direct naar inhoud van 4.5 Natuurbeschermingswet 1998
Plan: Inrichtingsplan Dwingelderveld, Midden-Drenthe
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1731.DWVELD-VST1

4.5 Natuurbeschermingswet 1998

Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) van kracht geworden. Deze wet is per 1 februari 2009 op een aantal punten gewijzigd. De wet voorziet in de bescherming van Natura 2000- gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.

De Nederlandse Natuurbeschermingswet is vastgesteld ter uitvoering van de Europese Vogel- en habitatrichtlijn. Gebieden die op grond van deze richtlijnen zijn aangewezen maken onderdeel uit van het Europese netwerk van natuurgebieden, Natura2000.

Het Natura 2000-gebied Dwingelderveld omvat het Vogelrichtlijngebied Dwingelderveld en het gelijknamige Habitatrichtlijngebied. Op grond van de Vogelrichtlijn is het Dwingelderveld op 11 oktober 1996 aangewezen voor de broedvogels dodaars, geoorde fuut, zwarte specht, boomleeuwerik, paapje, roodborsttapuit en tapuit en voor de niet-broedvogels kleine zwaan, toendrarietgans, wintertaling en slobeend.

Het Dwingelderveld is in mei 2003 aangemeld volgens de procedure zoals opgenomen in artikel 4 van de habitatrichtlijn waarna het gebied in december 2004 door de Europese Commissie onder de naam “Dwingelderveld” en onder nummer NL3000070 is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang (C-lijst) voor de Atlantische biogeografische regio. Het gebied is aangemeld voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), zwakgebufferde vennen (H3130), zure vennen (H3160), vochtige heide (H4010A), jeneverbesstruwelen (H5130), pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) en voor oude zuurminnende eikenbossen (H9190). Daarnaast is het Dwingelderveld aangemeld voor de soorten kamsalamander en meervleermuis.

Over de procedure die leidt tot de aanmelding en uiteindelijke aanwijzing van de Habitatrichtlijngebieden bestaan veel misverstanden. Deze procedure is beschreven in de eerste drie leden van artikel 4 van de Habitatrichtlijn. De verkorte weergave luidt:

1. Iedere lidstaat stelt de eigen lijst op met potentiële Habitatrichtlijngebieden. Deze gebiedenlijst wordt vervolgens aangemeld bij de Europese Commissie.

2. De Europese Commissie beoordeelt het voorstel in samenhang met die van andere lidstaten.

3. Daarna stelt de Commissie de lijst van ‘gebieden van communautair belang’ vast (communautaire lijst per biogeografische regio).

4. Iedere lidstaat wijst de gebieden zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes jaar na vaststelling van de communautaire lijst, aan volgens de eigen nationale wetgeving.

De in mei 2003 ingediende lijst is door de Europese Commissie als voldoende aangemerkt en in december 2004 als onderdeel van de gebiedenlijst van de Atlantische biogeografische regio gepubliceerd. Hiermee zijn de stappen uit de eerste drie leden van artikel 4 van de habitatrichtlijn voltooid.

De uitwerking en aanwijzing van Natura2000 gebieden op grond van de aanmelding en de landelijke geformuleerde doelstellingen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van LNV. Ter uitvoering van het vierde lid heeft LNV daarom een ontwerp-aanwijzingsbesluit voor Natura2000 gebied Dwingelderveld opgesteld dat in januari 2007 ter inzage heeft gelegen. Door middel van dit besluit wordt het gebied Dwingelderveld aangewezen als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn. Tevens wordt de aanwijzing van Dwingelderveld als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn gewijzigd. Beide aanwijzingen tezamen vormen het Natura2000-gebied Dwingelderveld, waarvan de instandhoudingsdoelstellingen in het ontwerpbesluit zijn opgenomen.

In het ontwerp-aanwijzingsbesluit zijn ook soorten en habitattypen opgenomen die niet in Brussel zijn aangemeld. Volgens de Europese Commissie moet de informatie over de typen natuurlijke habitats die in het gebied voorkomen op het standaardgegevensformulier (de Natura 2000-database, behorend bij de aanmelding in 2004) de grondslag vormen waarop de instandhoudingsdoelstellingen voor het Dwingelderveld worden vastgesteld. De reden van het toevoegen en verwijderen van instandhoudingsdoelstellingen is weergegeven in het Natura-2000-gebiedendocument (zie paragraaf 2.2.2.). Instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd wanneer op basis van wetenschappelijk onderzoek alsnog is gebleken dat het gebied een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het realiseren van het landelijke doel. Anderzijds leidde recente informatie soms tot het schrappen van soorten of habitattypen, bijvoorbeeld wanneer duidelijk werd dat het gebied in de praktijk geen bijdrage kan leveren aan het realiseren van het landelijke doel. Dit laatste geldt voor de meervleermuis, waarvoor het Dwingelderveld wel is aangemeld, terwijl deze soort vrijwel niet meer is waargenomen sinds de aanmelding. Wanneer is aangegeven dat een habitattype of een soort ‘aanwezig maar verwaarloosbaar is’, hoeft dat habitattype of die soort niet bij de instandhoudingsdoelstelling te worden betrokken. Het is echter mogelijk dat nieuwe kennis en inzichten inmiddels hebben geleid tot de conslusie dat een habitattype of een soort toch in representatieve vorm in het gebied aanwezig is.

In het ontwerpbesluit voor de aanwijzing als Natura 2000-gebied Dwingelderveld zijn voorts opgenomen de habitattypen zandverstuivingen (H2330), droge heide (H4030), heischrale graslanden (H6230, prioritair habitattype), actieve hoogvenen (H7110, prioritair habitattype), herstellende hoogvenen (H7120) en beuken-eikenbossen met hulst (H9120). De bij de aanmelding als Habitatrichtlijngebied opgenomen meervleermuis is in het ontwerpbesluit voor de aanwijzing als Natura 2000-gebied geschrapt.

In het ontwerpbesluit zijn de instandhoudingsdoelen voor het Dwingelderveld opgenomen in de vorm van behouds- verbeter- of uitbreidingsopgaven voor de betreffende habitattypen en - soorten en vogelrichtlijnsoorten. Ook zijn er kernopgaven geformuleerd. Voor het Dwingelderveld zijn dat de volgende:

  • kwaliteitsverbetering van zure vennen (H3160),
  • kwaliteitsverbetering van actieve hoogvenen (H7110) in heideterreinen en bossen,
  • kwaliteitsverbetering en regionaal vergroting oppervlakte vochtige heiden (H4010) en
  • pioniersvegetaties met snavelbiezen (H7150) en actieve hoogvenen in de vorm van hellingveentjes (H7110),
  • behoud areaal en kwaliteitsverbetering van jeneverbesstruwelen (H5130),
  • vergroten van de landschappelijke samenhang en interne compleetheid.

Bij sommige van deze kernopgaven is een ‘wateropgave’ toegevoegd om de doelen te bereiken. De wateropgave is toegevoegd als de watercondities, in ecologische zin, in meer of mindere mate niet op orde zijn. Deze wateropgave moet niet verward worden met de door het waterschap gebruikte begrip ‘Wateropgave’, want deze heeft betrekking op een opgave in het kader van WaterBeheer 21ste eeuw (WB-21).

Habitattoets

Om de mogelijke effecten van een activiteit in of nabij een Natura 2000-gebied inzichtelijk te maken en te beoordelen in hoeverre die kan worden toegelaten is de habitattoets ontwikkeld.

Afhankelijk van de mate waarin negatieve effecten worden verwacht (significantie), kan de habitattoets de vorm krijgen van een verslechtering- en verstoringtoets (art. 19d Natuurbeschermingswet) dan wel die van een passende beoordeling (art. 19f Natuurbeschermingswet).

In beide gevallen heeft de toetsing twee oogmerken:

  • 1. Zekerheid bieden dat de natuurlijke kenmerken van het Natura-2000 gebied niet worden aangetast.
  • 2. Zekerheid bieden dat een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, dan wel de significante verstoring van soorten niet optreedt.

Er is een natuurtoets uitgevoerd om inzichtelijk te maken of voor de uitvoeringsmaatregelen, die nodig zijn voor de herinrichting van het Noordenveld en het realiseren van de aarden wallen langs de A28, een vergunning op grond van art. 19 van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk is en of dat haalbaar is (zie bijlage 3). Daarbij is uitgegaan van de instandhoudingsdoelstellingen uit het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Dwingelderveld, omdat dit het meest recente toetsingskader biedt dat onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van LNV is vastgesteld.

4.5.1 Maatregelen aanleg aarden wallen A28/Boswachterij

Er wordt een geluidwerende wal gerealiseerd door, voor zover aanwezig, de bestaande wallen te verplaatsen richting A28 en aan te vullen en te verhogen met de aangevoerde grond. De aanleg zal gebeuren in de periode 2011 t/m 2013, met een uitloop t/m begin 2015. Er wordt uitgegaan van een maximale hoogte van 6 m, gebaseerd op het rapport van NAA voor een maximale geluidsdemping. Hiervoor moeten er aanwezige bomen en struiken verwijderd worden. Verder komt er een vervangende recreatieve route in de vorm van een zandweg langs het zuidelijke deel van de geluidswal over een lengte van circa 500 meter. Omdat op dit tracé ook paarden met aangespannen wagen gaan rijden wordt het zandpad verhoogd (op 1,50 m boven voet wal) aangelegd. Inheemse beplanting wordt op de gehele aarden wal, behalve op de recreatieve routes, aangebracht om de geluidswallen een natuurlijk aanzicht te geven en afscherming te geven ten opzichte van de bestaande natuurgedeelten, met name de Holtveenslenk. Het hoogste punt van de wal en het talud aan de westzijde moeten een hoge dichtheid hebben wat betreft beplanting.

Beoordeling van de maatregelen

De voorgestelde maatregelen zijn in dit hoofdstuk beoordeeld op hun mogelijke effecten op kwalificerende habitattypen en soorten, en de kwaliteit van leefgebied.

Habitattypen

Voor de aanleg van de wal is het nodig over de hele lengte een smalle strook bos te verwijderen. Deze strook bestaat voor een kleine oppervlakte uit relatief oud bos (oude eiken- en beukenbossen). Deze bosgedeelten worden echter niet gerekend tot kwalificerende habitattypen.

Kwalificerende broedvogels

Het noordelijke traject komt in de buurt van twee nestlocaties van de kwalificerende broedvogel zwarte specht en het zuidelijke traject in de buurt van een nestlocatie. De twee noordelijke locaties zullen niet fysiek geraakt worden door de werkzaamheden, en voor de zuidelijke locatie moet wellicht de breedte van de wal aangepast worden om de nestlocatie te sparen. Omdat de wal zo dicht mogelijk tegen de A28 wordt gelegd, blijft het verlies van foerageergebied voor zwarte specht beperkt. De kwaliteit van dit foerageergebied is zeer beperkt. Door de aarden wal buiten het broedseizoen aan te leggen zal de verstoring van de leefgebieden van de zwarte specht niet optreden, en het tijdelijke verlies van kwalitatief slecht foerageergebied is beperkt. Het leefgebied van de zwarte specht is minimaal 250-400 ha groot en kan van jaar tot jaar een andere begrenzing en grootte hebben. Belangrijk is de aanwezigheid van voldoende nest-/schuil-/slaap- en rustbomen verspreid in het leefgebied.

De tijdelijke verslechtering kan niet los gezien worden van de cumulatie met de parkeerplaats Achter 't Zaand en de aanleg van het pad voor mensen met een beperking (zie verder). Afgesproken is dat de fasering van werkzaamheden zo wordt gekozen dat de aanleg van de aarden wal niet samenvalt met de reconstructie van de parkeerplaats en de aanleg van een pad voor mindervaliden. Cumulatie van effecten wordt daarmee voorkomen.

Effecten door verstoring in het broedseizoen kunnen voorkomen worden door de walgedeelten die binnen het broedgebied van de zwarte spechten liggen, buiten het broedseizoen aan te leggen. Na de aanleg van de wal zal door het toenemen van rust de nieuwe situatie gunstiger zijn voor de zwarte specht dan in de oude situatie. Er zal na aanleg van de wal een grote oppervlakte rustig gebied beschikbaar komen als foerageer- en /of broedgebied.

De tijdelijke verstoring buiten het broedseizoen en het tijdelijke verlies van kwalitatief slecht foerageergebied leidt niet tot aantasting van de instandhoudingsdoelen van zwarte specht.

Het zuidelijke traject grenst gedeeltelijk aan de Holtveenslenk. Hier komen enkele kwalificerende broedvogels dodaars, en op wat grotere afstand, boomleeuwerik. De geoorde fuut zit zover van de aarden wal dat effecten op deze soort kunnen worden uitgesloten.

Dodaars heeft het instandhoudingsdoel behoud oppervlakte en kwaliteit van broedgebied. Het aantal broedparen dodaars over de afgelopen 5 jaren ligt boven het instandhoudingsdoel.

Boomleeuwerik heeft het instandhoudingsdoel behoud oppervlakte en kwaliteit van broedgebied. Het gemiddelde aantal broedparen over de jaren afgelopen 5 jaren ligt net boven het instandhoudingsdoel.

Deze soorten zijn gevoelig voor werkzaamheden in het broedseizoen indien de afstand tussen de werkzaamheden aan de wal en de nestlocatie kleiner is dan 100-300 meter. Omdat het meest noordelijke deel van de Holtveenslenk op minder dan 100 meter aan de toekomstige wal zullen tijdelijke effecten op kunnen treden op dodaars en boomleeuwerik. De geoorde fuut komt in het zuidelijke deel van het Holtveen voor, waar geen effecten zullen optreden. Het recreatieve gebruik bij de wal verandert niet ten opzichte van het bestaande gebruik zodat deze effecten niet meegewogen worden. Het pad door de Holtveenslenk zal wel verwijderd worden zodat een structureel rustiger gebied zal ontstaan, vooral voor de watervogels.

De effecten van de werkzaamheden blijven beperkt tot het meest noordelijke deel van de Holtveenslenk. Vanwege de aanwezigheid van andere paden rond dit deel van de Holtveen, het vervallen van de mogelijk meest verstorende route door de kop van de slenk, en gelet op de beschikbaarheid van andere broedgebieden binnen de grenzen van het Natura 2000 gebied, worden de tijdelijke effecten op dodaars en boomleeuwerik niet als ernstig beoordeeld.

Zodra de wal gereed is, en de aangeplante struiken en bomen aan de rand van het pad voor aangespannen wagens voldoende dichtheid en hoogte hebben, zullen verstorende effecten na enkele jaren volledig opgeheven zijn. Na de realisatie van de wal neemt de rust op een grootte oppervlakte toe en daardoor de kwaliteit van het broedgebied voor deze kwalificerende vogels en mogelijk ook de oppervlakte geschikt broedgebied.

In de Holtveenslenk worden de kwalificerende wintervogels wintertaling en slobeend aangetroffen. Zij gebruiken de Holtveenslenk als pleister- en slaapplaats. Zij slapen en pleisteren ook op vijf andere plassen en vennen in het Dwingelderveld. Het meest noordelijke deel van de Holtveenslenk ligt op korte afstand van de aarden wal. Het instandhoudingsdoel voor beide soorten is behoud van oppervlakte en kwaliteit van leefgebied. De staat van instandhouding van wintertaling is (matig) ongunstig en van slobeend gunstig.

Tijdens de aanleg van de wal zullen bij de slenk door verstoring tijdelijke effecten op wintertaling en slobeend optreden. Door het verwijderen van het pad door de kop van de slenk wordt verstoring sterk verminderd. Omdat het grootste deel van de Holtveenslenk buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden blijft, en vanwege de aanwezigheid van andere slaap- en pleisterplaatsen, worden deze effecten niet als ernstig beoordeeld.

Bij de aanleg van de wal wordt de grond zodanig gesorteerd dat de meest voedselarme grond ter hoogte van het Holtveen wordt aangebracht, waar kwalificerende habitattypen aanwezig zijn. Over het grootste deel van de wal zijn geen kwalificerende habitattypen aanwezig. Vermesting vanwege uitspoeling op aangrenzend gelegen habitattypen zal door de ligging en de te volgen werkwijze niet optreden.

Conclusie

Aan de hand van de bekende nestlocaties en territoria van de zwarte specht is de reikwijdte van de effecten zo goed mogelijk nagegaan. Ook de leefwijze en het terreingebruik van zwarte specht is op basis van literatuur onderzocht. Cumulatie van effecten op zwarte specht wordt voorkomen door de werkzaamheden bij de parkeerplaats en het mindervalidenpad in een ander jaar uit te voeren dan de aanleg van de aarden wal nabij/in het leefgebied van zwarte specht.

Door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren wordt verstoring voorkomen. Het verlies van potentieel foerageergebied, om de wal te kunnen aanleggen, is zeer beperkt omdat de kwaliteit vanwege de (zeer) hoge geluidsbelasting slecht is. Zwarte specht speelt van nature in op veranderende omstandigheden. Het is gebruikelijk dat zij jaarlijks een andere begrenzing van haar leefgebied (minimaal 250-400 ha) en het daarbinnen gelegen kerngebied tijdens het broedseizoen heeft. Ook tijdens het broedseizoen wordt een bepaalde voorkeur voor terreingebruik soms ingrijpend gewijzigd. Al deze overwegingen hebben geleidt tot de beoordeling dat een tijdelijke verstoring buiten het broedseizoen en het tijdelijke verlies van kwalitatief slecht foerageergebied niet tot aantasting leidt van de instandhoudingsdoelen van zwarte specht.

4.5.2 Afvoer vrijkomende grond kloosterveld II en Noordenveld

Met betrekking tot het transport vanuit het Noordenveld wordt vooralsnog uitgegaan van een rondgaande transportroute. De afvoer gaat in zuidelijke richting via de Kraloërweg en het zandpad Oude Nuilerweg via de Nuilerboschweg richting de A 28 naar het punt waar de aardenwal begint. De lege vrachtauto's zullen via de Holtveenslenk en het bos naar de N853 rijden en via deze route en de weg Achter 't Zaand weer terug naar het Noordenveld.

Verder is er vanuit het terreinbeheer als eis gesteld, dat de aannemer voor het transport van de afgegraven bovengrond slechts gebruik mag maken van bestaande paden, wegen of landbouwpercelen. Rijden in natuurgebieden wordt niet toegestaan. Waar de route door begraasd natuurgebied loopt dient het huidige profiel van de weg - waar nodig - tijdelijk uitgerasterd te worden en hierbinnen dient de aannemer zijn werkzaamheden uit te voeren. Tijdelijke rasters dienen na de werkzaamheden weer verwijderd te worden. De totale werkbreedte, tevens beschikbaar voor transport, bedraagt (daar) circa 10 meter. Zou de aannemer bijvoorbeeld eerst het betonnen fietspad hebben aangelegd, dan zal die eis worden vertaald naar die nieuwe situatie, waarbij de transport- of werkbreedte wordt versmald naar 7 meter.

Effecten en beoordeling afvoer grond Noordenveld

Bij het afvoeren van de vrijgekomen grond kan er sprake zijn van schade aan vegetaties/habitattypen of tijdelijke verstoring van kwalificerende soorten binnen het Noordenveld en de omgeving van de route.

Habitattypen: omdat gebruik wordt gemaakt van bestaande wegen en paden en omdat er in het Noordenveld zelf geen kwalificerende habitattypen aanwezig zijn, treden er geen effecten op de habitattypen op.

Kwalificerende soorten: de voorgestelde route is de kortste die mogelijk is en voldoen daarmee, samen met de aanvullende maatregelen, aan de eis van de terreinbeheerder. Het verminderd mogelijke negatieve effecten die kunnen optreden, zoals verstoring. De mogelijke verstoring betreft de kwalificerende broedvogels dodaars en geoorde fuut en de wintervogels wintertaling en slobeend op het Holtveen en de Holtveenslenk, en de broedvogels zwarte specht en boomleeuwerik langs de bosroute.

Verstoring kan ook optreden op de kwalificerende broedvogel boomleeuwerik in de rand van bos en heide bij de Oude Nuilerweg en de kwalificerende broedvogel roodborsttapuit in de aangrenzende heide.

De dodaars en geoorde fuut hebben beide landelijk gezien een gunstige staat van instandhouding en het belang van het Dwingelderveld voor de soort is gemiddeld (2-15 % van de populatie). De trend in het Dwingelderveld voor de dodaars is positief en voor de geoorde fuut sterk positief. Het aantal broedparen dodaars over de afgelopen 5 jaren ligt boven het instandhoudingsdoel en van de geoorde fuut ver onder het instandhoudingsdoel.

De wintertaling heeft landelijk gezien een matig (on)gunstige staat van instandhouding. Het belang van het Dwingelderveld voor deze soort is gering (< 2 %). De trend van de wintertaling in het Dwingelderveld is sterk negatief. Het seizoensgemiddelde over de jaren 2002-2007 ligt ver beneden het instandhoudingsdoel.

De slobeend heeft landelijk gezien een gunstige staat van instandhouding. Het belang van het Dwingelderveld voor deze soort is gering (< 2 %). De trend van de wintertaling in het Dwingelderveld is sterk negatief. Het seizoensgemiddelde over de jaren 2002-2005 ligt op het niveau van het instandhoudingsdoel.

De zwarte specht heeft landelijk een gunstige staat van instandhouding. Het belang van het Dwingelderveld voor deze soort is gering (< 2 %). De trend in het Dwingelderveld vanaf 1981 is licht negatief en vanaf 2000 stabiel. Het gemiddelde aantal broedparen over de afgelopen 5 jaren is gelijk aan het instandhoudingsdoel (14-16 broedparen) namelijk 15 broedparen.

De boomleeuwerik heeft landelijk een gunstige staat van instandhouding. Het belang van het Dwingelderveld voor deze soort is gering (< 2 %). De trend van de boomleeuwerik in het Dwingelderveld is vanaf '81 sterk positief. Het gemiddelde aantal broedparen over de afgelopen 5 jaren ligt net boven het instandhoudingsdoel.

Roodborsttapuit heeft landelijk een gunstige staat van instandhouding. Het belang van het Dwingelderveld voor deze soort is gering (< 2 %). De trend van de roodborsttapuit in het Dwingelderveld is vanaf '81 en '94 sterk positief. Het gemiddelde aantal broedparen over de afgelopen 5 jaren ligt ruim boven het instandhoudingsdoel.

Ten aanzien van mogelijk effecten op broed- en wintervogels op het Holtveen:

Tussen de Oude Nuilerweg en het Holtveen is de afstand ruim 110 meter. De afstand waarop verstoring door (vaar)recreatie optreedt op de wintervogels is 100 m voor wintertaling en 300 m voor slobeend (Krijgsveld et al 2004). De slobeend is daarmee het gevoeligst voor verstoring. De verstoring kan betrekking hebben geluid en beweging.

De beoordeling van mogelijke effecten op broedvogels van het Holtveen wordt gebaseerd op de situatie in het veld en de verwachte invloed ten opzichte van de instandhoudingsdoelen en de situatie van de betreffende soort in Nederland en in het Dwingelderveld.

Langs de Oude Nuilerweg is opgaande beplanting aanwezig die een afschermde functie vervult ten opzichte van het Holtveen. Ook langs de oevers van het Holtveen zijn opgaande oevervegetaties aanwezig waar een afschermende werking vanuit gaat. Eenden op het water van het Holtveen zullen daardoor niet of nauwelijks beweging kunnen waarnemen op de Oude Nuilerweg.

Vogels kunnen ook door geluid verstoord worden. De optredende effectafstand van het geluid van de vrachtauto's blijft echter ruim beneden de waarde waarbij de vogels gevoelig zijn, uitgaande van de waarde voor broedvogels [geluidsniveau = circa 43 dB(A)](Reijnen, Veenbaas & Foppen 1992). Verstoring door geluid is derhalve niet aan de orde.

Ten aanzien van mogelijke effecten op boomleeuwerik:

De boomleeuwerik wordt door de jaren heen wisselend aan de oost- of westzijde van de

Kraloërweg aangetroffen. Het gaat meestal om één of enkele broedparen. Verstoring zal zich concentreren aan de oostzijde van de bosrand bij de Oude Nuilerweg. Gedurende deze periode zal de bosrand en de aangrenzende heide niet of minder geschikt zijn als broedbiotoop met zangposten. Door het ontbreken van zangposten in het hele gebied tussen bosrand en Holtveen (zie ook foto) is een verschuiving richting Holtveen niet mogelijk. In de directe omgeving, en vooral aan de westzijde van de Kraloërweg is echter ruim voldoende broedbiotoop met veel zangposten aanwezig. De geschiktheid van dit gebied blijkt ook uit het frequenter voorkomen van de boomleeuwerik aan de westzijde van de Kraloërweg/bosrand. Het tijdelijke effect in dit deel van het Dwingelderveld wordt daarom niet als ernstig beoordeeld.

Langs het bospad tussen de Holtveenslenk en de N855 worden ten minste drie broedparen boomleeuwerik aangetroffen (Kleine 2007). Op deze broedparen treedt bij het uitvoeren van de werkzaamheden in het broedseizoen verstoring op, met mogelijk negatieve gevolgen.

Ten aanzien van effecten op de roodborsttapuit

De roodborsttapuit wordt door de jaren heen in de heide ter weerszijden van de Kraloërweg en de heide tussen Holtveen en Oude Nuilerweg aangetroffen. De tijdelijke (extra) verstoring door geluid en beweging zal, ervan uitgaande dat de weg Lhee – Kraloo afgesloten is voor het doorgaande verkeer, vergelijkbaar zijn met de autonome situatie op de Kraloërweg. Verandering ten opzichte van de huidige situatie treedt niet op.

De tijdelijke verstoring vanaf de Oude Nuilerweg komt in de huidige situatie niet voor en kan invloed hebben op het broedgebied van de roodborsttapuit. Gelet op de staat van instandhouding en de beschikbaarheid van geschikt broedgebied op enige afstand van de transportroute. Het effect is beperkt.

Afvoer grond uit Kloosterveld II

Het Kloosterveld II ligt, evenals de transportroutes, buiten de begrenzing van het Natura 2000- gebied. Daarom zal getoetst worden aan de mogelijke externe werking.

Met betrekking tot het transport uit het Kloosterveld is gezocht naar een route die zo weinig mogelijk (zo mogelijk geen) gebruik maakt van de bestaande wegen (Waterleusen, Voor de Broeken en Achter de Broeken) in het gebied.

Effecten en beoordeling afvoer grond Kloosterveld

Kwalificerende habitattypen komen niet voor en effecten treden derhalve niet op.

De afvoer van grond zal verstorende effecten kunnen hebben op de kwalificerende broedvogels paapje (tot en met 2005 aanwezig) en roodborsttapuit (tot en met 2008 aanwezig) die in de directe omgeving voorkomen (Kloosterveld I en de Kraloërheide). De roodborsttapuit wordt tot dicht op de grens met Kloosterveld II aangetroffen. De effectafstand, waarop verstoring optreedt, is circa 100 meter. Indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd zijn er geen effecten op de roodborsttapuit te verwachten.

Gebruik van beide routes heeft, bij gebruik in het broedseizoen, of in de herfst/winterperiode, negatieve effecten op kwalificerende broedvogels en overwinterende vogels. Bij gebruik buiten deze perioden treden geen negatieve effecten op kwalifierende soorten op.

De mogelijke effecten op broedvogels in de bossingels langs het zandpad vallen onder de werking van

de Flora- en faunawet. Ook de mogelijke effecten op beschermde soorten op/langs de routes vallen onder de werking van de Flora- en faunawet.

Conclusie

Indien in het broedseizoen wordt gewerkt kunnen effecten op de kwalificerende broedvogels roodborsttapuit in het Natura 2000 gebied niet worden uitgesloten.

4.5.3 Ecoduct

Wat betreft de Natuurbeschermingswet zijn er geen kwalificerende habitattypen en/of habitat-soorten die door de werkzaamheden getroffen worden. Er zijn dan ook geen directe of indirecte negatieve effecten. In het kader van de Nbwet is geen vergunning noodzakelijk voor de aanleg van het ecoduct.

Het toekomstige ecoduct zal voor veel soorten waaronder de doelsoorten zoals eerder genoemd (das, adder, bunzing, hermelijn, wezel, steenmarter, rosse woelmuis, ree, hazelworm, heikikker, levenbarende hagedis, ringslang, gentiaanblauwtje, heivlinder, heideblauwtje, loop-kevers en vleermuizen) een verbinding van natuurgebieden opleveren. Hiermee wordt de barrièrewerking van de A28 opgeheven en kan er op de lange termijn weer uitwisseling tussen populaties plaatsvinden.