Plan: | Witrijtseweg 15 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1724.BPUwit0065-VAST |
In het buitengebied van de gemeente Bergeijk is aan de Witrijtseweg 15 het recreatieterrein van SBP outdoor en De Negende Zaeligheyt gevestigd. Het huidige recreatiebedrijf bestaat uit een horecagedeelte, verblijfsrecreatie en een deel dat zich richt op het bieden van activiteiten. Kernwaarden voor alle bedrijfsonderdelen zijn rust, ruimte en natuur. Het voornemen bestaat om de outdoor activiteiten anders te gaan invullen, de horeca te versterken en het verblijfsrecreatieve product te verbreden.
Teneinde de plannen kenbaar te maken aan de gemeente Bergeijk heeft de initiatiefnemer eind 2017 een verzoek tot principemedewerking ingediend, vergezeld van een in samenwerking met Van Nuland & Partners opgestelde toekomstvisie. Door de gemeente is als reactie per brief d.d. 5 april 2018 aangegeven dat in principe medewerking kan worden verleend aan de volgende in de toekomstvisie genoemde initiatieven:
Op basis van het principebesluit zijn de plannen nader geconcretiseerd door de initiatiefnemer. Daarbij worden vooralsnog niet alle geboden mogelijkheden volledig benut. Van de verplaatsing van het natuurkampeerterrein wordt op dit moment afgezien en met betrekking tot de camping worden in eerste instantie slechts 25 standplaatsen gerealiseerd (minicamping met sanitair gebouw en slecht weer-accommodatie). Ten aanzien van de horeca en het opleidingsinstituut worden de geboden mogelijkheden wel volledig benut. Indien hiervoor de beleidsmatige ruimte aanwezig komt, worden in een later stadium meer standplaatsen aan de minicamping toegevoegd. Dat maakt echter geen deel uit van het onderhavige planvoornemen.
De bestaande bedrijfswoningen, familiehuizen, recreatiewoningen en het outdoorterrein blijven grotendeels in de huidige vorm behouden. Een gedeelte van de bestaande bebouwing wordt gesloopt.
Op basis van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011" (vastgesteld op 7 juli 2011) en daarop volgende herzieningen is het niet mogelijk om de plannen tot uitvoer te brengen. Derhalve is het nodig een nieuw bestemmingsplan op te stellen, dat voldoende mogelijkheden biedt voor de geschetste ontwikkelingen. Het onderhavige bestemmingsplan "Witrijtseweg 15" betreft dit nieuwe bestemmingsplan.
Samengevat zijn dit de doelen van het onderhavige bestemmingsplan "Witrijtseweg 15":
Het plangebied ligt in het buurtschap Witrijt, geheel aan de westzijde van de gemeente Bergeijk, niet ver van de Belgische grens in een bosrijke omgeving. De tot het plangebied deel uitmakende percelen staan kadastraal bekend als gemeente Bergeijk, sectie K, nummers 695 en 747 t/m 753. Het totale recreatieterrein en daarmee het plangebied is circa 4 hectare groot. Behalve bosgebieden en agrarische gronden zijn in de directe omgeving van het plangebied enkele burgerwoningen, een interieurbouwbedrijf en een café aanwezig.
Uitsnede topografische kaart ter hoogte van het plangebied. Bron: www.topotijdreis.nl, 2018
Satellietfoto met weergave projectlocatie aan de Witrijtseweg 15 te Bergeijk. Bron: StreetSmart, 2018.
Toetsingskader
Ter plaatse van het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:
Op basis van deze bestemmingsplannen hebben de gronden binnen het plangebied de bestemming 'Recreatie' en (gedeeltelijk) de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4.1', 'Waarde - Archeologie 4.2' en 'Waarde - Archeologie 5.2'.
Beoordeling
Op grond van de bestemming 'Recreatie' is, in combinatie met de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 14', ter plaatste van het plangebied dag- en verblijfsrecreatie toegestaan in de vorm van een survivalterrein, groepsaccommodaties, 15 trekkershuisjes c.q. blokhutten (totaal maximaal 500 m²) ) en ondergeschikte horeca (maximaal 170 m²). Het totaal aan bedrijfsbebouwing mag niet meer dan 1.250 m² bedragen. Het aantal slaapplaatsen in groepsverblijven is niet gemaximaliseerd.
Tevens zijn 2 bedrijfswoningen toegestaan, met elk een maximale inhoud van 750 m³, alsmede aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoningen (maximale oppervlak 120 m² per bedrijfswoning). Tenslotte mogen aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven (ambachtelijke bedrijvigheid gericht op consumentenverzorging, geheel of gedeeltelijk door middel van handwerk) worden uitgevoerd.
De archeologische dubbelbestemmingen leggen beperkingen op aan het maximale oppervlak aan gebouwen dat zonder het uitvoeren van nader archeologisch onderzoek mag worden opgericht. Daarnaast geldt een aantal gebiedsaanduidingen, die overwegend van toepassing zijn bij agrarische ontwikkelingen.
In afwijking van het bestemmingsplan zijn in een eerder stadium tevens 3 camperplaatsen met bijbehorende voorzieningen vergund.
Uitsnede van het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Bergeijk 2011” en daarop volgende herzieningen met plangebied rood omkaderd. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2018.
In de onderstaande tabel is inzichtelijk gemaakt op welke wijze het planvoornemen zich verhoudt tot de op basis van het vigerende juridisch-planologische kader toegestane mogelijkheden.
Vigerende kader | Planvoornemen | |
Maximaal bebouwd oppervlak | 1.250 m² | 1.500 m² |
Karakter horeca | ondergeschikt | regulier |
Oppervlakte horeca | 170 m² | 367 m² |
Standplaatsen minicamping | 0 | 25 |
Opleidingsinstituut | niet toegestaan | toegestaan |
Op de in de tabel opgenomen punten is het planvoornemen niet passend binnen de vigerende bestemmingsplannen. Voor het overige is de gewenste toekomstige planologische situatie wel reeds passend binnen de mogelijkheden die de vigerende bestemmingsplannen bieden.
Ten aanzien van de oppervlakte aan horeca dient te worden vermeld dat, hoewel maximaal 170 m² aan horeca is toegestaan, reeds 292 m² aan horeca aanwezig is. De feitelijk toename aan horeca ten gevolgen van het planvoornemen bedraagt daarmee 75 m² , ten opzichte van een planologische toename van 197 m². Deze 75 m² bestaat uit 60 m² voor een nieuwe serre en 15 m² voor de uitbouw van het bestaande toiletblok).
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het voorliggende initiatief niet geheel passend is binnen de vigerende bestemmingsplannen. Het onderhavige bestemmingsplan 'Witrijtseweg 15' voorziet in een nieuwe juridisch-planologische regeling om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken, gebaseerd op de vigerende bestemmingsplannen.
In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie in het plangebied en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een omschrijving van de vigerende ruimtelijke beleidskaders gegeven, waarna in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan bod komen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven tenslotte respectievelijk de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Ontstaansgeschiedenis
Het buurtschap Witrijt stond in het begin van de 20e eeuw bekend als 'Wilreit' en lag als een enclave van kleinschalige landbouwgronden in een verder uitgestrekt heidegebied. Geleidelijk aan werden de heidegebieden ontgonnen en overwegend beplant met productiebos (naaldbomen). Vanaf medio 20e eeuw wordt de omgeving van het plangebied derhalve vooral gekenmerkt door de aanwezigheid van bosgebieden.
Het recreatieterrein waarop het onderhavige bestemmingsplan toeziet, is als familiebedrijf vanaf 1967 geleidelijk aan tot stand gekomen. In beginsel bestond het terrein uit de verblijfs- en dagrecreatieve activiteiten die verbonden zijn aan De Negende Zaeligheyt. Vanaf 1994 is gestart met de buitensportactiviteiten van SBP Outdoor. Op dit moment is het bedrijf toe aan de volgende stap om het recreatieve product verder te verbreden en de toekomstbestendigheid van het bedrijf te waarborgen.
Uitsnede historische topografische kaart circa 1900, met het plangebied rood omkaderd. Bron: www.topotijdreis.nl, 2018.
Ruimtelijke structuur
In de huidige situatie wordt de ruimtelijke structuur van het recreatieterrein gekenmerkt door een opdeling in 'compartimenten', veelal van elkaar gescheiden door groensingels. Aan de zijde van de weg liggen enerzijds het centrale parkeerterrein met daaraan het horecagedeelte van het bedrijf en groepsverblijf 'De Kneup'. Anderzijds zijn de bedrijfswoningen aan de weg gesitueerd (waarvan één woning teruggelegen), met daarachter een tweetal door groensingels omgeven terreinen met recreatiewoningen en camperplaatsen. Ten zuidwesten van het parkeerterrein liggen twee groen omzoomde grasvelden die overwegend voor sport- en spelactiviteiten worden benut. Het resterende deel van het terrein wordt in beslag genomen door de outdoor activiteiten.
Uitsnede actuele topografische kaart circa 2017, met het plangebied rood omkaderd en de
verschillende 'compartimenten' aangegeven met een onderbroken lijn. Bron:
www.topotijdreis.nl, 2018.
Functionele structuur
Het gehele plangebied wordt in functioneel opzicht gekenmerkt door overwegend recreatie, zowel in de vorm van dag- als verblijfsrecreatie. Daarnaast is horeca aanwezig en is er de woonfunctie ter plaatse van de twee bedrijfswoningen, alles ten dienste van de recreatieve functie.
Algemeen
Het planvoornemen is erop gericht om de outdoor activiteiten op het recreatieterrein anders te gaan invullen, de horeca te versterken en het verblijfsrecreatieve product te verbreden. Deze functionele verbreding gaat gepaard met een geringe toename aan bebouwing. Deels betreft het plan reeds bestaande activiteiten, die echter niet op afdoende wijze zijn geregeld in het vigerende bestemmingsplan. Voor een ander deel gaat het om geheel nieuwe ontwikkelingen. In feite worden alle milieubelastende outdoor activiteiten als paintballen en quadrijden afgebouwd, een voortzetting van de koers die het bedrijf al eerder heeft ingezet. In deze paragraaf wordt het planvoornemen nader toegelicht.
Opleidingsinstituut
De outdooractiviteiten vormen al jaren een belangrijk onderdeel van het bedrijf. SBP Outdoor heeft een zeer goede naam in dit marktsegment, maar het streven is om het accent te verleggen. Activiteiten als spellen en tochten blijven, maar SBP wil zich steeds meer gaan profileren als expertisecentrum waar professionals voor de outdoor branche opgeleid worden. Er treedt derhalve een verschuiving op naar meer advisering en consultancy over outdoor. De ondernemer is op dit vlak al Europees actief (geven trainingen, verzorgen keuringen, uitbrengen inrichtingsadviezen).
Het opleidingsinstituut wordt ondergebracht in een gedeelte van het bestaande groepsverblijf 'De Kneup'. Feitelijk is dit gebouw al in gebruik voor trainingen en doeleinden, naast de vergunde verblijfsrecreatieve functie (100 slaapplaatsen). Het doel is om de functie als opleidingsinstituut permanent vast te leggen voor dit gebouw en de verblijfsrecreatieve functie te laten vervallen.
Horeca
De huidige ondergeschikte horeca is niet langer afdoende om te voorzien in de horecabehoefte ter plaatse. Daarbij gaat het met name om bezoekers van buiten en mindere mate om het horecabezoek van de recreanten op het terrein zelf. De locatie is gelegen in een recreatief cluster, met een aansluiting op fiets-, wandel- en ruiterroutes. Het regulier exploiteren van de horeca levert een versterking op van het beleven van de recreatie in het gebied.
Indien de bestaande serre en terrasoverkapping worden meegerekend is het huidige oppervlak aan horeca reeds 122 m² groter dan mogelijk op basis van het bestemmingsplan. Voor de toekomst is het van belang dat deze horecavoorzieningen behouden blijven en in geringe mate worden uitgebouwd. Dit gebeurt in de vorm van een tweede serre (60 m²). Daarnaast wordt de bestaande toiletgroep uitgebouwd (15 m²), die ook tot de vierkante meters horeca wordt gerekend. In totaal bedraagt de feitelijke toename aan horeca daarmee 75 m², de planologische toename bedraagt 197 m². Het totaal aan vierkante meters reguliere horeca komt ten gevolge van de nieuwe ontwikkelingen uit op 367 m², hetgeen een gangbare hoeveelheid is voor een recreatiebedrijf van deze omvang, gelegen in een gebied rijk aan recreanten.
Minicamping
Door middel van het realiseren van een minicamping wil het recreatiebedrijf zijn positie op de verblijfsrecreatieve markt versterken. De locatie van de uitbreiding is voorzien op de twee door groensingels omzoomde grasveldjes die momenteel nog wordt gebruikt voor paintball en waar voorheen de highropes van de outdooractiviteiten stonden. De minicamping omvat 25 toeristische standplaatsen met bijbehorende voorzieningen op een totale oppervlakte van circa 6.000 m². De standplaatsen zijn elk tussen de 100 en 200 m² groot en worden van elkaar gescheiden door middel van een lage haag. Centraal in het gebied komt een sanitair gebouw (100 m²), een bbq-zone en een kampvuurplek voor de recreanten.
Aan de rand van het terrein wordt een slecht weer-accommodatie ingepast (100 m²). De functie van de slecht weer-accommodatie is om de gasten een mogelijkheid te bieden om, in geval van mindere weersomstandigheden, bijvoorbeeld gezamenlijk een (gezelschaps)spel te spelen of gesprekken te voeren bij het haardvuur. In tegenstelling tot de algemene horecavoorziening in de herberg is het in de slecht weer-accommodatie toegestaan om eigen eten en drinken te nuttigen. De campinggasten hoeven zich derhalve niet bezwaard voelen om er langer te zitten zonder iets te besteden. Ook wordt de vraag om elektrische fietsen te kunnen stallen steeds groter. Hier komt in deze accommodatie eveneens ruimte voor.
De groensingel op en rondom het terrein wordt behouden ter inpassing van het planvoonemen. Aan de noordwestzijde wordt daarnaast een 7 meter brede bufferzone gerealiseerd tussen de minicamping en de aanpalende percelen.
De minicamping wordt langs het huidige hoofdgebouw af direct ontsloten op het bestaande parkeerterrein. Auto's kunnen voor laden en lossen het terrein op, maar dienen vervolgens op de centrale parkeerplaats te parkeren. Deze wordt daartoe uitgebreid. De caravans van de gasten worden door de werknemers van het recreatiebedrijf naar de standplaats gebracht. De belangrijkste doelgroep voor de minicamping zijn senioren gedurende het gehele seizoen. Gezinnen met kleine kinderen kunnen in het hoogseizoen een aanvulling zijn.
Een eventuele uitbreiding van de camping is in de toekomst mogelijk in zuidwestelijke richting (op een deel van het outdoor terrein). Met het oog op deze mogelijke toekomstige ontwikkeling wordt zekerheidshalve een doorsteek vrijgehouden.
Door landschapsarchitect Eline Tops is een inrichtingsplan vervaardigd, waarop de indeling van de minicamping is aangegeven. Dit inrichtingsplan is als Bijlage 1 in zijn volledigheid bij deze toelichting opgenomen.
Inrichtingsplan voor de minicamping (bron: Eline Tops, 2018)
Overige ontwikkelingen
De kwaliteitsverbetering die het recreatiebedrijf nastreeft komen hoofdzakelijk terug in de genoemde nieuwe ontwikkelingen. Echter ook de bestaande en te behouden voorzieningen zullen in de loop der jaren een kwalitatieve impuls krijgen. In familiehuis ''t Stekje' komen meer kamers met sanitair op de kamer. De verblijfsrecreatieve functie van het gebouw 'De Kneup' (100 vergunde slaapplaatsen) komt te vervallen ten gevolge van het opleidingsinstituut. De verblijfsfunctie wordt gedeeltelijk overgenomen door de minicamping. Voorts wordt het houden van kinderfeestjes (30 tot 40 maal per jaar) beëindigd en zullen de bestaande outdoor-groepsactiviteiten met minimaal 70% afnemen.
Op het terrein zijn twee bedrijfswoningen aanwezig. In de bedrijfswoning op huisnummer 15 wonen de eigenaars van het recreatieterrein. Deze woning zit samen met de familieboerderij in één pand. Het gedeelte dat wordt gevormd door de woning bedraagt circa 40% van het totale pand en heeft daarmee een inhoud van circa 523 m³. De familieboerderij wordt zogezegd betrokken bij de kwaliteitsverbetering, de bedrijfswoning blijft in de huidige omvang ongewijzigd behouden. De bedrijfswoning op huisnummer 13 wordt bewoond door een direct bij het bedrijf betrokken persoon en is gecombineerd met de werkplaats.
Totaaloverzicht bebouwing
Op dit moment is op het terrein 1.237 m² aan bedrijfsbebouwing aanwezig (1.250 m² maximaal planologisch toegestaan). Het betreft enkele grote gebouwen maar ook vele kleine overkappingen. Een deel van deze gebouwen wordt gesloopt, met name omdat de outdooractiviteiten afnemen. In totaal verdwijnt hierdoor 117 m² aan bebouwing. De huidige bebouwing wordt derhalve teruggebracht tot 1.120 m² (1.237 m² minus 117 m²). Daar staat nieuwe bebouwing tegenover van in totaal 350 m² (de slecht weer-accommodatie en gezamenlijke sanitaire gebouwen). Daarmee komt de bebouwing in de toekomstige situatie uit op maximaal 1.470 m² (1.120 m² plus 350 m²). Op de onderstaande afbeelding en bijbehorende tabel is aangegeven welke bebouwing wordt gesloopt en hoeveel m² het betreft.
De overige bebouwing, zoals op de bovenstaande tekening aangegeven blijft staan en wordt aangevuld met de nieuwe bebouwing zoals eerder in deze paragraaf omschreven en zoals afgebeeld op het in Bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan.
Met de inwerkingtreding van de "Reparatiewet BZK" op 29 november 2014 is het verplicht om het parkeren te reguleren middels de bestemmingsregeling. In de bestemmingsregeling kan worden opgenomen dat bij aanvraag om omgevingsvergunning (voor het bouwen en / of afwijken) dient te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde parkeernormen. In het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' dient echter al bij vaststelling van een bestemmingsplan inzichtelijk te worden gemaakt dat redelijkerwijs in de aldus benodigde parkeerplaatsen feitelijk duurzaam kan worden voorzien (ECLI:NL:RVS:2017:1036, r.o. 5.3). Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door het geldende parkeerbeleid.
In januari 2017 heeft de gemeenteraad van Bergeijk de 'Nota Parkeernormen 2017' vastgesteld. De Nota Parkeernormen voorziet in realistische en actuele parkeernormen voor auto en fiets, met ruimte voor flexibiliteit. De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd in het beleid:
Beoordeling
Op basis van onderhavig bestemmingsplan ten behoeve van de ontwikkelingen van De Negende Zaeligheyt zijn de volgende functies toegestaan.
In de onderstaande tabel is de parkeerbalans voor de toekomstige situatie in beeld gebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van kengetallen uit het CROW. In enkele gevallen is er sprake van maatwerk, zoals bij de bepaling van de parkeerbehoefte van het restaurant, de familiehuizen en het survivalterrein.
Uit de bovenstaande gegevens volgt dat ten minste 113 parkeerplaatsen nodig zijn om de parkeervraag op eigen terrein op te vangen. Met behulp van de aanwezigheidspercentages voor de verschillende periodes van de dag/week, zoals weergegeven in tabel 6.3/8 van het ASVV (CROW-publicatie 381) is de werkelijke parkeerbehoefte te bepalen. De percentages worden toegepast wanneer minimaal twee functies gebruik kunnen maken van dezelfde parkeervoorzieningen.
Van de initiatiefnemer is vernomen dat het opleidingsinstituut alleen op werkdagen is geopend (ochtend en middag) en dat het survivalterrein alleen op werkdagen en zaterdagen in de ochtend en middag kan worden bezocht door maximaal 5 bezoekers tegelijk.
Voor de verblijfsrecreatieve functies (camping, trekkershuisjes en familiehuizenn) en het restaurant zijn aannames gedaan van de bezettingspercentages. De bezettingspercentages zijn hoog ingeschat ter preventie van eventuele parkeerproblematiek binnen het plangebied.
In de navolgende tabel zijn de bezettingsgraden van de functies uitgesplitst naar dagdeel (gebaseerd op tabel 6,3/8 van het ASVV). Per dagdeel is berekend wat de feitelijke parkeerbehoefte is, na het toepassen van dubbelgebruik.
Tijdens zaterdagavonden is sprake van de hoogste parkeerbezetting. De hoge bezetting op zaterdagavonden is te verklaren door de drukke bezetting van het restaurant. Bij het berekenen van de parkeereis wordt op het einde van de berekening afgerond op gehele aantallen. Bij getallen kleiner dan 0,5 wordt er naar boven afgerond. Na toepassing van de bezettingspercentages per dagdeel dienen ten minste 95 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd.
Binnen het plangebied zijn de volgende parkeergelegenheden aanwezig:
De verhouding tussen parkeervraag en -aanbod geeft aan of in het plangebied het parkeren in balans is. Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat binnen het plangebied voldoende parkeerfaciliteiten zijn gerealiseerd (113 parkeerplaatsen) ten opzichte van een minimale parkeerbehoefte van 95 parkeerplaatsen. Bij incidentele drukte is binnen het plangebied bovendien een veld met extra parkeerplaatsen ('overloop') beschikbaar, zoals op de onderstaand afbeelding is aangegeven.
Conclusie
Ten behoeve van het planvoornemen is voldoende parkeergelegenheid beschikbaar. Het initiatief voldoet aan de 'Nota Parkeernormen 2017' van de gemeente Bergeijk.
Toetsingskader
In het kader van 'een goede ruimtelijke ordening' dient al bij vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor planologisch afwijken inzichtelijk te worden gemaakt dat redelijkerwijs de te verwachten verkeersgeneratie kan worden afgewikkeld op het bestaande wegennet. Een belangrijk uitgangspunt is dat overlast voor omwonenden zo veel mogelijk wordt beperkt en de veiligheid van weggebruikers wordt gewaarborgd.
Een landelijk geaccepteerd toetsingskader voor het aspect verkeersgeneratie is het CROW (publicatie 381). Daarin worden kencijfers voor verkeersgeneratie bij realisatie van velerlei functies genoemd. De kencijfers gelden voor één etmaal. Daarbij is onderscheid gemaakt naar stedelijkheidsgraad en naar ligging in de stedelijke zone. Weergegeven kencijfers zijn inclusief bezoekersparkeren en verkeersgeneratie door bezoekers.
Beoordeling
Bij het bepalen van de verkeersgeneratie die het planvoornemen met zich meebrengt dient gekeken te worden naar de functies die worden toegevoegd en de functies die komen te vervallen. De functies waarin geen wijzigingen optreden kunnen buiten beschouwing worden gelaten. Bij de toepassing van kencijfers is uitgegaan van een 'weinig stedelijk' gebied en ligging in het 'buitengebied'.
Nieuwe functies
De nieuwe functies betreffen de minicamping, het opleidingsinstituut en de uitbreiding van de horeca. Conform de cijfers van het CROW genereert een camping 0,4 voertuigbewegingen per etmaal (vpe) per standplaats. Derhalve genereert onderhavig initiatief in totaal maximaal (25 x 0,4 =) 10 vpe voor wat betreft de camping. Uitgaande van 100 bezoekers per jaar, genereert het opleidingsinstituut maximaal 0,3 vpe (100 / 365). Voor de uitbreiding van de horeca met feitelijk 75 m² wordt, uitgaande van de norm van 13 tafels per 100 m² bvo, met een toename van 10 tafels oftewel 38 stoelen gerekend. Bij gemiddeld 3 personen per auto komt dat neer op (38 / 3 =) 12,7 vpe. In totaal genereren de nieuwe functies van het planvoornemen daarmee (10 + 0,3 + 12,7 =) 23 vpe.
Vervallende en afnemende functies
De activiteiten die worden opgeheven zijn een groepsaccommodatie voor 100 personen en 30 tot 40 kinderfeesten per jaar. Tevens is sprake van een afname van minimaal 70% van groepsactiviteiten op het outdoor terrein.
Het CROW hanteert geen richtlijnen voor een groepsaccommodatie. Een voorzichtige aanname is dat gemiddeld 3 personen per auto reizen naar de accommodatie. Op basis van deze aanname genereert een groepsaccommodatie in totaal (100 / 3 =) 33 vpe. Uitgaande van 40 kinderfeestjes per jaar, waarbij met 1 auto per feest gerekend wordt, genereert dat 0,1 vpe (40 / 365).
Ten aanzien van de outdoor-groepsactiviteiten worden evenmin richtlijnen gehanteerd door het CROW. In principe zijn op elke weekdag 2 groepen van gemiddeld 5 personen aanwezig. Op de zaterdagen komt doorgaans 1 kleinere groep van circa 3 personen. Het aantal groepen per jaar bedraagt daarmee circa 678. Indien met 1 auto per groep gerekend wordt, bedraagt de verkeersgeneratie daarmee 1,86 vpe (678 / 365). Een 70% afname van deze activiteiten kom neer op 1,30 vpe minder.
In totaal genereren de 2 te vervalen functies en de afnemende functies (33 + 0,1 + 1,3 =) 34,4 vpe.
Netto afname verkeersgeneratie
De te vervallen en afnemende functies samen betekenen een afname van de verkeersgeneratie van ongeveer 11,4 vpe (34,4 - 23).
Gezien deze afname ligt het in de lijn der verwachting dat ook de afwikkeling van het verkeer op afdoende wijze is geregeld. De Witrijtseweg heeft in de huidige situatie als erftoegangsweg voldoende capaciteit (5.000 tot 6.000 motorvoertuigen per etmaal) om de verkeersstromen van en naar het plangebied op te vangen. Deze situatie zal alleen maar beter worden.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect verkeersgeneratie geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling. Met onderhavig initiatief is sprake van een afname van het aantal voertuigbewegingen per etmaal.
De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat.
Toetsingskader
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.
Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.
Beoordeling
Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt (met uitzondering van de ligging in een radarverstoringsgebied). Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een relevante ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt navolgend getoetst.
Toetsingskader
Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Beoordeling
Het plangebied is gelegen binnen de radarverstoringsgebieden van de radarstations Herwijnen en Woensdrecht. Rondom deze radarstations mogen geen bestemmingen opgenomen worden die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar. In het radarverstoringsgebied van Herwijnen is de maximale hoogte van windturbines gesteld op 90 meter ten opzichte van NAP. Voor Woensdrecht geldt een maximale hoogte van bouwwerken van 113 meter ten opzichte van NAP. De ligging in deze gebieden vormt geen belemmering, aangezien de maximale toegestane bouwhoogtes niet gehaald worden. In dit bestemmingsplan wordt een maximale bouwhoogte van 15 meter mogelijk gemaakt.
Voor het overige zijn er ten aanzien van het onderhavige plangebied geen regels uit het Barro en het Rarro van toepassing, aangezien er bij de onderhavige ontwikkeling geen nationale belangen of nationaal aangewezen gebieden zijn gemoeid.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ontwikkeling passend is binnen de regels zoals gesteld in het Barro en de Rarro.
Toetsingskader
Op 1 oktober 2012 is art. 3.1.6, lid 2 toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); dit artikel bevat de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Met de toevoeging van dit artikel in het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (ECLI:NL:RVS:2017:353, r.o. 18.5). Op 1 juli 2017 is een wijziging van art. 3.1.6, lid 2 Bro in werking getreden. Het Bro regelt thans dat 'de verantwoording van een juridisch verbindend ruimtelijk besluit van een decentrale overheid dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Tevens is geregeld dat indien het ruimtelijk besluit die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, de verantwoording een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien'. De definiëring van enkele van de in het artikel genoemde begrippen in art. 1.1.1 Bro laat onverlet dat de 'ladder voor duurzame verstedelijking' als een 'open norm' is te kwalificeren. Dit houdt in dat de norm inhoudelijk open is en onder verschillende omstandigheden nader ingevuld moet worden. Sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) in haar jurisprudentie de norm veelvuldig ingevuld en daardoor verder begrensd. Op 28 juni 2017 heeft de ABRvS een zogenoemde 'overzichtsuitspraak' gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 2 t/m 12.8), waarin de dan geldende en op basis van de voornoemde wijziging te behouden jurisprudentielijnen nader uit een worden gezet. Op basis van deze jurisprudentielijnen kan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' concreet worden toegepast.
Toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' houdt een antwoord op de volgende rechtsvragen in. Indien een rechtsvraag positief kan worden beantwoord, dient de 'ladder' verder te worden doorlopen. Indien een rechtsvraag negatief wordt beantwoord, dan is de 'ladder' niet (verder) van toepassing dan wel kan niet aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden voldaan.
Beoordeling
Uit de 'overzichtsuitspraak' van de ABRvS blijkt dat, wanneer een ruimtelijk besluit voorziet in andere vormen van gebruik van gronden dan ten behoeve van het wonen, geldt dat indien het ruimtelijk besluit voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt.
Het onderhavige ruimtelijke besluit maakt een minicamping, een opleidingsinstituut en uitbreiding van horeca mogelijk. De bruto-vloeroppervlakte aan bebouwing die maximaal wordt toegestaan neemt met 250 m² toe, hetgeen onder de grens van 500 m² blijft. Het terrein dat ten behoeve van de minicamping wordt benut is met circa 6.000 m² echter wel ruimschoots groter dan 500 m². Dit terrein is in de huidige situatie weliswaar reeds in gebruik ten behoeve van recreatie, echter het planologisch ruimtebeslag in de nieuwe situatie wordt intensiever. Derhalve dient het planvoornemen te worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling.
Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. Voor wat betreft het opleidingsinstituut en de horeca is geen sprake van een aanzienlijke functiewijziging ten opzichte van de vigerende situatie. De verblijfsrecreatieve activiteiten op de minicamping hebben echter wel een grotere ruimtelijk uitstraling dan de huidige dagrecreatieve activiteiten op die locatie, oftewel er vindt een planologische verruiming plaats. Dit maakt het dat het planvoornemen als een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient te worden beschouwd.
Het gaat bij het bepalen van de behoefte aan recreatieve voorzieningen om een markttechnisch samenhangend gebied: een interactiemilieu. Elke regio heeft zijn eigen kenmerken, identiteit en kracht. In praktijk komt een marktregio niet altijd overeen met een bestuurlijke regio of bestaande samenwerking. Een marktregio kan ook over provinciegrenzen heengaan en zelfs de landgrens. Verblijfsrecreatie is een type voorziening waarvan de marktregio provincieoverstijgend en mogelijkerwijs zelfs landsgrensoverstijgend is. De vraag komt gedeeltelijk vanuit heel Nederland ('weekendje Brabant'), maar ook vanuit omringende landen.
Wanneer wordt gekeken naar de marktontwikkelingen op het gebied van recreatie kan worden gesteld dat de hedendaagse consument kritisch en selectief is. Er wordt steeds meer een unieke en authentieke vakantiebeleving verlangd, die zelfs de thuissituatie qua comfort kan/moet overtreffen. De accommodatie en omgeving moeten daarop aansluiten. Hierdoor zullen ondernemers, met in het achterhoofd het grillige, dynamische en vooral ook prijsgevoelige karakter van de vrijetijdssector, voortdurend moeten inspelen op de steeds weer wijzigende consumentenbehoeften. Door de snelheid van de veranderingen is het voor hen echter onmogelijk om overal op in te haken. Er moeten dus keuzes gemaakt worden m.b.t. doelgroep(en) en de daarbij behorende producten. Het basisproduct (plaats, sanitair, nutsvoorzieningen, etc.) moet altijd voldoen aan de eisen die daaraan gesteld (mogen) worden.
Ten aanzien van de doelgroepen waar het recreatieterrein van SBP outdoor en De Negende Zaeligheyt zich op richt en zal gaan richten wordt verwezen naar het in 2008 in opdracht van RECRON uitgevoerde onderzoek Gastvrij Nederland, waarbij de wensen en voorkeuren van de Nederlandse vakantiegangers in kaart zijn gebracht. Uit dit onderzoek blijkt dat er niet een, maar vijf types Nederlandse vakantiegangers (doelgroepen) bestaan:
In onderstaande afbeelding is met een zwarte stippellijn het profiel van recreanten weergegeven die op een camping verblijven. Gezien het nagenoeg ontbreken van centrale (slechtweer)voorzieningen en de investeringen die ermee gemoeid zijn om deze op een voor deze belevingswereld aanvaardbaar peil te brengen, ligt een benadering van de belevingswereld Uitbundig Geel niet voor de hand in onderhavig geval. Teneinde onderscheidend te zijn van de regionale concurrentie, die veelal uitsluitend gericht is op de belevingswereld Gezellig Lime en gezien de locatie, het huidige product en de toekomstvisie van het bedrijf zullen de belevingswerelden Rustig Groen en wellicht (met name in de schouderseizoenen) ook Ingetogen Aqua zich aangetrokken voelen tot een camping zoals het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maakt (zie rode ovaal).
Uit onderstaande tabel blijkt voor Noord-Brabant dat:
Het aanbod aan dergelijke campings is in de regio vrij minimaal, terwijl er wel een behoefte aan bestaat, zo blijkt uit de onderstaande tabellen. De antwoorden zijn in de geel gekleurde cellen bovengemiddeld, in de rode minder dan het gemiddeld en de witte ongeveer gemiddeld aanwezig in de doelgroep.
Belangrijke conclusies voor de camping bij SBP outdoor zijn:
Een keuze voor de doelgroepen in Rustig Groen met een accent op de belevingswereld Ingetogen Aqua, wordt ook vanwege bovenstaande conclusies aanbevolen.
M.b.t. de demografische gegevens geldt voor de beide leefstijlen het navolgende.
De toekomstvisie van SBP Outdoor sluit aan op de trends binnen toerisme en recreatie: authentieke op regio gerichte horeca, aanbieden van outdoor en route gebonden activiteiten, aandacht voor natuur, groepenmarkt, senioren. Het recreatiebedrijf speelt derhalve in op een bestaande behoefte.
De beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, kan worden aangemerkt, hangt af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Deze vraag dient in onderhavig geval negatief te worden beantwoord, aangezien de minicamping weliswaar wordt gerealiseerd binnen de bestaande grenzen van het recreatiebedrijf, echter buiten het bestaande bouwvlak. Derhalve dient het planvoornemen als gelegen buiten bestaand stedelijk gebied te worden beschouwd.
Het gaat hier om een ontwikkeling op een bestaand recreatiebedrijf in het buitengebied. Een verplaatsing van het recreatiepark naar het bestaand stedelijk gebied (bedrijventerrein) dan wel een andere locatie in het buitengebied is niet wenselijk, grotendeels strijdig met wet- en regelgeving en financieel niet haalbaar (kapitaalvernietiging). De huidige, buiten bestaand gebied gelegen, locatie is de meest aangewezen plaats om te voorzien in de behoefte aan het planvoornemen. Het recreatiepark wordt daarbij voldoende ontsloten via de reeds aanwezige infrastructuur en biedt voor de aanwezige recreanten ook voldoende directe mogelijkheden om aan te takken op de aanwezige langzaam verkeersstructuur.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ruimtelijke ontwikkeling is aan te merken als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' voorziet in een behoefte en is niet realiseerbaar binnen 'bestaand stedelijk gebied'. Daarmee past het initiatief binnen de kaders van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Toetsingskader
De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 – partiële herziening 2014 (SVRO 2014) betreft een herziening van de op 1 oktober 2010 vastgestelde Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010. De partiële herziening is door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 vastgesteld en is in werking getreden op 19 maart 2014.
Deze structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 weer (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De genoemde visie in de partiële herziening is doorvertaald in de regels van de Verordening ruimte 2014. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid. Het doel dat centraal staat in de SVRO is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor inwoners en bedrijven in Noord-Brabant.
Beoordeling
Op de structurenkaart van de SVRO 2014 is het plangebied gelegen binnen de 'Groenblauwe Structuur' met als perspectief 'De groenblauwe mantel'.
Uitsnede Structurenkaart uit Structuurvisie Ruimtelijk Ordening met plangebied aangeduid met een blauwe indicator. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2018.
Binnen de groenblauwe structuur onderscheidt de provincie de groenblauwe mantel. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is een belangrijke opgave binnen de groenblauwe mantel. Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap. De versterking van de binnen de groenblauwe mantel aanwezige leefgebieden voor plant- en diersoorten vraagt daarbij specifieke aandacht. Het beleid is er op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Ontwikkelingen passen qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden. Dit wordt betrokken bij de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Een (verdere) ontwikkeling van kapitaalintensieve functies, zoals stedelijke ontwikkelingen, (bezoekers)intensieve recreatie en concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties zijn strijdig met de doelen die in de groenblauwe mantel worden nagestreefd. De ontwikkelingsmogelijkheden voor deze intensievere functies zijn dan ook beperkt. Recreatieve ontwikkelingen, met name op bestaande locaties (bijvoorbeeld vrijkomende agrarische bedrijfslocaties) zijn mogelijk, zeker als daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de versterking van natuur, water en landschap.
Het planvoornemen gaat uit van een heroriëntatie van de recreatieve activiteiten op een bestaand recreatieterrein, waarbij meer de nadruk gaat worden gelegd op de kernwaarden van het bedrijf: rust, ruimte en natuur. Het initiatief past qua schaal en karakter bij de kernwaarden van de groenblauwe mantel en respecteert de bestaande natuur- en waterfuncties op en rondom het recreatieterrein.
Conclusie
De gewenste ontwikkeling is passend binnen de provinciale structuurvisie en doet niets af aan de waarden die de structuurvisie beoogd te beschermen.
Toetsingskader
In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als de “Verordening ruimte”.
Op 8 juli 2017 heeft Provinciale Staten de gewijzigde versie van de Verordening ruimte Noord-Brabant vastgesteld. Op 11 juli 2017 heeft Gedeputeerde Staten een aanvullende wijziging vastgesteld. Per 1 januari 2018 is een geconsolideerde versie van de verordening beschikbaar met daarin alle actuele regels verwerkt. Deze versie vormt het toetsingskader.
De Verordening ruimte Noord-Brabant bevat zowel algemene regels (o.a. over de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit) als gebiedsgerichte regels. Bij de gebiedsgerichte regels is vervolgens een onderscheid gemaakt naar 'structuren' (basisregels) en 'aanduidingen' (aanvullende of afwijkende regels ten opzichte van de basisregels of andere aanduidingen).
Beoordeling
Voorliggend plangebied is op de integrale plankaart van de Verordening ruimte Noord-Brabant gelegen binnen de structuur 'Groenblauwe mantel'. Op het plangebied liggen ook de aanduidingen 'Cultuurhistorisch vlak', 'Stalderingsgebied' en 'Beperkingen veehouderij'.
Uitsnede kaartbeeld 'Natuur en landschap' van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2018.
Uitsnede kaartbeeld 'Agrarische ontwikkeling' van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2018.
Uitsnede kaartbeeld 'Cultuurhistorie' van de Verordening ruimte van de provincie
Noord-Brabant. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2018.
Ten aanzien van onderhavig initiatief zijn er meerdere sporen die gevolgd moeten worden in het kader van toetsing aan de verordening. Er moet ten eerste getoetst worden aan de geldende regels voor de opgenomen structuren en aanduidingen. Voor het overige moet getoetst worden aan de algemene regels voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit uit artikel 3 Vr. Navolgend wordt deze toetsing uitgevoerd.
Hoofdstuk 3: Structuren
Artikel 6.10: Niet-agrarische functies en artikel 6.11: Afwijkende regels voor recreatieve bedrijven
Toetsingskader
Artikel 6.10 en 6.11 Vr in samenhang bepalen dat een bestemmingsplan dat gelegen is in de groenblauwe mantel kan voorzien in de wijziging van een niet-agrarische functie. Daarbij dient te worden voldaan aan een aantal in deze artikelen genoemde voorwaarden, waarvan de onderstaande van toepassing zijn op het onderhavige initiatief:
Beoordeling
Het onderhavige initiatief behelst de beperkte uitbreiding van bestaande horecavoorzieningen, de realisatie van een opleidingsinstituut in een bestaand gebouw en de realisatie van een minicamping binnen de grenzen van een bestaand recreatieterrein. De ontwikkeling gaat daarbij uit van het leggen van de nadruk op de kernwaarden van het bedrijf: rust, ruimte en natuur. Bij de herinrichting van het terrein wordt dan ook nadrukkelijk rekening gehouden met de in het plangebied en de omgeving aanwezige waarden en kenmerken. Bestaande groensingels en een hakhoutsingel zijn geïntegreerd in het inrichtingsplan van de minicamping (zie Bijlage 1). Tevens is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (zie Bijlage 2), dat als basis dient voor de benodigde kwaliteitsverbetering van het landschap.
Van overtollige bebouwing is geen sprake, alle aanwezige bebouwing op het recreatieterrein wordt benut en zal blijven worden benut. Er is geen sprake van het ontstaan van twee of meer zelfstandige bedrijven dan wel het ontstaan van een zelfstandige kantoor- of detailhandelsfunctie. De ontwikkeling vindt plaats op het bestaande terrein van het recreatiebedrijf, dat derhalve niet in omvang toeneemt. De toegestane hoeveelheid bebouwing neemt ten behoeve van de uitbreiding van de horeca beperkt toe met 250 m². Het terrein van de minicamping is circa 6.000 m² groot. Deze maten staan in redelijke verhouding tot de bestaande toegestane hoeveelheid bebouwing (1.250 m² excl. 500 m² blokhutten) en de totale terreingrootte (4 hectare). Voor zover sprake is van een toename aan bezoekersaantallen is deze minimaal, aangezien de ontwikkeling vanuit een kwalitatieve insteek tot stand komt en niet vanuit een kwantitatieve. 100 slaapplaatsen komen te vervallen, 25 standplaatsen worden toegevoegd. Twee bedrijfswoningen zijn bij recht reeds toegestaan en als zodanig in gebruik.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan het toetsingskader van artikel 7.10 Vr in combinatie met de afwijkingsmogelijkheden die artikel 7.12 Vr biedt.
Hoofdstuk 4: Aanduidingen
Artikel 22: Cultuurhistorisch vlak - Artikel 25: Beperkingen veehouderij - Artikel 26: Stalderingsgebied
Toetsingskader
Artikel 22 waarborgt dat cultuurhistorische waarden en kenmerken van onderscheiden gebieden behouden blijven, hersteld worden of duurzaam worden ontwikkeld. Artikel 25 en 26 beperken de uitbreidings- en wijzigingsmogelijkheden van veehouderijen.
Beoordeling
Aan cultuurhistorische waarden wordt in paragraaf 4.4 getoetst. Voor het overige ziet onderhavig bestemmingsplan niet op veehouderijen of dierenverblijven.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan het toetsingskader van artikel 22, 25 en 26 Vr.
Hoofdstuk 2: Algemene regels
Artikel 3.1: Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
Toetsingskader
In de algemene regels voor de bevordering van ruimtelijke kwaliteit (artikel 3.1). is opgenomen dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat dat:
Ad 1. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit dient het bestemmingsplan een verantwoording te bevatten waaruit blijkt dat:
Ad 2. Het principe zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Beoordeling
Voorwaarden ad 1:
Voorwaarden ad 2:
Conclusie
Het onderhavige planvoornemen voldoet aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 3.2: Kwaliteitsverbetering van het landschap
Toetsingskader
In artikel 3.2 wordt ten aanzien van de kwaliteitsverbetering van het landschap gesteld dat, bij een ruimtelijke ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied, verantwoord moet worden op welke wijze financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Een verbetering zoals hierboven beschreven kan o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, wegnemen van verharding of het slopen van bebouwing.
Beoordeling
De gemeente Bergeijk maakt samen met de andere Kempengemeenten in geval van initiatieven in het buitengebied gebruik van de afstemmingsnotitie 'Landschapsinvesteringsregeling De Kempen' (LIR) d.d. 24 augustus 2012. Deze notitie bevat de categorie-indeling voor de niet-planmatige ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied en de bijbehorende tegenprestatie. In dat kader worden drie categorieën onderscheidden:
Het realiseren van (mini)campings aansluitend aan bouwvlakken valt volgens de LIR onder een categorie 2 ontwikkeling, inhoudende dat de kwaliteitsverbetering niet wordt bepaald op basis van een waardevermeerdering, maar wordt vormgegeven door een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, dat als Bijlage 2 bij deze toelichting is gevoegd.
Het landschappelijk inpassingsplan gaat uit van de landschappelijke inpassing van de minicamping aan de noordwestzijde en de noordoostzijde. Op deze manier worden de standplaatsen en de bebouwing aan het oog onttrokken vanaf de nabijgelegen wegen en de aangrenzende percelen. Enerzijds wordt hiertoe de bestaande houtwal aan de noordwestzijde opgewaardeerd met inheemse soorten en anderzijds wordt een nieuwe houtwal toegevoegd aan de noordoostzijde, eveneens met inheemse soorten.
Conclusie
Het onderhavige planvoornemen voldoet aan de vereisten van artikel 3.2 Vr.
Toetsingskader
De raad van de gemeente Bergeijk heeft op 3 juni 2010 de 'Structuurvisie Bergeijk: Leven en beleven tussen bossen, beken en boerenland’ vastgesteld. Deze structuurvisie betreft een actualisatie van de StructuurvisiePlus uit 2004.
De gemeente Bergeijk ambieert in algemene zin in de toekomst een gemeente te willen zijn die voortgaat op de veelal positief gewaardeerde elementen van het zelfbeeld, waarbij het accent blijft liggen op wonen en buitengebied, concreet betekent dit:
De ruimtelijke vertaling van deze visie is opgezet aan de hand van een zestal te onderscheiden raamwerken:
De visie is vertaald in een gebieddekkend kaartbeeld met verschillende ontwikkelingsmogelijkheden per locatie. Onderdeel van de Structuurvisie maakt ook een projectenoverzicht uit. Hierin zijn de verschillende projecten, die de komende jaren (mogelijk) in de gemeente Bergeijk tot uitvoering/uitwerking/studie gebracht zullen worden, opgenomen.
Beoordeling
Vanuit de structuurvisiekaart zijn binnen het plangebied de volgende relevante elementen uit de verschillende raamwerken te onderscheiden:
Uitsnede structuurvisiekaart, met het plangebied aangeduid door middel van een gele ster
Het onderhavige planvoornemen vindt plaats binnen de grenzen van het bestaande recreatieterrein. De akkercomplexen Witrijt worden niet geroerd. In het plangebied aanwezige cultuurhistorisch behoudenswaardige elementen, zoals de restanten van een hakhoutsingel, worden gerespecteerd en in de plannen opgenomen. Op het bestaande kleinschalige recreatiepark vindt een herstructurering plaats, waarbij de nadruk komt te liggen op rust, ruimte en natuur. Dit sluit aan bij de eigenschappen van het extensief recreatieve gebied en het landschap waar het recreatiebedrijf sinds jaar en dag in is gelegen. Het voorgenomen grondgebruik wijzigt niet en gaat niet gepaard met activiteiten die een nadelige invloed uitoefenen op het kwel- en infiltratiegebied.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief passend is binnen de uitgangspunten uit de gemeentelijke structuurvisie.
Toetsingskader
De vijf Kempengemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot en Reusel-De Mierden hebben de handen ineen geslagen om de Brabantse Kempen op de kaart te zetten. Het karakter van deze gemeenten en de naam 'de Brabantse Kempen' maken dat dit een realistische schaalgrootte is om samen te werken op het gebied van vrijetijdseconomie. Onder de titel 'Samen op pad in de Brabantse Kempen' is de nieuwe visie op de vrijetijdseconomie gepresenteerd (december 2016).
Als missie is geformuleerd:
De Brabantse Kempen is in 2026 een toeristisch en recreatief onderscheidende regio met grote naamsbekendheid in Nederland, België en Duitsland. Door steeds vernieuwende producten voor haar belangrijkste doelgroepen aan te bieden, weet de regio steeds meer bezoekers aan zich te binden'.
Er zijn 4 doelstellingen geformuleerd:
Om deze doelstellingen te bereiken, zijn drie speerpunten van thematische inzet benoemd:
Ook in de nieuwe visie is gekeken naar de leefstijlen.
Voor zowel de binnenlandse vakanties als uitstapjes van de bevolking in de Brabantse Kempen is onderzocht dat het belangrijkste segment 'gezellig lime' is. Van deze groep is bekend dat zij minder avontuurlijk zijn en recreëren om even weg te zijn van de dagelijkse beslommeringen. Als ze wandelen en fietsen in de natuur, dan gaan ze liever niet van de paden af en wordt er minder vaak een horecabezoek gedaan. Ze houden niet van apps, uitdagende trails en mountainbike Over het algemeen leeft deze vaak onder modaal.
Beoordeling
De plannen van SBP Outdoor passen prima in de nieuwe visie op de vrijetijdseconomie:
Conclusie
Het initiatief is passend binnen de visie vrijetijdseconomie.
Toetsingskader
Gelet op de toeristische eenheid die de gemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel en Reusel-De Mierden in De kempen vormen, streven deze gemeenten naar één toekomstbeeld van de dag- en verblijfsrecreatie in de Kempen en naar eenheid in de (wettelijke) instrumenten van beleid die de gemeenten daarvoor gaan inzetten. Daartoe is de ‘Regionale Beleidsvisie Dagrecreatie en Verblijfsrecreatie De Kempen’ (maart 2008) opgesteld.
In deze visie zijn, op basis van een analyse van de bedrijfs- en ruimtelijke structuur van de toeristische recreatieve sector in De Kempen en een beleid- en trendanalyse, beleidsdoelen opgesteld:
Beoordeling
De insteek van het planvoornemen is om een kwaliteitsimpuls te geven aan het recreatiebedrijf, waarbij nieuwe doelgroepen worden aangeboord. Voor wat betreft kleinschalige kampeerterreinen zoals de minicamping die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt in de regionale beleidsvisie een maximum gesteld van 25 standplaatsen. Het initiatief sluit daarbij aan. De functie die Witrijt heeft als 'klaphekje' naar het achterliggende bosgebied wordt hiermee versterkt.
Conclusie
het planvoornemen is passend binnen de uitgangspunten van de regionale beleidsvisie.
Toetsing juncto art. 3.1.6 Bro
Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r.
Achtereenvolgens worden behandeld:
Toetsingskader
Op basis van art. 3.1.6, lid 1 onder f Bro geldt dat in een toelichting op een ruimtelijk besluit de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat besluit worden neergelegd. Ten aanzien van het aspect bodemkwaliteit staat, op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS), voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dat doet er niet aan af dat het bevoegd gezag het ruimtelijk besluit pas kan nemen indien, voor zover redelijkerwijs valt in te zien, een eventuele bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat (22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8297, r.o. 2.18.4; 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9569, r.o. 2.10.3). Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bodem in principe geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico vormen voor de gebruikers van de bodem.
Beoordeling
In onderhavig geval is sprake van de herinrichting van een bestaand recreatieterrein, waarbij een in een bestaand gebouw een opleidingsinstituut wordt gevestigd, een kleine uitbreiding van een bestaande horecafunctie plaatsvindt en een minicamping wordt gerealiseerd op een grasveld dat voorheen voor outdoor activiteiten werd benut. Gelet op het huidige en het toekomstige gebruik van de locatie wordt de aanwezigheid van bodemverontreinigingen niet waarschijnlijk geacht. Teneinde deze hypothese te staven is door Milon een historisch bodemonderzoek conform NEN 5725 uitgevoerd, waarvan de rapportage (projectnummer 20182265, 28 november 2018) als Bijlage 3 bij deze toelichting is opgenomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de locatie niet verdacht is op het voorkomen van bodemverontreiniging, met uitzondering van het centrale parkeerterrein, dat voorzien is van een puinverharding. Nader onderzoek naar de mogelijke verontreiniging met asbest in de verharding met puin wordt echter niet zinvol geacht, aangezien deze geen deel uitmaakt van de onderhavige herontwikkeling (de bestaande parkeerplaatsen blijven ongewijzigd). Indien in de toekomst herontwikkeling ter hoogte van deze puinverharding zou voordoen wordt geadviseerd om een verkennend asbestonderzoek uit te voeren conform NEN 5707 of NEN 5897.
Conclusie
De bodemkwaliteit is geschikt voor de beoogde ontwikkeling.
Toetsingskader
In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.
Beleid provincie Noord-Brabant
Vigerend is het Provinciale Milieu- en Waterplan 2016 – 2021 (PWMP) van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor o.a. het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater.
Beleid waterschap De Dommel
De projectlocatie is gelegen binnen het stroomgebied van waterschap De Dommel. De visie van waterschap De Dommel is vervat in het Waterbeheerplan 2016 – 2021 en kent een geldigheid vanaf 22 december 2015. Het waterschap richt zich hierbij op een doelmatig waterbeheer als motor voor een economische en ecologisch krachtige regio. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn klimaatadaptatie, innovaties, ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstig medegebruik en het tegengaan van verdroging. Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot nieuwe accenten:
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur waterschap De Dommel 2015 bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd.
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is in artikel 3.6 opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater af te voeren naar een oppervlaktewaterlichaam via toename verhard oppervlak of door afkoppelen van verhard oppervlak. Vrijstelling van dit verbod wordt verleend voor zover:
Benodigde retentiecapaciteit (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06 (in m)
Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende eisen:
Voor het overige zijn er in de keur diverse regels opgenomen om gebieden met een specifieke functie te beschermen, zoals de attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000. Er geldt een specifiek beschermingsregime, afhankelijk van het type gebied en de ligging in of nabij een beschermd gebied.
Beleid gemeente Bergeijk
Het beleid van de gemeente Bergeijk sluit aan op het landelijke en provinciale beleid. Het belangrijkste uitgangspunt is dat nieuwe ontwikkelingen geen belemmering mogen vormen voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water in het deelstroomgebied. Daarnaast is het van belang dat bij inpassing wordt voorkomen dat afwenteling op andere delen van het deelstroomgebied plaatsvindt. Nieuwe rioolstelsels van enige omvang dienen als (verbeterd) gescheiden te worden uitgevoerd. Verder dient bij nieuwe ontwikkelingen hemelwater, afkomstig van ‘schoon’ afvoerend oppervlak, waar mogelijk, te worden geïnfiltreerd. Hiervoor is een afkoppelkansenkaart bij de gemeente aanwezig.
Beoordeling
Ten behoeve van de minicamping wordt infrastructuur aangelegd voor de ontsluiting van de standplaatsen. Daarnaast worden enkele nieuwe parkeerplaatsen aangelegd. Ondanks dat het deels halfverharding betreft, zal het verhard oppervlak binnen het plangebied toenemen ten opzichte van de huidige situatie toenemen. De toename aan verhard oppervlak overschrijdt de 2.000 m² echter niet. Wel zal het hemelwater at afkomstig is van de nieuwe bebouwing en de verharde oppervlaktes op de minicamping ter plaatse dienen te worden geïnfiltreerd. Teneinde de aanleg van de daartoe benodigde waterbergende voorziening te waarborgen, is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
In zijn algemeenheid is voor de waterhuishouding in nieuwe projecten de realisatie van een duurzaam gescheiden systeem uitgangspunt. Dit betekent dat schoon hemelwater, wat valt op (niet vervuilde) terreinverhardingen, zoveel als mogelijk, apart dient te worden ingezameld en dat alleen het vervuilde afvalwater via het riool wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. De hoeveelheid afvalwater die getransporteerd wordt naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie zal hiermee beperkt toenemen. Voor onderhavig project wordt het water zoveel mogelijk op een natuurlijke wijze afgevoerd. Indien nodig zal aansluiting worden gezocht op een bestaand nabijgelegen afvoersysteem.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Toetsingskader
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden (artikel 3.1.6, lid 5 Bro). De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Beoordeling
De gemeente Bergeijk maakt onderdeel uit van de A2- en Kempengemeenten en heeft het cultuurhistorische beleid vervat in de gezamenlijke erfgoedkaart van deze gemeenten. Uit de toetsing van het plangebied aan de erfgoedkaart blijkt dat binnen het plangebied een aantal cultuurhistorisch waardevolle elementen wordt onderscheiden. Zo maakt het plangebied deel uit van een voormalige 'militaire schans', alsmede van het 'Akkercomplex Witrijt'. Het perceel waar de minicamping is voorzien behoort daarnaast deels tot een 'besloten akker' en de groensingel aan de zuidwestzijde van het perceel is aangeduid als 'bosbouw'. Dit betreffen objecten en gebieden met een (zeer) hoge cultuurhistorische waarde. Binnen het plangebied of in de direct omgeving daarvan zijn voorts geen (rijks)monumenten of andere cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.
Uitgangspunt voor de plannen is dat de op het perceel van de minicamping aanwezige (groen)structuren worden gehandhaafd in de nieuwe situatie. De bestaande aanwezige groensingels worden opgewaardeerd en in de plannen geïntegreerd. Dit geldt tevens voor een niet op de erfgoedkaart, maar wel binnen het plangebied aanwijsbaar restant van een hakhoutsingel. Ten gevolge van het planvoornemen vinden geen ingrepen plaats die onomkeerbare nadelige effecten op de cultuurhistorische waarden in het plangebied hebben.
Uitsnede erfgoedkaart Kempen- en A2-gemeenten, onderdeel CHW beleidskaart met het plangebied rood en de locatie van de minicamping blauw omkaderd.
Conclusie
Het planvoornemen doet geen afbreuk aan cultuurhistorische waarden binnen of in de omgeving van het plangebied.
Toetsingskader
In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. De uitgangspunten van dit verdrag dienen te worden vertaald in nationale wetgeving. In Nederland heeft deze vertaling plaatsgevonden in de Erfgoedwet, welke in werking is getreden op 1 juli 2016. Ten aanzien van het aspect 'archeologie' is in art. 9.1, lid 1 van de Erfgoedwet, welk artikel een deel van het overgangsrecht regelt, bepaalt dat tot het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt onder meer Hoofdstuk V, paragraaf 1 van de inmiddels vervallen Monumentenwet 1988 van toepassing blijft. In Hoofdstuk V, paragraaf 1 is vastgelegd dat een gemeente in de ruimtelijke besluitvorming (w.o. bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor planologisch afwijken) rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (artt. 38a t/m 41 Monw 1988). Daartoe kan de gemeente in dat besluit regels stellen, bijvoorbeeld tot het doen van archeologisch onderzoek. Het al dan niet stellen van regels ten aanzien van archeologie dient te rusten op voldoende informatie over de archeologische situatie (ECLI:NL:RVS:2011:BU7102, r.o. 2.9.7). Deze informatie kan worden verkregen door gebiedsdekkende kaarten waarop archeologische verwachtingswaarden zichtbaar zijn. Op basis hiervan kan archeologisch beleid worden ontwikkeld.
Beoordeling
De erfgoedkaart van de Kempen- en A2-gemeenten omvat tevens het archeologische beleid. Op de archeologische beleidskaart is te zien dat het plangebied grotendeels een hoge archeologische verwachting kent, waarbij het centrale gedeelte als 'historische kern en lint' is aangeduid. Een klein gedeelte van het plangebied aan de zuidwestzijde heeft een middelhoge archeologische verwachting.
Uitsnede erfgoedkaart Kempen- en A2-gemeenten, onderdeel archeologische beleidskaart, met het plangebied rood en de locatie van de minicamping blauw omkaderd.
De archeologische verwachtingen zoals opgenomen op de archeologische beleidskaart zijn nader geconcretiseerd en juridisch-planologisch geborgd in de beide herzieningen van het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk". In deze bestemmingsplannen hebben de gronden binnen het plangebied deels de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4.1', 'Waarde - Archeologie 4.2' en 'Waarde - Archeologie 5.2' toegekend gekregen. Hierbij geldt een archeologische onderzoeksplicht voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan respectievelijk 500 m² (4.1 en 4.2) en 2.500 m² (5.2). De bestemming 'Recreatie' is echter in de regels van deze dubbelbestemmingen expliciet uitgesloten van deze onderzoeksplicht. Bovendien voorziet het planvoornemen niet in het oprichten van nieuwe bouwwerken in de gebieden die voorzien zijn van een archeologische dubbelbestemming. Tenslotte maakt het planvoornemen hoe dan ook geen bouwwerken groter dan 500 m² mogelijk. De bouwmogelijkheden worden met maximaal 250 m² vergroot. Voorts geldt dat op de locatie voorheen zandwinning heeft plaatsgevonden, waardoor eventueel aanwezige archeologische relicten reeds verstoord zijn.
Verbeelding met archeologische dubbelbestemmingen, met het plangebied rood en de locatie van de minicamping blauw omkaderd.
Conclusie
Het aspect archeologie belemmert het planvoornemen niet.
Toetsingskader
De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen.
De gebiedsbescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wnb en richt zich onder meer op het verminderen van de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden en het versterken van de natuur.
Beoordeling
Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft 'Ronde Put' welke is gelegen op een afstand van 1,8 km, op Belgisch grondgebied. Natura 2000-gebieden kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting.
In onderhavige situatie is sprake van de herontwikkeling van een bestaand recreatieterrein, waarbij de focus meer komt te liggen op kwaliteit (rust, ruimte en natuur) dan op kwantiteit. Mede gelet hierop is sprake van een afname van het aantal voertuigbewegingen per etmaal van 11,4 (zie paragraaf 2.4). Zodoende kan tevens gesteld worden dat sprake is van een afname van uitstoot van stikstofoxiden ten gevolge van voertuigen. Daarnaast zullen de bestaande gasgestookt CV-ketels minder worden gebruikt door de plaatsing van 4 solar installaties voor warm water, hetgeen eveneens een afname van uitstoot van stikstofoxiden met zich meebrengt. Bij de (ver)bouwwerkzaamheden zal voornamelijk worden gewerkt met elektrische (hand)gereedschappen, zodat de uitstoot van stikstofoxiden gedurende de bouwfase verwaarloosbaar klein zal zijn. Gelet op het voorgaande is geen sprake van de uitstoot van relevante emissies ten gevolge van het planvoornemen.
In aanvulling hierop kan nog worden vermeld dat het recreatiebedrijf ook in de afgelopen jaren al volop heeft geïnvesteerd in verduurzaming en het verminderen van effecten op Natura 2000-gebieden, waaronder de uitstoot van stikstofoxiden. Als voorbeelden van deze verduurzaming kunnen worden genoemd:
De effecten van de activiteiten van het recreatiepark om omliggende natuurgebieden (waaronder Natura 2000-gebieden) zijn louter positief te noemen. Relevante deposities of overige effecten op de beschermde natuurgebieden zijn uitgesloten. Onderhavige ontwikkeling heeft derhalve met zekerheid geen mogelijk effect tot gevolg op de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten ten aanzien van gebiedsbescherming.
Toetsingskader
De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen. Voor de soortenbescherming is wettelijk bovendien rechtstreeks verwezen naar het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn.
Het beschermingsregime betreffende soorten (flora en fauna) is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wnb. De verbodsbepalingen zijn hierbij afhankelijk gesteld van de soort (en daarmee de opname van die soort op de diverse lijsten) en de voorgenomen handelingen. Bovendien is een algemeen geldende zorgplicht opgenomen om handelingen achterwege te laten of maatregelen te treffen, om te voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor in het wild levende dieren en planten.
Conform de Wet natuurbescherming is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied. Vanuit die kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Wnb. Conform vaste jurisprudentie kan een plan worden vastgesteld indien aannemelijk wordt gemaakt dat het aspect flora en fauna niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Beoordeling
Ten behoeve van de planvorming behoeven geen gebouwen te worden gesloopt. De aanwezige bomen en groensingels worden zoveel als mogelijk ingepast in de nieuwe plannen. Ongewenste en gebiedsvreemde ondergroei wordt verwijderd, waarbij de algemene zorgplicht in acht wordt genomen en de werkzaamheden in beginsel buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Nadelige effecten op flora en fauna zijn hierdoor niet te verwachten.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming gelet op het aspect soortenbescherming.
Toetsingskader
Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:
|
Stedelijk | Buitenstedelijk |
Aantal rijstroken | Aantal meter aan weerszijden van de weg | |
5 of meer | 350 m | 600 m |
3 of 4 | 350 m | 400 m |
1 of 2 | 200 m | 250 m |
Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.
Beoordeling
Het onderhavige besluit maakt geen realisatie van geluidsgevoelige objecten mogelijk, aangezien recreatieverblijven niet als zodanig zijn aangemerkt. Hierdoor behoeft geen akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd te worden.
Conclusie
Ten aanzien van de planologische procedure voor het onderhavige bestemmingsplan bestaan geen belemmeringen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai.
Toetsingskader
Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-brochure) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).
Beoordeling
De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen: rustige woonwijk/rustig buitengebied en gemengd gebied. Het plangebied ligt in een gebied dat kan worden gekenmerkt als gemengd gebied. Direct naast woningen komen immers ook andere functies voor, zoals recreatie. Richtafstanden uit de VNG kunnen derhalve met één afstandstap worden verlaagd. Blijkens de VNG brochure betreft een kampeerterrein een bedrijf uit categorie 3.1. Voor deze categorie bedrijven geldt, uitgaande van een gemengd gebied, een richtafstand tot gevoelige bestemmingen van 30 meter (aspecten geluid, geur en gevaar).
In de omgeving van het recreatieterrein liggen enkele burgerwoningen, hetgeen gevoelige objecten betreffen. De woningen zelf zijn met circa 45 tot 50 meter op ruim voldoende afstand gelegen van het recreatieterrein, echter één van de woningen heeft een tuin die reikt tot aan de grens van de inrichting. De woonbestemming en de recreatiebestemming raken elkaar op het punt waar de minicamping is voorzien. De grens van de inrichting, waar reeds dag- en verblijfsrecreatie mogelijk is, wijzigt echter niet. Er is juist sprake van een planologische verbetering, aangezien tussen de minicamping en de betreffende woonkavel een 7 meter brede bufferzone met beplanting wordt gerealiseerd. Deze zone krijgt een groenbestemming en wordt derhalve niet langer voor recreatiedoeleinden benut.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt het aspect milieuzonering niet als een belemmering beschouwd voor het planvoornemen.
Toetsingskader
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. In artikel 1 van het Bevi wordt toegelicht wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Blijkens de risicokaart ligt op circa 100 meter afstand van het plangebied een interieurbouwbedrijf met daarbij een bovengrondse propaantank. Aan deze tank is een PR 10-6 risicocontour verbonden van 10 meter. Met onderhavig initiatief worden geen (beperkt) kwetsbare objecten buiten de inrichting van het kampeerterrein gerealiseerd en blijft ook de locatie van de propaantank ongewijzigd. Op basis daarvan behoeft geen verantwoording van het groepsrisico of van het plaatsgebonden risico plaats te vinden.
Conclusie
Het aspect Bevi-inrichtingen is geen belemmering voor onderhavig initiatief.
Uitsnede risicokaart, met het plangebied aangeduid door middel van een paarse ster
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Bij het besluit horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat het recreatieterrein is gelegen op een afstand van circa 2,7 kilometer tot de A67, een snelweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De PR 10-6 risicocontour bedraagt op dit traject 28 meter. Gelet op deze afstand zijn risicoberekeningen niet noodzakelijk en hoeven er geen beperkingen te worden gesteld aan het ruimtegebruik binnen het plangebied.
Conclusie
Het aspect transport en externe veiligheid vormt geen belemmering.
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving buisleidingen zijn gelegen waarop de circulaire van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er binnen en in de nabijheid van het plangebied geen hogedruk buisleidingen zijn gelegen, waarvoor een beschermingsregime geldt op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Conclusie
Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Toetsingskader
De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant in verband met onderhoud, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.1
Beoordeling
Ter plaatse van het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig. Indien nodig zal in een later stadium van onderhavig project een KLIC-melding worden uitgevoerd.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO). Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:
Beoordeling
Het onderhavige initiatief voorziet in de herstructurering van een bestaand recreatiepark, waarbij een opleidingscentrum, aanvullende horeca en een minicamping (25 standplaatsen) worden mogelijk gemaakt. Ten gevolge van dit initiatief is sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen (zie paragraaf 2.4). Gezien de aard en omvang van het initiatief en gelet op de ondergrens van NIBM kan het onderhavige besluit als NIBM worden aangemerkt. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.
Op 7 juli 2017 is opnieuw een wijziging van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat een aanmeldnotitie dient te worden opgesteld, op basis waarvan het bevoegd gezag dient te beoordelen of het noodzakelijk is een milieueffectrapportage op te stellen. In de aanmeldnotitie dienen de effecten van de onderhavige bestemmingswijziging door middel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling in beeld te worden gebracht.
Beoordeling
Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Het planvoornemen gaat uit van de herstructurering van een bestaand recreatieterrein, waarbij aantal toegestane camperplaatsen wordt uitgebreid. Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D10 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een permanent kampeer- en caravanterrein. In het geval van een dergelijk project is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit betrekking heeft op meer dan 250.000 bezoekers per jaar, een oppervlakte van 25 hectare of meer heeft of een oppervlakte van 10 hectare of meer heeft in een gevoelig gebied. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.
Ten aanzien van het tweede criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden.
Ten aanzien van het derde criterium geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Provinciale Milieuverordening. Er is dus geen sprake van de verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure.
Aan de hand van een 'aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling is op 6 maart 2019 door het college van burgemeester en wethouders besloten dat de noodzaak tot het opstellen van een milieueffectrapportage ontbreekt.
Conclusie
Zoals beschreven is er bij onderhavig plan geen sprake van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de m.e.r.-procedure o.g.v. het Besluit m.e.r., de Wet natuurbescherming of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat er geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er is voldaan aan de wettelijke verplichtingen hieromtrent.
Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het bestemmingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling heeft het uitgangspunt centraal gestaan dat er een regeling geboden wordt die de ontwikkeling van het plangebied mogelijk maakt.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De regels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij de binnen de gemeente Bergeijk gehanteerde bestemmingsplansystematiek voor recreatieterreinen.
De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.
De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.
Artikel 1 'Begrippen'
In dit artikel worden begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor sommige begrippen worden in de SVBP2012 standaard omschrijvingen gegeven. Deze zijn overgenomen.
Artikel 2 'Wijze van meten'
In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Het stramien voor de bestemmingsplanregels is vastgelegd in de SVBP 2012. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Een bestemming hoeft niet alle elementen te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen. Onderstaand worden de in het bestemmingsplan gehanteerde bestemmingen toegelicht.
Artikel 3 'Groen - Landschappelijke inpassing'
Deze bestemming regelt de realisatie van de landschappelijke inpassing van de minicamping, ten behoeve waarvan het landschappelijk inpassingsplan als bijlage bij de regels is opgenomen.
Artikel 4 'Recreatie'
In dit artikel zijn de recreatieve mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt geregeld. Daarbij zijn de vigerende rechten overgenomen en aangevuld met de mogelijkheid om een minicamping met 25 standplaatsen, reguliere horeca en uitbreiding van de hoeveelheid bebouwing te realiseren. Een voorwaardelijke bepaling is opgenomen die waarborgt dat de landschappelijke inpassing van de minicamping ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd en instandgehouden.
Dit hoofdstuk omvat drie artikelen:
Artikel 5 'Anti-dubbeltelregel'
Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.
Artikel 6 - 'Algemene bouwregels'
In dit artikel worden algemene regels gesteld met betrekking tot de in het bestemmingsplan opgenomen maatvoeringen en bebouwingspercentages, alsmede voor ondergronds bouwen en zwembaden bij (bedrijfs)woningen.
Artikel 7 - 'Algemene gebruiksregels'
In de algemene gebruiksregels is opgenomen welke gebruik als strijdig wordt beschouwd. Om het gebruik van bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning ten behoeve van mantelzorg en/of een preventieve zorgbehoefte te regelen is een mogelijkheid opgenomen om van het strijdige gebruik af te wijken.
Artikel 8 - 'Algemene afwijkingsregels'
Algemene mogelijkheden om af te wijken van de regels zijn in dit artikel geregeld. Tevens is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om tennisbanen bij (bedrijfs)woningen toe te staan.
Artikel 9 - 'Algemene wijzigingsregels'
Dit artikel biedt aan het college van burgemeester en wethouders onder meer de mogelijkheid om bepaalde aanduidingen te verwijderen.
Artikel 10 - 'Overige regels'
Ter waarborging van de realisatie en instandhouding van voldoende parkeergelegenheid en mogelijkheden voor laden en lossen is een regeling opgenomen.
Dit hoofdstuk omvat twee artikelen:
Artikel 11 'Overgangsrecht'
Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.
Artikel 12 'Slotregel '
Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.
In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.
Toetsingskader
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Beoordeling
Ten aanzien van het onderhavige plan is het verhaal van de kosten anderszins verzekerd. Er wordt een anterieure overeenkomst gesloten ten behoeve van het verhalen van eventuele kosten die door de gemeente Bergeijk dienen te worden gemaakt.
Conclusie
Het onderhavige planvoornemen is niet exploitatieplanplichtig.
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Op het voorontwerp bestemmingsplan zijn vooroverlegreacties ontvangen van de volgende instanties:
Naar aanleiding van de vooroverlegreactie van het waterschap is de toelichting bij het bestemmingsplan aangepast.
Er is, gelet op de aard en omvang van het planvoornemen, geen gelegenheid geboden voor inspraak op het voorontwerp bestemmingsplan.
Na het wettelijk vooroverleg is dit bestemmingsplan voor een periode van zes weken ter visie gelegd als ontwerp bestemmingsplan.
Op het ontwerp bestemmingsplan is binnen de termijn van tervisielegging in totaal één zienswijze ontvangen, te weten van Waterschap De Dommel. Het waterschap geeft te kennen in te kunnen stemmen met het ontwerp bestemmingsplan in het kader van de watertoetsprocedure. In de toelichting is de wijze van omgang met afstromend hemelwater afdoende beschreven en in de regels is de aanleg van de daarvoor benodigde voorziening voldoende geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in artikel 4.4.3. Op deze manier wordt er in het plan voldoende rekening gehouden met de waterhuishoudkundige belangen.
Bij de verdere uitwerking van de bergende voorziening adviseert het waterschap om aandacht te besteden aan de leegloop, de noodoverstort en de bodemhoogte t.o.v. de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG). Door de gekozen oplossing mag geen wateroverlast ontstaan bij derden.
Het bestemmingsplan behoeft geen aanpassing naar aanleiding van de zienswijze van het waterschap. Bij de verdere uitwerking van de plannen wordt het advies van het waterschap in acht genomen.