Plan: | Bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente, herziening Stokkumerweg ong Markelo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.BGxMKxStokummrwg-VS10 |
Aan de Stokkumerweg in het buurtschap Stokkum bevindt zich grenzend aan de "kern" van Stokkum een onbebouwd agrarisch perceel. Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse in totaal tien woningen te bouwen. Hiertoe is het omzetten van de agrarische bestemming naar een passende woonbestemming noodzakelijk.
Na intensief overleg tussen initiatiefnemers, omwonenden, gemeente Hof van Twente, provincie Overijssel en Dynamiek Stokkum over de bouw van een tiental woningen heeft de gemeente Hof van Twente haar principemedewerking verleend. Voor twee woningen in dit bestemmingsplan is een specifieke regel opgenomen. Dit omdat ter compensatie voor de realisatie van deze woningen verschillende landschapselementen worden aangelegd en er in het buitengebied van de Hof van Twente op één erf tussen de 3.000 en 3.500 m² aan landschapontsierende bebouwing wordt gesloopt. Op deze manier wordt er een bijdrage geleverd aan de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (KGO).
Geconstateerd wordt dat het toevoegen van woningen op de betreffende locatie goed past in de omgeving, waarbij het lint aan de Stokkummerweg wordt doorgezet.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente". Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Er zal worden aangetoond dat de gewenste ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied bevindt zich aan de Stokkumerweg in het buurtschap Stokkum. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Markelo, sectie Q, nummers 1140 en gedeeltelijk 1408. In afbeelding 1.1 is de globale ligging van het plangebied in Stokkum en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in en ten opzichte van de kern Stokkum (Bron: provincie Overijssel) |
Het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente, herziening Stokkumerweg ong Markelo" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied bevindt zich binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Buitengebied Hof van Twente", "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2018" en "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2019". Deze bestemmingsplannen zijn respectievelijk op 9 december 2015, 10 juli 2018 en 15 oktober 2019 vastgesteld door de gemeenteraad van Hof van Twente. In de geldende bestemmingsplannen zijn de gronden bestemd tot 'Agrarisch met waarden' met de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone-verwevingsgebied' en 'vrijwaringszone-radar'. Tevens is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1'. Een uitsnede van de verbeelding is weergegeven op afbeelding 1.2.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl) |
Het plangebied is bestemd als 'Agrarisch met waarden'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor het behoud van de aanwezige landschapswaarden en voor onder andere de uitoefening van een grondgebonden of een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, het bestaande aantal bedrijfswoningen en de bestaande legale nevenactiviteiten, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, groenvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, tuinen en erven. De gehele locatie heeft echter geen bouwvlak waarbinnen agrarische bedrijfsbebouwing mag worden opgericht.
Daarnaast is de locatie bestemd met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1', en de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'vrijwaringszone - radar'.
De voor Waarde - Archeologische verwachting 1 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een radarverstoringsgebied.
Strijdigheid
Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan aangezien het beoogde gebruik (reguliere woningen) niet in overeenstemming is met de gebruiksregels ter plaatse. Gelet op vorenstaande is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.
Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.
In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hof van Twente beschreven.
In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.
Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en vooroverleg.
In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van Stokkum en de huidige situatie van het plangebied en de omgeving beschreven.
Stokkum is een buurtschap bij Markelo in de Overijsselse gemeente Hof van Twente. Door deze buurtschap lopen onder andere het Twentekanaal en de spoorlijn van Hengelo naar Zutphen. In deze buurtschap lag ook het station Markelo, dat sinds 1953 gesloten is. Een deel van Stokkum is een beschermd dorpsgezicht, de projectlocatie maakt geen onderdeel uit van het beschermde dorpsgezicht.
Stokkum is de grootste en oudste buurtschap van de Hof van Twente (voorheen Markelo) met een lange historie (werd reeds genoemd in 1188) en kent een hechte gemeenschap van bijna 700 bewoners. In afbeelding 2.1 is een uitsnede van de buurtschap Stokkum opgenomen, weergegeven op een luchtfoto.
![]() |
Afbeelding 2.1: Omvang buurtschap Stokkum (blauwe contour) (Bron: BJZ.nu) |
Het plangebied is gelegen aan de Stokkumerweg in de buurtschap Stokkum. Het plangebied is gelegen nabij een kleinschalig woongebied waarbij de hoofdfunctie wonen is. Het plangebied ligt ruimtelijk ingeklemd tussen de woningen aan de Brinkweg aan de westzijde, de Stokkumerweg aan de zuidzijde en het agrarische cultuurgebied met daaraan de Löppinksweg aan de noordzijde. Aan de oostzijde van het plangebied zijn tevens enkele woningen gelegen, deze zijn tevens gelegen aan de Stokkumerweg (afsplitsing). De ligging en begrenzing van het plangebied is weergegeven op afbeelding 2.2. Het plangebied is hierbij indicatief aangegeven met de rode arcering. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 2.2: Huidige situatie plangebied (Bron: provincie Overijssel) |
Het plangebied betreft een onbebouwd agrarisch perceel. De gronden zijn op dit moment ingericht als agrarische cultuurgrond. Aan de westzijde wordt het gebied ontsloten door een onverharde toerit op de Stokkumerweg. In afbeelding 2.3 is een straataanzichtfoto op het plangebied opgenomen.
![]() |
Afbeelding 2.3: Huidige situatie plangebied vogelvlucht (Bron: Tauw) |
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. Dit hoofdstuk gaat in op de voorgenomen ontwikkeling.
Het concrete voornemen betreft het omzetten van het agrarische perceel naar een woonperceel voor in totaal maximaal tien woningen. Het gaat om vrijstaande, rij- en/of twee-onder-één-kapwoningen.
De woningen worden met de voorgevel georiënteerd op de Stokkumerweg. De mogelijkheid bestaat om de woningen zodanig te situeren dat er sprake is van een verspringende voorgevelrooilijn. De beoogde woningen bestaan uit twee bouwlagen met kap (zadeldak).
De locatie wordt op zorgvuldige wijze ingepast op basis van het in Bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan. Het perceel zelf maakt geen onderdeel uit van het beschermd dorpsgezicht maar ligt prominent aan de Stokkumerweg en heeft een (visuele) verbinding met het omringende landschap. Bij de inrichting van het perceel is daarom aansluiting gezocht bij de karakteristieken van het kampenlandschapstype, en het karakter van het oude dorp. Achter de nieuwe woningen wordt een wadi gerealiseerd voor de opvang en infiltratie van het hemelwater.
Eelerwoude heeft in het kader van voorgenomen ontwikkeling een inrichtingsschets opgesteld met een mogelijke kavelindeling en onderverdeling in woontypen. In afbeelding 3.1 is de inrichtingsschetsen weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1: Inrichtingsplan (Bron: Eelerwoude) |
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de extra verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling.
De gemeente Hof van Twente heeft eigen parkeernormen vastgesteld. De parkeernormen maken onderscheid in functie, verstedelijkingsgraad en stedelijke zone.
Uitgegaan kan worden van de volgende uitgangspunten:
Parkeren
Binnen de hoofdgroep 'wonen' zijn de kencijfers gekoppeld aan het type woning in combinatie met het prijssegment. In dit geval wordt alleen uitgegaan van:
Voor de 4 aaneengebouwde woningen bedraagt de gemiddelde parkeerbehoefte 2 parkeerplaatsen per woning. Er worden in totaal 4 aaneengebouwde woningen gerealiseerd, de parkeerbehoefte bedraagt daarom 4 * 2 = 8 parkeerplaatsen.
Voor de 2 twee-onder-een-kapwoningen bedraagt de gemiddelde parkeerbehoefte 2,2 parkeerplaatsen per woning. Er worden 2 twee-onder-een-kapwoningen, de parkeerbehoefte bedraagt daarom 4 * 2,2 = 8,8 parkeerplaatsen.
Voor de 2 vrijstaande woningen bedraagt de gemiddelde parkeerbehoefte 2,3 parkeerplaatsen per woning. Er worden 2 vrijstaande woningen gerealiseerd, de parkeerbehoefte bedraagt 2 * 2,3 = 4,6 parkeerplaatsen.
De parkeerbehoefte voor de woningen bedraagt 21,4 parkeerplaatsen in totaal. Deze parkeerplaatsen worden op eigen terrein van de woningen gerealiseerd, bij de vrijstaande en de twee-onder-een-kapwoningen op de naast de huizen gelegen opritten, bij de aaneengebouwde woningen aan de voorzijde van de woningen. Daarnaast worden er 6 parkeerplaatsen langs de Stokkumerweg gerealiseerd, zoals ook zichtbaar in afbeelding 3.1.
Verkeer
Ter plaatse van het plangebied komt een nieuwe bestemming met de daarbij behorende verkeersgeneratie. Per woning wordt er één in- en uitrit gerealiseerd.
Deze verkeersgeneratie ter plaatse van het plangebied bedraagt in de nieuwe situatie circa 77 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.
Dit is enkele malen hoger dan in de huidige situatie, dit betreft echter een aanvaardbare toename van de planologische verkeersgeneratie.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een onevenredige toename van de verkeersbewegingen. De Stokkumerweg en omliggende infrastructuur is in voldoende mate ingericht om de verkeersbewegingen eenvoudig en veilig af te wikkelen.
Conclusie
Gezien de beperkte toename van verkeersintensiteiten en er sprake zal zijn van overzichtelijke in- en uitritten wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Wat de “Ladder voor duurzame verstedelijking” betreft is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4). Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van maximaal tien extra grondgebonden woningen. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening. De provincie Overijssel heeft een speerpunt in het beleid om de leefbaarheid op het platteland te stimuleren, onderliggend planvoornemen past hier uitstekend in.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” wordt opgemerkt dat sprake is van een buitenstedelijke woningbouwontwikkeling. Hierdoor zijn met name artikel 2.1.3 en 2.1.5 en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang.
Artikel 2.1.3 lid 1: Principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
Lid 2
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
Lid 3
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
Lid 4
Gemeenteraden mogen gemotiveerd afwijken van het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied geldt, wanneer:
Lid 5
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Lid 6
Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze normerende uitspraken.
Lid 7
Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken richtinggevende uitspraken worden gedaan voorzien voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze richtinggevende uitspraken.
Lid 8
Van normerende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken zoals bedoeld in lid 6 mag gemotiveerd worden afgeweken wanneer:
Lid 9
Van richtinggevende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken zoals bedoeld in lid 7 mag worden afgeweken mits voldoende gemotiveerd is dat de kwaliteitsambitie zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken in gelijke mate gerealiseerd wordt.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 en 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het omzetten van een agrarische bestemming naar een reguliere woonbestemming en het realiseren van in totaal tien woningen.
Voor de twee vrijstaande woningen moeten nog voldoende sloopmeters worden ingebracht. Het gaat hier om een locatie gelegen nabij een woonbuurt in het buurtschap Stokkum. Daarnaast wordt in het landschapsinrichtingsplan onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Het gaat hier om een buitenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en aan de ladder voor duurzame verstedelijking zoals behandeld in paragraaf 4.1.2. Zoals hierna zal blijken uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de “Stedelijke laag” is het plangebied gelegen nabij bestaand bebouwd gebied. In verband hiermee is het project in overeenstemming met artikel 2.1.3. en 2.1.5 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Zoals uit artikel 2.2.2 blijkt mogen bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen enkel voorzien in de realisatie van nieuwe woningen indien de behoefte daaraan in aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw. Hierbij dient te worden aangesloten bij de woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming. Er mag tevens enkel worden voorzien in 80% van de behoefte aan nieuwe woningen. Bij bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn mag in een hoger percentage worden voorzien, met een maximum van 100% van de vastgestelde behoefte.
De Twentse gemeenten gebruiken de huishoudensprognose van Primos 2017 als basis voor het vaststellen van de vraag naar nieuwe woningen en programmering. De woonafspraken zijn in de Regionale Woonprogrammering (RWP) Twente (2017) vastgelegd. Uit paragraaf 4.3.2 blijkt dat voorliggende ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met de RWP Twente (2017). In de “Woonagenda Hof van Twente 2016-2020” van de gemeente Hof van Twente wordt gesteld dat inbreidingslocaties voor gaan op uitbreidingsplannen.
Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van maximaal tien extra woningen in het buitengebied, en aan de rand van de woonbuurt buurtschap Stokkum. De woningen worden gebouwd voor de lokale behoefte, zie ook 4.3.2. Het is van belang om flexibiliteit te behouden en om de concrete vraag te kunnen bedienen in het buitengebied.
Deze ontwikkeling is passend binnen de 'Woonagenda Hof van Twente 2016-2020' en binnen de woonafspraken zoals overeengekomen met andere Twentse gemeenten en de provincie Overijssel (RWP Twente 2017). Gelet op vorenstaande is de voorliggende ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming te achten met artikel 2.2.2. uit de Omgevingsverordening Overijssel.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie Overijssel vorm gegeven. Hiervoor gelden de gebiedskenmerken als onderligger.
In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot zowel het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap' als tot het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart opgenomen, waarin het plangebied indicatief is weergegeven met de rode contour.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken"
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
"Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap"
Het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Initiatieven mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aande mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing aan het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'
Het plangebied is gelegen in een gebied dat primair voor de landbouw bedoelt is. Dit ontwikkelingsperspectief is, gelet op de huidige ruimtelijke en functionele situatie in en rondom het plangebied, niet meer van toepassing. Het concrete voornemen voorziet in het bouwen van maximaal tien nieuwe woningen. Het realiseren van woningen is passend binnen de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving. Daarnaast brengt deze ontwikkeling geen extra belemmering met zich mee voor de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven of andere functies zoals wonen en natuur. Hiervoor wordt ook verwezen naar Hoofdstuk 5 waar nader wordt ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten.
Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval worden er een tiental nieuwe woningen gerealiseerd. De woonfunctie wordt als passend beschouwd in de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving.
Geconcludeerd wordt dat beide ontwikkelingsperspectieven zich niet verzetten tegen de voorgenomen herontwikkeling.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in de natuurlijke laag en in de laag van het agrarisch-cultuurlandschap. Dit betekent dat de 'Stedelijke laag' buiten beschouwing kan blijven aangezien deze waarden niet voorkomen in het plangebied. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschapen binnen de 'laag van de beleving', wordt ook deze laag buiten beschouwing gelaten.
1. De "Natuurlijke laag"
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
Het plangebied is op basis van de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met zowel het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' als het gebiedstype 'Stuwwallen'. In de onderstaande afbeelding is het plangebied met de rode contour weergegeven. Omdat er niet gebouwd zal worden binnen het gebiedstype 'Stuwwallen' zal er niet nader worden ingezoomd op deze laag.
![]() |
Afbeelding 4.3: Uitsnede Natuurlijke laag Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
‘Dekzandvlakte en ruggen’
De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient uitgangspunt te zijn. Hiermee dient bij de planuitwerking rekening te worden gehouden
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Het planologisch omzetten van het perceel voor de realisatie van maximaal tien woningen wordt als passend beschouwd in de omgeving, daar waar de hoofdfunctie voornamelijk wonen betreft. Het erf wordt groen aangekleed waarmee de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt versterkt.
Middels een ruimtelijk kwaliteitsplan wordt de in dit plan besloten ontwikkeling op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Er wordt ter plaatse geïnvesteerd in het landschap. Hiermee sluit de locatie in de toekomstige situatie goed aan bij de gebiedskenmerken van omliggend landschap en wordt het initiatief op een passend wijze ingepast in het landschap. Voor een uitgebreide toelichting op het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar hoofdstuk 3.
Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de ‘Natuurlijke laag’.
2. De "Laag van het agrarische cultuurlandschap"
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als ‘consumptielandschap’ voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’ aangeduid met het gebiedstype ‘Essenlandschap'. In onderstaande afbeelding wordt dit weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.3: Uitsnede Natuurlijke laag Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Essenlandschap"
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In dit geval wordt de agrarische bestemming gewijzigd in een woonbestemming teneinde de gronden te kunnen bewonen voor zijnde een tiental woningen. De functie wonen past binnen de functionele structuur van de omgeving. Het plan tast het omliggende landschap niet aan. Het voornemen is in overeenstemming met het gebiedskenmerk behorend bij de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De 14 gemeenten in de regio Twente en de 18 woningcorporaties (verenigd in WoON Twente) gaan nauwer samenwerken op het terrein van het wonen. In deze gezamenlijke regionale woonvisie zijn afspraken gemaakt over aanpassing en vernieuwing van de bestaande woningvoorraad, en over het omgaan met uitbreiding. De 14 colleges van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met de regionale Twentse woonvisie. Hiermee gaan de gemeenten, corporaties en provincie gezamenlijk de opgaven voor de toekomst aan. De volgende speerpunten zijn van opgenomen in de visie:
De regionale woonvisie bestaat uit twee delen:
Vernieuwing en vervanging van verouderde woningen en woongebieden staan hoog op de agenda. Buitengebieden en landschappelijke waarden moeten behouden blijven. Gemeenten zoeken vooral naar een goede afronding van bestaande uitbreidingslocaties. Nieuwe uitbreidingslocaties zijn de komende decennia nauwelijks meer aan de orde. Nieuwbouw zal conform de Ladder voor Duurzame Verstedelijking zoveel mogelijk plaatsvinden op transformatie- en inbreidingslocaties om onaantrekkelijke woongebieden een kwaliteitsimpuls geven, te investeren in transformatie en kwalitatieve woningtekorten terug te dringen. Doelstelling is om de kwaliteit en leefbaarheid hiermee te versterken. Vernieuwing en inbreiding is de norm; waar dit niet volstaat om te voorzien in de lokale behoefte aan woningtoevoeging op basis van de lokale huishoudensontwikkeling, vindt nog uitbreiding plaats.
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het omzetten van een agrarische bestemming naar een reguliere woonbestemming ten behoeve van een tiental woningen. 2 woningen kunnen pas worden gebouwd na het voldoende inbrengen van sloopmeters. Dit is door middel van specifieke regels in dit bestemmingsplan opgenomen. Vernieuwing en inbreiding is de norm; echter omdat in het voorliggend geval niet kan volstaan om te voorzien in de lokale behoefte aan woningtoevoeging op basis van de lokale huishoudensontwikkeling en de lokale vraag naar nieuwe woningen, vindt deze uitbreiding plaats.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de ‘Regionale Woonvisie Twente 2015 – 2025’.
De Regionale Woonprogrammering (RWP) Twente legt vast wat de woonafspraken zijn in Twente. Het betreft een actualisatie waarin marktinzichten over woningvraag en aanbod zijn meegenomen. De RWP Twente is gebaseerd op het concept en afwegingskader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van het Rijk en sinds oktober 2012 als motiveringseis opgenomen in het Bro. Overheden moeten op grond van het Bro elke nieuwe stedelijke ontwikkeling in een bestemmingsplan motiveren aan de hand van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Uit het RWP Twente blijkt dat in de gemeente Hof van Twente de harde plancapaciteit ruimte biedt aan 590 woningen. Met plannen met directe bouwtitels en uitwerkingsplichten voorziet Hof van Twente in 70% tot 80% van de woningvraag voor de komende 10 jaar (2017 – 2026). Hierdoor is ruimte aanwezig in het programma voor nieuwe woningbouwinitiatieven die zich de komen jaren kunnen voordoen.
Uit de Visie op Stokkum (opgenomen in Bijlage 7) blijkt dat n de buurtschap Stokkum veel dynamiek en noaberschap aanwezig is. De gemeente Hof van Twente vindt het belangrijk om dit ook naar de toekomst toe in stand te houden, zodat de vitaliteit en zelfredzaamheid in de buurtschap niet verloren gaat. Om dit te kunnen bereiken is het noodzakelijk dat er een goede mix blijft bestaan van oud en jong en de reeds ingezette “vergrijzing” van de Stokkumse bevolking afgeremd wordt. Uit de analyse blijkt dat er een grote groep inwoners in de buurtschap wonen in de leeftijd (15 – 24 jaar). Dit is de toekomst van de buurtschap. Op dit moment is er voor deze groep inwoners (15-24 jr) geen betaalbare mogelijkheid om zelfstandig te gaan wonen in Stokkum. Daardoor zal een groot deel van deze groep wegtrekken uit de buurtschap.
De geplande nieuwbouw van 4 starterswoningen, 2 twee-onder-één-kap woningen en 2 vrijstaande woningen zal er voor zorgen dat een deel van deze doelgroep bediend kan worden. Bovendien zal het plan ervoor zorgen dat er doorstroming plaatsvindt. Omdat de groep starters in Stokkum relatief groot is en het gemiddelde inkomen in Stokkum lager ligt dan in de rest van de Hof van Twente is het lastig om met toepassen van de Rood voor Rood-regeling betaalbare woningen te realiseren voor deze doelgroep.
Naast de verschillende data die gebruikt zijn om de buurtschap te analyseren is het ook zo dat voor het plan om 10 kavels te realiseren aansluitend aan de kern Stokkum zich reeds 22 mensen hebben aangemeld die ook uit de buurtschap komen. De vraag is hiermee concreet aanwezig en feitelijk veel groter.
De ontwikkeling betreft het realiseren van in totaal tien extra woningen nabij een bestaand woongebied in de buurtschap Stokkum, waarbij wordt opgemerkt dat de beoogde twee vrijstaande pas kunnen worden gebouwd na het voldoende inbrengen van sloopmeters.
Zoals in 4.3.2.3 uiteengezet voorziet het plan in de lokale behoefte aan woningtoevoeging. Deze realisatie vindt plaats op basis van de lokale huishoudensontwikkeling en de lokale vraag naar nieuwe woningen. Het realiseren van in totaal tien extra woningen is passend binnen de beschikbare woningbouwcontingenten voor de gemeente Hof van Twente. Daarnaast is de locatie waar de ontwikkelingen gepland zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Kenmerkend voor Stokkum is om bebouwing als lint langs de Stokkummerweg te realiseren.
De achterzijde van het plangebied wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast en voor de twee vrijstaande woningen moet in totaal tussen de 3000 en 3500 m² op één erf worden gesloopt, waarbij ook de slooplocatie landschappelijk moet worden ingepast. Tenslotte heeft het plan veel draagvlak onder de inwoners van Stokkum en omwonenden van het plangebied.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de regionale beleidsuitgangspunten zoals verwoord in het in deze paragraaf behandelde beleidsstuk.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de gewenste ontwikkeling worden hieronder behandeld.
Doel van de toekomstvisie is het schetsen van de grote lijnen: wat kenmerkt de gemeente Hof van Twente nu en straks. Maar de visie geeft ook een mogelijk toekomstperspectief specifiek voor de gemeente, met vernieuwende ideeën en kansrijke oplossingsrichtingen. Een perspectief dat beoogt te boeien, te inspireren en richtinggevend te zijn bij het maken van keuzes.
Alle kernen en buurtschappen hebben hun eigen sterke en zwakke punten. In 2030 wordt het onderscheid tussen de verschillende delen gerespecteerd en krijgt het de ruimte. In die verscheidenheid schuilt de kracht van Hof van Twente. Vanzelfsprekend houden kernen uiteenlopende functies, maar door bewust accenten te leggen kan iedere kern werken aan een herkenbaar profiel van de eigen sterke punten en zich hiermee profileren. Voor Delden wordt gedacht aan het profiel van een 'Historie' .Ten aanzien van voorgenomen ontwikkeling is vooral streefbeeld 14 van belang.
De grotere kernen in Hof van Twente houden een belangrijke woonfunctie; de meeste mensen wonen daar. Ze hebben ook de functie om woonruimte te bieden aan mensen die uit het buitengebied komen. Als centraal gelegen kern heeft Goor het meest een stedelijk karakter. In de buurtschappen en het buitengebied wordt het wonen zorgvuldig geïntegreerd in het landschap. Vrijkomende agrarische gebouwen krijgen alleen een andere, bijvoorbeeld woonfunctie, na een zorgvuldige afweging. Structuurvisies en bestemmingsplannen zijn op deze uitgangspunten aangepast. In het buitengebied en de buurtschappen zal het wonen kleinschalig, groen en duurzaam zijn.
Belangrijker in omvang dan uitbreiding zijn de plannen voor inbreiding in kernen en voor vernieuwing/verduurzaming van de bestaande woningvoorraad.
In 2030 bestaat op het gebied van de volkshuisvesting de grootste opgave uit het vervangen van in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw gebouwde wijken/woningen. Dit gaat gepaard met een verduurzaming. Tegelijk komen als gevolg hiervan ruimtes in kernen vrij die niet direct weer voor woningbouw gebruikt worden. Dit biedt stedenbouwkundig nieuwe kansen. Hier is nadrukkelijk ingespeeld op de kansen van de demografische krimp.
De kwaliteit gaat in alles boven de kwantiteit in 2030. Waar vanaf 2020 in de nieuwbouw energieneutrale woningen de standaard zijn, zijn in 2030 ook enkele energiepositieve wijken ontstaan. Daarbij is een verschuiving van type wooneenheden opgetreden. Wooncomplexen met een diversiteit van wooneenheden zijn in de grotere kernen ontstaan. Combinaties met zorgaanbod passen in die opzet. De traditionele twee-onder-één kap woningen zijn geleidelijk wat teruggelopen in aandeel.
Daarnaast wordt in 2030 gewerkt aan het energieneutraal maken van relatief nieuwe wijken.
De 'Strategische Visie' staat de uitvoering van de gewenste ontwikkelingen niet in de weg. De gewenste ontwikkeling van het plangebied sluit aan bij het beschreven belang voor de ontwikkeling.
Op 1 januari 2010 is het gemeentelijke archeologiebeleid in werking getreden. Op de bijbehorende archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is aangegeven welke gebieden een lage, een middelhoge, hoge en zeek hoge archeologische verwachtingswaarde hebben. Verder zijn ook de terreinen met bekende archeologische waarden in beeld gebracht (de archeologische monumenten). Afhankelijk van de verwachtingswaarde dient bij bouwplannen en ingrepen in de grond met een bepaalde omvang en diepte archeologisch vooronderzoek plaats te vinden.
Dit beleid dient vertaald te worden in de planregels van de bestemmingsplannen die in procedure worden gebracht.
In paragraaf 5.8.1 wordt getoetst aan het gemeentelijke archeologiebeleid. Verwezen wordt naar deze paragraaf.
De gemeente heeft in het Bodembeleidsplan haar beleid ten aanzien van bodemverontreiniging uiteengezet. De ambitie van de gemeente is om bodemverontreinigingen te voorkomen en de bodem geschikt te houden voor toekomstige ontwikkelingen. Ten tweede heeft de gemeente de ambitie om bodemaspecten tijdig mee te nemen in planvorming.
De gemeente geeft prioriteit aan het opheffen van bodemverontreinigingen die actuele risico’s opleveren voor mensen of milieu. De gemeente besteedt in het bijzonder aandacht aan de mogelijke aanwezigheid van asbest in de bodem. Hiervoor wordt verwezen naar het asbestbeleid en de asbestsignaleringskaart.
In paragraaf 5.2 wordt de bodemkwaliteit beschreven aan de hand van de uitgevoerde onderzoeken. Kortheidshalve wordt verwezen naar deze paragraaf.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De beoogde woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelig objecten. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
In voorliggend geval is het aspect railverkeerslawaai niet van belang, aangezien er geen spoorweg in de directe omgeving aanwezig is.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Door BJZ is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, deze is opgenomen in Bijlage 2.
De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai van de Stokkumerweg bedraagt ter plaatse van de te realiseren woningen hoogstens 53 dB. Er wordt daarmee niet aan de voorkeurs- en ambitiewaarde voldaan.
Bron- en overdrachtsmaatregelen om wel aan de voorkeurs- en ambitiewaarde te voldoen kunnen rekenen op zwaarwegende bezwaren. Er dient daarom gelijktijdig met het bestemmingsplan een hogere waarde van maximaal 53 dB te worden vastgesteld. Met het nemen van gevelmaatregelen van 25 dB kan een binnenniveau van 33 dB worden gerealiseerd. Er is ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.
Met inachtneming van het verkrijgen van een hogere waarde inzake wegverkeerlawaai voor de beoogde woningen vormt de Wet geluidhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling heeft Kruse Groep B.V. uit Geesteren een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 bij deze toelichting. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen.
Middels het verkennend bodem- en asbestonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de grond vastgesteld. Uit het onderzoek blijkt dat:
In het grondwater zijn enkele verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het in bijlage 3 opgenomen onderzoek. In de boven- en ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Gesteld wordt dat het matig verhoogde bariumgehalte in het grondwater is toe te schrijven aan een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde. In overleg met de gemeente is besloten af te zien van een nader onderzoek. De bovengrond bevat PFAS en valt in de functieklasse Wonen.
In de mengmonsters van de fijne fractie MM FF - 01, MM FF - 02 en MM FF - 03 is geen asbest aangetoond.
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard van voorliggende ontwikkeling (het realiseren van tien extra woningen) is het aan te merken als een project welke "niet in betekende mate bijdraagt" aan luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat een woning niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van luchtkwaliteit.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat de locatie:
Ten zuidoosten van het plangebied loopt een defensieleiding voor het vervoer van vloeibare brandstoffen met een maximale werkdruk van 80,00 bar en een uitwendige diameter van 219,08 mm (8,63 inch). Er is geen sprake van plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) buiten de leiding. De 1% letaliteits-effectafstand bedraagt 31 meter. Zonder berekening kan dan ook worden gesteld dat het groepsrisico zeer klein is.
Voorliggend plan voorziet in het toevoegen van maximaal tien extra woningen. Geconstateerd wordt dat er sprake is van een beperkte toename van het aantal personen in het gebied. Opgemerkt wordt dat het plangebied in diverse richtingen te ontvluchten is. Daarnaast zijn de bewoners van de woning in beginsel aan te merken als zelfredzame personen, die zichzelf in veiligheid kunnen brengen bij een calamiteit. Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat als gevolg van de ontwikkeling de oriënterende waarde niet wordt overschreden en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking op externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen tegen een woonwijk in de buurtschap Stokkum, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om maximaal 10 woningen te realiseren binnen het plangebied. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval dienen de woningen aangemerkt te worden als milieugevoelig object.
Ten aanzien van de in de omgeving voorkomende veehouderijen wordt opgemerkt dat voor het aspect geur niet de adviesafstanden van de VNG-brochure bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veehouderijen. Daarom is ten aanzien van de veehouderijen het aspect geur buiten beschouwing gelaten. In paragraaf 5.6 wordt hier nader op ingegaan.
In onderstaande tabellen worden de activiteiten/functies benoemd welke zijn gelegen in de nabijheid van het plangebied. Tevens is aangegeven tot welke milieucategorie deze activiteit of functie wordt gerekend, welke richtafstand aangehouden moet worden tussen de gevel van de woning en het bestemmingsvlak van de betreffende milieubelastende functie en wat de daadwerkelijke afstand bedraagt. In voorliggende geval wordt uitgegaan van de richtafstanden bij een 'rustige woonwijk'.
Functie | Milieucategorie | Richtafstand rustige woonwijk |
Daad- werkelijke afstand |
Brinkweg 8 Fokken en houden van melkvee. |
3.2 | 30 m (stof en geluid) | 97 m |
Brinkweg 5a
Fokken en houden van varkens. |
4.1 | 50 m (geluid) | 160 m |
Stokkumerweg 40
Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs |
2 | 30 m | 100 m |
Stokkumerweg 53
Aannemersbedrijf |
2 | 30 m | 130 m |
In voorliggend geval wordt aan alle richtafstanden voldaan. Aangezien in de nabije omgeving reeds sprake is van milieugevoelige objecten (woningen) en deze zijn tevens maatgevend voor de omliggende bedrijven, wordt hier verder niet op ingegaan.
Gezien het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat ter dat ter plaatse van de nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwacht.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.
Met dit plan worden nieuw geurgevoelige objecten toegestaan, namelijk maximaal tien woningen. In de omgeving van het plangebied bevindt zich een aantal intensieve veehouderijen. Hierna een indicatie van de onderlinge afstanden (gemeten van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf en de gevel van de dichtsbij gelegen woning) van de omliggende bedrijven weergegeven:
Gelet op art. 14 lid 2 Wgv zijn de afstanden voldoende voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Gelet op de afstanden worden veehouderijen niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Borkeld' ligt op minimaal 5 kilometer afstand van het plangebied. Uit de uitgevoerde AERIUS-berekening opgenomen in Bijlage 4 met betrekking tot zowel de aanlegfase als de gebruiksfase blijkt dat voor de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden.
Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN is gelegen op minimaal 1,2 kilometer afstand. Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat er geen sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden
Het plangebied betreft louter agrarische cultuurgrond. Deze gronden hebben een zeerlage ecologische verwachtingswaarde. Een Quickscan Flora en fauna kan hierdoor achterwege blijven. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van soort- of gebiedsbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden.
Er worden geen negatieve effecten op de NNN en Natura 2000-gebieden verwacht. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart geeft het plangebied de aanduidingen 'hoge verwachting in zone om historisch element'. Hiervoor geldt dat bij ingrepen dieper dan 40 cm en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 2500 m2 archeologisch onderzoek noodzakelijk is. In het geldende bestemmingsplan is hiervoor ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' opgenomen.
Laagland Archeologie heeft in oktober 2019 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase, opgenomen in Bijlage 5, uitgevoerd aan de Stokkumerweg te Stokkum. Het onderzoek vond plaats in verband met de ruimtelijke procedure rondom de geplande bouw van nieuwe woningen.
Het bureauonderzoek heeft tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd.
Op basis van het bureauonderzoek worden resten uit het Neolithicum tot en met IJzertijd, Vroege Middeleeuwen tot en met Nieuwe Tijd verwacht. Dit verwachtingsmodel is getoetst en aangevuld door middel van verkennend booronderzoek. Het verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen.
Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodem overwegend tot in de C-horizont is verstoord. De kans dat het gebied nog archeologische resten met een intacte archeologische context bevat wordt daarom laag geacht.
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek wordt geadviseerd geen archeologisch vervolgonderzoek in het plangebied uit te voeren.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Borkeld' ligt op minimaal 5 kilometer afstand van het plangebied. Van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied zal, gelet op de aard en omvang van het plan dan ook geen sprake zijn.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemming waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake kan zijn van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan. In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.' Aangezien hier sprake van is, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Als het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2.000 of meer woningen of 100 hectare of meer) wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling (toevoeging van één woning), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten in dit hoofdstuk en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.
Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het ‘Waterbeheerplan 2016-2021’ vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema’s waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer/uitgangspunten Waterschap Vechtstromen
Het waterplan is een overkoepelend beleidsstuk over het waterbeheer in de gemeente Hof van Twente dat ook door de waterbeheerders – de waterschappen Regge en Dinkel en Rijn en IJssel en drinkwaterleidingbedrijf Vitens is vastgesteld. Het waterplan geeft een visie hoe het watersysteem binnen de gemeente over ongeveer 25 jaar er uit ziet en welke maatregelen er op korte en lange termijn daarvoor nodig zijn. De visie wordt op basis van drie invalshoeken beschreven, te weten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Naast de toename van verhard oppervlak ligt het plangebied ook deels in de beschermingszone van de waterloop WL01027 waardoor de ‘normale procedure van toepassing is. De standaard waterparagraaf behorende bij de procedure 'normale procedure' is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting. Opgemerkt wordt dat de ‘normale procedure’ van toepassing is vanwege het feit dat er 10 woningen worden gerealiseerd en dat er een toename van verharding is ten opzichte van de huidige situatie. Het plan betreft realisatie van maximaal 10 nieuwe woningen en heeft hiermee invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn ten gevolge hiervan waterbelangen gemoeid. De ontwikkeling heeft nieuwe lozingen op het riool en het oppervlaktewater tot gevolg. In het gebied is in de huidige situatie geen sprake van (grond)wateroverlast.
Hierna worden enkele relevante wateraspecten voor de locatie uitgewerkt.
Waterhuishoudkundige aspecten
Grondwater
Het plangebied is niet gelegen binnen een grondwaterbeschermings- of intrekgebied zoals bedoeld in de Omgevingsverordening Overijssel. In het gebied is in de huidige situatie geen wateroverlast aan de orde. Het (freatische) grondwater stroomt in (zuid)westelijke richting. Op basis van peilbuizen uit het voor dit plan uitgevoerde bodemonderzoek blijkt dat in het plangebied de gemiddelde grondwaterstanden zich drie meter of meer onder het maaiveld bevinden. Op circa 2 kilometer ten noordoosten van de onderzoekslocatie ligt het waterwingebied “Herikerberg”
Oppervlaktewater
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Het plan voorziet niet in de aanleg van nieuw oppervlaktewater. Aan de voorzijde van het plangebied is wel oppervlaktewater aanwezig, langs de Stokkumerweg ligt de leggerwaterloop met referentiecode 'WL01027' van het waterschap Vechtstromen.De waterloop WL01027 aan de voorzijde van het plangebied heeft een beschermingszone van twee maal vijf meter vanuit de insteek linker en rechteroever.
Het beheer en onderhoud zal plaatsvinden vanaf de rechteroever van de waterloop (zijde Stokkumerweg). Binnen de beschermingszone van de linkeroever, die deels in het plangebied ligt, geldt voor uitvoeren van werkzaamheden, plaatsen van opstal, aanbrengen van waterberging, aanleggen van uitstroomvoorzieningen van de waterberging op de waterloop WL01027, dat daarvoor een melding of watervergunning op grond van de Waterwet nodig is.
Riolering
Binnen het plangebied is nog geen riolering aanwezig. De riolering van de Stokkumerweg is heringericht en heeft nu een gescheiden rioolstelsel, dat bestaat uit een vuilwaterriool en een hemelwaterriool.
Het hemelwaterriool voert af naar de waterloop WL01027. Het afvalwater dat vrij komt binnen het plangebied wordt aangesloten op het vuilwaterriool in de Stokkumerweg en het hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem door middel van infiltratiekratten met een overloop naar de waterloop WL01027.
Afwatering
Om op perceelsniveau te kunnen voorkomen dat afstromend regenwater problemen veroorzaakt worden de volgende adviesnormen in acht genomen:
Bij het bouwplan zal rekening worden gehouden met voldoende ontwateringsdiepte zodat de kans op grondwateroverlast minimaal is. Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. Het plangebied bevindt zich niet binnen primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Klimaat
De ontwikkeling binnen het plangebied dient rekening te houden met de verandering van het klimaat. Voor het plangebied betekent dit, dat er heftigere neerslaggebeurtenissen kunnen plaatsvinden. Hier is invulling aan gegeven door de bergingseis te hanteren die door het waterschap is gesteld.
Conclusie
De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het aspect water vormt geen belemmering voor voorliggend plan. Daarnaast vindt er overleg plaats met het waterschap Vechtstromen over deze ontwikkeling omdat de beantwoording van de digitale watertoets er toe heeft geleid dat de ‘normale procedure’ van toepassing is. Tot slot wordt opgemerkt dat er in de huidige situatie geen sprake van structurele wateroverlast.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Dit bestemmingplan is opgesteld conform de normen van de SVBP 2012 (Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012). De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt de digitale verbeelding.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
'Wonen'
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen (waaronder ook het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep valt en een bed & breakfastvoorziening), groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water, afvoer van water, tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater, verkeers- en verblijfsdoeleinden, parkeervoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen.
Woningen voldoen aan de volgende kenmerken:
In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is de zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen op de betreffende locatie zoals opgenomen in het inrichtingsplan (Bijlage 1 van de regels). De voorwaardelijke verplichting heeft betrekking op het gebruiken of in gebruik laten nemen van de nieuwe woningen.
De vrijstaande woningen kunnen uitsluitend worden gerealiseerd mits voldoende sloopmeters worden ingebracht.
'Waarde - Archeologische verwachting 1'
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ter bescherming van deze gronden zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.
'Tuin'
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en erven, ontsluitingsvoorzieningen en ontsluitingsvoorzieningen voor naastgelegen bestemmingen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. In de anterieure overeenkomst wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro is het voorliggende bestemmingsplan voorgelegd aan de provincie Overijssel. Het plan is uitvoerig met de provincie Overijssel besproken en uiteindelijk heeft deze ingestemd met het planvoornemen.
Door middel van de digitale watertoets is het waterschap geïnformeerd. Uit de digitale watertoets bleek dat sprake is van de procedure 'normale procedure'. De bijbehorende standaard waterparagraaf is opgenomen in de bijlage bij deze toelichting. Nader overleg met het waterschap vindt momenteel plaats.
Deze paragraaf wordt ingevuld nadat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.