Plan: | Diepenheim, herziening Kerkegaarden 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.DPxKerkegaarden1-VS10 |
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Kerkegaarden 1 te Diepenheim, gelegen in de gemeente Hof van Twente (hierna: plangebied). Het plangebied ligt in de bebouwde kom van Diepenheim.
Initiatiefnemer is voornemens om het plangebied te herontwikkelen door ter plaatse het bestaande schoolgebouw te slopen om vervolgens 7 starterswoningen te kunnen realiseren. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan "Diepenheim", waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Aangetoond wordt dat de gewenste ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied grenst met de zuidwestzijde aan de Kerkegaarden. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Diepenheim, sectie B, nummer 3464.
In afbeelding 1.1 is de globale ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving weergegeven (rode omlijning) en de ligging in Diepenheim (rode ster). Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in de directe omgeving en in Diepenheim (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Diepenheim, herziening Kerkegaarden 1" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied bevindt zich binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Diepenheim". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 10 mei 2016 door de raad van de gemeente Hof van Twente.
In het geldende bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk'. Tevens is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'. Verder is het plangebied voorzien van een bouwvlak waarbij ter plaatse van het zuidelijke deel de volgende maatvoering is opgenomen: maximum bouwhoogte van 7 meter en een maximum goothoogte van 5 m. Ter plaatse van het noordelijke deel van het bouwvlak is de volgende maatvoering opgenomen: maximum bouwhoogte van 6 m en een maximum goothoogte van 3 m.
In afbeelding 2.1 is een uitsnede van de verbeelding van de geldende planologische situatie weergegeven. Hierna wordt nader op de geldende bestemmingen ingegaan.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl) |
Maatschappelijk
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor onder meer maatschappelijke voorzieningen, kleinschalige kunsthandel en groenvoorzieningen.
Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen geldt dat gebouwen gebouwd dienen te worden binnen het bouwvlak. Tevens gelden moeten de aangegeven maatvoeringen in acht worden genomen.
Waarde - Archeologische verwachting 2
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden.
Bouwwerken mogen niet worden gebouwd indien de bodem dieper dan 40 cm wordt geroerd, met uitzondering van bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken waarbij de bouwwerken niet worden uitgebreid en waarbij de bestaande fundering wordt benut en daarnaast voor bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 5.000 m2.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met de geldende gebruiksmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan "Diepenheim". Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken dient de planologische situatie te worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridische planologisch kader om de voorgenomen herontwikkeling te kunnen realiseren.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hof van Twente beschreven. In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Oorspronkelijk was Diepenheim een landelijk stadje met veel ambachtslieden, kleine boeren en arbeiders die werkzaam waren op de omliggende landgoederen. Aan de assen (Grotestraat en Raadhuisstraat) is de historische bebouwing zoals stadsboerderijen en woningen deels bewaard gebleven. De kenmerkende structuur rechtvaardigt de aanwijzing van het centrum van Diepenheim tot beschermd gemeentelijk stadsgezicht.
De stad Diepenheim is met 2.700 inwoners het kleinste stadje van Hof van Twente. Het stadje is gelegen aan het kronkelende riviertje de Regge. Kunst, cultuur en natuur zijn in Diepenheim onafscheidelijk van elkaar verbonden. Als centrum van beeldende kunst is Diepenheim zowel nationaal als internationaal een begrip.
![]() |
Afbeelding 2.1: Historische kaart circa 1883 (Bron: Provincie Overijssel) |
Het plangebied betreft een bebouwd perceel welke is gelegen aan de Kerkegaarden. Aan de noordzijde van het plangebied ligt een steegje met daaraan woningen. Het plangebied wordt aan de zuid- en westzijde gekenmerkt door De Kerkegaarden en de Borculoseweg. Aan de oostkant zijn woningen en een parkeerplaats gelegen. De bebouwing in de omgeving laat een divers beeld zien met rijwoningen, tweekappers en vrijstaande woningen met een zadeldak.
Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit een voormalige schoolgebouw/ kinderopvang met bestrating en een tuin.
De ligging en begrenzing van het plangebied is middels een luchtfoto weergegeven in afbeelding 2.2. Het plangebied is hierbij indicatief aangegeven met de rode omlijning. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.
![]() |
Afbeelding 2.2: Luchtfoto van het plangebied |
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 gaat in op de voorgenomen ontwikkeling.
Door een perceel te herontwikkelen ten behoeve van woningbouw wordt ter plaatse een (beeld)kwaliteitsslag behaald en wordt een positieve bijdrage aan de woningvraag binnen de stad Diepenheim en de gemeente Hof van Twente geleverd. Concreet voorziet het voornemen in het realiseren van 7 wooneenheden.
Gezien de locatie van het plangebied binnen het de bebouwde kom van Diepenheim is dit een passende vervolgfunctie. Hierna wordt nader ingegaan op het de planbeschrijving.
Voorliggende ontwikkeling bestaat uit het realiseren van 7 starterswoningen met tuinen. 4 woningen zijn gesitueerd aan de westelijke zijde van het plangebied aan de Borculoseweg. Deze woningen bestaan uit 1 laag met kap. De overige 3 woningen, gesitueerd aan de Kerekegaarden, bestaan uit 1,5/2 lagen met kap. In het noordelijke deel van het plangebied worden 16 parkeerplaatsen gerealiseerd. Tevens is er een optie voor 3 parkeerplaatsen in het zuidelijke deel van het plangebied.
In afbeelding 3.1 is de beoogde situatie schetsmatig weergegeven. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt het bouwplan concreet uitgewerkt.
![]() |
Afbeelding 3.1: Inrichtingsplan |
Bij het opstellen van bestemmingsplannen of wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. In de CROW wordt er uitgegaan van minimale en maximale normen, dit is de bandbreedte. Bij de berekening van de parkeernormen zal er een gemiddelde worden genomen. De gemeente Hof van Twente heeft in 2016 een geactualiseerd 'Gemeentelijk Mobiliteitsplan' vastgesteld. De gemeente Hof van Twente heeft de parkeernormen gebaseerd op de hiervoor genoemde CROW publicatie.
De volgende uitgangspunten gelden voor het plangebied:
Voor de rijwoningen bedraagt de gemiddelde parkeerbehoefte 2 parkeerplaatsen per woning. In totaal worden zeven rijwoningen gerealiseerd, de parkeerbehoefte bedraagt daarom 7 * 2 = 14 parkeerplaatsen.
In voorliggend geval worden 16 parkeerplaatsen gerealiseerd in het noordelijke deel van het plangebied. Tevens is er een optie voor 3 extra parkeerplaatsen in het zuidelijke deel van het plangebied. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de parkeerbehoefte.
Voor de rijwoningen bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie 7,4 verkeersbewegingen per woning per weekdagetmaal. In totaal bedraagt de verkeergeneratie voor de 7 woningen (7 * 7,4 =) 51,8. Daarmee is sprake van afgerond 52 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.
De ontsluiting van parkeerplaatsen vindt plaats op de Borculoseweg en de Kerkegaarden. Deze wegen hebben voldoende capaciteit om het verkeer afkomstig van het plangebied op een vlotte en veilige manier af te wikkelen. De beoogde ontsluiting van het plangebied op de hiervoor genoemde weg is verkeersveilig.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een onevenredige toename van de verkeersbewegingen. De omliggende infrastructuur is in voldoende mate ingericht om de verkeersbewegingen eenvoudig en veilig af te wikkelen.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de aspecten parkeren en verkeer geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In voorliggend geval betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro).
Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang (toename van bebouwing of ruimtegebruik) van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Uit afdelingsjurisprudentie blijkt dat voor het realiseren van woningen geldt, dat woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen worden beoordeeld als een stedelijke ontwikkeling die ladderplichtig is. Hieronder worden deze uitspraken weergegeven:
Het begrip "woningbouwlocatie" (zoals opgenomen in de omschrijving van het begrip "stedelijke ontwikkeling" in artikel 1.1.1. Bro) is niet nader gedefinieerd. In de praktijk speelt daarom regelmatig de vraag, hoe bepaald moet worden wanneer woningen één woningbouwlocatie vormen. Er is sprake van één woningbouwlocatie als er tussen de te realiseren woningen, ruimtelijke en functionele samenhang bestaat. Uit de jurisprudentie volgt dat daarvoor onder meer betekenis toekomt aan de onderlinge afstand tussen de woningen.
In voorliggend geval is dan ook geen sprake van een ladderplichtige ontwikkeling aangezien het voorliggend bestemmingsplan planologische kaders biedt voor de realisatie van zeven woningen. Onderhavig initiatief betreft een kleinschalige ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening. Onderstaand wordt het provinciale beleid nader uitgewerkt.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheidt zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
![]() |
Figuur 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name artikel 2.1.3 en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen wordt hierna ingegaan.
Artikel 2.1.3 lid 1: Principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader
gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor
stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van
voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover
schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als
bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De ontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan de uitgangspunten van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In voorliggend geval wordt een locatie binnen het bestaand stedelijk gebied herontwikkeld. Het plangebied ligt binnen de kern Diepenheim in de gemeente Hof van Twente. Het plangebied is op basis van het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' aangemerkt als bestaand bebouwd gebied. De ontwikkeling is daarmee in overeenstemming met het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
In paragraaf 4.3 vindt een verdere toetsing plaats aan de gemeentelijke visie op wonen. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling bijdraagt aan de actuele kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwbehoefte. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie Overijssel vorm gegeven. Hiervoor gelden de gebiedskenmerken als onderligger.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart opgenomen, waarin het plangebied indicatief met rode contour is omlijnd.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken"
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval wordt een voormalig schoolgebouw gesloopt en wordt het terrein herontwikkeld ten behoeve van woningbouw. Door de ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied voorzien in een deel van de woningbehoefte van de kern Diepenheim. Het voornemen sluit goed aan op de ambities binnen het perspectief en sluit goed aan op de stedenbouwkundige en functionele structuur van de omgeving. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Ten aanzien van de natuurlijke laag geldt het gebiedskenmerk 'Dekzandvlakte en ruggen' en ten aanzien van de laag van het agrarisch-cultuurlandschap het gebiedskenmerk 'Oude hoevenlandschap'. Gezien de ligging in de bebouwde kom is er geen sprake van invloed op de gebiedskenmerken 'Dekzandvlakte en ruggen' en 'Oude hoevenlandschap'. De natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap en de laag van beleving kunnen voor wat betreft de toetsing dan ook buiten beschouwing blijven. Hierna wordt de stedelijke laag nader uitgewerkt.
De 'Stedelijke laag'
Het plangebied is op basis van de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijk laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu'. In afbeelding 4.3 is het plangebied indicatief met rode contour omlijnd.
![]() |
Afbeelding 4.3: Uitsnede Stedelijke laag Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Stedelijke laag'
Het plangebied is op basis van de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu'.
'Woonwijken 1955 - nu'
De woonwijken van 1955 tot nu zijn uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. Wonen, werken en voorzieningencentra zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter. Er is een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Er is aandacht voor de aansluiting op de binnenstad en het hoofdwegennetwerk, maar vaak minder op fietsaansluitingen naar het buitengebied. De tijdsgeest van de bouwperiode is af te lezen in de stedenbouwkundige structuur en architectuur. Nieuwbouwwijkjes bij kleinere plaatsen zijn niet altijd afgeronde eenheden, omdat de bouwopgave daarvoor te klein was.
Vaak is er een buurtje aangeplakt aan de oudere bebouwingsstructuur, zonder relatie met de oorspronkelijke structuur van het dorp of het voormalige agrarische cultuurlandschap.
Het plangebied wordt herontwikkeld, waarbij qua bebouwing en inrichting een relatie wordt gelegd met de directe omgeving.Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de gebiedskenmerken.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de gewenste ontwikkeling worden hieronder behandeld.
Doel van de toekomstvisie is het schetsen van de grote lijnen: wat kenmerkt de gemeente Hof van Twente nu en straks. Maar de visie geeft ook een mogelijk toekomstperspectief specifiek voor de gemeente, met vernieuwende ideeën en kansrijke oplossingsrichtingen. Een perspectief dat beoogt te boeien, te inspireren en richtinggevend te zijn bij het maken van keuzes.
Alle kernen en buurtschappen hebben hun eigen sterke en zwakke punten. In 2030 wordt het onderscheid tussen de verschillende delen gerespecteerd en krijgt het de ruimte. In die verscheidenheid schuilt de kracht van Hof van Twente. Vanzelfsprekend houden kernen uiteenlopende functies, maar door bewust accenten te leggen kan iedere kern werken aan een herkenbaar profiel van de eigen sterke punten en zich hiermee profileren. Voor Diepenheim wordt gedacht aan het profiel 'kunst' .Ten aanzien van voorgenomen ontwikkeling is vooral streefbeeld 14 van belang.
De grotere kernen in Hof van Twente houden een belangrijke woonfunctie; de meeste mensen wonen daar. Ze hebben ook de functie om woonruimte te bieden aan mensen die uit het buitengebied komen. Als centraal gelegen kern heeft Goor het meest een stedelijk karakter. In de buurtschappen en het buitengebied wordt het wonen zorgvuldig geïntegreerd in het landschap. Vrijkomende agrarische gebouwen krijgen alleen een andere, bijvoorbeeld woonfunctie, na een zorgvuldige afweging. Structuurvisies en bestemmingsplannen zijn op deze uitgangspunten aangepast. In het buitengebied en de buurtschappen zal het wonen kleinschalig, groen en duurzaam zijn.
Belangrijker in omvang dan uitbreiding zijn de plannen voor inbreiding in kernen en voor vernieuwing/verduurzaming van de bestaande woningvoorraad.
In 2030 bestaat op het gebied van de volkshuisvesting de grootste opgave uit het vervangen van in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw gebouwde wijken/woningen. Dit gaat gepaard met een verduurzaming. Tegelijk komen als gevolg hiervan ruimtes in kernen vrij die niet direct weer voor woningbouw gebruikt worden. Dit biedt stedenbouwkundig nieuwe kansen. Hier is nadrukkelijk ingespeeld op de kansen van de demografische krimp.
De kwaliteit gaat in alles boven de kwantiteit in 2030. Waar vanaf 2020 in de nieuwbouw energieneutrale woningen de standaard zijn, zijn in 2030 ook enkele energiepositieve wijken ontstaan. Daarbij is een verschuiving van type wooneenheden opgetreden. Wooncomplexen met een diversiteit van wooneenheden zijn in de grotere kernen ontstaan. Combinaties met zorgaanbod passen in die opzet. De traditionele twee-onder-één kap woningen zijn geleidelijk wat teruggelopen in aandeel.
Daarnaast wordt in 2030 gewerkt aan het energieneutraal maken van relatief nieuwe wijken.
Onderhavig bestemmingsplan past binnen de in de strategische visie geschetste streefbeelden. Er is sprake van de invulling van een herontwikkelingslocatie binnen het stedelijk gebied van Diepenheim. Het plangebied is ruimtelijk inpasbaar waarbij ingezet wordt op kwaliteit en het creëren van samenhang. Hiermee wordt recht gedaan aan het streefbeeld voor het aansluiten op de behoefte van inwoners. De voorgenomen ontwikkeling is hierdoor in lijn met het beleid, zoals opgenomen in de 'Toekomstvisie Hof van Twente'.
In 2020 liep de Woonagenda Hof van Twente 2016 – 2020 af. In de afgelopen jaren is de woningmarkt in de gemeente behoorlijk veranderd. Het woningaanbod neemt af, de woningprijzen nemen toe en er ligt een grote demografische opgave. Zodoende is er behoefte aan een helder kader voor sturing en regie. De “Woonvisie Hof van Twente 2021-2025, een leefbare en vitale gemeente met toekomst bestendige kernen”, biedt dit kader. De belangrijkste uitdaging is zorgen voor kwalitatief goede woningen voor iedereen op de juiste plek. Dit betekent dat er meer bijgebouwd moet worden, in de juiste segmenten. Terwijl het sociale huursegment stabiel lijkt te blijven, neemt de vraag naar koop en vrije sectorhuur toe.
Ook ligt er een belangrijke uitdaging in het optimaliseren en verduurzamen van de huidige woningvoorraad. Zo zorgen de gemeente voor een woningmarkt met de juiste woning voor iedereen en behouden we de goede kwaliteiten inde Hof. De woonvisie vormt de basis voor prestatieafspraken die worden gemaakt tussen de woningcorporatie, de huurders en de gemeente.
De Woonvisie gemeente Hof van Twente 2021 - 2025 is op 14 december 2021 vastgesteld. De woonvisie vormt de stip op de horizon voor wonen in de Hof en geeft aan waar de gemeente Hof van Twente zich met het woonbeleid de komende jaren op gaan richten. Het geeft de ambities aan en laat zien wat de belangrijkste opgaven zijn waar de gemeente de komende jaren voor staan. Het formuleert de belangrijkste ambities om de woningmarkt te versterken: met passende woonruimte voor inwoners. De woonvisie geeft niet altijd kant en klare antwoorden op de opgaven die er liggen, maar geeft wel richting aan de manier waarop de gemeente de opgaven wil oppakken.
Er is sprake van toenemende krapte op de woningmarkt in Hof van Twente. De afgelopen tien jaar zijn er weinig woningen gerealiseerd in de gemeente. De woningvraag is groot en de woningmarkt in Hof van Twente is krap. Zowel starters als gezinnen en ouderen ervaren moeite bij het vinden van een geschikte woningen. Er is een tekort aan woningen in alle kernen.
Tot en met 2030 is er in de gemeente een woningbehoefte van ongeveer 675 tot 730 woningen. Deze aantallen zijn niet in beton gegoten en vormen een leidraad voor de woningbouwplannen. De woningbehoefte in Hof van Twente is gebaseerd op de huishoudensprognose Primos2020 en houdt daarnaast rekening met een aanvullende woningvraag.
Binnen de groei van de huishoudensgroei in de afgelopen jaren zien we dat Hof van Twente meer mensen aantrekt vanuit andere gemeenten dan het aantal waarmee in de prognose rekening wordt gehouden. Met de aanvullende woningvraag wordt hier rekening mee gehouden. Daarnaast wordt een latente lokale inhaalvraag geconstateerd: een deel van de woningbehoefte uit het verleden is nog niet gerealiseerd door de achterblijvende woningbouw binnen Hof van Twente. Tot slot wordt er van uitgegaan dat de woningvraag toeneemt door de vraag vanuit doelgroepen die door werkgelegenheid worden aangetrokken, waaronder arbeidsmigranten.
Onderhavig plan heeft betrekking op de realisatie van 7 grondgebonden woningen. Hiermee wordt de bestaande woningvoorraad van Diepenheim en de gemeente Hof van Twente uitgebreid met 7 woningen en wordt een bijdrage geleverd aan het faciliteren van de verwachte bevolkingsgroei in de gemeente.
Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met de Woonvisie gemeente Hof van Twente 2021-2025.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De beoogde woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
In voorliggend geval is het aspect railverkeerslawaai niet van belang, aangezien er geen spoorweg in de directe omgeving aanwezig is.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Het plangebied ligt in het 'stedelijk gebied' van Diepenheim. De locatie ligt niet binnen een wettelijke geluidszone van een weg. De gewenste woningen worden gerealiseerd in een gebied waar voor wegen een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Het gaat om de Kerkegaarden en de Borculoseweg. Het feit dat er geen wettelijke geluidszone geldt voor 30 km/uur wegen, betekent niet dat een akoestisch onderzoek op voorhand niet benodigd is. Indien vooraf aangenomen kan worden dat er niet aan de voorkeurswaarde van 48 dB kan worden voldaan, dient er een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. De geluidsbelasting van de weg kan hierdoor meegenomen worden in de belangenafweging in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening'.
In voorliggend geval is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai opgesteld door BJZ.nu. Bijlage 1 bij deze toelichting toont het volledige onderzoeksrapport. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies van het onderzoek.
Om te bepalen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is ter plaatse van de te realiseren woningen dient de cumulatieve geluidsbelasting in beeld te worden gebracht. Bij een gevelbelasting van 53 dB is standaard sprake van een binnenniveau van 33 dB door de wettelijke verplichte karakteristieke geluidwering (20 dB) conform het Bouwbesluit.
De berekende cumulatieve geluidbelasting, de geluidbelasting van alle wegen tezamen, is hoogstens 61 dB ter plaatse van de voorgevels van woning 1 t/m 4. Om een binnenniveau van 33 dB in alle woningen te realiseren zijn gevelmaatregelen nodig van hoogstens 28 dB. Met het nemen van extra gevelmaatregelen kan het vereiste binnenniveau bereikt worden.
Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de NEN-richtlijnen.
In voorliggend geval is er sprake van het toevoegen van een 7 woningen op de beoogde locatie. Door Estinvent BV is de bodemsituatie in het plangebied in beeld gebracht middels een verkennend bodemonderzoek volgens NEN 5740. Bijlage 2 bij deze toelichting toont het volledige onderzoeksrapport. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn zintuiglijk geen bijzonderheden waargenomen die kunnen duiden
op een bodemverontreiniging. Zintuiglijk zijn op het maaiveld en in de opgeboorde grond geen
asbestverdachte materialen waargenomen.
Uit de analyseresultaten blijkt dat in de bovengrond van één van beide mengmonsters een PAK gehalte is gemeten dat de achtergrondwaarde overschrijdt. In de ondergrond is een zinkgehalte gemeten dat de achtergrondwaarde overschrijdt. Verder zijn zowel in de bovengrond als in de ondergrond geen van de geanalyseerde parameters in gehalten aangetoond boven de geldende achtergrondwaarden.
Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit blijkt de boven- en ondergrond als bodemkwaliteitsklasse altijd toepasbaar te worden beoordeeld.
In het grondwatermonster afkomstig uit peilbuis 01 zijn barium en olie gemeten in een gehalte dat de streefwaarde overschrijdt. Verder zijn geen van de geanalyseerde parameters in concentraties aangetoond boven de geldende streefwaarden.
Barium wordt in nagenoeg geheel Nederland gemeten in een gehalte dat de streefwaarde overschrijdt. Voor het licht verhoogde oliegehalte is voor zover bekend geen oorzaak aanwezig. Er wordt vanuit gegaan dat het een incidenteel verhoogd gehalte betreft.
Op basis van de onderzoeksresultaten dient de hypothese "onverdacht" voor de onderzoekslocatie te worden verworpen. In de grond en grondwater zijn licht verhoogde gehalten/concentraties gemeten. De overschrijdingen zijn dermate dat aanvullende maatregelen of een herziening van de hypothese niet noodzakelijk worden/wordt geacht.
Er zijn vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen voor de voorgenomen nieuwbouwplannen op de locatie.
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen het voorgenomen initiatief. De bodem wordt geschikt geacht voor het toekomstige gebruik als wonen.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen extra gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard van voorliggende ontwikkeling (het realiseren van zeven woningen) is het aan te merken als een project welke 'niet in betekende mate bijdraagt' aan luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat een woning niet wordt aangemerkt als een extra gevoelige bestemming in het kader van luchtkwaliteit.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de kaart zijn meerdere risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde inzichtelijk gemaakt. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. De ligging van het plangebied is middels een rode ster indicatief aangegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: atlasleefomgeving.nl) |
Het plangebied is op een afstand van circa 400 meter vanaf de dichtstbij gelegen risicobron gelegen. Dit betreft een LPG-reservoir. Er wordt voldaan aan de gestelde risicoafstand van 150 meter.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat de locatie:
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied ligt in een gebied waar naast woonfuncties ook andere functies voorkomen. Het gaat om nabij gelegen bedrijfs-, maatschappelijke en centrumbestemmingen. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van zeven woningen aan de Kerkegaarden. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt derhalve niet aangetast.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. In dit geval worden de woningen binnen het plangebied aangemerkt als een milieugevoelige functies.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich locaties waar op basis van het huidige juridisch-planologisch regime milieubelastende functies zijn toegestaan. Het gaat om centrumbestemmingen ten noorden van het plangebied aan de Borculoseweg, de Provisoriestraat en de Grotestraat, een bedrijfsbestemming ten noorden aan de Borculoseweg en een maatschappelijke bestemming aan de Provisoriestraat.
Diverse centrum-bestemming
Op gronden met de bestemming 'centrum' is detailhandel, dienstverlenende bedrijven, kantoren alsook horeca categorie 1 en 2 maatschappelijke voorzieningen.
Dergelijke functies wroden ten hoogste aangemerkt als milieucategorie 2-inrichtingen, waarbij voor gemengd gebied een grootste richtafstand geldt van 10 meter'. In dit geval bedraagt de afstand tussen de grens van de centrum functies en de grens van de beoogde woningbestemming in het plangebied circa 23 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan.
Bedrijf-bestemming
Ten noorden van het plangebied ligt een bedrijfsbestemming waar milieubelastende functies toegestaan zijn tot en met maximaal milieucategorie 1. Op basis van omgevingstype 'gemengd gebied' dient bij een dergelijke toegestane functies een richtafstand van 0 meter en 10 meter voor gevaar te worden aangehouden. In voorliggend geval bedraagt de afstand tussen de dichtstbijzijnde milieugevoelige functie in het plangebied en het betreffende bestemmingsvlak circa 20 meter. Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan.
Maatschappelijk bestemming
Ten noorden van het plangebied ligt een maatschappelijk bestemming waarbij milieubelastende functies toegestaan zijn tot en met maximaal milieucategorie 2. Op basis van omgevingstype 'gemengd gebied' dient bij een dergelijke toegestane functies een richtafstand van 10 meter en 30 meter voor gevaar te worden aangehouden. In voorliggend geval bedraagt de afstand tussen de dichtstbijzijnde milieugevoelige functie in het plangebied en het betreffende bestemmingsvlak circa 80 meter. Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Borkeld' ligt op circa 7,9 kilometer afstand van het plangebied. Op basis van de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling in combinatie met de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten dat sprake is van significant negatieve effecten op natura 2000-gebieden. Uit de onderzoeksrichtlijnen van de Omgevingsdienst blijkt echter dat bij projecten met meer dan 5 woningen ongeacht de afstand tot het natura 2000-gebied stikstofonderzoek dient plaats te vinden. Door BJZ.nu is daarom een stikstofonderzoek uitgevoerd. Bijlage 3 bij deze toelichting toont het volledige onderzoeksrapport. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten en conclusies.
In de gebruiksfase wordt inzicht gegeven in de te verwachten NOx en NH3 emissie. Om dit te bepalen zijn alle de onderstaande emitterende bronnen in de AERIUS-Calculator ingevoerd.
Uit de rekenresultaten blijkt dat er in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jr.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van stikstofdepositie met mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningplichtig.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied bevindt zich niet in of in de nabijheid van een NNN-gebied. Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat er geen sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Onderhavig initiatief ziet toe op de sloop van de bestaande bebouwing en de realisatie van 7 woningen. Door Bureau Natuurlijk is een quickscan ecologie uitgevoerd. Bijlage 4 bij deze toelichting toont het volledige onderzoeksrapport. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste conclusies.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Hof van Twente heeft archeologiebeleid voor het grondgebied doorvertaald in haar bestemmingsplannen middels dubbelbestemmingen. Op basis van het geldende bestemmingsplan "Diepenheim" zijn de gronden bestemd met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'.
Voor deze dubbelbestemming geldt dat archeologische onderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 5.000 m2 en een diepte van 40 cm of meer. In voorliggend geval vinden op gronden waarvoor deze dubbelbestemming geldt geen nieuwe bodemingrepen plaats groter dan 5.000 m2. Een rapport waarin de archeologische waarden voldoende zijn vastgelegd is dan ook niet noodzakelijk. De archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2' wordt in dit bestemmingsplan overgenomen.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in de omgeving van het plangebied geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er daarnaast geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Met de voorgenomen ontwikkeling worden bovendien zeven woningen gebouwd die qua bouwstijl en uitstraling een relatie hebben met de omgeving. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en er sprake is van positieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Borkeld' ligt op circa 7,9 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en de afstand van het plangebied tot het Natura 2000-gebied, is geen sprake van directe invloed op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemming waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake kan zijn van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan. In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.' Aangezien hier sprake van is, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor voorliggend plan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. In dat kader is in voorliggend geval een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. De volledige beoordeling is in Bijlage 5 bij deze toelichting opgenomen.
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat ten gevolge van het plan geen significant negatieve effecten op de omgeving zullen optreden.
Het plangebied is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke milieugevolgen voor de omgeving, waardoor het voornemen in het desbetreffende gebied niet m.e.r.beoordelingsplichtig is.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Water Programma 2022-2027 (vastgesteld 18 maart 2022). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationaal waterbeleid en het beheer van de rijkswateren en rijksvaarwegen. De belangrijkste ambities richten zich op een veilig en klimaatbestendige delta, een concurrenende, duurzame en circulaire delta en een schone en gezonde delta met hoogwaardige natuur.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het Waterschap Vechtstromen heeft op 14 april 2021 de Watervisie 2050 vastgesteld. In deze Watervisie staat de drie belangrijkste opgaven waaraan Vechtstromen volgens zeven hoofdlijnen wil werken met partners en inwoners. De drie belangrijkste opgaves zijn:
De Watervisie zal worden doorvertaald naar een Waterbeheerprogramma waarin wordt bepaald hoe het Waterschap in de periode 2022-2028 gaat werken aan haar opgaves. In het beheerprogramma zal het beleid en de maatregelen worden opgenomen. Totdat het beheerprogramma is uitgewerkt, gelden nog de beleidskaders van rijk en provincie die nader zijn uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021.
Het waterplan is een overkoepelend beleidsstuk over het waterbeheer in de gemeente Hof van Twente dat ook door de waterbeheerders – de waterschappen Vechtstromen (voorheen Regge en Dinkel) en Rijn en IJssel en drinkwaterleidingbedrijf Vitens is vastgesteld. Het waterplan geeft een visie hoe het watersysteem binnen de gemeente over ongeveer 25 jaar er uit ziet en welke maatregelen er op korte en lange termijn daarvoor nodig zijn. De visie wordt op basis van drie invalshoeken beschreven, te weten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 6 bij deze toelichting. Tevens is een notitie inzake waterhuishouding opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting.
De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het aspect water vormt geen belemmering voor voorliggend plan.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Dit bestemmingplan is opgesteld conform de normen van de SVBP 2012 (Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012). De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt de digitale verbeelding.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Qua systematiek is aangesloten bij het bestemmingsplan "Diepenheim" (vastgesteld op 10 mei 2016).
Ter plaatse van de beoogde woningen en de bijbehorende gronden is de bestemming 'Woongebied - 1' toegekend. Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen. De gebouwen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak. Het aantal woningen is op de verbeelding aangeduid met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'. De goot- en bouwhoogten bedragen maximaal de hoogten die zijn aangegeven op de verbeelding.
'Artikel 4 Waarde - Archeologische verwachting 2
'
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden. Ter bescherming van deze gronden zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro wordt het voorliggende bestemmingsplan voorgelegd aan de provincie Overijssel.
Door middel van de digitale watertoets is het waterschap geïnformeerd. Uit de digitale watertoets bleek dat sprake is van de procedure 'korte procedure'. In het kader van het wettelijke vooroverleg wordt het plan voorgelegd aan het waterschap.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is ongewijzigd vastgesteld.