Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Bernheze, wijziging Kantje 37 Nistelrode
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1721.WPKantje37-vg01
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
 
1.1 plan:
het bestemmingsplan “Buitengebied Bernheze, wijziging Kantje 37 Nistelrode” met
identificatienummer NL.IMRO.1721.WPKantje37-vg01 van de gemeente Bernheze.
 
1.2 wijzigingsplan:
het geometrisch bepaald planobject als bepaald in het GML-bestand NL.IMRO.1721.WPKantje37-vg01
met bijbehorende regels en bijlagen.
 
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels
regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
 
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
 
1.6 aangebouwde bijgebouwen:
een uitbreiding van het hoofdgebouw, die wat afmetingen betreft ondergeschikt is aan het
hoofdgebouw.
 
1.7 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen
(houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren, met inbegrip van andere activiteiten van
ondergeschikte betekenis. Met dien verstande dat een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege)
niet als agrarisch bedrijf wordt aangemerkt.
 
1.8 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
 
1.9 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het
huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming of het toegelaten
gebruik van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
 
1.10 bestaand:
  1. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  2. bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
1.11 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
 
1.12 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
 
1.13 bijgebouw:
een gebouw, dat in bouwkundig en visueel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel
gelegen hoofdgebouw;
 
1.14 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een
bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een
standplaats.
 
1.15 bouwgrens:
grens van een bouwvlak.
 
1.16 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde
gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
 
1.17 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij
indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
 
1.18 duurzame locatie intensieve veehouderij:
een bestaand agrarisch bouwvlak met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt
(ammoniak, stank en dergelijke), gezondheid, als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en
dergelijke) verantwoord is om ter plaatse uit te breiden.
 
1.19 erf:
het perceel of een gedeelte daarvan dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is
ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en blijkens de bestemming die aan de gronden
is gegeven voor deze inrichting in aanmerking komt.
 
1.20 extensiveringsgebied
een gebied waar wonen of natuur het primaat heeft, waar uitbreiding, hervestiging, of nieuwvestiging
van in ieder geval een intensief veehouderijbedrijf niet is toegestaan ingevolge de Reconstructiewet.
 
1.21 functietype:
verzamelnaam voor het soort bebouwing en gebruik zoals die op grond van bijlage 1 en 2 op een
bepaalde locatie van toepassing is.
 
1.22 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden
omsloten ruimte vormt.
 
1.23 gebruik:
het gebruiken, doen en laten gebruiken.
 
1.24 hokdierhouderij:
veehouderij met uitzondering nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij.
 
1.25 hoofdgebouw:een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk
valt aan te merken.
 
1.26 intensief veehouderijbedrijf:
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt
en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-,
pelsdier-, geiten-, of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, almede naar de
aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden
(melk)rundveehouderij.
 
1.27 milieucategorie:
milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering Den Haag, 2009.
 
1.28 milieuhygiënische uitvoerbaarheid
overkoepelend begrip voor milieuaspecten zoals geluid, bodem, geurhinder, luchtkwaliteit, externe
veiligheid etcetera aan welke bijbehorende wettelijke kaders getoetst dient te worden, onder andere
zodat omliggende bedrijven niet onnodig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
 
1.29 nevenactiviteit:
een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht
duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op
een bouwperceel. De nevengeschiktheid volgt in dit kader uit de afhankelijkheid van de hoofdfunctie.
 
1.30 peil:
  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met maximaal 20 cm;
  2. in andere gevallen: de hoogte van de weg ter plaatse van de toegang tot het gebouw vermeerderd met 2 cm per meter afstand van het gebouw tot die weg (hemelsbreed gemeten);
  3. deze bepaling geldt niet voor bouwwerken geen gebouw zijnde; hiervoor wordt de hoogte gemeten vanaf het aansluitende maaiveld;
1.31 perceelsgrens:
de kadastrale grens van een perceel.
 
1.32 ruimtelijke uitstraling:
de waarneembare invloed van landschappelijke, stedenbouwkundige, waterhuishoudkundige en
cultuurhistorische aard op de omgeving.
 
1.33 stalderingsgebied:
gebied waarbinnen het oprichten van een dierenverblijf voor een hokdierhouderij is gekoppeld aan de sanering van een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met als doel de regionale concentratie van vee te reguleren en verdere
leegstand te voorkomen.
 
1.34 verhard:
een verharding bestaande uit baksteen, tegels, beton en/of asfalt, alsmede daarmede vergelijkbare
vaste/gesloten materialen.
 
1.35 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf met ten minste de arbeidsomvang van een volwaardige arbeidskracht en een
zodanige bedrijfsomvang dat de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is
gewaarborgd, getoetst door een agrarisch deskundige.
 
1.36 voorgevelrooilijn:
de virtuele lijn die samenvalt met de bestaande voorgevel van een woning of hoofdgebouw en het
bouwvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt.
 
1.37 vormverandering:
wijziging van de begrenzing van een bouwblok zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de
totale oppervlakte.
 
1.38 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkundige
kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang e.d.,
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer, waterinfiltratie en waterberging,
vijvers en poelen; bijbehorende voorzieningen zoals bermen, paden, beschoeiingen.
Artikel 2 Wijze van meten
 
2.1 algemeen
 
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1.1 de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die
afstand het kortst is;
 
2.1.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde,
met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard
daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
2.1.3 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2.1.4 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk
te stellen constructiedeel;
 
2.1.5 de horizontale diepte van een gebouw
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
 
2.1.6 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de
scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
2.1.7 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts
geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het
bouwwerk;
 
2.1.8 de oppervlakte van een overkapping
tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het
gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
 
2.2 ondergeschikte bouwonderdelen
 
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte
bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen,
liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing
gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.
 
2.3 meten
 
Bij toepassing van deze regels wordt gemeten tot of vanuit het hart van een lijn op de kaart en op de
schaal waarin het plan is vastgesteld.
 
2.4 afstemming peil
 
Bij de afstemming met het peil, zoals omschreven in 1.29, wordt bij nieuwe gebouwen de bovenkant
van de afgewerkte beganegrondvloer aangehouden.
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Agrarisch
 
3.1 BESTEMMINGSOMSCHRIJVING
 
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. agrarisch grondgebruik;
  2. een intensief veehouderijbedrijf uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' (functietype ‘agrarisch bedrijf');
  3. nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf en aan huis gebonden beroep in de bestaande aard en omvang;
  4. water en waterhuishoudkundige doeleinden;
  5. groenvoorzieningen;
  6. behoud van landschapselementen;
een en ander met bijbehorende voorzieningen, zoals perceelsontsluitingen, onverharde wegen,
kavelpaden en sloten.
 
3.2 BOUWREGELS
 
Op de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen
gebouwen zijnde, worden gebouwd, die ten dienste staan van de bestemming, met dien verstande
dat:
  1. gebouwen worden uitsluitend opgericht binnen het bouwvlak;
  2. buiten het bouwvlak zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitgezonderd erfafscheidingen, toegestaan tot een maximale bouwhoogte van 2 meter;
  3. in afwijking van het bepaalde onder b is een silo toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘silo’;
  4. de op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaande bebouwing mag worden gehandhaafd, hersteld, vervangen en uitgebreid met inachtneming van het bepaalde in dit lid, met dien verstande dat wanneer de bestaande bebouwing en bestaande maatvoering afwijken van hetgeen in de hierna volgende regels is aangegeven, de afwijking niet mag worden vergroot. De voorgaande volzin is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan;
3.2.1 Algemeen
Voor de op te richten bebouwing gelden (mede) de volgende regels:
  1. per bouwvlak, zonder de aanduiding'wonen', 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' en 'specifieke vorm van wonen - beperkte inhoudsmaat', is ter plaatse van de aanduiding 'aantal bedrijfswoningen' ten hoogste het op de verbeelding aangegeven aantal bedrijfswoningen toegestaan;
  2. ondergronds bouwen is uitsluitend toegestaan binnen de bestaande fundamenten van gebouwen;
  3. vervangende nieuwbouw van de (bedrijfs)woning, al dan niet in combinatie met vervanging van het overige deel van het hoofdgebouw waar de bedrijfswoning onderdeel van uitmaakt, is toegestaan binnen de bestaande fundamenten, tot een maximale inhoudsmaat van 750 m3 danwel overeenkomstig de bestaande (grotere) inhoud. Cultuurhistorisch waardevolle panden, zoals opgenomen in Bijlage 3, mogen niet worden herbouwd.
3.2.2 AGRARISCH BEDRIJF
Voor de bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf (functietype 'agrarisch bedrijf') gelden de
volgende eisen:
 
a. bedrijfsgebouwen:
goothoogtemax. 6 m.
bouwhoogte max. 12 m.
afstand tot bestemming Verkeer
min. 15 m.
afstand tot zijdelingse perceelsgrensmin. 5 m.
afstand tot voorgevelrooilijn min. 2 m.
 
 b. bedrijfswoningen inclusief aangebouwde bijgebouwen:
goothoogte
max. 6 m.
bouwhoogte
max. 10 m.
inhoud
max. 750 m³
afstand woning tot bedrijfsgebouwen
min. 3 m.
afstand tot zijdelingse perceelsgrens
min. 5 m.
afstand bijgebouwen tot voorgevelrooilijn
min. 2 m.
 
c. vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning:
goothoogte
max. 3 m.
bouwhoogte
max. 6 m.
afstand tot zijdelingse perceelsgrens
min. 5 m.
gezamenlijke oppervlakte bijgebouwen
max. 100 m²
afstand tot bedrijfswoning
min. 3 m. en max. 20 m.
afstand tot voorgevelrooilijn
min. 2 m.
 
d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde (anders dan teeltondersteunende voorzieningen):
 
bouwhoogte
gezamenlijke
oppervlakte
aantal
erfafscheidingen
max. 2 m.,
vóór de voorgevelrooilijn max. 1 m.
  
carport/overkapping max. 3 m.max. 30 m² max. 2
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde
max. 12 m.
  
   
f. er mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een doelmatig, reëel agrarisch bedrijf
waarbij geldt dat overtollige of leegstaande bebouwing en reeds verstrekte vergunningen worden
betrokken bij de beoordeling van de doelmatigheid en de noodzaak van de bebouwing;
 
3.2.3 STALDERING
 
Ter plaatse van een Stalderingsgebied is een toename van de oppervlakte van een dierenverblijf voor een hokdierenhouderij, door het oprichten van gebouwen of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen toegestaan als bewijs is overlegd dat:
  1. Binnen het stalderingsgebied een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, mits is aangetoond dat het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
  2. De oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
  3. De sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.
  4. Het bewijs dat aan de voorwaarden van staldering is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant.
3.3 NADERE EISEN
 
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de
bebouwing ten behoeve van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. het woonmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden niet onevenredig worden beperk;
3.4 AFWIJKEN VAN DE BOUWREGELS
 
3.4.1 ALGEMEEN
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
  1. het bepaalde in 3.2 voor een kleinere afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, onder de voorwaarden dat:
    1. dit uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast.
  2. het bepaalde in 3.2 voor een gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen van maximaal 100 m². In geval van sloop van overtollige bebouwing (overmaat) mag maximaal 25% van het te slopen oppervlak worden vervangen tot een maximum oppervlakte van 200m²;
  3. het bepaalde in 3.2, voor het oprichten van gebouwen op een kleinere afstand tot de bestemming 'Verkeer' , onder de voorwaarden dat:
    1. dit uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
  4. het bepaalde in 3.2 voor het oprichten van erfafscheidingen, waaronder mede worden begrepen terreinomheiningen en open hekwerken, buiten het bouwvlak tot een maximum hoogte van 2 m., onder de voorwaarde dat er geen onevenredige aantasting is van de open structuur van de omgeving;
  5. het bepaalde in 3.2.1 onder c voor het oprichten van vervangende nieuwbouw buiten de bestaande fundamenten, onder de voorwaarden dat:
    1. de nieuwe locatie vanuit stedenbouwkundig en/of milieuhygiënisch oogpunt gewenst of toelaatbaar is:
    2. hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast;
    3. er geen sprake is van een cultuurhistorisch waardevol pand, zoals opgenomen in Bijlage 3.
3.4.2 AANVULLEND AFWEGINGSKADER
Een in 3.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan bovendien slechts worden verleend indien geen
onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. het woon- en leefmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  4. de waterhuishoudkundige situatie.
3.5 SPECIFIEKE GEBRUIKSREGELS
 
3.5.2 SPECIFIEK
  1. functietype agrarisch bedrijf
    1. als specifieke nevenactiviteit is de verkoop van streek- of bedrijfseigen producten tot een verkoopvloeroppervlak van max. 100 m² toegestaan, evenals verkoop van streek of bedrijfseigen producten met een bestaand verkoopvloeroppervlak van meer dan 100 m²;
    2. mestbewerking als nevenactiviteit ten behoeve van het agrarisch bedrijf is toegestaan, met dien verstande dat mestbewerking voor derden niet is toegestaan;
    3. Binnen gebouwen worden dieren uitsluitend op de (begane) grond gehouden.
3.5.3 STRIJDIG GEBRUIK
Tot een met de bestemming strijdig gebruik, wordt gerekend het gebruik van de gronden en opstallen
anders dan het toegestane gebruik op grond van het bepaalde in 3.1, waaronder in ieder geval wordt
verstaan:
  1. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, waaronder tevens caravans of woonunits ten behoeve van de bewoning door seizoensarbeiders of permanente bewoning;
  2. het gebruik van de gronden als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale bedrijfsvoering;
  3. het gebruik van de gebouwen voor de huisvesting van seizoensarbeiders;
  4. het gebruik van bedrijfsgebouwen (stallen) en bijgebouwen ten behoeve van bewoning;
  5. het gebruik van recreatiewoningen ten behoeve van permanente bewoning;
  6. het gebruik van de gronden voor de beoefening van lawaaisporten;
  7. inrichtingen ex onderdeel D van bijlage 1 van het Bor (betreffende de zogenaamde 'grote lawaaimakers') zijn niet toegestaan;
  8. de aanleg van blijvende ondersteunende voorzieningen voor teelt van gewassen vrij van de grond.
3.7 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET UITVOEREN VAN WERKEN, GEEN
BOUWWERK ZIJNDE, OF VAN WERKZAAMHEDEN
 
3.7.1 VERBOD
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of
werkzaamheden uit te voeren:
  1. het rooien van houtgewas.
3.7.2 UITZONDERINGEN OP VERBOD
Het in 3.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
  1. uitgevoerd worden binnen een op de verbeelding opgenomen bouwvlak;
  2. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.
3.7.4 AFWEGINGSKADER
Uitvoering van de in 3.7.1 genoemde werken of werkzaamheden is in strijd met de bestemming,
indien daardoor dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen een
onevenredige aantasting van de waarden van deze gronden kan plaatsvinden.
 
3.7.5 WAARDEN
Onder de in 3.7.4 genoemde waarden worden verstaan:
  1. ten aanzien van de in 3.7.1 onder a genoemde werken of werkzaamheden: de waarden van landschapselementen;
3.9 WIJZIGINGSBEVOEGDHEID
 
3.9.1 ALGEMEEN
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en:
  1. vormverandering van het bouwvlak van een agrarisch bedrijf toestaan, onder de voorwaarden dat:
    1. uit een verkregen advies van een agrarisch deskundige is gebleken dat vormverandering noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering in relatie tot de continuïteit van het agrarisch bedrijf;
    2. met de vorm van het bouwvlak zo veel mogelijk wordt gewaarborgd dat bouwactiviteiten in ruimtelijk opzicht geconcentreerd plaatsvinden;
    3. de regels in 3.2.2 in acht genomen worden;
    4. uit een inrichtingsplan moet blijken dat een goede ruimtelijke uitstraling gewaarborgd is. Een landschappelijke inpassing met een oppervlakte van minimaal 10% van het bouwvlak is vereist;
    5. een planschade verhaalovereenkomst met de gemeente wordt aangegaan;
  2. het bouwvlak voor een intensief veehouderijbedrijf vergroten, onder de voorwaarden dat:
    1. uit een verkregen advies van een agrarisch deskundige is gebleken dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering in relatie tot de continuïteit van het bedrijf;
    2. sprake is van een 'duurzame locatie intensieve veehouderij';
    3. in afwijking van het bepaalde onder 2 het bouwvlak eenmalig mag worden vergroot, uitsluitend onder de voorwaarden dat:
      • het bouwvlak op 20 maart 2010 een omvang had van ten minste 1,5 hectare en geheel is benut;
      • wijziging is niet toegestaan ter plaatse van gronden met de aanduiding 'reconstructiewetzone-extensiveringsgebied';
      • de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen, voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen;
      • de wijziging is aangevraagd voor 1 januari 2013;
    4. de regels in 3.2.2 in acht genomen worden;
    5. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
    6. uit een inrichtingsplan moet blijken dat een goede ruimtelijke uitstraling gewaarborgd is. Ten minste 10% van het nieuwe bouwvlak (grootte na wijziging) wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
    7. een planschade verhaalovereenkomst met de gemeente wordt aangegaan;
    8. de wijziging gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied;
3.9.2 AANVULLEND AFWEGINGSKADER
Een in 3.9.1 genoemde wijziging kan bovendien slechts worden vastgesteld mits geen onevenredige
aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de milieusituatie; er dient sprake te zijn van een goede milieuhygienische uitvoerbaarheid;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. het woon- en leefmilieu van de omgeving; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  5. de waterhuishoudkundige situatie.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
 
4.1 BESTEMMINGSOMSCHRIJVING
 
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming
en veiligstelling van gronden van archeologische waarde en gronden met een hoge archeologische
verwachtingswaarde.
 
4.2 BOUWREGELS
 
4.2.1 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN
Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende
bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken
met een oppervlakte groter dan 250 m2 en dieper dan 40 centimeter, een rapport te overleggen
waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord,
naar oordeel van de vergunningverlener in voldoende mate zijn vastgesteld, waarbij advies wordt
ingewonnen van een senior-archeoloog over de aard van het uit te voeren onderzoek.
 
4.2.2 VOORWAARDEN
Indien uit het in 4.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door
het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan
de vergunningverlener één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning voor het bouwen:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door de vergunningverlener bij de vergunning te stellen kwalificaties.
4.2.3 BOUWVERBOD
Indien uit het in 4.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door
het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden verstoord zonder dat het
mogelijk is om deze door de in 4.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de
vergunning geweigerd.
 
4.3 BESTEMMINGSOMSCHRIJVING
 
4.3.1 VERBOD
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in 4.1 bedoelde gronden
de volgende andere-werken uit te voeren:
  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
4.3.2 VERLENING
Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden, dan
wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de archeologische waarden niet
onevenredig (kunnen) worden geschaad.
 
4.3.3 UITZONDERING OMGEVINGSVERGUNNING
Het in 4.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien:
  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. er sprake is van bodemingrepen kleiner dan 250 m2 en niet dieper dan 0,4 m vanaf het maaiveld;
  3. op basis van bureauonderzoek, inventariserend of aanvullend archeologisch vooronderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische relicten aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  5. de werken en werkzaamheden op aanvullend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht;
  6. de werken en werkzaamheden het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 3
 
5.1 BESTEMMINGSOMSCHRIJVING
 
De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming
en veiligstelling van gronden van archeologische waarde en gronden met een middelhoge
archeologische verwachtingswaarde.
 
5.2 BOUWREGELS
 
5.2.1 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN
Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende
bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken
met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter, een rapport te overleggen
waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord,
naar oordeel van de vergunningverlener in voldoende mate zijn vastgesteld, waarbij advies wordt
ingewonnen van een senior-archeoloog over de aard van het uit te voeren onderzoek.
 
5.2.2 VOORWAARDEN
Indien uit het in 5.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door
het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, kan
de vergunningverlener één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning voor het bouwen:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door de vergunningverlener bij de vergunning te stellen kwalificaties.
5.2.3 BOUWVERBOD
Indien uit het in 5.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door
het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden verstoord zonder dat het
mogelijk is om deze door de in 5.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de
vergunning geweigerd.
 
5.3 BESTEMMINGSOMSCHRIJVING
 
5.3.1 VERBOD
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in 5.1 bedoelde gronden
de volgende andere-werken uit te voeren:
  1. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  2. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  3. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m vanaf maaiveld;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  5. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport- energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies.
5.3.2 VERLENING
Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden, dan
wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen de archeologische waarden niet
onevenredig (kunnen) worden geschaad.
 
5.3.3 UITZONDERING OMGEVINGSVERGUNNING
Het in 5.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien:
  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. er sprake is van bodemingrepen kleiner dan 2.500 m2 en niet dieper dan 0,4 m vanaf het maaiveld;
  3. op basis van bureauonderzoek, inventariserend of aanvullend archeologisch vooronderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische relicten aanwezig zijn;
  4. de werken en werkzaamheden
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  5. de werken en werkzaamheden op aanvullend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht;
  6. de werken en werkzaamheden het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen.
3 Algemene regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is
gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten
beschouwing.
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
 
7.1 AFWIJKINGSBEVOEGDHEID
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen:
  1. voor het toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  2. van de planregels met het oog op de aanpassing aan de werkelijke afmetingen van het terrein, mits de structuur van het plan niet wordt aangepast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de omgevingsvergunning gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan;
  3. van de planregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en toestaan dat de bouwhoogte van kunstwerken en van zend-, ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot maximaal 40 m.;
  4. van het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen wordt vergroot ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen hoger dan 2,5 m., luchtkokers, liftkokers en lichtkappen;
  5. van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlaktematen, mits:
    1. dit noodzakelijk is vanuit constructieve vereisten, architectonisch belang of oogpunt van duurzaamheid;
    2. de vergroting maximaal 10% bedraagt;
    3. de toegestane maximale inhoudsmaat niet wordt overschreden.
7.2 AFWEGINGSKADER
 
Een in 7.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige
aantasting plaatsvindt van:
  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de milieusituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  5. de sociale veiligheid;
  6. de externe veiligheid.
Artikel 8 Algemene wijzigingsregels
 
8.1 WIJZIGINGSBEVOEGDHEID
 
8.1.1 ALGEMEEN
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en:
  1. nadere aanduidingen met betrekking tot de functie van de verbeelding verwijderen of wijzigen in een andere nader te bepalen aanduiding;
  2. bestemmingsgrenzen met max. 5 m. verschuiven.
8.1.2 AFWEGINGSKADER
Ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de in 8.1.1 genoemde wijzigingsregels vindt een
evenredige belangenafweging plaats, waarbij betrokken worden:
  1. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;
  2. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
  3. de mate waarin de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen de milieutechnische-, de waterhuishoudkundige-, de archeologische-, de ecologische-, de verkeerstechnische toelaatbaarheid en de stedenbouwkundige inpasbaarheid is aangetoond.
8.2 ALGEMENE SLOOPREGELING
 
8.2.1 ALGEMEEN
Burgemeester en wethouders kunnen, conform het bepaalde in  3.9.1 het plan wijzigen en de
functietypen 'agrarisch bedrijf' en 'bedrijf' wijzigen in het functietype 'wonen', onder de voorwaarden
dat:
  1. bestaande bedrijfsgebouwen worden gesloopt, waarbij geldt dat 100 m² als bijgebouw bij de woning is toegestaan, met dien verstande dat wanneer de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen meer bedraagt dan 100 m² ten hoogste 25% van deze meerdere oppervlakte behouden of vervangen mag worden tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 200 m²;
  2. de gebouwen niet betrokken zijn geweest bij de ruimte-voor-ruimte-regeling, Regeling Beëindiging Veehouderijtakken of een andere regeling waarvoor een sloopvergoeding wordt ontvangen.
8.2.2 SPECIFIEKE BEVOEGDHEID
De onder 8.2.1 bedoelde sloop van bestaande gebouwen, mag ook inhouden de sloop van bestaande
gebouwen elders in het plangebied, met dien verstande dat de bestemming van het bouwperceel
waar gesloopt wordt, gewijzigd wordt in de gebiedsbestemming, danwel het functietype 'wonen' met
inachtneming van de wijzigingsbevoegdheid.
 
8.2.3 AANVULLEND AFWEGINGSKADER
Deze wijzigingsbevoegdheid is niet van toepassing op gebouwen, die weliswaar bestaan op het tijdstip
van de inwerkingtreding van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan,
daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Artikel 9 Overige regels
 
9.1 WERKING WETTELIJKE REGELINGEN
 
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luiden
op het moment van de inwerkingtreding van het plan.
 
9.2 SCHEMA VAN VOLGORDE DUBBELBESTEMMINGEN
 
Waar een enkelbestemming samenvalt met een dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten
aanzien van de dubbelbestemming.
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
 
10.1 OVERGANGSRECHT BOUWWERKEN
 
Een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is,
danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van
het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
10.2 OMGEVINGSVERGUNNING
 
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.1 voor het vergroten
van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 10.1 met maximaal 10%.
 
10.3 UITZONDERING OP HET OVERGANGSRECHT BOUWWERKEN
 
Het bepaalde in 10.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van
de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor
geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregel van dat plan.
 
10.4 OVERGANGSRECHT GEBRUIK
 
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het
plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet naar die aard en omvang, behoudens voor zover
uit de Vogel- en Habitatrichtlijnen (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 en richtlijn 92/43/EEG van 21
mei 1992) beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan
bestaand gebruik.
 
10.5 STRIJDIG GEBRUIK
 
Het is verboden het met het plan strijdige gebruik, bedoeld in 10.4, te veranderen of te laten
veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar
aard en omvang wordt verkleind.
 
10.6 VERBODEN GEBRUIK
 
Indien het gebruik, bedoeld in 10.4, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een
periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te
laten hervatten.
 
10.7 UITZONDERING OP HET OVERGANGSRECHT GEBRUIK
 
Het bepaalde in 10.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen
geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
 
De regels worden aangehaald als:
 
Regels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Bernheze, wijziging Kantje 37 Nistelrode’.