Plan: | Buitengebied Hof van Twente, herziening Larenseweg 34-34a Markelo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1735.BGxLarenseweg34-VS10 |
In het buitengebied van de gemeente Hof van Twente, aan de Larenseweg 34-34a te Markelo, is een agrarisch erf aanwezig. Op dit erf bevindt zich een varkens- en rundveehouderij. Initiatiefnemer is voornemens om de varkenshouderijtak te beëindigen.
Een groot gedeelte van de vrijkomende agrarische bebouwing op het erf heeft geen vervolgfunctie. Met toepassing van de Rood voor rood regeling worden de landschaps- ontsierende bedrijfsgebouwen gesloopt. In totaal wordt 1.953 m² aan gebouwen gesloopt.
Aan de Larenseweg 34a wordt een van de bedrijfsgebouwen behouden en in gebruik genomen als werkplaats, waarin gedeeltelijk ook een aantal zoogkoeien gehouden gaan worden. Daarnaast wordt de bestaande werktuigenberging verplaatst en op een afstand van circa acht meter van de werkplaats- en zooigkoeienstal terug gebouwd. Samen met de bestaande bedrijfswoning wordt ter plaatse een (klein) grond gebonden agrarisch bedrijf gecreëerd. Het geheel wordt planologisch afgesplitst van de andere bestaande woning.
De woning aan de Larenseweg 34 krijgt een woonbestemming. Bij deze woning wordt een nieuwe bijgebouw van 450 m² gerealiseerd. Dit overschrijdt het maximum van 150 m² aan bijgebouwen bij een woonbestemming en wordt gecompenseerd door voor elke vierkante meter boven de 150 m² twee sloopmeters in te zetten. In totaal wordt 600 m² aan sloopmeters in gezet om het bijgebouw te kunnen realiseren.
Van de overige sloopmeters wordt 1.000 m² als sloopvoucher ingebracht zodat elders binnen de gemeente Hof van Twente een bouwvkavel met één woning en bijgebouw gerealiseerd kan worden. De overige 353 m² aan sloopmeters worden aangemerkt als restsloopmeters en komen te vervallen.
De sloop van een groot deel van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen brengt een ruimtelijke kwaliteitsslag teweeg en zal middels een erfinrichtings- en beplantingsplan landschappelijk worden ingepast.
De gewenste ontwikkelingen passen niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente Hof van Twente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Larenseweg 34-34a en ligt ten westen van Markelo in het landelijk gebied van gemeente . De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Markelo, sectie P, nummers 432, 844, 1.217 en 1.218.
De ligging van het plangebied in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente en de directe omgeving is in afbeelding 1.1 en 1.2 weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in het buitengebied van Hof van Twente
Bron: opentopo.nl.
Afbeelding 1.2: Ligging van het plangebied in de directe omgeving
Bron: opentopo.nl.
Het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, herziening Larenseweg 34-34a Markelo" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het bewuste plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en is een verplicht onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2019". Dit bestemmingsplan is op 15 oktober 2019 vastgesteld door de gemeenteraad van Hof van Twente. In afbeelding 1.3 is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.3: Uitsneden verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" Bron: ruimtelijkeplannen.nl
De planlocatie is bestemd als "Agrarisch". Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor onder andere de uitoefening van een grondgebonden of een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, het bestaande aantal bedrijfswoningen en de bestaande legale nevenactiviteiten, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, groenvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, tuinen en erven.
De gehele locatie heeft een bouwvlak waarbinnen agrarische bedrijfsbebouwing mag worden opgericht. Het huidige bouwvlak is circa 1.26 hectare groot.
Met toepassing van de Rood voor Rood regeling wordt de planologische mogelijkheid voor het uitoefenen van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse ‘wegbestemd’.
Het erf, waaronder de bestaande (bedrijfs)woningen, zal conform het huidige gebruik gedeeltelijk als regulier woonerf bestemd worden. Op het erf wordt tevens de voortzetting van een (klein) grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk gemaakt en wordt middels een maatvoeringsaanduiding de maximale oppervlakte aan bebouwing vastgelegd.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd).
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.
Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hof van Twente beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.
Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en vooroverleg.
Het plangebied ligt in het buitengebied, ten westen van Markelo. De functionele structuur van dit gebied bestaat voornamelijk uit verspreid liggende agrarische bedrijven, bospercelen en enkele erven met burgerwoningen. Belangrijke ruimtelijke structuurdragers bestaan uit de zuidelijk gelegen Schipbeek en de (noord)oostelijk gelegen Dingspelberg en de Markelose berg. Aan de zuid oostzijde ligt camping 'de Kattenberg'.
De planbegrenzing bestaat uit het huidige agrarische bouwvlak. Op het erf staan twee bedrijfswoningen, een kraamzeugenstal, twee zeugen stallen, een zeugen- en biggenstal, een opfokzeugenstal en een rundveestal met berging.
Tussen de bebouwing is erfverharding aanwezig. Het overige deel van het plangebied is ingericht als agrarisch bouwland en een gedeelte wordt gebruikt als tuin behorende bij de woning. Het erf wordt aan de zuidzijde middels drie in- en uitritten (één voor iedere woning en één voor het voormalig agrarisch bedrijf) ontsloten op de Larenseweg.
De ligging en begrenzing worden weergegeven op de luchtfoto's in figuur 2.1 en 2.2. Opgemerkt wordt dat de planbegrenzing indicatief is. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie
Bron: www.pdok.nl;
Afbeelding 2.2: 3D tekening huidige situatie
Bron: DLV Advies
Belangrijk uitgangspunt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is het doel van de Rood voor Rood regeling: verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Om een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit te bereiken, wordt landschapsontsierende bebouwing gesloopt en zal de te behouden en de nieuwe bebouwing op een landschappelijk verantwoorde manier worden ingepast in het landschap.
Het gezamenlijk gesloopte oppervlakte, in het kader van Rood voor Rood, bedraagt 1.953 m².
Om in aanmerking te komen voor deelname aan de gemeentelijke Rood voor Rood regeling, dient minimaal 1.000 m² aan landschapsontsierende bebouwing te worden gesloopt. Op de planlocatie wordt in totaliteit 1.953 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Deze bebouwing heeft geen vervolgfunctie gekregen, hierdoor wordt niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van de gebouwen.
Verder worden ook de kuilplaten en een gedeelte van de erfverharding gesloopt. De karakteristiek schöppe telt niet mij bij berekening van de sloopmeters.
In afbeeldingen 3.1 en 3.2 wordt aangegeven welke bebouwing wordt gesloopt.
Afbeelding 3.1: Te slopen bebouwing
Bron: www.pdok.nl
Afbeelding 3.2: 3D tekening huidige situatie en te slopen bebouwing
Bron: DLV Advies
De overige bebouwing kan behouden blijven, aangezien er sprake is van een concrete vervolgfunctie voor deze bebouwing. De rundveehouderij wordt in de vorm van een (klein) grondgebonden agrarisch bedrijf voortgezet, de werktuigenberging gaat dienen voor de opslag van machines en materialen om omliggende, in eigendom zijnde, gronden te kunnen onderhouden en de werkplaats zal gedeeltelijk in gebruik genomen worden voor het houden van zoogkoeien. Door de vervolgfunctie van de genoemde bebouwing wordt geïnvesteerd in het onderhoud van de gebouwen, waardoor de kwaliteit verbeterd.
De locatie wordt op een zorgvuldige wijze ingepast in het landschap op basis van het in Bijlage 2 opgenomen Erfinrichtingsplan. De inrichting sluit aan bij de gebiedskenmerken van het omliggende landschap. Hierna wordt de inrichting van het erf in het plangebied weergegeven.
In afbeelding 3.3 is een situatietekening (bijlage 1) weergeven van de gewenste situatie.
Afbeelding 3.3: Situatietekening gewenste situatie
Bron: DLV Advies
Ter plaatse van de Larenseweg 34 komt de agrarische functie te vervallen. In de nieuwe situatie is er sprake van een woonbestemming. Binnen deze woonbestemming wordt het maximum oppervlak aan bijgebouwen vastgelegd. Er wordt een nieuw, groter, bijgebouw van 450 m² gerealiseerd. Hiervoor wordt 600 m² aan sloopmeters ingezet. Ter plaatse wordt tevens de voortzetting van het huidige gebruik van de woning planologisch geregeld.
Het vernieuwde erf, waarop de woning en het nieuwe bijgebouw zijn gesitueerd wordt deels opnieuw ingericht. De gewenste situatie is uitgewerkt in een Erfinrichtingsplan (Bijlage 2) en weergeven iin afbeelding 3.4.
Zoals blijkt uit paragraaf 3.1 wordt aan de Larenseeg 34a 1.953 m² aan landschaps- ontsierende bedrijfsbebouwing gesloopt. De agrarische bestemming blijft behouden ten behoeve van een (klein) grondgebonden agrarisch bedrijf. Op de locatie wordt het maximum oppervlak aan bebouwing vastgelegd.
Een van de te behouden bedrijfsgebouwen wordt in gebruik genomen als werkplaats, waarin gedeeltelijk ook een aantal zoogkoeien en jongvee gehouden gaan worden. Totaal gaat het om 35 zoogkoeien en 40 vrouwelijk jongvee. Daarnaast wordt de bestaande werktuigenberging verplaatst en op een afstand van circa acht meter van de werkplaats- en zooigkoeienstal terug gebouwd. Samen met de bestaande bedrijfswoning wordt ter plaatse een (klein) grond gebonden agrarisch bedrijf gecreëerd. Het geheel wordt planologisch afgesplitst van de andere locatie.
Het vernieuwde erf, waarop de bedrijfswoning, de werkplaats- en zoogkoeistal en de werktuigenberging zijn gesitueerd, wordt geheel opnieuw ingericht. De gewenste situatie is uitgewerkt in een Erfinrichtingsplan (Bijlage 2) en weergeven in afbeelding 3.4.
Afbeelding 3.4: Erfinrichtingstekening
Bron: Het Oversticht
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.
De volgende uitgangspunten gelden voor het plangebied:
Ter plaatse wordt geen nieuwe woning toegevoegd. Het parkeren ten behoeve van de bestaande (bedrijfs)woningen vindt plaats op eigen terrein. Hier is op het terrein voldoende ruimte voor. Er wordt geen nieuwe in- en uitrit op de Larenseweg gerealiseerd.
De agrarische functie komt met dit plan gedeeltelijk te vervallen, waardoor er per saldo sprake zal zijn van een afname aan verkeersbewegingen. Immers komen de verkeers- bewegingen van de varkenshouderijtak te vervallen.
Gezien de beperkte verkeersintensiteiten en het feit dat de overzichtelijke in- en uitritten blijven behouden, wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van de aspecten verkeer en parkeren geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkelingen.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het wijzigingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro).
Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de bouw van 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt gezien. De raad is van oordeel dat gelet het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid, aanhef en onder i van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921).
In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien geen sprake is van de bouw van een nieuwe woning binnen het plangebied. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hierna nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Bron: Provincie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase "generieke beleidskeuzes" zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit en, 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van belang.
Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (Artikel 2.1.3)
lid 1:
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
lid 2:
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
In het voorliggende geval wordt binnen het plangebied landschapsontsierende bebouwing gesloopt. De bebouwing dat behouden blijft wordt opgeknapt en hergebruikt of verkeert in een goede staat, beide erven worden landschappelijk ingepast.
Per saldo is geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden op de groene omgeving, maar juist van een afname. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Ruimtelijke kwaliteit (Artikel 2.1.5; leden 1, 2, 3 en 5)
Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (Artikel 2.1.6 lid 1)
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen -met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5.- voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) en 2.1.6 (lid 1) van de
Omgevingsverordening Overijssel
Het voorliggende bestemmingsplan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Hof van Twente. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
De investeringen in de ruimtelijke kwaliteit staan in verhouding tot de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Hiermee wordt voldaan aan het beleid van de Provincie Overijssel met betrekking tot de impuls in de groene omgeving.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'.
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel
Bron: Provincie Overijssel
"Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
In dit ontwikkelingsperspectief zijn ook plekken waar, door de ruimtelijke structuur van het landschap, de beschikbare milieuruimte of reeds aanwezige bebouwing, de ontwikkelruimte van agrarische bedrijven beperkt is. Hier liggen ontwikkelkansen voor andere vormen van bedrijvigheid (denk aan dienstverlenende zelfstandigen zonder personeel) die de ruimtelijke structuur versterken. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.
Toetsing aan het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'
Met voorgenomen ontwikkeling wordt de locatie aan de Larenseweg 34 planologisch afgesplitst van de locatie aan de Larenseweg 34a. Ter plaatse van nummer 34 wordt de agrarische bestemming gewijzigd naar een woonbestemming. Ter plaatse van nummer 34a wordt planologisch een (klein) grond gebonden agrarisch bedrijf vastgelegd. Tevens wordt de maximale oppervlakte aan bebouwing vastgelegd.
De ontwikkeling is passend binnen het perspectief ‘mixlandschap’, waar ruimte is voor een verscheidenheid aan functies. De karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschap wordt versterkt door de uitvoering van landschapsmaatregelen op beide locaties. Door de sloop van landschapsontsierende bebouwing wordt de vitaliteit en de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied vergroot. Het initiatief is in overeenstemming met de ontwikkelingsperspectieven.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De "Stedelijke laag" wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen specifieke eigenschappen voor deze laag gelden.
1. De Natuurlijke laag
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de "Natuurlijke laag" aangeduid met de gebiedstypen "Dekzandvlakte en ruggen". In afbeelding 4.3 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.3: De Natuurlijke laag
Bron: Provincie Overijssel
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
Toetsing aan de 'Natuurlijke laag'
Op de planlocatie zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw. Daarnaast wordt middels het erfinrichtingsplan de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Hiermee sluit het erf goed aan bij de gebiedskenmerken van omliggende landschap en wordt het initiatief op een passende wijze ingepast in het landschap. Geconcludeerd wordt dat het initiatief geen invloed heeft op de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag'.
2. De laag van het agrarische cultuurlandschap
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype "Maten en flierenlandschap" en "Oude hoevenlandschap". In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap
Bron: Provincie Overijssel
"Maten en flierenlandschap"
Het maten en flierenlandschap kenmerkt zich als een laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Rond de beek ontstond een lineair landschap, met daaromheen in de natte laagtes een matenlandschap. Kleinschalig landschap langs beken en in laagten met veel variatie in ruimtelijke opbouw: de open ruimte van de watergang, de coulissen van hakhoutstruweel, de open kamers van de hooien weilanden, met hier en daar een broekbos op de nattere plekken. Vloeivelden maakten onderdeel uit van het bemestingssysteem. Het Maten- en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden.
Als ontwikkelingen plaatsvinden in of nabij het Maten en Flierenlandschap, dan dragen deze bij aan versterking van het historische lineaire landschap met open ‘kamers’ en coulissen, aan accentuering van de overgang naar hogere gronden, de toegankelijkheid, de beleefbaarheid en het vasthouden van water. Inrichting van nog gave delen richt zich op het behouden van de cultuurhistorische waarden.
"Oude hoevenlandschap"
Het oude hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing aan de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap"
Ook voor de laag van het agrarisch cultuurlandschap geldt dat de nieuwe bebouwing op zorgvuldige wijze wordt ingepast in het landschap. Hiervoor is een erfinrichtingsplan opgesteld. In het hoofdstuk planbeschrijving wordt hier nader op ingegaan. Door de zorgvuldige landschappelijke inpassing van het geheel wordt het erf ingericht naar de kenmerken van het oude hoevenlandschap. De ontwikkeling is in overeenstemming met de gebiedskenmerken van de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’.In het Maten en Flierenlandschap vinden geen nieuwe ontwikkelingen plaats.
3. De laag van de beleving:
Op basis van de "laag van de beleving" gelden enkel bijzondere eigenschappen voor de planlocatie. De locatie is namelijk aangemerkt als gebied waar 'Donkerte' wordt nagestreefd. In afbeelding 4.5 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.5: Laag van de beleving
Bron: Provincie Overijssel
"Donkerte"
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten.
Bij ontwikkeling in gebieden die zijn aangewezen als “Donkerte” wordt gestuurd op het zo min mogelijk toepassen van kunstlicht.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van de beleving”
Met voorgenomen ontwikkeling vindt geen onevenredige toename van kunstlicht in het buitengebied plaats. Geconcludeerd wordt dat de 'Laag van de beleving' zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de gewenste ontwikkeling worden hieronder in willekeurige volgorde behandeld.
In "Hof van Twente, zicht op 2030" is het beleid van de gemeente voor de komende twintig jaar in hoofdlijnen vastgesteld. De gemeenteraad heeft de strategische visie op 1 juni 2010 definitief vastgesteld. De visie bevat naast een overzicht van te verwachten trends en ontwikkelingen voor de komende jaren ook informatie over de gewenste identiteit voor Hof van Twente. Over deze gewenste identiteit is in januari 2009 meegedacht door ruim 60 inwoners uit allerlei geledingen van de gemeente en daarbuiten. In 20 streefbeelden geeft het gemeentebestuur aan in welke richting het beleid voor de komende jaren moet worden ontwikkeld. Streefbeeld 10 is voornamelijk van belang. Deze wordt hierna behandeld.
Het landschap, de parel van Hof van Twente, heeft in 2030 nog altijd een belangrijke plaats. De structuur van het landschap, met deelgebieden stuwwal/verzamelgebied (westelijk), dekzandgebied (midden) en plateau (oostelijk), maar ook het reliëf en het watersysteem zijn leidend. In de waardevolle ensembles (landschap met natuur- en cultuurhistorische waarden) wordt behoud, onderhoud en herstel van cultuurhistorische en ecologische waarden in praktijk gebracht. Voltooiing van de ecologische hoofdstructuur is eveneens een herkenbaar resultaat. In 2030 is deze een feit. Bestaande natuurgebieden zijn binnen de gemeente en daarbuiten verbonden met elkaar, waardoor duurzame instandhouding van flora en fauna mogelijk is geworden.
De reconstructieplannen die aan het begin van de eeuw zijn gemaakt, zijn uitgevoerd. Dit betekent dat ruimtelijke knelpunten, zoals agrarische bedrijven in de directe nabijheid van natuur of milieuhinderveroorzakende bedrijven in het buitengebied, zijn opgelost. Voor nieuwe inrichting van het landschap door functiewijziging zijn oorspronkelijke landschapstypen richtinggevend.
Landgoederen hebben in 2030 hun ruimtelijke visies uit het begin van de eeuw uitgevoerd en de Bovenregge slingert weer als vanouds door het landschap. Dit lint van water door het landschap refereert aan de historie. Het project Bovenregge van Schipbeek tot Elsenerbroek visualiseert de verbinding tussen stad en landelijk gebied.
De voorgenomen ontwikkeling betekent een impuls in de ruimtelijke kwaliteit. Een grote oppervlakte aan landschapsontsierende schuren verdwijnt in het buitengebied. Het 'vernieuwde erf' wordt op een landschappelijke wijze ingepast, waardoor de ruimtelijke kwaliteit in sterke mate wordt vergroot. De planologisch af te splitsen woningen wordt op een passende wijze ingepast, waarbij de nieuwe inrichting aansluit bij het oorspronkelijke landschapstype.
In 'Structuurvisie Landelijk gebied' van de gemeente Hof van Twente staat de ontwikkeling van het landelijk gebied voor de komende 10 jaar centraal. Een visie op de ontwikkeling van de gemeente als geheel en op de langere termijn is ontwikkeld in de Strategische visie Hof van Twente.
De structuurvisie vormt vooral een integratiekader voor het bestaande beleid van de gemeente ten aanzien van de verschillende functies en waarden in het gebied. Een dergelijk 'integratiekader' schetst de bredere achtergrond van beleid dat voor specifieke thema's (bijvoorbeeld recreatie, rood-voor-rood en vrijkomende agrarische bebouwing) is uitgewerkt. Daarnaast beschrijft deze structuur de algemene strategie van de gemeente Hof van Twente ten aanzien van verschillende functies en waarden. Deze strategie geeft richting aan de latere toetsing van verschillende initiatieven die bij de gemeente worden ingediend, en bij het bepalen van het beleid dat in het bestemmingsplan buitengebied wordt uitgewerkt.
Om de karakteristiek van het landelijk gebied te behouden, geldt als uitgangspunt dat zo min mogelijk niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing wordt toegevoegd. Dit kan ten koste gaan van de aanwezige landschapswaarden. Er wordt daarom geen medewerking verleend aan het toevoegen van nieuwe woningen door het realiseren van geheel nieuwe solitair gelegen woningen. Het omvormen van voormalige agrarische erven naar woonerven wordt ondersteund, mits er tevens een aantoonbare verbetering van de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. De verbetering van de ruimtelijke kwaliteit komt hoofdzakelijk tot uitdrukking in de sloop van landschapsontsierende voormalige bedrijfsgebouwen, de realisatie van nieuwe landschapselementen rond het erf en het behoud van cultuurhistorische bebouwing. Ten tweede wordt gestreefd naar het ondersteunen van de leefbaarheid op het platteland door een leegloop te voorkomen.
Uitgangspunt is dat de nieuwe woningen worden gerealiseerd op het erf waar ook sloop plaatsvindt. Indien dit ruimtelijk niet gewenst is, kan bij uitzondering de nieuwe woning elders in het buitengebied worden gerealiseerd.
Kansen voor nieuwe bedrijvigheid in het landelijk gebied doen zich voor door de mogelijkheid om vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor nieuwe bedrijvigheid te benutten. In de gemeentelijke beleidsregel 'vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing’ is hiervoor het volgende beleid uitgewerkt.
Het hoofddoel van het hergebruik van VAB is sociaal-economisch van aard. Hergebruik kan een bijdrage leveren aan de versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied, het behouden van de sociale structuren, het realiseren van nieuwe economische dragers in het landelijk gebied en het benutten van de resterende economische waarde van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor andere bedrijvigheid. Het buitengebied kan hierdoor een streekgebonden werkgebied worden. De terugloop van het aantal bedrijven in de landbouw maakt het voor de leefbaarheid en de economische vitaliteit van het landelijk gebied wenselijk dat er zich andere functies kunnen vestigen. Een bijkomende doelstelling is het verbeteren van de omgevingskwaliteit.
Voorliggend plan wordt mogelijk gemaakt op basis van de "beleidsnotitie grond voor gebruik" zoals beschreven en getoetst in paragraaf 4.3.4. Op de planlocatie is een cluster van bebouwing aanwezig en er wordt ter plaatse bebouwing gesloopt. Door de maximale oppervlakte aan bebouwing vast te leggen wordt uitbreiding in de toekomst uitgesloten. Samen met de sloop van de landschapsontsierende bebouwingen de landschappelijk inpassing van beide erven wordt ter plaatse een forse verbetering in de ruimtelijke kwaliteit bereikt.
De gemeente Hof van Twente staat voor een enorme opgave als het gaat om het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Tot 2030 komt naar verwachting meer dan 300.000 m² aan agrarische bebouwing leeg te staan. Deze vrijkomende erven bieden volop kansen voor nieuwe ontwikkelingen. Om een objectieve en eenduidige toepassing van instrumentarium mogelijk te maken is een duidelijke integrale benadering van nieuwe initiatieven van belang. In het bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente is een aantal regelingen opgenomen die ontwikkelingen in het buitengebied eenvoudig mogelijk maken en het versterken van ruimtelijke kwaliteit (sloop en nieuwe functies) als doel hebben. Voor grootschalige projecten is echter een bestemmingsplanprocedure (herziening of wijziging) nodig. In voorliggend geval is een herziening van het bestemmingsplan benodigd, aangezien de compensatiekavel in het kader van rood voor rood niet op dezelfde locatie wordt gerealiseerd (derhalve kan niet van de wijzigingsbevoegdheid gebruik worden gemaakt). De beleidsnotitie 'grond voor gebruik' voorziet in de kaders om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Deze beleidsnotitie voorziet in de kaders met betrekking tot het VAB-beleid, Rood voor Rood beleid, beleid omtrent veldschuren, landgoederen en niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. In dit geval zijn de kaders omtrent het Rood voor Rood beleid van belang.
In het Rood voor Rood beleid zijn verschillende uitgangspunten opgenomen waar aan moet worden voldaan om Rood voor Rood ontwikkelingen mogelijk te maken.
Het hoofddoel van het VAB-beleid is sociaal- economisch van aard, met andere woorden:
De terugloop in de landbouw maakt het voor de leefbaarheid en de economische vitaliteit van het landelijk gebied noodzakelijk dat zich in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen hierna te noemen VAB’s andere functies kunnen vestigen. Een bijkomende doelstelling is het verbeteren van de omgevingskwaliteit eventueel in combinatie met de regeling Rood voor Rood.
In principe dient er van sloop uitgegaan te worden van alle vrijkomende agrarische bebouwing die niet wordt hergebruikt. Van geval tot geval zal beoordeeld worden of er goede argumenten zijn om niet alles wat niet wordt hergebruikt, te slopen.
Om te komen tot een goede afweging kan het noodzakelijk zijn dat een bedrijfsplan wordt ingediend. Op het slopen van die vrijkomende agrarische gebouwen kan ook de Rood voor Rood regeling worden toegepast, tenzij de sloop deel uitmaakt van de gemaakte afspraken m.b.t. compenserende maatregelen.
Met de afname van het aantal agrarische bedrijven, neemt het aantal burgers in het buitengebied toe. In het buitengebied wonen veel burgers die hobbymatig dieren (willen) houden en daarvoor gronden en machines nodig hebben. Deze dieren en machines moeten binnen worden gestald. Hierdoor is in de praktijk behoefte aan een groter oppervlakte aan bijgebouwen dan dat nu bij recht (150 m²) is toegestaan. Om die reden is in het bestemmingsplan buitengebied een mogelijkheid opgenomen voor het herbouwen van één of meer bijgebouwen binnen een woonbestemming tot een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 150 m² mits:
Ter plaatse van de Larenseweg 34a wordt binnen de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing het agrarisch gebruik voorgezet. Ter plaatse wordt een (klein) grondgebonden agrarisch bedrijf gerealiseerd voor het houden van 35 zoogkoeien en 40 vrouwelijk jongvee. Tevens wordt een deel van het gebouw in gebruik genomen als werkplaats. Dit wordt aangemerkt als een passende functie in het buitengebied.
In voorliggend geval is ter plaatse van de Larenseweg 34 sprake van een bijgebouw groter dan 150 m². Respectievelijk gaat het om een bijgebouw van 450 m².
De volledige 450 m² bijgebouw wordt nieuw gebouwd. Bij recht is een bijgebouw van 150 m² toegestaan. Voor de overige 300 m² dient het tweevoudige van dit oppervlak extra gesloopt te worden. Zoals aangegeven in hoofdstuk 2 wordt hiervoor 600 m² van de 1.953 m² aan sloopmeters ingezet.
Zoals eerder aangegeven worden beide erven ook landschappelijk ingepast en voorzien van een kwaliteitsimpuls. Tot slot wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de milieuaspecten, waaronder milieuzonering. Hier wordt aangetoond dat belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden bij beide percelen niet worden aangetast.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen
Het plan voorziet niet in de realisatie van een nieuw geluidgevoelig object. De bestaande woning blijft ongewijzigd en wordt daarom niet (opnieuw) getoetst. In artikel 76 van de Wgh is bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning.=
In de omgeving van het plangebied zijn geen gezoneerde bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 400 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
De planlocatie is gelegen in het buitenstedelijk gebied. Ter plaatse bevinden zicht een tweetal bestaande bedrijfswoningen. Er wordt geen nieuwe compensatiewoning op het eigen erf gerealiseerd.
Voor de bestaande woning is ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat wat betreft wegverkeerslawaai er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Nader onderzoek inzake wegverkeerslawaai is niet noodzakelijk.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de realisatie voor de nieuwe woning.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Om hierin inzicht te krijgen, wordt doorgaans een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In voorliggend geval blijft een groot gedeelte van de agrarische bestemming met een gedeelte van de bedrijfsgebouwen behouden Tevens wordt er geen nieuwe compensatiewoning ter plaatse gerealiseerd. Er wordt om die reden geen bodemonderzoek noodzakelijk geacht.
De milieukundige bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van de nieuwe woning.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
In 2010 is de 'Handreiking fijn stof voor veehouderijen' door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gepubliceerd. Deze handreiking is opgesteld door InfoMil in samenwerking het Ministerie van I&M en gaat in op de regelgeving over luchtkwaliteit, waarbij ook wordt ingegaan op de regeling 'Niet in betekenende mate' (ook wel: Regeling NIBM). In de 'Handreiking fijn stof en veehouderijen' is de vuistregel, wanneer een project NIBM is, als volgt weergegeven.
Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerking treding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. Dit door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM. Er zal een berekening met ISL3a uitgevoerd moeten worden om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch NIBM blijkt te zijn.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Uit paragraaf 5.3.1.2 volgt dat de fijnstofemissie van de voorgenomen situatie moet worden berekend door het aantal nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de vastgestelde fijnstofemissiefactor. Ten opzichte van de vergunde situatie (van de varkesnhouderij) zal geen sprake zijn van een toename van de emissie van fijnstof.
De voorgenomen situatie betreft een (klein) grondgebonden agrarische bedrijf waar 35 zoogkoeien en 40 vrouwelijk jongvee worden gehouden.
De emissie van fijnstof in de nieuwe situatie bedraagt 4.530 gr/jaar.
Gezien de fijnstofemissie van het (kleine) agrarisch bedrijf in relatie tot de emissie die als niet in betekenden mate wordt beschouwd en de afstanden tot het dichtstbijzijnde te beschermen objecten, is het project aan te merken als een project welke "niet in betekenende mate bijdraagt" aan luchtverontreiniging.
Tot slot wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Er moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico. De gemeente Hof van Twente heeft haar beleid ten aanzien van externe veiligheid vastgelegd in de nota “Bewuste veiligheid op maat”.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond de planlocatie. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart
Bron: Risicokaart.nl
Uit de inventarisatie blijkt dat de locatie:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Er wordt in dit geval daarom uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk' ofwel 'rustig buitengebied'.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden ter plaatse van de Larenseweg 34.
Ter plaatse van de Larenseweg 34a blijft de agrarische bestemming behouden ten behoeve van een (klein) grondgebonden agrarisch bedrijf. Op basis van de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering" kan deze activiteit worden aangemerkt als 'Fokken en houden van rundvee'
Een dergelijke activiteit wordt aangemerkt als een categorie 3.2 bedrijf, waarvoor een grootste richtafstand van 100 meter voor geur geldt. Opgemerkt wordt dat de woning aan de Larenseweg 34 niet langer onderdeel is van inrichting. Hierdoor moet getoetst worden aan deze woning.
De bebouwing waar binnen de het (kleine) agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, is op ongeveer 33,5 meter afstand van de dichtstbijzijnde woonbestemming aan de Larenseweg 34 gelegen.
Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand voor geur voldaan en kan op voorhand niet uitgesloten worden dat geen sprake is van hinder van de woning. Echter betreft het een reeds bestaande situatie. Er wordt geen nieuwe gevoelig object gerealiseerd. In paragraaf 5.6.1 zal aangetoond worden dat aan de wettelijke vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij zal worden voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder van de woning.
Ter plaatse van de Larenseweg 34 wordt de woonbestemming vastgelegd.. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende activiteit voor omliggende woningen. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door het toevoegen van een nieuwe woonbestemming. Nabij het plangebied bevinden zich geen functies die belemmerd kunnen worden door het toevoegen van de woonbestemming.
Gezien de afstand tot omliggende milieubelastende functies wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de woonbestemming sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende milieubelastende functies als gevolg van voorliggende ontwikkeling niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv
Met dit plan wordt de bestaande woning aan de Larenseweg 34 herbestemd naar een woonbestemming. De woning is daarmee niet langer onderdeel van de inrichting van het (kleine) agrarische bedrijf aan de Larenseweg 34a. Daarmee wordt de woning een gevoelig object.
Voor zoogkoeien en jongvee zijn geen emissiefactoren vastgesteld. Conform de Wgv geldt voor geurgevoelige objecten, die onderdeel uitmaken van een (voormalige) veehouderij, dat voldaan moet worden aan een vaste afstand van 50 meter.
In afbeelding 5.2 is te dat voldaan wordt aan de vaste afstand van 50 mter.
Afbeelding 5.2: Vaste afstand 50 meter
Bron: DLV Advies
Alle andere gevoelige objecten zijn gelegen op een grotere afstand. Verdere toetsing is daarom niet nodig. Gelet op art. 14 lid 2 Wgv zijn de afstanden voldoende voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Gelet op de afstanden wordt het (kleine) agrarische bedrijf niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Vanaf 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming inwerking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Wet natuurbescherming. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft ‘Borkeld'. Dit gebied is gelegen op een afstand van circa 3,25 kilometer van het plangebied. In afbeelding 5.3 is dit weergeven.
Afbeelding 5.3: Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied Bron: Provincie Overijssel
Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende gebied.
Op 25 september 2018 is door de gemeente Hof van Twente een Omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten milieu en gebiedsbescherming (VVGB voor de Wet natuurbescherming). Er is 1.570 kg NH³ vergund.
Nu de varkenshouderijtak wordt beëindigd mag 15% van het vergunde ammoniak gebruikt worden voor een nieuwe aanvraag.
Voor de beoogde omvang van het (kleine) grondgebonden agrarisch bedrijf is reeds een gewijzigde aanvraag vergunning Wet natuurbescherming ingediend. De AERIUS verschilberekening van de gewijzigde aanvraag is te vinden in bijlage 3 van deze toelichting.
Tevens dient de stikstofdepositie van de aanlegfase van het project (verplaatsen werktuigenberging en realiseren bijgebouw) in beeld gebracht te worden. Hiervoor is een stikstofdepositierapport opgesteld. In dit rapport wordt ingegaan op zowel de aanleg- en de gebruiksfase van het project. Beide fases worden onderbouwd met AERIUS berekeningen. Voor het volledige stikstofdepositierapport wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Sloop- en aanlegfase
Uit de AERIUS berekening met betrekking tot de aanlegfase blijkt dat in de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstelling van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Gebruiksfase
Uit de AERIUS berekening met betrekking tot de gebruiksfase blijkt dat in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstelling van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Gezien het voorgaande wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) vormt de kern van het Nederlandse natuurbeleid.Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
In afbeelding 5.4 is te zien dat het plangebied niet is gelegen binnen het NNN. De planlocatie is op een afstand van respectievelijk 2,4 kilometer van het NNN gelegen.
Afbeelding 5.4: Ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN
Bron: Provincie Overijssel
Gelet op de afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen significante aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Om te beoordelen of de ontwikkeling in het kader van flora en fauna uitvoerbaar is, is een quickscan flora en fauna uitgevoerd.
Ter plaatse is door Jansen&Jansen Groenadviseurs een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Flora
Er zijn geen beschermde soorten aanwezig. Negatieve effecten zijn niet te verwachten.
Amfibieën, vissen en reptielen
Binnen de invloedsfeer van de voorgenomen ingreep zijn geen beschermde amfibieën, vissen en reptielen te verwachten. Wel kan het plangebied sporadisch gebruikt worden door algemene amfibiesoorten zoals de bruine kikker en de gewone pad op doortrek, of als plek om te foerageren. Wezenlijke negatieve effecten als gevolg van de voorgenomen ingreep zijn niet te verwachten.
Vogels
Jaarrond beschermde verblijfplaatsen
Mogelijk zijn in te slopen gebouwen verblijfplaatsen van spreeuwen aanwezig. Doordat er voldoende alternatieve verblijfplaatsen aanwezig zijn in de directe omgeving van het plangebied zijn deze verblijfplaatsen hier niet jaarrond beschermd. De aanwezigheid van jaarrond beschermde verblijfplaatsen in het plangebied kan redelijkerwijs worden uitgesloten.
Tijdelijk beschermde verblijfplaatsen
In de te slopen stallen zijn mogelijk verblijfplaatsen van algemene broedvogels aanwezig (o.a. kauw/kraai). Het slopen mag niet worden uitgevoerd tijdens de piek van het broedseizoen globaal tussen 15 maart en 1 juli. Let op! Ook buiten de piek van het broedseizoen zijn actieve nesten beschermd. Als er een actief nest wordt aangetroffen, dan moeten de werkzaamheden worden gestaakt.
Zoogdieren
Jaarrond beschermde verblijfplaatsen
Er zijn geen jaarrond beschermde verblijfplaatsen van zoogdieren in het plangebied te verwachten. Overtreding van de Wet natuurbescherming kan redelijkerwijs worden uitgesloten.
Algemene zoogdieren
In de te slopen stallen verblijven algemene muizen er rattensoorten. Voor de aanwezige soorten geldt bij ruimtelijke ingrepen, op basis van provinciaal soorten beleid, een vrijstelling.
Libellen, dagvlinder en overige ongewervelden
Er zijn geen beschermde soorten aanwezig. Negatieve effecten zijn niet te verwachten
Conclusie en advies
Er worden binnen het plangebied geen bomen gekapt. Toetsing aan de Wet natuurbescherming onderdeel houtopstanden is derhalve niet van toepassing.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Op basis van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart heeft het plangebied de aanduiding 'hoge verwachting', 'middelhoge verwachting' en 'lage verwachting'.
In afbeelding 5.5 is een uitsnede opgenomen van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart ter plaatse van het plangebied, tevens is het beleidsadvies opgenomen.
Afbeelding 5.5: Uitsnede archeologische verwachtings- en advieskaart
Bron: gemeente Hof van Twente
De grenzen voor archeologisch onderzoek worden niet overschreden. Archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Ter bescherming van de (mogelijke) archeologische waarden zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' opgenomen in de regels en op de verbeelding.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is op ruim 3,25 kilometer afstand van het plangebied gelegen. In het kader van de Wet natuurbescherming is op basis van de AERIUS-berekening (bijlage 3) de gewijzigde vergunning aangevraagd.
Een passende beoordeling op basis van Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in verband met deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit m.e.r.) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan:
Verder is in onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. onder categorie 14 opgenomen dat, in de aangegeven situaties, een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen van het milieu. Dit geldt voor het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met meer dan:
De activiteit (toename van het aantal dieren) betreft:
Het voorgenomen project blijft onder de drempelwaarden van onderdeel C en D. Er is geen MER-beoordelingsplicht omdat het MER-beoordelingsbesluit niet gekoppeld kan worden aan een omgevingsvergunning. De beoogde omvang van het (kleine) grondgebonden agrarische bedrijf valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit plan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.
Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Rijn en IJssel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2016-2021. Dit plan beschrijft het beleid voor alle taakgebieden van Waterschap Rijn en IJssel. Het plan geeft aan welke doelen het waterschap nastreeft en met welke aanpak we deze willen bereiken.
Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Rijn en IJssel en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.
Het waterschap laat in dit waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten we in de samenwerking met onze partners willen leggen. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Het waterplan is een overkoepelend beleidsstuk over het waterbeheer in de gemeente Hof van Twente dat ook door de waterbeheerders – de waterschappen Regge en Dinkel en Rijn en IJssel en drinkwaterleidingbedrijf Vitens is vastgesteld. Het waterplan geeft een visie hoe het watersysteem binnen de gemeente over ongeveer 25 jaar er uit ziet en welke maatregelen er op korte en lange termijn daarvoor nodig zijn. De visie wordt op basis van drie invalshoeken beschreven, te weten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op twee locaties. Aan de locatie aan de Larenseweg 34a wordt 1.953 m² aan verhard oppervlakte verwijderd. Door de afname van verhard oppervlakte, kan hemelwater beter infiltreren in de grond. Voorgenoemde ontwikkeling heeft een positieve invloed op de waterhuishouding.
Op de locatie aan de Larenseweg 34 wordt extra verhard oppervlakte toegevoegd. dit kan gevolgen hebben voor de waterhuishouding.
Gezien voorgaande wordt enkel de locatie aan de Larenseweg 34 meegenomen in de Watertoets. De relevante waterthema’s worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven.
Afbeelding 6.1: Watertoetstabel
Bron: Waterschap Rijn en IJssel
Er zijn in het kader van deze ontwikkeling geen waterhuishoudkundige aspecten die nadere onderbouwing behoeven.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Dit bestemmingplan is opgesteld conform de normen van de SVBP 2012 (Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012). De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt de digitale verbeelding.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a:
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
'Agrarisch' (Artikel 3)
De voor 'Agrarisch'' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, hobbymatig agrarisch gebruik, extensieve dagrecreatie, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, de bestaande nutsvoorzieningen en ontsluitingsvoorzieningen.
Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd met uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gebouwen 1'. Verder zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegestaan, met een maximale bouwhoogte van 1 meter.
In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is de zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in de Erfinrichtingsplannen (Bijlage 1 van de regels).
Tevens is in de specifieke gebruiksregels een voorwaardelijke verplichting voor de sloop van de voormalige agrarische bebouwing opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de sloop van de bebouwing zoals opgenomen in de sloopopgave (Bijlage 2 van de regels).
'Wonen' (Artikel 5)
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor maximaal één woning per bestemmingsvlak, aan huis verbonden beroepen, bed & breakfast, bestaande en legale paardenbakken en ontsluitingsvoorzieningen. Nieuwe woningen mogen niet worden gebouwd.
Voor bijgebouwen is opgenomen dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 150 m² bedraagt. De goot- en bouwhoogte van bijgebouwen zijn gelimiteerd tot 3 en 6 meter. In afwijking hiervan bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende oppervlakte bijgebouwen' de oppervlakte van bijgebouwen maximaal 450 m².
In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is de zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in de Erfinrichtingsplannen (Bijlage 1 van de regels).
Tevens is in de specifieke gebruiksregels een voorwaardelijke verplichting voor de sloop van de voormalige agrarische bebouwing opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de sloop van de bebouwing zoals opgenomen in de sloopopgave (Bijlage 2 van de regels).
'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' & 'Waarde - Archeologische verwachting 3'
De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1', 'Waarde - Archeologische verwachting 2' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ter bescherming van deze gronden zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemers en de gemeente Hof van Twente. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. Plannen/omgevingsvergunningen waarvoor de KGO van toepassing is, wanneer deze passen binnen een gemeentelijk beleidskader (vastgesteld door de raad) dat door de provincie is beoordeeld als zijnde in overeenstemming met de Omgevingsvisie Overijssel, Omgevingsverordening en Werkboek KGO. In dit beleidskader staat in ieder geval:
Geconstateerd wordt dat de ontwikkeling passend is binnen het provinciaal kwaliteitskader en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Voor het overige worden geen provinciale belangen geraakt. Nader overleg is niet noodzakelijk.
Het waterschap zal in het kader van het vooroverleg worden geïnformeerd over de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast zal, indien noodzakelijk, een vergunning worden aangevraagd of melding worden ingediend bijvoorbeeld bij het draineren van werkputten en het lozen op oppervlaktewater.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval is geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, herziening Larenseweg 34-34a Markelo" heeft van 1 april 2021 tot en met 12 mei 2021 ter inzage gelegen overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan zijn binnen de daarvoor gestelde termijn geen zienswijzen naar voren gebracht.