Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Hof van Twente, Herziening Bollenweg 7 Ambt Delden
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1735.BGxBollenweg7-VS10

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
 
Familie Vehof (hierna: initiatiefnemer) exploiteert aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden een agrarisch bedrijf. Het betreft een melkveehouderij.
 
 
Een aantal gronden behorende bij het agrarisch bedrijf aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden bevindt zich vlak bij de Bollenweg 9 te Ambt Delden. Voor de Bollenweg 9 is op 5 oktober 2021 het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2020’ vastgesteld. Deze herziening behelst de planologische omzetting van een agrarische bestemming naar een woonbestemming. Ten gevolge hiervan is het bouwvlak op deze locatie verdwenen. Circa 6.500 m2 van het bouwvlak aan de Bollenweg 9 was gelegen op de gronden die bij initiatiefnemer in eigendom zijn. Om te voorkomen dat initiatiefnemer door het veegplan wordt benadeeld in haar rechten, wordt het deel van het bouwvlak van de Bollenweg 9 dat was gelegen op gronden van initiatiefnemer, verplaatst naar haar thuislocatie aan de Bollenweg 7.
 
Op 28 oktober 2021 is een principeverzoek gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente (hierna: de gemeente) voor het verplaatsen van circa 6.500 m2 agrarisch bouwvlak ter plaatse van de Bollenweg 9 naar het bouwvlak van haar thuislocatie aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college van burgemeester en wethouders besloten principemedewerking te verlenen aan het initiatief. Om de verplaatsing van het bouwvlak juridisch-planologisch in te passen op de locatie, dient een bestemmingsplanherziening te worden doorlopen.
 
1.2 Begrenzing en ligging plangebied
 
Het plangebied ligt aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden in de gemeente Hof van Twente. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Ambt-Delden, sectie G, en is (deels) gelegen in de nummers 2297, 2530, 2750, 3000, 3243, 3247 en 3248 (zie figuur 1.2).
 
 
1.3 Vigerend bestemmingsplan
 
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hof van Twente’, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Hof van Twente op 9 december 2015, in samenhang bezien met het aanvullende veegplannen uit 2018, 2019 en 2020. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hof van Twente’ is het plangebied bestemd tot ‘Agrarisch met waarden’. Daarnaast gelden de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologische verwachting 1’, ‘Waarde - Archeologische verwachting 2’ en ‘Waarde - Archeologische verwachting 3’. Binnen het plangebied gelden bovendien de gebiedsaanduidingen ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’, ‘luchtvaartverkeerzone’ en ‘vrijwaringszone - radar’. Ook is de functieaanduiding ‘bouwvlak’ van toepassing.
 
Voor het verplaatsen van circa 6.500 m2 van het voormalige bouwvlak van de Bollenweg 9 naar de thuislocatie aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden is een herziening van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan betreft een partiële herziening van het geldende bestemmingsplan en voorziet in nieuwe planologisch-juridische kaders voor het plangebied.
 
 
1.4 Leeswijzer
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: de verbeelding, regels en deze toelichting. Het juridische gedeelte van het bestemmingsplan wordt gevormd door de regels en de verbeelding tezamen. De toelichting is een beschrijving van hetgeen middels het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Daarnaast onderbouwt het de haalbaarheid van de planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
 
De toelichting van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
  • in hoofdstuk 2 wordt allereerst een beschrijving van de bestaande situatie en de toekomstige ontwikkeling gegeven;
  • de hoofdlijnen van beleid zijn vervolgens beschreven in hoofdstuk 3;
  • in hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de uitvoeringsaspecten;
  • waarna in hoofdstuk 5 de juridische planopzet wordt beschreven;
  • in hoofdstuk 6 wordt tot slot de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid omschreven.
 
Rapportages van uitgevoerde sectorale onderzoeken zijn als separate bijlagen bij deze toelichting gevoegd.
 
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
 
2.1 Bestaande situatie
 
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ambt Delden ter hoogte van de Bollenweg 7. Het plangebied ligt op circa 2 kilometer afstand ten oosten van de bebouwde kom van Goor en op circa 3,9 kilometer afstand ten westen van Delden. De directe omgeving van het perceel heeft een landelijk karakter en is voornamelijk omringd door agrarische percelen en veehouderijen. Er bevinden zich enkele burgerwoningen op ruime afstand. De afstand tot het dichtstbij gelegen woonhuis bedraagt 176 meter. Ter impressie zie navolgende afbeelding.
 
 
Binnen het perceel bevindt zich bebouwing ten dienste van het agrarisch bedrijf, waaronder dierenverblijven. Bovendien is het perceel voorzien van meerdere sleufsilo’s en voersilo’s. Voor het overige is het perceel voornamelijk verhard. De bedrijfsbebouwing voor het vee is te bereiken via vier inritten en is daarmee toegankelijk voor zwaar verkeer, waaronder tractoren. Het bedrijfsperceel is voorzien van een bouwvlak van circa 3 ha (zie figuur 2.2).
 
 
2.2 Toekomstige situatie
 
Het plan voorziet in een verplaatsing van circa 6.500 m2 van het voormalige bouwvlak van de Bollenweg 9 naar de thuislocatie aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden. Met een dergelijke verplaatsing blijft het bouwvlak van initiatiefnemer per saldo gelijk, waardoor er geen toename is van agrarisch bouwvlak binnen de gemeente. In figuur 2.3 is aangegeven waar de te verplaatsen 6.500 m2 is voorzien.
 
Gebruiksmogelijkheden gewenste bouwvlak
Initiatiefnemer is voornemen om de te verplaatsen 6.500 m2 naar zijn bouwvlak aan de thuislocatie te benutten voor onder andere voeropslag en machineberging. Gezien de schaal van de bedrijfsvoering en de daarmee in verhouding beperkte opslagruimte is extra ruimte voor opslag gewenst. Bovendien biedt een groter bouwvlak op de thuislocatie aan initiatiefnemer de mogelijkheid om de dieren in de toekomst meer ruimte te bieden. De verplaatsing van het bouwvlak brengt echter geen uitbreiding van de veestapel met zich mee.
 
Het perceel ter plaatse van de Bollenweg 7 voorziet in twee bedrijfswoningen genummerd 7 en 7a. De bedrijfswoning met huisnummer 7 bevindt zich tussen bestaande stallen. Initiatiefnemer is te zijner tijd voornemens deze bedrijfswoning te laten vervangen door een nieuwe woning. Vanuit ruimtelijk oogpunt is het wenselijk deze vervangende woning te realiseren in het westelijke deel van het te vergroten bouwvlak (zie het deel in figuur 2.3 waar de verplaatsing van 1.850 m2 is aangegeven).
 
Bovendien overweegt initiatiefnemer om in de toekomst verder te investeren in de winning van duurzame energie. Daarvoor is echter wel voldoende ruimte nodig. Door de verplaatsing van het bouwvlak ontstaat meer ruimte op het erf.
 
 
2.3 Landschappelijke inpassing
 
Eén van de voorwaarden voor medewerking van het college van burgemeester en wethouders aan het plan is dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Om het plan landschappelijk in te passen, is door Borgerink Groendesign een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Daarmee is het plan voorzien van een zorgvuldige landschappelijke inpassing en leidt het tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede landschappelijke inpassing worden rondom het erf enkele landschapselementen opgenomen, zoals opgenomen in het landschapsplan. Zie hiervoor bijlage 1. In de bijlage is de beplantingsindicatie nader omschreven. Het uitvoeren en instandhouden van het landschappelijke inpassingsplan wordt geborgd in de regels van onderhavig bestemmingsplan.
 
De volgende onderdelen worden ingepast:
  • Hoogstam fruitboomgaard;
  • Houtsingel van 175 bij 5 meter, inclusief overstaanders;
  • Bouw nieuwe berging;
  • Aanbrengen van nieuwe verharding.
 
Zie voor een impressie van de landschappelijke inpassing navolgende afbeelding.
 
 
Hoofdstuk 3 Beleidskader
 
In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijk beleid beschreven dat relevant is voor het plan. We gaan in op hoe
het plan zich verhoudt tot het ruimtelijk beleid van achtereenvolgens de landelijke overheid, de provincie
en de gemeente.
 
3.1 Rijksbeleid
 
Bij het ruimtelijk beleid op rijksniveau onderscheiden we de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de Ladder voor duurzame verstedelijking en de
Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
 
Algemeen
Op 11 september 2020 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens ministers van Infrastructuur en Waterstaat, Economische Zaken en Klimaat, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Defensie, de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening.
 
In de NOVI worden 21 nationale belangen onderscheiden. Per nationaal belang formuleert het Rijk één of meerdere opgaven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen. Waar de opgaven vragen om een geïntegreerde benadering, komen deze samen in vier prioriteiten. De vier prioriteiten die het Rijk hanteert zijn:
  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. Sterke en gezonde steden en regio’s;
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De NOVI is erop gericht om voor deze vier prioriteiten de nationale beleidskeuzes (op strategisch niveau) zo scherp mogelijk te formuleren.
 
Relevante keuzes NOVI agrarische bedrijfsontwikkeling
 
Gezien de doelstelling van de NOVI bevat het een breed palet aan nationale belangen en bijbehorende opgaven. De meest relevante aspecten uit de NOVI voor agrarische bedrijfsontwikkeling, worden hierna samengevat weergegeven.
 
Nationaal belang 18: Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie
De NOVI bevat één nationaal belang dat specifiek betrekking heeft op de landbouw, namelijk nationaal belang 18: ‘Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie’.
 
Het is volgens het Rijk van nationaal belang dat de land- en tuinbouw als grootste gebruiker van het landelijk gebied de omslag kan maken naar een kringlooplandbouw waarbij landbouw en biodiversiteit elkaar versterken. Zo kan de Nederlandse land- en tuinbouw naar de mening van het Rijk op duurzame wijze kwalitatief hoogwaardige producten leveren, dat wil zeggen voedsel en andere agroproducten.
 
De opgave die het Rijk zich in het kader van dit nationaal belang stelt, is het mogelijk maken en
realiseren van de transitie naar kringlooplandbouw.
 
Prioriteit 4: Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
Als uitwerking van de prioriteit 4 ‘Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied’ wil het Rijk in beleidskeuze 4.3 een duurzaam en vitaal landbouw- en voedselsysteem mogelijk maken, gebaseerd op kringlopen en natuurinclusiviteit. Zowel de grondgebonden als de niet-grondgebonden land- en tuinbouw in Nederland wil het Rijk voldoende ruimte bieden om te produceren op een manier die ecologisch én sociaaleconomisch houdbaar en vol te houden is. Nederland beschikt over een efficiënte en in Europees verband vooraanstaande agrosector. Die sterke positie wil het Rijk in de toekomst behouden. Maar wel op een andere manier dan nu. De relatie tussen landbouw, landschap en natuur moet volgens het Rijk sterker en organischer worden dan zij nu is. Kringlooplandbouw en natuurinclusieve landbouw zijn daarvoor naar haar mening nodig.
 
Het blijft voor Nederland van groot belang dat deze veranderingen bijdragen aan een gezonde en levensvatbare sector die internationaal concurrerend blijft. In goed geschikte gebieden is ruimte voor landbouw als primaire functie, waarin de conventionele bestaande landbouw ook zo veel mogelijk de omschakeling naar kringlooplandbouw zal maken.
 
De kern van de omslag naar kringlooplandbouw is dat de huidige keten verandert in een systeem met minimale onnodige verliezen. Landbouw, tuinbouw en visserij worden onderdeel van een circulair voedselsysteem. Kringlopen van grondstoffen en hulpbronnen worden op een zo laag mogelijk schaalniveau gesloten; regionaal, nationaal of internationaal. Akkerbouw, veehouderij en tuinbouw gebruiken in de eerste plaats grondstoffen uit elkaars ketens en reststromen uit de voedingsmiddelenindustrie en voedingsketens. Het accent ligt op het sluiten van kringlopen van nutriënten, water, energie, het voorkomen van afval en restproducten en het beperken van emissies naar bodem, water, lucht. Gewasresten, voedselresten, procesafval en mest worden opnieuw benut of verwerkt tot nieuwe producten.
 
Toetsing plan
Het plan draagt bij aan een duurzame voedsel- en agroproductie en een toekomstbestendig landelijk gebied door mest op te slaan en her te gebruiken op bedrijfseigen gronden. Daarmee wordt ingespeeld op het doel om het landelijk gebied een omslag te laten maken naar kringlooplandbouw. Ter plaatse wordt de mestkringloop gesloten en wordt bijgedragen aan een duurzame situatie voor de bodemkwaliteit. Voorts is van belang dat de bedrijfslocatie is gelegen in een gebied geschikt voor landbouw als primaire functie.
 
Daarnaast is initiatiefnemer voornemens te investeren in duurzaamheidsaspecten, waaronder zonnepanelen. Door zonnepanelen te plaatsen met een opbrengst van 117.000 kWh, wordt het agrarisch bedrijf voor wat betreft energie stroomneutraal. Bovendien overweegt initiatiefnemer om in de toekomst verder te investeren in de winning van duurzame energie.
 
Aangezien met het plan geen uitbreiding in dieraantallen wordt beoogd, zal de leefomgevingskwaliteit
niet afnemen.
 
Conclusie
Het plan is in lijn met de in de NOVI nagestreefde nationale belangen en beleidskeuzes.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
 
Algemeen
Indien nationale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening dat vergen, kan de minister regels stellen aan de inhoud van bestemmingsplannen. Dit heeft de minister, in de vorm van een algemene maatregel van bestuur, gedaan in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Op 30 december 2011 is dit besluit in werking getreden en is nadien meerdere malen aangevuld. De regels in het besluit zijn normstellend benoemd en moeten direct of indirect (door tussenkomst van de provincie) doorwerken tot het niveau van de lokale besluitvorming.
 
De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Ruimtereservering parallelle Kaagbaan, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nationaal Natuurnetwerk, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
 
Toetsing plan
Het plangebied ligt niet op gronden waar regels uit het Barro van toepassing zijn. Op een afstand van 2,5 kilometer van het plangebied bevindt zich een hoogspanningsverbinding.
 
Conclusie
Het plan is in overeenstemming met het Barro.
 
3.1.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)
 
Algemeen
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro. In het Rarro zijn regels en ruimtereserveringen opgenomen voor defensieinstallaties, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, buisleidingen en het Natuurnetwerk Nederland.
 
Toetsing plan
Op circa 12,1 kilometer afstand van het plangebied bevindt zich buiten het militair luchtvaartterrein een zend- en ontvangstinstallatie. Het betreft antennepark Eibergen. Echter is het plangebied niet gelegen binnen de invloedsafstanden hiervan. Onderhavig planvoornemen vormt voor wat betreft het antennepark Eibergen geen belemmering.
 
Het plangebied is daarnaast gelegen binnen het radarverstoringsgebied van Twente en AOCS Nieuw Milligen. Ter plaatse van het planvoornemen mag de bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken niet meer 118 meter ten opzichte van het NAP bedragen. Gelet op de toegestane hoogtes vormt onderhavig planvoornemen geen belemmering.
 
Ten slotte is het plangebied gelegen binnen een laagvliegroute 10 voor jacht- en transportvliegtuigen. Gezien de aard van het planvoornemen is onderhavig plan geen belemmering.
 
Conclusie
Het plan is in overeenstemming met het Rarro.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
Voor wat betreft het provinciaal ruimtelijk beleid zijn met name de Omgevingsvisie 2017 en de Omgevingsverordening 2017 van Overijssel van belang. Zij komen hieronder aan bod.
 
3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel
 
Algemeen
Op 12 april 2017 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 2017 vastgesteld. Deze visie is naderhand meerdere malen geactualiseerd, waarvan de laatste actualisatie dateert van 15 december 2021. De Omgevingsvisie Overijssel is de provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in het omgevingsrecht.
 
De provincie heeft de opgaven en kansen waar zij voor staat, vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema’s. Deze benadert de provincie vanuit de – overkoepelende – rode draden: duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en socialiteit, waarvoor thema overstijgende kwaliteitsambities zijn geformuleerd.
 
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities, gebruikt Overijssel het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen ‘of’, ‘waar’ en ‘hoe’ centraal. Dit model (zie figuur 3.1) is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  1. generieke beleidskeuzes: ‘of’ er een maatschappelijke opgave is;
  2. ontwikkelingsperspectieven: ‘waar’ het initiatief past en ontwikkeld kan worden;
  3. gebiedskenmerken: ‘hoe’ een initiatief ingepast kan worden in het landschap.
 
 
Generieke beleidskeuzes (‘of’)
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel
mogelijk zijn. In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s
en locaties. Dit zijn:
  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
 
Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. Dit stelt immers ook eisen aan het onderbouwen van de (regionale) behoefte en de regionale afstemming van stedelijke ontwikkelingen. De Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.
 
Ontwikkelingsperspectieven (‘waar’)
Na het beantwoorden van de ‘of-vraag’ is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de visie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
 
Gebiedskenmerken: vier-lagen-benadering (‘hoe’)
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel zijn in de Catalogus Gebiedskenmerken (hierna: de catalogus) beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
 
De aanwezige gebiedskenmerken zijn onderscheiden in vier lagen:
  1. Laag van de beleving: de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving;
  2. Stedelijke laag: de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen;
  3. Laag van de agrarisch cultuurlandschappen: het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettings-vormen;
  4. Natuurlijke laag: de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. 
Toetsing plan
In paragraaf 3.2.2 wordt nader ingegaan op wordt nader ingegaan op artikel 2.1.3 (Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en artikel 2.1.7 (kwaliteitsimpuls agro en food) uit de Omgevingsverordening Overijssel. Tevens vindt in hoofdstuk 4 en 5 van deze toelichting een toetsing plaats aan generieke kaders.
 
Ontwikkelingsperspectief
De planlocatie ligt in het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van diverse functies in het buitengebied. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook voor andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijke verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Schaalvergroting in de landbouw en het opwekken van hernieuwbare energie krijgen ruimte in het ontwikkelingsperspectief. Waardevermeerdering ontstaat door het benutten van de specifieke gebiedskwaliteiten, en van het maatschappelijke draagvlak voor kwaliteitsproductie en -producten.
 
Het plan is voorzien van een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.3), waardoor het leidt tot behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Bovendien is initiatiefnemer voornemens in de toekomst te investeren in duurzaamheidsaspecten, zoals het plaaten van zonnepanelen zodat het agrarisch bedrijf energieneutraal wordt voor wat betreft stroom. Verder past het plan bij de overwegende agrarische functie van het gebied en leidt het niet tot een onevenredige aantasting van andere waarden in de (directe) omgeving (zie ook hoofdstuk 4).
 
Gebiedskenmerken: laag van de beleving
In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes.
 
Voor onderhavig planvoornemen is geen gebiedskenmerk voor de laag van de beleving opgenomen in de omgevingsvisie.
 
Gebiedskenmerken: stedelijke laag
Voor onderhavig planvoornemen is geen gebiedskenmerk voor de stedelijke laag van de beleving opgenomen in de omgevingsvisie.
 
Gebiedskenmerken: laag agrarisch cultuurlandschap
Voor wat betreft het agrarisch cultuurlandschap is ter plaatse sprake van een ‘Oude Hoevenlandschap’. Als binnen dit gebiedskenmerk ontwikkelingen plaatsvinden, dan dienen deze bij te dragen aan behoud en accentuering van de dragende structuren van het oude hoevenlandschap. Daarnaast dient de ontwikkeling bij te dragen aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen. Bovendien vergroten ontwikkelingen de toegankelijkheid van erven en erfroutes.
 
Het plan wordt landschappelijk ingepast (zie paragraaf 2.3), waarbij rekening wordt gehouden met dit cultuurlandschap.
 
Gebiedskenmerken: natuurlijke laag
Het van toepassing zijnde gebiedskenmerk voor de natuurlijke laag is ‘Dekzandvlakte en ruggen’. In de ‘Catalogus Gebiedskenmerken’ is daaraan de volgende ontwikkelingsrichting gekoppeld: “Binnen het gebiedskenmerk ‘dekzandvlakten en ruggen’ dienen ontwikkelingen bij te dragen aan het beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Tevens is de (strekkings)richting van het landschap het uitgangspunt voor de ontwikkeling.”
 
Onderhavig plan doet geen afbreuk aan de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen. Tevens is het plan voorzien van een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.3).
 
Conclusie
Het plan past binnen de kaders van de Omgevingsvisie Overijssel.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Overijsel
 
Algemeen
De Omgevingsverordening Overijssel (hierna: de omgevingsverordening) wordt ingezet voor die beleidsonderwerpen uit de omgevingsvisie die de provincie juridisch vastgelegd wil hebben. Daartoe stelt de omgevingsverordening regels met betrekking tot de inhoud van bestemmingsplannen.
 
Toetsing plan
 
Zorgvuldig ruimtegebruik
Met onderhavig plan is sprake van het verplaatsen van het bouwvlak van de Bollenweg 9 naar de Bollenweg 7 te Ambt Delden, waarbij initiatiefnemer in de toekomst de bedrijfswoning wil verplaatsen en extra opslag wil realiseren ten behoeve van het agrarisch bedrijf. De bestaande bebouwing is al zodanig gesitueerd dat het erf optimaal wordt benut. Derhalve is het planvoornemen, waarbij nieuwe bebouwing op de termijn plaatsvindt binnen het bouwvlak, in overeenstemming met artikel 2.1.3 van de omgevingsverordening.
 
Ruimtelijke kwaliteit
Artikel 2.1.5 schrijft voor dat bij nieuwe ontwikkelingen in de toelichting ingegaan moet worden op de ruimtelijke kwaliteit, waaronder het Uitvoeringsmodel en het ontwikkelingsperspectief uit de omgevingsvisie. In de vorige paragraaf is hier invulling aan gegeven. De landschappelijke inpassing is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken, één en ander blijkt onder meer uit paragraaf 2.3 van deze toelichting. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met artikel 2.1.5 van de omgevingsverordening.
 
Kwaliteitsimpuls agro en food
Gelet op de impact van agrarische bedrijfsvoering op de omgeving gaat Overijssel uit van het principe dat ondernemers ruimte voor ontwikkeling moeten verdienen door te investeren in aanvullende kwaliteitsvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit. In artikel 2.1.7 van de omgevingsverordening is de kwaliteitsimpuls agro en food uitgewerkt. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de regels bij kleinschalige en grootschalige uitbreiding bij agrarische bedrijfsontwikkeling. Zoals hiervoor is aangegeven, is de bepaling of sprake is van een kleinschalige of grootschalige uitbreiding overgelaten aan de praktijk en hangt dit mede af van de ontwikkeling en het type landschap waar de ontwikkeling zich voordoet.
 
Het voorliggende plan leidt tot een verplaatsing van het bouwvlak met 6.500 m2. Er is zodoende per saldo geen sprake van een uitbreiding van te bebouwen oppervlak. Derhalve is sprake van een kleinschalige ontwikkeling en dient voldaan te worden aan lid 4 van artikel 2.1.7 van de omgevingsverordening.
 
Artikel 2.1.7 lid 4 van de omgevingsverordening schrijft voor dat onderbouwd moet worden dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken. Binnen het bestaande agrarische bouwperceel is geen ruimte voor in paragraaf 2.2 beoogde agrarische voorzieningen. Daarnaast is het vanuit ruimtelijk oogpunt wenselijk om de bestaande en verouderde bedrijfswoning te verplaatsen naar het nieuw te realiseren bouwvlak naast de bedrijfswoning met nummer 7a. Voorts vindt zij plaats in een agrarische omgeving, waarbij de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast.
 
Ondanks dat het plan dus niet als grootschalig kwalificeert en geen aanvullende investeringen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit noodzakelijk zijn, leidt het wel degelijk tot een toegevoegde waarde op deze drie aspecten.
 
Ruimtelijke kwaliteit:
De nieuwbouw zal landschappelijk worden ingepast (zie paragraaf 2.3).
 
Duurzaamheid:
Het plan draagt op meerdere onderdelen bij aan meer duurzaamheid:
  • initiatiefnemer is voornemens om zonnepanelen te plaatsen met een opbrengst van 117.000 kWh, waardoor het agrarisch bedrijf voor wat betreft energie stroomneutraal wordt.
  • verder overweegt initiatiefnemer om in de toekomst verder te investeren in de winning van duurzame energie.
 
Sociale kwaliteit:
  • initiatiefnemer biedt stageplekken aan voor studenten veehouderij en paraveterinear;
  • initiatiefnemer biedt om het weekend opvang aan voor een gehandicapt familielid;
  • initiatiefnemer biedt ruimte aan activiteiten van sportverenigingen, zoals touwtrekwedstrijden;
  • initiatiefnemer is voornemens deel te nemen aan evenementen waaronder ‘Toer de Boer’, waarbij belangstellenden een kijkje kunnen nemen op de boerderij.
 
Cultuurhistorische waarden
Artikel 2.11.2 uit de omgevingsverordening schrijft voor dat in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan moet worden op de aanwezige cultuurhistorische waarden in het plangebied. Op basis van de informatie uit de Atlas voor Overijssel blijken binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig te zijn (zie ook paragraaf 4.2).
 
Conclusie
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling binnen het plangebied een passende ontwikkeling is binnen de provinciale beleidskaders.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
Voor wat betreft het gemeentelijk beleid van de gemeente Hof van Twente is de structuurvisie ‘Structuurvisie Hof van Twente’ en het vigerende bestemmingsplan van toepassing. In paragraaf 1.3 is reeds het vigerende bestemmingsplan omschreven en getoetst. In navolgende subparagrafen is het gemeentelijke beleidskader nader uitgewerkt en getoetst aan het planvoornemen.
 
3.3.1 Structuurvisie Hof van Twente
 
Algemeen
Op 6 juli 2010 is de structuurvisie van de gemeente Hof van Twente vastgesteld door de gemeenteraad. De structuurvisie geeft de ontwikkeling van het landelijk gebied voor de komende 10 jaar weer. Een visie op de ontwikkeling van de gemeente als geheel en op de langere termijn wordt ontwikkeld in se Strategische visie Hof van Twente. Naast de ruimtelijke ontwikkeling hebben ook economische en sociale onderwerpen een plek gekregen. De ruimtelijke visie voor het landelijk gebied wordt beschreven aan de hand van verschillende thema’s. Eén van die thema’s betreft de landbouw. Visie gemeente met betrekking tot landbouw:
  • ruimte bieden aan een grootschalige gespecialiseerde agrarische sector. Rekening houdend met een afname van het aantal bedrijven wil de gemeente de groei van overblijvende (gezins)bedrijven faciliteren. De omvang van bedrijfsbebouwing zal de komende jaren steeds groter worden.
  • grote stallen in een kleinschalig landschap vragen om extra investeringen in landschappelijke inpassing. De gemeente zet in op zorgvuldige landschappelijke inpassing, zodat een uitbreiding van bedrijven verantwoord kan plaatsvinden.
  • de gemeente zet in op verbreding van de landbouw waarbij aanvullende inkomsten worden verkregen.
 
Toetsing plan
Met het planvoornemen wordt bijgedragen aan de visie die de gemeente Hof van Twente heeft op de landbouw. Allereerst wordt met het planvoornemen meer bebouwing mogelijk gemaakt op het perceel aan de Bollenweg 7. Door verplaatsing van het bouwvlak neemt het bouwvlak per saldo in de gemeente echter niet toe. Bovendien wordt het plan landschappelijk ingepast zodat de kwaliteiten van het landschap ter plaatse worden behouden. Bovendien overweegt initiatiefnemer om in de toekomst verder te investeren in de winning van duurzame energie, waarmee wordt bijgedragen aan duurzaamheidsaspecten die van nationaal belang, maar ook op gemeentelijk niveau van belang zijn.
 
3.3.2 Toekomstvisie Hof van Twente ‘Zicht op 2030’
 
Algemeen
In "Hof van Twente, zicht op 2030" is het beleid van de gemeente tot 2030 in hoofdlijnen vastgesteld. De gemeenteraad heeft de strategische visie op 1 juni 2010 definitief vastgesteld. De visie bevat naast een overzicht van te verwachten trends en ontwikkelingen voor de komende jaren ook informatie over de gewenste identiteit voor Hof van Twente. Over deze gewenste identiteit is in januari 2009 meegedacht door ruim 60 inwoners uit allerlei geledingen van de gemeente en daarbuiten. In 20 streefbeelden geeft het gemeentebestuur aan in welke richting het beleid voor de komende jaren moet worden ontwikkeld
 
De belangrijkste aspecten uit de toekomstvisie voor het planvoornemen worden hieronder beschreven.
 
Verandering landelijk gebied
 
Er vindt een verandering in het landelijk gebied plaats. Het landschap dat vroeger hoofdzakelijk gebruikt werd voor voedselproductie zal steeds meer veranderen in een consumptief landschap voor recreatiedoeleinden. Daarnaast zal schaalvergroting in de landbouw zich blijven voortzetten, waardoor een markt ontstaat waarin nog steeds voldoende ruimte is voor een aantal grote agrarische bedrijven. Parallel hieraan bestaat een ontwikkeling in de richting van de biologische landbouw, waarvan de zichtbare invloed op de agrarische sector zal toenemen. Dit uit zich in toenemende aandacht voor energiegebruik en dierenwelzijn.
 
Aandacht voor duurzaamheid
De aandacht voor milieu, klimaatverandering en de eindigheid van fossiele brandstoffen staan op de agenda. Dit uit zich in de bouw van energie neutrale woningen, reductie in energiegebruik, het algemeen gebruikelijk worden van duurzame energiebronnen zoals zonne-energie of windenenergie. De gemeente hanteert het uitgangspunt ‘cradle to cradle’, waarbij alle gebruikte materialen na hun leven in het ene product, nuttig kunnen worden ingezet in een ander product.
 
Streefbeelden
  1. Unieke landschappelijke en cultuurlandschappelijke kwaliteiten verder ontwikkeld: behoud, onderhoud en herstel van waarden worden in de praktijk gebracht.
  2. Economische impuls door innovatieve duurzame ontwikkeling; energieconsumenten worden steeds vaker energieproducenten.
  3. Een kwalitatief sterke, maar duurzame agrarische sector gericht op wereldvoedselproductie en een belangrijke lokaal/regionale functie: de landbouw krijgt een multifunctionele functie, ze dient meerdere doelen naast voedselproductie, zoals energieproductie, landschaps- en natuurbeheer en recreatie. 
Toetsing plan
Met het planvoornemen wordt een bijdrage geleverd aan de van belang zijnde aspecten uit de toekomstvisie. Allereerst draagt initiatiefnemer met het plan bij aan de verandering in het landelijk gebied waarbij het agrarisch bedrijf ruimte krijgt om zich te blijven ontwikkelen. Ten tweede draagt de landschappelijke inpassing bij aan het behoud en de versterking van het landschap. Bovendien draagt het plan bij aan het belangrijke aspect ‘duurzaamheid’, doordat initiatiefnemer voornemens is zonnepanelen te plaatsen en overweegt om in de toekomst verder te investeren in de winning van duurzame energie.
 
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
 
In dit hoofdstuk vindt een beoordeling plaats van de invloed van het plan op diverse omgevingsaspecten. Daarbij wordt per omgevingsaspect eerst het algemene kader beschreven en komt vervolgens de toetsing aan het plan aan bod.
 
4.1 Archeologie en Cultuurhistorie
 
4.1.1 Archeologie
 
Verdrag van Malta
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Is de verwachting dat er archeologisch waardevolle zaken aanwezig kunnen zijn, dan is vooronderzoek nodig.
 
Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad van Hof van Twente heeft in 2009 de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart met bijbehorend beleid vastgesteld. De archeologische verwachtingskaart maakt voor het grondgebied van de gemeente Hof van Twente duidelijk waar zich (mogelijke) archeologische resten kunnen bevinden. Zie hiervoor figuur 4.1. De kaart is hiervoor opgedeeld in vier zones:
  • Zeer hoge verwachting voor middeleeuwen en nieuwe tijd bij historische kern in Markelo;
  • Hoge verwachting;
  • Hoge verwachting in zone om historisch element;
  • Middelhoge verwachting;
  • Lage verwachting.
 
Toetsing plan
Op basis van de archeologische beleidskaart verwachtingskaart van de gemeente Hof van Twente is het plangebied gelegen in een gebied met ‘hoge verwachting in zone om historisch element’. De archeologische verwachtingswaarde is doorvertaald naar een planologische dubbelbestemming. Ter plaatse van het plangebied geldt een dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologische verwachting 1’, ‘Waarde - Archeologische verwachting 2’ en ‘Waarde – Archeologische verwachting 3’.
 
De dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologische verwachting 1’ vormt het strengste archeologische regime van de drie, dus daaraan zal het plan getoetst worden. Ter plaatse van deze dubbelbestemming geldt een archeologische onderzoeksplicht voor bodemingrepen dieper dan 40 cm vanaf het maaiveld en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 2.500 m2.
 
Gelet op onderhavige ontwikkeling waarbij enkel sprake is van het verplaatsen van een bouwvlak en waar geen bouwplannen zijn voorzien die voldoen aan de criteria waarbij archeologisch onderzoek is voorgeschreven, is een dergelijk onderzoek dan ook niet nodig. Om voornoemde regime van de archeologische dubbelbestemmingen te verzekeren in het plan, worden alle drie de dubbelbestemmingen opgenomen in het bestemmingsplan.
 
 
Conclusie
Het plan past binnen het archeologisch beleid van de gemeente.
 
4.1.2 Cultuurhistorie
 
Algemeen
Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6, lid 5, onder a, moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Hierbij dient tevens historisch (steden)bouwkundige geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden, en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.
 
Gemeentelijk beleid
Uitgaande van de huidige kwaliteiten van het landschap heeft de gemeente Hof van Twente een landschapsontwikkelingsvisie opgesteld. Per landschapstype is aangegeven welk kenmerken dienen te worden behouden en/of versterkt. De uitwerking is gebaseerd op vier thema's:
  • behoud en versterking van waardevolle ensembles;
  • landschappelijke versterking van het watersysteem;
  • zorg voor het agrarisch werklandschap;
  • inpassen van kernen en routes.
 
Deze thema's worden vertaald naar concrete maatregelen, variërend van aanpassing van waterlopen tot verbrede landbouw en onderhoud van bestaande landschapselementen.
 
In het LOP worden vier landschapstypen onderscheiden: het half open dekzandlandschap, het kampenlandschap, het veldontginningslandschap en het broekontginningslandschap. In onderhavig plangebied is sprake van het kampenlandschap. Zie hiervoor figuur 4.2.
 
Het kampenlandschap
Door het intensieve landbouwkundige gebruik en ruilverkavelingen zijn delen van het oorspronkelijk gevarieerde en kleinschalige landschap nauwelijks meer herkenbaar. Dit gebied wordt thans gekenmerkt als agrarisch werklandschap: een half open landbouwgebied. De linten van beken en wegen zorgen nog enigszins voor oriëntatie en ordening. Hier komen relicten voor zoals oud bouwland, houtwallen, singels, bosjes en erfbeplanting.
De samenhang tussen de landschapselementen is er beperkt. Daar waar het kampenlandschap uiteen is gevallen geldt naast erfinrichting, alleen behoud van landschapselementen en in principe geen actief herstel van het landschapspatroon om de landbouwfunctie voldoende ruimte te bieden.
 
De erfinrichting in het kampenlandschap wordt bepaald door een open achterkant en besloten voorkant bij het woonhuis met een onregelmatige structuur van bebouwing en dichte beplanting en kleine bospercelen rondom paden en lanen. De ligging is meestal iets van de doorgaande weg af met een slingerende toegangslaan naar de losse achterkant.
 
 
Toetsing plan 
In paragraaf 3.2.2 werd reeds geconstateerd dat op grond van de Atlas van Overijssel in de omgeving van de planlocatie geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Nadere bestudering van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie leidt tot eenzelfde conclusie. Door het plan worden derhalve geen cultuurhistorische waarden aangetast.
 
Het plangebied wordt landschappelijk ingepast door de aanplant van een houtsingel met verscheidene beplanting en het aanleggen van een hoogstam fruitboomgaard. Zie hiervoor paragraaf 2.3. Op deze wijze wordt het karakter van het landschap gerespecteerd. De cultuurhistorische waarden hebben mede als basis gediend bij de uitwerking van het landschapsplan.
 
Conclusie 
Door het plan worden geen cultuurhistorische waarden aangetast.
 
4.2 Bedrijven en milieuzonering
 
4.2.1 Algemeen
Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van de milieuhygiënische inpasbaarheid van nieuwe functies te komen, wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor een voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Hiertoe zijn bedrijven voorzien van een zone waar mogelijke nadelige effecten zijn voor woningen. Maatgevend zijn de thema’s geur, geluid, stof en gevaar. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het voorkomen van voorzienbare hinder door milieubelastende activiteiten van belang. Daarnaast mogen bedrijven niet worden beperkt in hun mogelijkheden.
 
VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering
Om mogelijke hinder van bedrijven voor bewoners te voorkomen, wordt de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) gebruikt. In deze uitgave is de potentiële milieubelasting voor een hele reeks van bedrijven bepaald aan de hand van de reeds genoemde milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De milieubelasting is voor die aspecten vertaald in richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Bovendien zijn deze afstanden alleen van toepassing op nieuwe situaties en niet op bestaande situaties. Het milieuaspect met de grootste afstand is maatgevend en bepaalt in welke milieucategorie een bedrijfstype wordt ingedeeld.
 
Gebiedstypen
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’:
  • een ‘rustige woonwijk’ is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer;
  • een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
 
In onderstaande tabel is weergegeven welke richtafstand bij de twee verschillende gebiedstypen aangehouden worden per milieucategorie.
 
 
Externe en interne werking
 
Bij het realiseren van nieuwe functies wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies
gerealiseerd worden. Hierbij speelt qua inpasbaarheid zowel de ‘externe werking’ als de ‘interne werking’
van de nieuwe functie een rol:
  1. Externe werking: Past de nieuwe functie in de omgeving? Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden gewaarborgd kan worden;
  2. Interne werking: Laat de omgeving de nieuwe functie toe? Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Worden bijvoorbeeld bestaande bedrijven door de komst van de nieuwe functie belemmerd in hun bedrijfsvoering? 
4.2.2 Toetsing plan
 
Gebiedstype
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente, waar overwegend agrarische percelen zijn gelegen. Daarnaast bevinden zich in de omgeving van het plangebied enkele burgerwoningen en veel bos. Hierdoor is geen sprake van een matige of sterke functiemenging. Derhalve wordt in onderhavig geval uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
 
Externe werking
De beoogde ontwikkeling, namelijk het uitbreiden van het bouwvlak ter plaatse van de Bollenweg 7 ten behoeve van het agrarisch bedrijf, betreft een functie die volgens de (indicatieve) brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ gezoneerd dient te worden ten opzichte van milieugevoelige functies in de omgeving. Conform de VNG-richtlijn geldt voor de voorgenomen ontwikkeling milieucategorie 3.2, behorende bij ‘Fokken en houden van rundvee’ (SBI-2008, 0141, 0142). Hierbij dient een maximale richtafstand van 100 meter aangehouden te worden (zie tabel 4.1).
 
Ten aanzien van de richtafstand voor het aspect geur wordt opgemerkt dat bij veehouderijen niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend zijn. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. De hiervoor genoemde maximale richtafstand voor het houden van rundvee vloeit voort uit het milieuaspect ‘geur’. De maximale richtafstand die daarna volgt, is die van het milieuaspect ‘geluid’ en ‘stof’ van 30 meter.
 
De dichtstbijzijnde burgerwoning ligt op circa 176 meter afstand van het dichtstbijzijnde te realiseren bouwvlak. Het betreft de woning aan de Bollenweg 9 te Ambt Delden. Het dichtstbijzijnde bedrijf ligt op circa 110 meter afstand van het dichtstbijzijnde te realiseren bouwvlak. Er kan derhalve ruimschoots aan de richtafstand van 30 meter worden voldaan. Met het voornemen kan derhalve in voldoende mate een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd voor omliggende functies.
 
Interne werking
In de omgeving van het plangebied zijn meerdere bedrijven gevestigd. Derhalve is het van belang om na te gaan of de ontwikkeling inpasbaar is ten opzichte van bestaande functies in de omgeving. In de omgeving van het plangebied ter hoogte van de Bollenweg 1 is een pluimveehouderij vergund die al langere tijd niet als zodanig in bedrijf is. Aangezien het planvoornemen er niet toe leidt dat een milieugevoelige functie dichter bij de Bollenweg 1 komt te liggen, wordt het niet beperkt in haar bedrijfsvoering. Voorgaande geldt eveneens voor het agrarisch bedrijf aan de Bollenweg 2.
 
Zoals aangegeven is tevens een agrarisch bedrijf gevestigd aan de Bollenweg 3. Het betreft een melkveehouderij. Conform de VNG-richtlijnen geldt voor het fokken en houden van rundvee een milieucategorie van 3.2 (SBI-2008, 0141, 0142). Voor geur geldt een afstand van 100 meter en voor stof en geluid geldt een afstand van 30 meter. Gelet op de geldende richtafstanden wordt voor deze bedrijven voldaan aan de minimale richtafstand.
 
Conclusie
Op basis van het aspect milieuzonering bestaan er geen belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen plannen.
 
4.3 Bodemkwaliteit
 
4.3.1 Algemeen
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen voor onderzoek naar de bestaande toestand en de gewenste kwaliteit van de bodem. Daarnaast moet de uitvoerbaarheid van het plan inzichtelijk worden gemaakt. Zowel bij het opstellen van bestemmingsplannen als bij een omgevingsvergunning voor het afwijken van bestemmingsplannen zal inzicht moeten worden gegeven in de bodemkwaliteit. Zo moet:
  • worden beoordeeld of de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming;
  • worden beschreven welke beoogde maatregelen worden getroffen;
  • in de exploitatieopzet de kosten van eventuele saneringsmaatregelen worden meegenomen.
 
Voor elke functiewijziging, al dan niet naar een gevoelige functie, dient onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Er gelden daarbij andere eisen voor de bestemming wonen dan voor bijvoorbeeld de bestemming bedrijven. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
 
4.3.2 Toetsing plan
In voorliggend geval is er sprake van het verplaatsen van een bouwvlak van circa 6.500 m2 , waardoor op die gronden bouwontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Op een gedeelte van het perceel zal sprake zijn van een wijziging naar een voor de bodem gevoeliger gebruik. Dit brengt met zich mee dat verkennend bodemonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
 
Naar de bodemgesteldheid op de locatie is een onderzoek verricht door Kruse Milieu BV. Het rapport hiervan is meegenomen in onderhavige beoordeling. Uit het onderzoek blijkt dat in het grondwater enkele (zeer) licht tot sterk verhoogde concentraties zijn aangetoond. Daarnaast is sprake van een sterk verhoogde nikkelgehalte, maar dit wordt beschouwd als een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde en levert bij huidig en toekomstig gebruik geen risico’s op. Het is dan ook niet noodzakelijk om over te gaan tot nader onderzoek. In de boven- en ondergrond zijn geen gehalten boven de achtergrondwaarden gemeten. Aangezien de tussenwaarden van de overig gemeten gehalten niet worden overschreden, is daarvoor eveneens geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. Zie voor het hele onderzoeksrapport bijlage 2.
 
Conclusie
 
Vanuit het oogpunt van bodemkwaliteit bestaan er geen belemmeringen voor het planvoornemen.
 
4.4 Externe veiligheid
 
4.4.1 Algemeen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen.
 
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijke kader vastgelegd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De regelgeving voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:
  • het plaatsgebonden risico (PR) is de plaatsgebonden kans per jaar dat een onbeschermd persoon komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans van éénmaal in de miljoen jaar op een dergelijk ongeval is als norm in de regelgeving opgenomen. Het plaatsgebonden risico is weer te geven met een contour rondom een activiteit;
  • het groepsrisico (GR) geeft de kans per jaar aan dat een groep personen van een bepaalde grootte (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico wordt weergegeven in een curve waarin het aantal personen is afgezet tegen de kans per jaar op (tegelijk) overlijden. Het groepsrisico is echter geen harde norm, maar een oriënterende waarde. 
 
4.4.2 Toetsing plan
Er moet getoetst worden aan het Bevi, Bevt en Bevb wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. Met onderhavige ontwikkeling is geen sprake van het realiseren van een kwetsbaar object. In verband met het borgen van een goed woon- en leefklimaat en het voldoen aan het principe van een ‘goede ruimtelijke ordening’, zijn toch de effecten op het gebied van externe veiligheid getoetst. Voorgaande afbeelding toont de risicokaart met daarop de directe omgeving.
 
 
Inrichtingen
Uit de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied enkele risicovolle inrichtingen zijn gelegen. De dichtstbijzijnde gelegen risicovolle inrichting is op ruim 2 kilometer afstand gelegen. Overige inrichtingen zijn op grotere afstand gelegen. Er wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de geldende richtafstanden.
 
Risicovol transport over wegen en water
Op ruim 2 kilometer afstand van het plangebied is de provinciale weg N347 gelegen. Uit de risicokaart blijkt verder dat er in de directe omgeving van het plangebied geen sprake is van risicovol transport over wegen en water, waarmee in het kader van de voorliggende ontwikkeling rekening mee dient te worden gehouden.
 
Risicovol transport over spoorwegen
Uit de risicokaart blijkt dat er op ruim 2 kilometer afstand van het plangebied een spoorweg is gelegen. Echter is deze niet aan te merken als risicovol. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied geen sprake van overig transport over spoorwegen, waarmee in het kader van de voorliggende ontwikkeling rekening mee dient te worden gehouden.
 
Risicovol transport door buisleidingen
Op een afstand van circa 250 meter ten oosten van het plangebied is een buisleiding van I&M transport gelegen. Voor deze leiding geldt geen risicocontour voor wat betreft het plaatsgebonden risico. Ook is er geen verantwoording voor het groepsrisico noodzakelijk. Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het planvoornemen niet wordt belemmerd door het Bevb.
 
Conclusie
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.5 Geluid
 
4.5.1 Algemeen
Voor het aspect geluid is binnen het plangebied de Wet geluidhinder (Wgh) een wettelijk beoordelingskader. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden voor geluidgevoelige objecten. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden, indien sprake is van een geluidgevoelig object.
 
De Wgh beschermt de volgende geluidgevoelige objecten:
  • woningen (artikel 1 Wgh): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelig terreinen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen.
 
Het berekenen van de geluidbelasting heeft tot doel te bepalen of de voorkeursgrenswaarde van Lden – 48 dB uit de Wet geluidhinder wordt overschreden. Is dit het geval dan dient een hogere waarde verleend te worden om realisatie van het plan mogelijk te maken. 
 
4.5.2 Toetsing plan
Er liggen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan geen spoorwegen of gezoneerde bedrijventerreinen. In het kader van dit plan is daarmee alleen het wegverkeerslawaai van belang. Echter, omdat het plan geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk maakt, is een akoestisch onderzoek derhalve niet nodig.
 
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect geluid voor het plan.
 
4.6 Geur
 
4.6.1 Algemeen
Veehouderijen kunnen hinder veroorzaken voor gevoelige functies. Een belangrijk hinderaspect is geur. De regelgeving die hiervoor van toepassing is, is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (voor omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit ‘milieu’) en in het Activiteitenbesluit (voor niet-omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit ‘milieu’).
 
Bescherming van geurgevoelige objecten
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat een beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Dit beoordelingskader ziet op de bescherming van ‘geurgevoelige objecten’.
 
In artikel 1 van de Wgv is daarvan een definitie opgenomen. Daaruit blijkt dat het moet gaan om:
  • een gebouw: in de bouwregelgeving is een gebouw: elk bouwwerk, dat voor mensen toegankelijk is, overdekt is en helemaal of voor een deel met wanden omsloten is;
  • bestemd voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen feitelijk voor menselijk wonen of verblijven zijn bedoeld, maar die functie moet ook juridisch-planologisch zijn toegestaan;
  • geschikt voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen bestemd, maar ook geschikt zijn om in te wonen of te verblijven;
  • permanent - of daarmee vergelijkbaar – gebruik: het gaat om de verblijfsduur, aangezien de Wgv alleen mensen beschermt tegen langdurige blootstelling aan geurhinder. Het gaat om gebouwen waarin mensen structureel wonen en verblijven, gezien de aard van het gebouw.
 
Beoordelingskader dierenverblijven
Het beoordelingskader voor geur vanuit dierenverblijven is als volgt opgebouwd:
  1. voor diercategorieën waarvoor de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), geldt een waarde (maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Meststoffenwet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom;
  2. voor andere diercategorieën (waarvoor geen geuremissie per dier is vastgesteld) geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten: ook hier is een onderscheid gemaakt tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Er is geen onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden.
De afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object dient in alle gevallen ten minste 50 meter te bedragen, indien het geurgevoelige object gelegen is binnen de bebouwde kom en 25 meter te bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
 
Het beoordelingskader voor (intensieve) veehouderij is samengevat in tabel 4.2.
 
 
Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij, of die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedrijfswoningen en voormalige bedrijfswoningen, gelden niet de in de tabel genoemde maximale geurbelastingen in odour units, maar gelden op grond van artikel 3, lid 2 van de Wgv, minimale afstanden tussen de veehouderij en het geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt 100 meter indien het geurgevoelige object is gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter indien het geurgevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom.
 
Op grond van artikel 6 van de Wgv (in samenhang gelezen met artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit) kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente andere waarden van toepassing zijn dan zoals voorgeschreven in de Wgv.
 
Voorgrondbelasting en achtergrondbelasting
Bij de beoordeling van de geurbelasting op basis van emissiefactoren uit de Rgv kan een onderscheid worden gemaakt in voorgrondbelasting en achtergrond-belasting:
  • onder de achtergrondbelasting verstaan we de geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. De achtergrondbelasting is een maat voor het bepalen van het leefklimaat;
  • met de voorgrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld van de veehouderij (de dominante veehouderij) welke de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen. 
 
Als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting maatgevend is, indien die ten minste de helft bedraagt
van de achtergrondbelasting. Dus als de achtergrondbelasting 24 ouE/m3 bedraagt, hoeft de
voorgrondbelasting alleen te worden beschouwd als die 12 ouE/m3 of meer bedraagt. Op grond hiervan
zijn twee situaties te onderscheiden:
  1. bedraagt de voorgrondbelasting minder dan de helft van de achtergrond-belasting, dan is de achtergrondbelasting bepalend voor de hinder.
  2. als de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de achtergrond-belasting, dan zal de voorgrondbelasting bepalend zijn voor de mate van hinder. 
Het RIVM hanteert voor haar milieurapportages en -toekomstverkenningen voor het aspect geurhinder onderstaande ‘milieukwaliteitscriteria’ (zie tabel 4.3). Afhankelijk van de maatgevende geurbelasting (voorgrond of achtergrond) kan daarbij een relatie gelegd worden met het percentage geurhinder en de bijbehorende kwalificatie van de geurbelasting.
 
 
4.6.2 Toetsing plan
 
Het plan is gelegen in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente en bevindt zich in het concentratiegebied op grond van de Wgv. Het plan ziet mede op de huisvesting van dieren waarvoor geen geuremissiefactor is. Derhalve dient enkel te worden getoetst aan de vaste afstanden.
 
In de omgeving van het plangebied zijn meerdere geurgevoelige objecten gelegen. Het gaat hierbij in veel gevallen om geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij of die recent hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Op grond van artikel 3, lid 2, van de Wgv gelden vaste afstanden tussen de veehouderij en het geurgevoelige object. Aangezien de geurgevoelige objecten zijn gelegen buiten de bebouwde komt, wordt een afstand van 50 meter gehanteerd. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
 
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect geur voor het plan.
 
4.7 Luchtkwaliteit
 
4.7.1 Algemeen
De hoofdlijnen van de regelgeving voor luchtkwaliteit zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna: ‘Wm’), ook wel de Wet luchtkwaliteit genoemd. De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en ministeriële regelingen. De kern van deze wettelijke regeling is artikel 5.16 Wm. In het tweede lid van dit artikel staan de bevoegdheden genoemd bij de uitvoering waarvan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moet worden getoetst. Deze grenswaarden zijn genoemd in bijlage 2 van de Wm.
 
Luchtkwaliteitseisen
De belangrijkste luchtverontreinigende stoffen zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2), omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt 40 µg/m³. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 µg/m³.
 
Uitzondering beoordeling luchtkwaliteitseisen
Bij een bestemmingsplan dient ingevolge artikel 5.16 Wm getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen. Deze hoofdregel leidt uitzondering als:
  • een plan in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is opgenomen;
  • of als een plan niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van vervuilende stoffen in de buitenlucht.
 
Besluit niet in betekenende mate (NIBM)
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een plan draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de  jaargemiddelde concentratie van fijn stof of stikstofdioxide. Deze grenswaarde is gesteld op 40 µg/m3 . Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
 
Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, is het plan NIBM en is geen verdere toetsing aan grenswaarden vereist. In de Regeling NIBM is de bovengenoemde 3%-grens uitgewerkt in concrete getallen. Van een NIBM bijdrage van de luchtkwaliteit is bijvoorbeeld sprake wanneer een ruimtelijk plan de drempel van een toename van meer dan 1.283 voertuigbewegingen (van auto's) per weekdagetmaal niet overschrijdt.
 
4.7.2 Toetsing plan
Onderhavig planvoornemen heeft geen betrekking op een fijnstof uitstotend object. Derhalve kan het project als NIBM worden beschouwd. Een ander aspect dat van invloed kan zijn op de luchtkwaliteit, is een eventuele toename van voertuigbewegingen. Een toename van maximaal 1.283 voertuigbewegingen per weekdagetmaal wordt als ‘niet in betekenende mate’ beschouwd. Het plan leidt niet tot een dergelijke toename van het aantal voertuigbewegingen van en naar het plangebied. Plan kan hierdoor als NIBM worden beschouwd en hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de geldende grenswaarden.
 
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect luchtkwaliteit voor het plan.
 
4.8 Milieueffectrapportage
 
4.8.1 Algemeen
Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) ontwikkeld. Bij “grotere” oprichtingen kan de gemeente eisen dat er bij de milieu aanvraag een milieu-effectrapport (MER) bijgevoegd wordt. De MER-plicht vloeit voort uit Europese richtlijnen.
 
Bij het bestaan van een MER-plicht mag de vergunningsaanvraag pas in procedure worden gebracht als de voorafgaande MER-procedure is afgerond. De MER geeft een beeld wat de milieugevolgen bij een gewenste oprichting zijn. Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is binnen het Nederlands recht het beoordelingskader om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
 
Besluit m.e.r: drempelwaarden m.e.r.-(beoordelings)plicht
 
In onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. staat omschreven voor welke activiteiten, plannen of besluiten het Besluit m.e.r. van toepassing is.
 
4.8.2 Toetsing plan
Het plan leidt niet tot een toename of een wijziging van het aantal te houden dieren. Er bestaat op grond van het Besluit m.e.r. voor dit plan dus geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
 
Conclusie
Aangezien dit plan niet leidt tot aanzienlijke milieueffecten, geldt er geen m.e.r.-plicht.
 
4.9 Natuur
 
4.9.1 Algemeen
De bescherming van de natuur in Nederland vindt plaats door Europese en nationale wetgeving. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebieds-bescherming en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 zijn de gebieds- en soortenbescherming op nationaal niveau opgegaan in één wet, de Wet natuurbescherming (hierna: ‘Wnb’). Omdat er nog steeds wel sprake is van een afzonderlijk beoordelingskader wordt hierna afzonderlijk ingegaan op de gebieds- en soortenbescherming.
 
Gebiedsbescherming
Bij de beschrijving van de ter plaatse geldende gebiedsbescherming gaan we in op de Natura 2000-
gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN).
 
Natura 2000
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in Europa, die worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wnb beschermd. Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een toestemming op grond van de Wnb is verkregen.
 
Natuurnetwerk Nederland
Naast de bescherming van de Wnb kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn, doordat zij behoren tot het NNN (voorheen beiden Ecologische Hoofdstructuur). Het NNN is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen.
 
Conform artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ‘Nationaal Natuurnetwerk’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het NNN loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen.
 
Voor deze gebieden geldt een planologisch beschermingsregime. Activiteiten in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken of waarden of als deze kunnen worden tegengegaan met mitigerende maatregelen.
 
Soortenbescherming
De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wnb. Op dit punt heeft de Wnb per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet vervangen. Het doel van de Wnb is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen (door het bevoegd gezag) worden verleend van de verbodsbepalingen.
 
De Wnb kent een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten (alle vogels), Habitatrichtlijnsoorten en nationaal beschermde soorten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten geldt een strikte bescherming. Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening.
 
Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.
 
4.9.2 Toetsing plan
 
Gebiedsbescherming
 
Natura 2000
Het plangebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden, ‘Borkeld’ en ‘Sallandse Heuvelrug’, bevinden zich respectievelijk op meer dan 6,5 km en 13,6 km ten westen van het plangebied. Ter impressie zie navolgende afbeelding.
 
 
Het plangebied is op ruime afstand van Natura 2000-gebieden gelegen. Gelet op de aard van het planvoornemen liggen externe effecten als het gevolg van aspecten als licht, geluid en trillingen niet voor de hand. De ontwikkeling ziet immers enkel op het verplaatsen van een gedeelte van het bouwvlak aan de Bollenweg 9 naar de thuislocatie van initiatiefnemer aan de Bollenweg 7, waarbij niet meer vee is voorzien. Hierdoor is een toename van stikstofuitstoot uit te sluiten.
 
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied is niet gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland. In figuur 4.5 is met donkergrijs de NNN-gebieden in de omgeving van het plangebied weergegeven. Daaruit volgt dat het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN op een afstand van 1,1 kilometer ten oosten van het plangebied is gelegen. Door het planvoornemen wordt dit gebied niet aangetast cq. doorkruist. Vervolgonderzoek in het kader van NNN wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
 
 
Soortenbescherming
In relatie tot de soortenbescherming kan over het plangebied het volgende worden opgemerkt:
  • het planvoornemen ziet enkel op het verplaatsen van een gedeelte van het bouwvlak van de Bollenweg 9 naar de Bollenweg 7 te Ambt Delden. De inpassing is gericht op bestaande gronden die nu al bedrijfsmatig gebruikt worden en die nabij het huidige agrarisch bouwperceel zijn gelegen. Derhalve is er ter plaatse geen bijzondere of beschermde flora en/of fauna te verwachten;
  • het plangebied ligt niet in de nabijheid van Natura 2000-gebieden;
  • door middel van het aanbrengen van erfbeplanting wordt de beoogde ontwikkeling landschappelijk ingepast. De erfbeplanting sluit aan bij de bestaande structuren en gebiedssoorten.
  • bovendien worden op deze locatie geen opstallen gesloopt, geen bosschages verwijderd en worden er geen sloten gedempt.
 
Aangezien ter plaatse geen beschermde flora en/of fauna te verwachten valt, zal het verplaatsen van het bouwvlak ter plaatse van de Bollenweg 7 geen significant negatieve effecten hebben op de soortenbescherming.
 
Conclusie
Het aspect natuur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
 
4.10 Verkeer en parkeren
 
4.10.1 Algemeen
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).
 
4.10.2 Toetsing plan
 
Parkeren
Uitgangspunt is dat elke initiatiefnemer van plannen zorgdraagt voor zijn eigen parkeeroplossing en dat een nieuw initiatief geen parkeerproblemen in de omgeving mag veroorzaken.
 
Nu met het planvoornemen enkel sprake is van een verplaatsing van het bouwvlak en niet van een uitbreiding van de veestapel, worden geen extra transportbewegingen verwacht. Derhalve blijft de situatie voor wat betreft parkeren ongewijzigd. Bovendien is binnen de inrichting voldoende parkeergelegenheid aanwezig voor landbouwvoertuigen, zodat de veiligheid en toegankelijkheid niet in het geding komt. Ten slotte is voldoende erfverharding aanwezig om landbouwvoertuigen elkaar te laten passeren.
 
Verkeer
Het plangebied is in de huidige situatie ontsloten op de Bollenweg De twee bestaande bedrijfswoningen zijn elk via een eigen inrit te bereiken. Het perceel blijft conform de huidige situatie ontsloten. Het verkeer dat zich op de Bollenweg bevindt bestaat uit doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer naar de omliggende agrarische bedrijven en burgerwoningen. Ten zuiden sluit de Bollenweg aan op de Rijksweg N346. Deze Rijksweg verbindt Delden met Goor. De Bollenweg betreft een 60 km/u weg.
 
Aangezien met onderhavig planvoornemen enkel sprake is van een verplaatsing van het bouwvlak en niet van een uitbreiding van de veestapel, worden niet méér transportbewegingen verwacht ten opzichte van de huidige transportbewegingen op het agrarisch bedrijf. Het plan heeft derhalve geen consequenties voor de wegenstructuur en leidt dus niet tot een verhoging van de verkeersintensiteit op de Bollenweg.
 
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
 
4.11 Water
 
4.11.1 Algemeen
 
Watertoets
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden de waterhuishoudkundige aspecten betrokken in ruimtelijke plannen en afwijkingsbesluiten van die ruimtelijke plannen. In de ruimtelijke onderbouwing wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met waterhuishoudkundige aspecten.
 
In het Besluit ruimtelijke ordening is de 'watertoets' wettelijk verankerd. Deze heeft tot doel om ruimtelijke ontwikkelingen te toetsen aan het vigerende waterbeleid en de wateraspecten volwaardig mee te laten wegen bij de besluitvorming omtrent een goede ruimtelijke ordening. Dit proces komt in samenwerking tussen de gemeente en waterbeheerder tot stand.
 
Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kunstwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)-stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)-stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
 
Rijksbeleid
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
 
Waterschap Vechtstromen
Ter plaatse van het plangebied is het waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap) verantwoordelijk voor het waterbeheer. Waterschap vechtstromen staat voor schoon, veilig en voldoende water. Zij wil hiermee een aantrekkelijke leefomgeving creëren voor mensen, planten en dieren.
 
Het beleid van het waterschap is verwoord in de Watervisie 2050 en het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Het waterschap wil een klimaatrobuust systeem realiseren en wil kunnen anticiperen op nieuwe klimaatscenario’s. daarbij wordt vooral meer ingezet op de droogteproblematiek. Het waterschap heeft vier concrete doelen:
  • Streven naar de juist gedoseerde hoeveelheid water voor menselijke activiteiten landbouw en natuur;
  • Zorg dragen voor de opvang van extra neerslag;
  • Beleid bepalen voor het omgaan met droogt en hoosbuien;
  • In dialoog gaan met gebiedspartners over de vraag welke gevolgen van watertekort en droogte acceptabel zijn en welke niet.
 
4.11.2 Toetsing plan
 
Afvalwater
Nu er uitsluitend sprake is van een verplaatsing van het bouwvlak, waarbij geen extra vee zal worden gehouden, zal de productie van afvalwater niet toenemen. Bovendien wordt het afvalwater en het hemelwater via een gescheiden stelsel (voor het afvalwater via het drukriool) van elkaar gescheiden en getransporteerd.
 
Hemelwater
Het beleid van het waterschap en gemeente is dat afvalwater en schoon hemelwater gescheiden moeten worden afgevoerd. Aangezien de bodem op de locatie geschikt is voor infiltratie, is dat een goede manier voor het afvoeren van schoon water. Het hemelwater wordt dus geïnfiltreerd en opgenomen in de bodem. Initiatiefnemer beschikt over voldoende grasland voor het opvangen van hemelwater. Met het planvoornemen wordt enkel het bouwvlak verplaatst. Hierdoor zal het planvoornemen geen belemmering vormen voor het aspect water.
 
Watergang waterschap
Binnen het plangebied bevindt zich een watergang die valt onder de algemene regels van de Keur van het waterschap. Met betrekking tot deze watergang heeft het waterschap in 1999 en 2004 een ontheffing verleend om (een) duiker(s) aan te brengen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse. Op verzoek van het waterschap wordt aan het open gedeelte van deze watergang de enkelbestemming ‘Water’ toegekend.
 
Overige
In (de directe omgeving van) het plangebied spelen geen wateropgaven op het gebied van veiligheid, (grond)wateroverlast, volksgezondheid, bodemdaling, verdroging of natte natuur.
 
Afstemming met waterschap
Met het waterschap is overleg geweest over de watertoets. Hieruit komt naar voren dat het waterschap instemt met de aanpassing van het bouwvlak en de uitwerking van de watertoets in deze waterparagraaf.
 
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
 
Hoofdstuk 5 Juridisch planopzet
 
5.1 Algemeen
 
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en planregels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De regels en verbeelding zijn opgesteld op basis van de landelijk geldende standaarden (SVBP 2012) en het bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
 
5.2 Toelichting op de verbeelding
 
De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen aanduidingen zijn aangegeven, waaraan in de regels voorwaarden zijn verbonden.
 
5.3 Toelichting op de regels
 
De regels leggen de gebruiksmogelijkheden van de gronden en de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing vast. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en regels. De regels zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:
  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels;
  • Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels;
  • Hoofdstuk 3: Algemene regels;
  • Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels. 
 
5.3.1 Inleidende regels
De inleidende regels behelzen de begrippen en de wijze van meten.
 
Begrippen
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn.
 
Wijze van meten
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/ percelen gemeten moeten worden.
 
5.3.2 Bestemmingsregels
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.
 
Duidelijk zal zijn dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.
 
De bestemmingsomschrijving betreft de centrale bepaling van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin limitatief de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan.
De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Ook het gebruik van gronden en bebouwing is gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving. In de bouwregels staan uitsluitend bepalingen die betrekking hebben op het bouwen. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning. De afwijking van de bouwregels geven het bevoegd gezag de bevoegdheid om onder voorwaarden afwijking te verlenen van een specifieke regel.
 
De specifieke gebruiksregels vormen een nadere concretisering van het toegestane gebruik. De afwijking van de gebruiksregels heeft tot doel bepaald gebruik wat eerder is uitgesloten onder voorwaarden wel toe te laten.
 
5.3.3 Algemene regels
In de algemene regels is een aantal standaardbepalingen opgenomen, te weten de antidubbeltelregel, algemene bouw-, gebruiks-, afwijkings-, wijzigings- en procedureregels en overige regels.
 
5.3.4 Overgangs- en slotregels
Dit hoofdstuk is het sluitstuk van de regels en bevat alle bepalingen die nog niet elders ondergebracht zijn. De regels zijn algemeen van aard en gelden in principe voor alle bestemmingen.
 
Overgangsrecht
In deze regel wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht.
 
Slotregel
Als laatste is de slotregel opgenomen. Deze regel bevat de titel van het plan.
 
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid
 
In dit hoofdstuk wordt de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht.
 
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
Deze paragraaf beschrijft hoe ten behoeve van dit project invulling is gegeven aan de wettelijke procedures in het kader van de besluitvorming met betrekking tot het vooroverleg met overheidsinstanties en het bieden van inspraak. Daarnaast geven we aan hoe de dialoog vanuit initiatiefnemer met de omgeving is gevoerd
 
6.1.1 Vooroverleg
In artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is bepaald dat een bestemmingsplan dient te worden voorgelegd met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Rijk
In paragraaf 3.1 is reeds geconcludeerd dat dit project geen nationale belangen schaadt. Daarom kan afgezien worden van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
 
Provincie
In paragraaf 3.2 is reeds geconcludeerd dat dit project geen provinciale belangen schaadt. Daarom kan afgezien worden van het voeren van vooroverleg met de provincie.
 
Waterschap
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomst van deze watertoets heeft ertoe geleid dat de normale procedure van toepassing is. Hieruit komt naar voren dat het waterschap instemt met de aanpassing van het bouwvlak en de uitwerking van de watertoets in de waterparagraaf (zie paragraaf 4.11).
 
6.1.2 Inspraak
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorvastgesteld ter inzage gelegd.
 
6.1.3 Zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft eenieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze in te dienen. Hierop is één zienswijze naar voren gebracht. De reactie op deze zienswijze is opgenomen in de nota van zienswijzen.
 
6.2 Economische uitvoerbaarheid
 
De voorgestane ontwikkeling aan de Bollenweg 7 te Ambt Delden betreft een particulier initiatief. De met de ontwikkeling gepaard gaande kosten worden dan ook gedragen door de desbetreffende particuliere initiatiefnemer. Afspraken omtrent planschade worden vastgelegd in een anterieure overeenkomst. Eventuele planschade is voor rekening voor initiatiefnemer. Het kostenverhaal is hiermee in voldoende mate anderszins verzekerd. De economische uitvoerbaarheid is hiermee voldoende aangetoond.