 150 meter rondom het plangebied opgevangen op omliggende openbare parkeervoorzieningen. De 7 parkeerplaatsen aan de oostzijde van het plangebied (Spoorstraat), en de parkeerplaatsen ten oosten van het station bieden hiertoe voldoende ruimte.

4.10.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande valt te concluderen dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.11 Kabels en leidingen

4.11.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.11.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.11.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.12 MER-toets

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.12.2 Onderzoek
4.12.2.1 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Voor dit plan is een m.e.r. notitie opgesteld welk als Bijlage 7 is toegevoegd aan dit plan. Hieruit blijkt dat de activiteiten die mogelijk worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan 'Goor, herziening Stationslaan 2', gelet op de kenmerken en de plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu dat een milieueffectrapportage moet worden doorlopen. Een milieueffectrapportage is niet nodig.

4.12.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 'Woongebied - 1'

De bestemming 'Woongebied' wordt opgenomen voor het perceel. Binnen deze bestemming is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen de woningen en de daarbijbehorende bebouwing gerealiseerd mogen worden. Eveneens zijn dienstverlenende bedrijfen toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'dienstverlening'

Daarnaast is door middel aanduidingen geregeld hoeveel woningen per bouwvlak zijn toegestaan, wat en maximale bouwhoogte is en het type woning.

5.1.2.2 Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 2' aangewezen gronden zijn naast de andere voor die gronden aangewezen basisbestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. Op deze gronden mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd of bestaande gebouwen worden vergroot indien en voor zover het nieuwe gebouw of de uitbreiding groter is dan 5.000 m2, en daarvoor de grond dieper dan 0,4 m zal worden geroerd.

5.1.3 Algemene regels
5.1.3.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.3.2 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.3.3 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.3.4 Overige regels

Naast de algemene regels zijn er overige regels opgenomen, deze zijn ten behoeve van parkeren.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan ''.

7.1 Vooroverleg

Het ontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd, te weten de provincie Overijssel, het waterschap Vechtstromen én de Veiligheidsregio Twente. De reactie zijn verwerkt in het plan.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Goor, herziening Stationslaan 2' ligt vanaf datum gedurende zes weken ter inzage liggen. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijze indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Zienswijzennota.