Plan: | Made, Zanddijk 10 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1719.0bp22Zanddijk10-vg01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" en de herziening daarop, het bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1" van gemeente Drimmelen ten behoeve van het beëindigen van de intensieve veehouderij aan de Zanddijk 10 te Made en deze om te schakelen naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag, een hondenpension en verblijfsrecreatie.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de (intensieve) veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door de steeds veranderende en strenger wordende wet- en regelgeving worden aan (intensieve) veehouderijen steeds meer eisen gesteld op het gebied van milieu, ammoniak, gezondheid, stikstof, dierwelzijn, duurzaamheid, energie, beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit. Om aan deze steeds strenger wordende eisen te kunnen blijven voldoen moeten veehouders steeds vaker en steeds meer forse investeringen doen in het bedrijf. Voor de initiatiefnemer is het niet haalbaar en rendabel gebleken om de noodzakelijke investeringen te blijven doen en daarnaast nog te kunnen blijven bestaan als een volwaardig en duurzaam bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt. Derhalve heeft de initiatiefnemer besloten de intensieve veehouderij ter plaatse te willen staken.
De initiatiefnemer ziet in de omgeving een groeiende vraag naar statische opslag. Hier wil de initiatiefnemer aan tegemoet komen door een deel van de bestaande bedrijfsgebouwen in te zetten voor statische opslag. Het gaat daarbij om het verhuren van ruimte voor het opslaan/stallen van onder meer kampeervoertuigen en andere goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven. Hiermee wordt goed ingespeeld op de vraag naar opslagruimte in de omgeving en ontstaat voor de initiatiefnemer een nieuwe, passende bron van inkomsten.
Daarnaast heeft de initiatiefnemer momenteel een goed lopend en kwalitatief hoogwaardig hondenpension als neventak bij de intensieve veehouderij. Het is de wens van de initiatiefnemer om dit voort te zetten in de nieuwe situatie. Daarbij is het wenselijk om ten behoeve van het hondenpension ter plaatse te kunnen voorzien in kleinschalige, aan de activiteiten gebonden en ondergeschikte detailhandel. Het zal daarbij voornamelijk gaan om de verkoop van producten aan hondenbezitters die hun hond(en) in het pension onder brengen, zoals bijvoorbeeld het voer dat de honden in het pension krijgen of een goede hondenriem.
Ten slotte is er in de omgeving een grote vraag naar betaalbare, maar toch kwalitatief hoogwaardige kampeerplaatsen. De initiatiefnemer wil ook aan deze vraag tegemoet komen door ter plaatse te voorzien in een mini-camping met camperplaatsen. Daarmee wordt ruimte geboden om de groeiende vraag naar dergelijke plaatsen op te vangen en wordt daarnaast aangesloten bij de recreatieve doelstellingen van de gemeente.
Met de gewenste activiteiten wordt voor de initiatiefnemer een passende nieuwe invulling van diens bedrijf gerealiseerd en kan de initiatiefnemer op duurzame en kwalitatief hoogwaardige wijze blijven voorzien in voldoende inkomsten om te kunnen voorzien in het noodzakelijke levensonderhoud.
Vanuit het geldende bestemmingsplan is aan de locatie echter een agrarische bestemming toegekend die het mogelijk maakt een intensieve veehouderij uit te voeren. Het is vanuit de regels van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk om binnen de agrarische bestemming de gewenste activiteiten uit te voeren. De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan.
De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Zanddijk 10 te Made en ligt aan de noordwest kant van Made in het landelijk gebied van gemeente Drimmelen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Made en Drimmelen, sectie T, nummers 1863, 2221 en 2222. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Drimmelen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 maart 2014 en onherroepelijk in werking getreden op 23 december 2015, van toepassing. Tevens is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1" van de gemeente Drimmelen, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 7 oktober 2020", voor zover relevant, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch - 33' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Vanuit het geldende bestemmingsplan zijn ter plaatse van de agrarische bestemming uitsluitend agrarische (bedrijfs)activiteiten toegestaan. De gewenste bedrijvigheid betreft niet langer agrarische bedrijvigheid en past derhalve niet binnen de agrarische bestemming.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Drimmelen.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk agrarische bedrijven gelegen. Verder is nabij de locatie één niet-agrarisch bedrijf en zijn wat verder van de locatie in de omgeving enkele burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij voor het houden van varkens met daarbij als neventak het uitvoeren van een hondenpension gevestigd. Ter plaatse mogen volgens de geldende vergunning 50 vleesvarkens, 65 honden en 20 katten gehouden worden. De ter plaatse gehouden dieren worden momenteel gehuisvest in de op de locatie aanwezige stallen en in het ter plaatse aanwezige hondenpension.
Naast de aanwezige stallen zijn ter plaatse nog een bedrijfswoning, met de daarbij behorende bijgebouwen, en een opslagloods aanwezig.
In één van de aanwezige bedrijfsgebouwen, het bedrijfsgebouw dat het dichtst op de bedrijfswoning is gesitueerd, is voor een deel in gebruik voor het hondenpension dat als nevenactiviteit bij de varkenshouderij wordt uitgevoerd. Voor het ondergeschikte hondenpension zijn, binnen het huidige bouwvlak, enkele speelweides aanwezig, waarin de honden buiten kunnen spelen en bewegen. Het hondenpension betreft een kwalitatief hoogwaardig en duurzaam pension waarin het voor de honden prettig verblijven is en waarin de gezondheid van de aanwezige honden voorop staat.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,09 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens de vleesvarkenstak op de locatie in zijn geheel te beëindigen. Hiermee komt de vleesvarkenshouderij als hoofdactiviteit op de locatie te vervallen. Om de locatie een passende nieuwe invulling te geven, om te kunnen blijven voorzien in voldoende inkomen voor het noodzakelijke levensonderhoud en om leegstand en verpaupering te voorkomen wenst de initiatiefnemer ter plaatse te voorzien in niet-agrarische bedrijvigheid in de vorm van statische opslag. Deze statische opslag zal geheel in de reeds bestaande bebouwing plaatsvinden. In beginsel zullen dit voornamelijk caravans en campers zijn, maar op termijn wenst de initiatiefnemer ook ruimtes te verhuren voor de opslag van statische goederen. Voor wat betreft de opslag is het niet de bedoeling dat materialen worden opgeslagen voor elders gevestigde bedrijven, maar uitsluitend voor particulieren die opslagruimte nodig hebben. Het zal dan met name gaan om goederen die weinig worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld de opslag van de winter- en/of zomerkleding, ski's en/of een huisraad bij bijvoorbeeld een verhuizing. Bij deze vorm van opslag vindt ook geen regelmatige verplaatsing plaats van de opgeslagen goederen. Vaak worden deze slechts één of twee keer per jaar gehaald of gebracht, waarmee de gewenste opslag als statische opslag is aan te merken.
De opslag zal geheel in eigen beheer van de initiatiefnemer worden uitgevoerd. Er zal geen sprake zijn van boxen waarin de huurders op eigen initiatief en zonder toezicht in en uit kunnen. De initiatiefnemer is de enige die de ruimtes die worden verhuurd kan openen en sluiten. Met de huurders worden concrete afspraken gemaakt voor het halen en brengen van de opgeslagen goederen. Zo houdt de initiatiefnemer zelf het overzicht over de materialen en goederen die worden opgeslagen en wordt een grote verkeersaantrekkende werking voorkomen. Er is daarmee geen sprake van grootschalige opslag waarbij huurders van een opslagplaats een eigen sleutel krijgen en de opslag praktisch dag en nacht kunnen bereiken. Het is voor de initiatiefnemer absoluut niet wenselijk dat mensen zonder afspraak op het terrein komen, gezien de initiatiefnemer zelf in de bedrijfswoning blijft wonen.
De initiatiefnemer wenst ook op termijn een gedeelte van de opslag te blijven gebruiken voor de stalling van campers en caravans. Daarnaast is de ruimte in de (voormalige) varkensstallen beperkt en is het niet mogelijk om een heel groot aantal plaatsen voor opslag in de stallen te realiseren. Wanneer in de worst-case situatie de volledige beschikbare ruimte in de (voormalige) varkensstallen zou worden benut voor het realiseren van verhuurbare opslagplaatsen dan zouden, met voldoende ruimte voor looppaden en ruimte om te manoeuvreren, maximaal 150 plaatsen gerealiseerd kunnen worden voor de opslag van statische goederen. In de praktijk zal de gemiddelde oppervlakte echter wat groter zijn en zal een deel van de (voormalige) stallen worden gebruikt voor de stalling van campers en caravans. Daarmee zal in de praktijk sprake zijn van minder plaatsen. In de praktijk zal sprake zijn van maximaal 100 plaatsen en vermoedelijk nog minder.
Bij de opslag is het wenselijk te voorzien in een ontvangstruimte waar mensen kunnen wachten, bijvoorbeeld tot de opslag beschikbaar is. Daarnaast kan de ontvangstruimte worden gebruikt voor eventuele besprekingen tussen de initiatiefnemer en bezoekers, klanten en/of adviseurs.
Momenteel wordt door de initiatiefnemer als nevenactiviteit een hondenpension uitgevoerd. Dit hondenpension wenst de initiatiefnemer in de huidige vorm en hoedanigheid te blijven uitvoeren als nevenactiviteit bij de niet-agrarische bedrijvigheid (statische opslag). Met het hondenpension wordt voorzien in de vraag in de omgeving naar verblijfplaatsen voor honden en wordt ter plaatse voor de initiatiefnemer voorzien in neveninkomsten. Hiermee is het voor de initiatiefnemer gemakkelijker om de bedrijvigheid, met name in het begin, rendabel te houden. De initiatiefnemer vindt de kwaliteit van het pension daarbij zeer belangrijk en blijft garant staan voor een duurzaam en kwalitatief hoogwaardig hondenpension, waarin het voor de honden prettig is te verblijven en goed voor de aanwezige honden wordt gezorgd. Het hondenpension heeft inmiddels een goede naam en reputatie opgebouwd en de initiatiefnemer wil deze nog verder verbeteren.
Het komt regelmatig voor dat bijvoorbeeld mensen die gebruik maken van het hondenpension vragen naar het voer dat in het pension aan de honden wordt gegeven en willen dit dan ook vaak kopen. Daarnaast komt het soms voor dat mensen een halsbandje of een riem willen kopen. Om dit mogelijk te maken wenst de initiatiefnemer te voorzien in mogelijkheden voor bedrijfsgerelateerde verkoop aan huis. Het gaat daarbij niet om een volwaardige detailhandelsvoorziening, maar om het incidenteel verkopen van producten aan huis wanneer de vraag zich voordoet. Het zal ook uitsluitend gaan om producten die rechtstreeks aan de bedrijfsvoering (de statische opslag, het hondenpension en de recreatieve voorzieningen) zijn gerelateerd. Het is voor de initiatiefnemer daarom wenselijk om te voorzien in een bestemming met daarbij ook mogelijkheden voor kleinschalige en ondergeschikte verkoop aan huis van bedrijfsgerelateerde producten. Deze voorziening zal niet groter worden dan 40 m² en zal plaatsvinden in bestaande bebouwing.
Momenteel houdt de initiatiefnemer hobbymatig enkele paarden (ongeveer acht stuks). Deze paarden worden voor eigen gebruik gehouden. Er is geen sprake van pensionstalling. De initiatiefnemer wenst deze paarden hobbymatig te blijven houden na de bedrijfsbeëindiging. Aan de wijze van het houden van de paarden zal met de voorgenomen ontwikkeling niets wijzigen.
Ten slotte wenst de initiatiefnemer, om bij te dragen aan de recreatieve doelstellingen van de gemeente, ter plaatse te voorzien in een minicamping met camperplaatsen. Hierbij worden ongeveer 15 plaatsen aangelegd en voorzien van elektra, zodat gebruikers van een caravan en camper op de locatie kunnen verblijven. Het zal gaan om kortdurende verblijven voor mensen die in het gebied willen recreëren en niet op een camping willen verblijven omdat zij een rustiger plekje zoeken dat toch is voorzien van alle gemakken. Er is steeds meer vraag naar dergelijke plaatsen. De initiatiefnemer wil aan deze vraag tegemoet komen en daarmee bijdragen aan de bevordering van de recreatieve sector in de gemeente. Bij de mini-camping met camperplaatsen wenst de initiatiefnemer op termijn mogelijk een overkapping en/of kleinschalige sanitaire voorzieningen te realiseren om tegemoet te komen aan de eventuele wensen van de gebruikers. Daarom is in de (bouw)mogelijkheden rekening gehouden met deze gewenste ontwikkeling(en) op termijn.
De statische opslag zal geheel binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden. Ook het hondenpension zal, afgezien van de bestaande speelweides, geheel in bestaande bebouwing plaatsvinden. De gewenste mini-camping met camperplaatsen zullen binnen het huidige bouwvlak worden aangelegd. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van het bebouwd oppervlak. Er zullen uitsluitend inpandige wijzigingen plaatsvinden aan de aanwezige bebouwing. Alle aanwezige bebouwing zal worden gebruikt voor de gewenste activiteiten. Er zal daarbij geen sloop van bebouwing plaatsvinden. Op termijn wordt mogelijk ter plaatse nog wel voorzien in een overkapping en/of sanitaire voorzieningen bij de kampeerplaatsen. Dit zal echter geen grootschalige bedrijfsbebouwing betreffen. In de regels behorende bij dit plan is daarvoor ook een maximale bebouwingsoppervlakte opgenomen. Het bouwen van overige bedrijfsgebouwen is in de regels behorende bij dit plan uitgesloten.
Het bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Alle voorzieningen worden binnen het huidige bouwvlak geconcentreerd. Er zal geen sprake zijn van een uitbreiding of wijziging van het huidige bouwvlak.
In de volgende figuren is de gewenste situatie in een situatietekening en een milieutekening weergegeven. De volledige tekeningen (situatie en milieu) op schaal zijn als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Milieutekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Jan Hein Ruijgrok.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatsveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met name voor bedrijventerreinen liggen grote kansen voor klimaatadaptatie en energietransitie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Met het beëindigen van de intensieve veehouderij komen de emissies vanuit het bedrijf vrijwel geheel te vervallen. Dit leidt tot een afname van de emissie van broeikasgassen. Dit draagt bij aan de klimaatdoelstellingen.
De gewenste bedrijfsvoering heeft daarnaast een lagere energiebehoefte dan een volwaardige intensieve veehouderij. Daarmee zal het energieverbruik van de locatie afnemen. Dit draagt bij aan de energiedoelstellingen.
Ten slotte is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 2 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De interim omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd. De Interim omgevingsverordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 16 november 2020 geconsolideerd en in werking getreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag. Daarbij zal eveneens een hondenpension worden uitgevoerd, worden voorzien in kleinschalige, ondergeschikte en bedrijfsgerelateerde detailhandel en in verblijfsrecreatie in de vorm van een mini-camping met camperplaatsen.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'gemengd landelijk gebied' en 'verstedelijking afweegbaar'.
Het gebied 'verstedelijking afweegbaar' biedt aanvullende mogelijkheden voor stedelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee de aanvullende mogelijkheden voor de gebieden 'verstedelijking afweegbaar' niet van toepassing zijn op het voorgenomen initiatief.
De omschakeling van een intensieve veehouderij naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag, hondenpension en verblijfsrecreatie wordt gezien als een vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied. Hiertoe zijn de regels uit artikel 3.73 van de verordening van toepassing. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Lid 2
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
Lid 3
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 1:
De gemeente Drimmelen heeft bij het opstellen van de gemeentelijke visie en het bestemmingsplan voor het buitengebied voor verschillende gebieden onderzocht welke functies in de gebieden passend en wenselijk zijn. Niet-agrarische bedrijvigheid is, onder voorwaarden, mogelijk in het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarnaast zijn in de directe omgeving van de locatie al reeds meerdere voormalige agrarische bedrijven (veehouderijen) gelegen die reeds zijn omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfsfunctie en/of naar burgerwoningen. Het gebied waarin de locatie is gelegen is daarmee steeds meer aan het transformeren van een agrarisch gebied naar een meer gemengd gebied met verschillende functies. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.
Om verder te kijken of de ontwikkeling past in het gebied waarin de locatie is gelegen is met een bredere scope naar het gebied gekeken.
Hierbij is niet alleen naar de effecten op de bovenste laag in het hier en nu gekeken, maar zijn de dynamiek en randvoorwaarden die de onderste lagen meegeven in de afweging betrokken. Daarbij is gekeken naar de verschillende schaalniveaus en is de factor tijd actief benut. Er is daarbij gekeken naar het verleden, de geschiedenis van de verschillende lagen op een plek en de (mogelijke) effecten in de toekomst.
Het gebied waarin de locatie is gelegen is van oudsher een gebied geweest waarin de aanwezige gronden steeds meer zijn gecultiveerd tot landbouwgronden. Met name vanaf de jaren '80 van de vorige eeuw ontstond er in het gebied langzaamaan meer bebouwing en meer agrarische bedrijvigheid.
Het gebied is verder vanaf de jaren '90 van de vorige eeuw meer bebouwd en bewoond geraakt, waardoor met name langs de Kerkdijk steeds meer woningen en bedrijven zijn ontstaan. Destijds had de aanwezige bebouwing aan de Zanddijk, de Witteweg en de Geraniumstraat voornamelijk een agrarische functie.
Vanaf de jaren '10 van deze eeuw is geleidelijk de transformatie van de agrarische sector in het gebied begonnen. Vanaf die tijd zijn meer agrarische bedrijven gaan omschakelen naar wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.
Het gebied waarin de locatie is gelegen is daarnaast gelegen tussen de dorpskern Made en het bebouwingslint aan de Witteweg. Het gebied leent zich daarom goed voor mogelijke toekomstige stedelijke ontwikkelingen. Het gebied is vanuit de provinciale Interim Omgevingsverordening ook aangemerkt als gebied 'verstedelijking afweegbaar'. Een niet-agrarisch bedrijf past beter in een dergelijk gebied dan een agrarisch bedrijf. Daarnaast leent het gebied zich, met name door de nabijheid van gevoelige functies, niet goed voor het op lange termijn blijven uitvoeren van een volwaardige intensieve veehouderij.
De gronden ter plaatse bestaan voornamelijk uit zandgronden. Door de voedselarme gronden en door het doorgaans lage organische stofgehalte in zandgronden zijn deze gronden minder geschikt voor landbouw. Het lage leemgehalte en de geringe bewortelingsdiepte maken dat er snel een vochttekort voor het gewas optreedt. Om de gronden geschikt te houden voor landouw is het belangrijk om de organische stof op peil te houden. Dan blijft het vochtgebrek namelijk beperkt. Verder moet de bodem goed doorwortelbaar gehouden worden en moet aandacht worden geschonken aan de pH-waarde van de gronden (de gronden zijn vaak namelijk zuur). Daarnaast dient het organische stofgehalte op peil gehouden te worden en dienen mineralen aan de grond te worden toegevoegd. De landbouw op deze gronden vraagt daarmee een flinke investering. De mindere mate van geschiktheid van de gronden heeft mede geleid tot een transformatie van het gebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling dient bekeken te worden of deze gevolgen heeft voor de bodemsamenstelling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een verandering in de structuur van de bodem. Daarbij zal de bodemsamenstelling niet wijzigen. De voorgenomen ontwikkeling zal, door beëindiging van het agrarisch bedrijf, leiden tot een vermindering van het afvalwater. Een intensieve veehouderij vereist veel water voor het schoonspuiten van de stallen en dergelijke. Door een verminderd watergebruik en een vermindering van het afvalwater blijft het vocht in de bodem beter op peil. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling leiden tot een afnemende druk op het grondwater en de drinkwatervoorziening. Omdat in mindere mate sprake zal zijn van afvalwater is sprake van een verminderde kans op het verontreinigen van de bodem ter plaatse.
Zoals blijkt uit het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de transformatie van het gebied die met name vanaf de jaren '10 van deze eeuw is ingezet. De verwachting is dat het gebied zich in de toekomst, vanwege de beperkte mogelijkheden voor agrarische bedrijfsvoering en de ontwikkeling van de kern en de niet-agrarische functies in de omgeving, steeds meer zal blijven ontwikkelen als gemengd gebied. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed bij aan. Verder zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige nadelige gevolgen hebben voor de bodemgesteldheid ter plaatse en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 2:
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de in de omgeving aanwezige functies en/of waarden. Tevens zal met de voorgenomen beëindiging van de intensieve veehouderij sprake zijn van een aanzienlijke afname van de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, ammoniak en broeikasgassen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een positief effect hebben op de leefbaarheid in de omgeving.
Vanuit de maatschappij wordt volksgezondheid steeds meer gezien als belangrijke factor voor het woon- en leefgenot van de mens. Met de maatschappelijke discussie die momenteel speelt rondom volksgezondheid in relatie tot veehouderijen en door de campagnes van dierenrechtenorganisaties wordt het beeld op intensieve veehouderijen steeds negatiever. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarmee wordt een deel van de angst bij omwonenden op risico's voor de volksgezondheid vanuit de veehouderij weggenomen. Er zal immers niet langer meer sprake zijn van een veehouderij met de mogelijk daarbij behorende gezondheidsrisico's.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden en/of bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Tevens zullen ook geen andere functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de agrarische ontwikkeling van het gebied.
Een intensieve veehouderij heeft een grote energiebehoefte. Daarnaast heeft een intensieve veehouderij een grote uitstoot van geur, fijnstof, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de intensieve veehouderij ter plaatse worden beëindigd. Daarbij zal de bedrijfsbebouwing worden gebruikt voor het uitvoeren van een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag en een hondenpension. Een dergelijk niet-agrarisch bedrijf heeft een aanzienlijk lagere energiebehoefte dan een volwaardig intensief veehouderijbedrijf. Het energieverbruik op de locatie zal daarmee aanzienlijk lager worden dan in de huidige situatie. Dit komt ten goede aan het klimaat en aan het milieu.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het klimaat. Door een verminderde uitstoot van broeikasgassen zal minder sprake zijn van een bijdrage aan de klimaatsverandering en de opwarming van de aarde.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4), geen sprake van aanpassingen aan of van een aantasting van de infrastructuur ter plaatse. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Daarmee zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen op de mobiliteit in het gebied.
De gewenste ontwikkeling betreft geen bedrijfsvoering die zal concurreren met functies op het bedrijventerrein. Een bedrijf voor statische opslag is doorgaans niet op een bedrijventerrein gevestigd, maar op voormalige agrarische bedrijven in het buitengebied. Dit komt voornamelijk door de grote hoeveelheid aan beschikbare voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied. Daarnaast is de agrarische grond aanzienlijk goedkoper dan grond op een bedrijventerrein, waardoor het voor veel ondernemers op een bedrijventerrein niet interessant genoeg is om grote gebouwen neer te zetten op bedrijfsgronden voor statische opslag. Daarnaast is de opslag van kampeervoertuigen sterk gebonden aan de recreatieve sector, en daarmee aan het buitengebied. Tevens voorziet het bedrijf in een hondenpension en verblijfsrecreatie. Beide functies passen niet op een bedrijventerrein, maar komen aanzienlijk beter tot hun recht in het buitengebied.
De voorgenomen ontwikkeling komt met de statische opslag, zoals in het voorgaande omschreven, tegemoet aan een maatschappelijke vraag naar opslagruimte, met het hondenpension tegemoet aan de vraag naar goede, kwalitatief hoogwaardige opvang voor honden en met de verblijfsrecreatie aan de groeiende vraag naar verblijfsrecreatie op een rustige plek die wel van alle gemakken is voorzien. Daarnaast wordt met de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe invulling gegeven aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Hiermee wordt leegstand en verpaupering van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voorkomen. Ook daarmee wordt invulling gegeven aan een maatschappelijk vraagstuk waar veel gemeenten en provincies in Nederland mee te kampen hebben.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 3:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven en verder is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving.
De gemeente heeft op basis van afspraken met de provincie de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" vastgesteld. Hierin is de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen nader in uitgewerkt. Wanneer aan de uitgangspunten in deze visie wordt voldaan dan is sprake van een voldoende grote investering in de ruimtelijke kwaliteit. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied"" (paragraaf 3.3.2) wordt aan de uitgangspunten uit de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" voldaan, waarmee een voldoende grote bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.
Verder wordt er aan de aanwezige bebouwing in zijn geheel een nieuwe invulling gegeven. Daarmee wordt leegstand van bebouwing in het buitengebied voorkomen. Hiermee wordt voorkomen dat de bebouwing verpaupert. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub b:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het gehele bouwperceel benut voor de gewenste bedrijfsvoering. Er zal geen sprake zijn van splitsing in meerdere functies en/of bouwpercelen. De aanwezige agrarische bedrijfswoning zal als bedrijfswoning bij het gewenste niet-agrarische bedrijf worden gebruikt. Er is daarmee eveneens geen sprake van de afsplitsing van de bedrijfswoning.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub c:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van overtollige bebouwing. Alle aanwezige bebouwing zal worden gebruikt voor de gewenste functies. Er is daarmee geen sprake van bebouwing die hoeft te worden gesloopt.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 1:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de vestiging van of de omschakeling naar een kantoorfunctie met een baliefunctie.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van activiteiten ten behoeve van een lawaaisport. Er vinden ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten gericht op sport plaats.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 3:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bewerking van mest.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub a:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en/of bezoekers. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende en/of publieksaantrekkende werking.
Verder is de locatie gelegen in een gebied waarin verschillende gemengde functies naast elkaar voorkomen en is het gebied aangemerkt als gebied 'verstedelijking afweegbaar'. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen. Het gebied leent zich daarnaast, vanwege de ligging nabij de kern en het bebouwingslint aan de Witteweg, voor ontwikkelingen die meer publiek aantrekken. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredig publieksaantrekkende werking, maar indien er sprake zou zijn van een aantrekkende werking dan nog zou dit in het gebied passend zijn.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub b:
De gewenste activiteiten worden in de regels behorende bij dit plan nader afgekaderd. Het voorliggende plan maakt daarmee niet meer mogelijk dan de activiteiten die worden aangevraagd.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub c:
De voorgenomen activiteiten zullen geheel in bebouwing plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 2, sub d:
Bij de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een omvang die ook op termijn voldoende ruimte biedt voor een duurzaam en volwaardig bedrijf. Indien de aangevraagde omvang niet langer toereikend blijkt te zijn en de maximaal toegestane omvang niet voldoende blijkt dan zal in plaats van een verdere uitbreiding worden gekeken naar een alternatieve locatie.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub a:
Er is sprake van kleinschalige bedrijvigheid wanneer de bedrijvigheid een relatief kleine weergave betreft van de bedrijvigheid van het gebied en wanneer het oppervlaktebeslag een relatief kleine weergave betreft van het totale gebied.
De oppervlakte van het bestemmingsvlak voor het niet-agrarisch bedrijf zal ongeveer 1,09 hectare groot zijn. De locatie is gelegen in een gebied met landbouw- en bedrijfskavels met een relatief grote oppervlakte. Het directe gebied waarin de locatie is gelegen, het gebied dat is afgekaderd door de dichtstbijzijnde wegen (Zanddijk, Witteweg, Geraniumstraat en Kerkdijk) heeft een oppervlakte van ruim 29 hectare. Dit gebied betreft daarnaast slechts een zeer klein deel van het gehele (agrarisch) gebied waarin de locatie is gelegen. De oppervlakte van de locatie betreft daarmee nog geen 4% van het door de dichtstbijzijnde wegen afgekaderde gebied en een nog veel kleiner percentage van het totale agrarisch gebied waarin de locatie is gelegen. Er is daarmee sprake van een oppervlaktebeslag dat slechts een kleine weergave betreft van het totale gebied.
Op de locatie bevindt zich daarnaast reeds een bedrijf met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing. Het bedrijf heeft daarmee al geruime tijd de positie in het landschap die het nu heeft. De oppervlakte aan bedrijfsbebouwing zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige impact op het landschap.
Zoals beschreven in het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige verkeersaantrekkende en/of publieksaantrekkende werking. Het aantal bezoekers van het bedrijf is dusdanig klein dat sprake is van een kleinschalige bedrijvigheid.
De werkzaamheden op het bedrijf zelf beslaan het plaatsen, verplaatsen of uitrijden van gestalde objecten, het verzorgen van de honden en het onderhouden van de mini-camping met camperplaatsen. Daarmee ligt de arbeidsintensiteit op het bedrijf relatief laag. Daarnaast vindt kleinschalig onderhoud aan de objecten plaats. Hierbij moet worden gedacht aan het tijdig wassen van de gestalde objecten en wellicht een keer het controleren van de bandenspanning (en daarbij als nodig lucht bijvullen in de banden). Ook dit betreft geen zeer arbeidsintensieve activiteiten. De arbeid kan ter plaatse worden uitgevoerd door één of twee personen, waarmee geen sprake is van een arbeidsintensief bedrijf. De bedrijvigheid is daarmee aan te merken als kleinschalig.
Verder dient te worden bekeken of het doelmatig is om het bedrijf op een bedrijventerrein te vestigen. De gewenste bedrijvigheid beslaat uit statische opslag, het uitvoeren van een hondenpension en verblijfsrecreatie. De stalling is, vanwege de stalling van kampeervoertuigen, sterk gerelateerd aan de recreatieve sector. De recreatieve sector is doorgaans grotendeels aan het buitengebied gebonden. Ook een hondenpension past beter in een rustige omgeving in het buitengebied dan op een bedrijventerrein. Ten slotte is de gewenste verblijfsrecreatie sterk aan het buitengebied gebonden, omdat de vraag naar kampeerplaatsen in een rustige omgeving groot is. De gewenste activiteiten passen daarmee beter in het buitengebied.
De locatie is gelegen in een gebied dat vanuit de gemeentelijke structuurvisie is aangemerkt als een gebied met mogelijkheden voor functiemenging. Daarnaast heeft de gemeente opgenomen dat bedrijventerreinen voornamelijk bedoeld zijn voor de uitplaatsing van bedrijven uit de kernen, de groei van lokale bedrijven en voor starters. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daar geen sprake van, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet past binnen de gemeentelijke visie voor de bedrijventerreinen.
Tevens zou vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein betekenen dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op de locatie leeg komt te staan. Dit past niet binnen de doelstellingen om de leegstand van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te verminderen. Daarnaast betekent leegstand van de bebouwing dat deze niet (goed) meer wordt onderhouden, waardoor verpaupering van de bebouwing optreedt. Daarmee zal de beeldkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving verslechteren. Tevens komt het vaak voor dat leegstaande voormalige agrarische bebouwing wordt gebruikt voor illegale en soms zelfs criminele activiteiten. Dit is op de locatie niet wenselijk.
Verder is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee vestiging in stedelijk gebied niet voor de hand ligt.
De initiatiefnemer heeft de grond waarop de gewenste ontwikkeling zal plaatsvinden reeds in eigendom. Als de initiatiefnemer zou moeten verplaatsen naar een bedrijventerrein dan zouden hiervoor nieuwe gronden op een bedrijventerrein moeten worden aangekocht. De gronden op een bedrijventerrein zijn vaak erg duur. Dit zou betekenen dat de initiatiefnemer een aanzienlijke investering zou moeten doen om te kunnen verplaatsen naar een bedrijventerrein. Deze investering is, gezien de prijs van de gronden op een bedrijventerrein, voor de initiatiefnemer niet haalbaar om daarna te leiden tot een rendabele bedrijfsvoering. Zelfs als de huidige locatie verkocht zou worden dan zouden de opbrengsten van de verkoop van de locatie niet voldoende zijn om de aankoop van een locatie op een bedrijventerrein rendabel te maken. Daarmee is de vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein financieel niet haalbaar voor de initiatiefnemer.
Het is daarmee niet doelmatig om het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer op een bedrijventerrein te vestigen.
Het bestemmingsvlak en de overige gronden worden vastgelegd in concrete bestemmingen op de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding. De maximale oppervlakte die gebruikt kan worden voor de gewenste bedrijvigheid wordt daarmee vastgelegd en geregeld in een bestemmingsplan.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub b:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening voor detailhandel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.73, lid 3, sub c:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg. Hiervoor geldt een maximale oppervlakte van 1 hectare. Het deel van de locatie dat voor de gewenste recreatieve voorzieningen wordt aangemerkt is ongeveer 2.150 m². Dit is aanzienlijk minder dan 1 hectare.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Aan de voorwaarden voor vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied zoals zijn opgenomen in artikel 3.73 van de Interim Omgevingsverordening wordt daarmee voldaan.
Verder zijn in artikel 3.75 aanvullende voorwaarden opgenomen voor voorzieningen ten dienste van vrije-tijd en zorg. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening
Lid 1
In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder
overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige
bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.
Lid 2
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een watergebonden voorziening. Het bepaalde in het eerste lid is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een mini-camping met camperplaatsen. Daarbij moeten het terrein en de camperplaatsen bedrijfsmatig worden beheerd. De initiatiefnemer beheert de camperplaatsen bedrijfsmatig bij het niet-agrarisch bedrijf. Hiertoe zal een register worden bijgehouden. Daarnaast mag geen sprake zijn van permanente bewoning. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van permanente bewoning van recreatieve objecten op de mini-camping met camperplaatsen.
Hiermee wordt aan de aanvullende voorwaarden uit artikel 3.75 voldaan.
Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag. Er is immers sprake van een reeds bestaand bouwperceel en dat bouwperceel wordt niet uitgebreid.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarbij zal de uitstoot van ammoniak, geur, fijnstof en stikstofoxiden aanzienlijk afnemen. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zal daarnaast de uitstoot van broeikasgassen afnemen. Hiermee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Daarnaast wordt op basis van de gemeentelijke structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied", welke is vastgesteld op basis van afspraken over meerwaardecreatie met de provincie, in voldoende mate geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied"" (paragraaf 3.3.2). Daarmee wordt een voldoende grote bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en is sprake van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De provincie is, in het kader van de op handen zijnde Omgevingswet en door gewijzigde inzichten, bezig met het opstellen van een nieuwe omgevingsverordening voor het grondgebied van de provincie. Daarin beoogt de provincie de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie juridisch te borgen in concrete regels. Van de nieuwe omgevingsverordening heeft het ontwerp reeds ter inzage gelegen. Daarmee is de nieuwe omgevingsverordening nog niet in werking getreden. Echter heeft een ontwerp van een verordening al wel een juridische status en dient een ontwikkeling, om strijdigheden met het op handen zijnde toekomstige beleid te voorkomen, zowel aan de huidig geldende verordening als aan het ontwerp van de nieuwe verordening te worden getoetst.
Ten aanzien van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant is het beleid in de (Ontwerp) Omgevingsverordening Noord-Brabant slechts op enkele punten gewijzigd. Gezien de toetsing aan het beleid in de Interim Omgevingsverordening al heeft plaatsgevonden in de paragraaf "Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant" (paragraaf 3.2.2) vindt in deze paragraaf geen puntsgewijze toetsing plaats per artikel, maar is ingegaan op de aanvullingen en/of wijzigingen ten aanzien van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling, tenzij sprake is van gewijzigd beleid. In dat geval is puntsgewijs getoetst aan het nieuwe beleid.
In de (ontwerp) omgevingsverordening zijn de regels met betrekking tot de zorgplicht voor de omgevingskwaliteit niet gewijzigd. Gezien aan de voorwaarden voor de versterking van de omgevingskwaliteit uit de interim omgevingsverordening kan worden voldaan is dit ook het geval voor wat betreft de (ontwerp) omgevingsverordening.
Ook de regels met betrekking tot de vestiging van een niet-agrarische functie en de aanvullende regels voor vrije-tijds en/of zorg voorzieningen op een bestaand bouwperceel zijn in de (ontwerp) omgevingsverordening niet gewijzigd ten aanzien van de interim omgevingsverordening. Gezien aan de voorwaarden voor het ontwikkelen van een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied en aan de aanvullende regels voor vrije-tijds en/of zorg voorzieningen op een bestaand bouwperceel uit de interim omgevingsverordening kan worden voldaan is dit ook het geval voor wat betreft de (ontwerp) omgevingsverordening.
Als aanvulling op het beleid uit de interim omgevingsverordening is in artikel 4.12 van de (ontwerp) omgevingsverordening een zogenaamde bouw-sloop regeling opgenomen. Deze luidt als volgt:
" Artikel 4.12 Bouw-sloop regeling
Lid 1
Een omgevingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied en die het oprichten van gebouwen
mogelijk maakt buiten bestaand ruimtebeslag, borgt dat er elders feitelijk en juridisch een naar aard en
omvang gelijke oppervlakte aan gebouwen wordt gesloopt, al dan niet door het instellen van een
sloopfonds, behalve als toepassing wordt gegeven aan Artikel 4.56 Afwijkende regels stedelijke
ontwikkeling.
Lid 2
Het oprichten van gebouwen buiten bestaand ruimtebeslag is alleen mogelijk binnen de voorwaarden
die in deze verordening zijn gesteld."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling binnen het bestaande ruimtebeslag. Hiermee is de aanvullende bouw-sloop regeling niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor het overige zijn er geen ingrijpende wijzigingen in de (ontwerp) omgevingsverordening opgenomen ten aanzien van de interim omgevingsverordening die betrekking hebben op de voorgenomen ontwikkeling.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de (Ontwerp) Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 27 februari 2014 heeft de gemeente Drimmelen de Structuurvisie Gemeente Drimmelen 2033 vastgesteld. De structuurvisie 2033 is een actualisatie van de structuurvisie uit 2001 en bevat de beleidsvisie van de gemeente met een doorkijk naar 2033.
Met de structuurvisie geeft de gemeente richting aan de ruimtelijke ontwikkeling op het hele grondgebied van de gemeente. De visie gaat in op alle thema's die ruimtelijk relevant zijn: wonen, werken, verkeer en infrastructuur, landbouw en landschap en natuur, toerisme & recreatie en (centrum) voorzieningen. Het grote voordeel van de structuurvisie is dat de gemeente de verschillende functies in samenhang met elkaar kan bekijken en duurzaam op elkaar af kan stemmen.
Bij de beoordeling van initiatieven gebruikt de gemeente deze visie als toetsingskader en als uitnodiging om gewenste ontwikkelingen te realiseren.
De gemeente heeft de specifieke beleidsvisie onderverdeeld in verschillende deelgebieden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'agrarisch gebied met gemengde functies met economische dragers'.
Uitsnede kaart Structuurvisie Gemeente Drimmelen 2033.
Bron: Gemeente Drimmelen.
Landbouw is historisch de drager van het gebied waarin de locatie is gelegen, ook sociaal en economisch. Door schaalvergroting zijn het aantal bedrijven en de werkgelegenheid fors afgenomen, waardoor met name de landbouwgebieden rondom de kernen zijn getransformeerd tot meer gemengde gebieden. Toch blijft de agrarische sector van groot belang voor de voedselvoorziening en voor de instandhouding van het afwisselende cultuurlandschap. Door schaalvergroting en strengere milieu-eisen zijn steeds grotere gebouwen noodzakelijk. Een gezonde agrarische sector is belangrijk als beheerder van een groot deel van een aantrekkelijk buitengebied. Het bestemmingsplan voor het buitengebied geeft de mogelijkheden aan. De gemeente bieden agrarische bedrijven nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden als dit gelijk opgaat met kwaliteitsverbetering van het landschap.
Voor vrijkomende bebouwing is het beleid gericht op sanering van overbodige niet waardevolle gebouwen, tenzij het een functieverandering betreft.
De gemeente streeft naar een toekomstbestendig platteland met ruimte voor inwoners en ondernemers. Recreatie, natuur en landbouw moeten daarbij in balans zijn. Verder is van belang dat de agrarische bedrijven in het primair agrarisch gebied niet onevenredig in de mogelijkheden worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij in het gebied waarin steeds meer een menging van functies plaatsvindt. De locatie biedt, vanwege de ligging nabij verschillende functies, waaronder burgerwoningen, onvoldoende mogelijkheden voor het blijven uitvoeren van een volwaardige intensieve veehouderij. Een andere economische drager is in dit geval meer passend in op de locatie.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige belemmering van functies en bedrijven in de omgeving. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven in het primair agrarisch gebied.
Op basis van de uitgangspunten in de visie kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk worden gemaakt, mits er sprake is van een bijdrage aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe heeft de gemeente de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" vastgesteld. Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied"" (paragraaf 3.3.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling een voldoende grote bijdrage geleverd aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Gemeente Drimmelen 2033 van gemeente Drimmelen.
Op 13 maart 2014 heeft de gemeente Drimmelen de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" vastgesteld. Deze structuurvisie omvat het beleid van de gemeente met betrekking tot de kwaliteitsverbetering van het landschap bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met toepassing van de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie wordt voldaan aan de eis vanuit het provinciaal beleid om bij ruimtelijke ontwikkelingen te voorzien in een kwaliteitsverbetering van het landschap. De in de structuurvisie genoemde uitgangspunten zijn een vertaling van afspraken tussen de gemeente en de provincie.
In de structuurvisie wordt voor ruimtelijke ontwikkelingen onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf met statische opslag, een hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie. Daarbij zal de agrarische bestemming ter plaatse worden gewijzigd naar een bedrijfsbestemming.
Voor elke categorie is een lijst opgenomen met mogelijke ontwikkelingen die binnen de betreffende categorie kunnen vallen. Onder categorie 3 is onder andere het volgende opgenomen:
"Functieverandering van een voormalig (agrarisch) bedrijf in een woonbestemming danwel overige
niet-agrarische detailbestemming (niet-agrarisch bedrijf, recreatie, zorg, maatschappelijk), indien het
nieuwe bestemmingsvlak meer dan 5.000 m² bedraagt en/of meer dan 500 m² aan voormalige
agrarische bedrijfsbebouwing resteert;"
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bestemmingsvlak van meer dan 5.000 m² en sprake van meer dan 500 m² aan resterende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, waarmee de voorgenomen ontwikkeling is aan te merken als een ontwikkeling in categorie 3.
Voor de ontwikkelingsmogelijkheden binnen categorie 3 wordt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering vereist. De exacte omvang/hoogte van deze noodzakelijke kwaliteitsbijdrage wordt per ontwikkeling berekend. Vervolgens dient te worden bepaald waar de vereiste kwaliteitsbijdrage aan besteed zal worden. Dit betreft in ieder geval een goede visueel-ruimtelijke inpassing van het erf alsmede het voldoen aan de algemene kwaliteitseisen in het kader van de algemene zorgplicht. Indien uit een berekening blijkt dat hiermee reeds volledig wordt voldaan aan de vereiste en berekende kwaliteitsverbetering, is geen verdere aanvullende tegenprestatie vereist. Indien echter met de landschappelijke inpassing nog niet volledig kan worden voldaan aan de berekende kwaliteitsbijdrage is voor het resterende bedrag wel een extra ruimtelijke kwaliteitstoevoeging noodzakelijk. Deze extra ruimtelijke kwaliteitstoevoeging (naast een goede landschappelijke inpassing) kan bestaan uit extra fysieke verbeteringen van het landschap en/of door het resterende bedrag te storten in een gemeentelijke Reserve voor landschappelijke inpassing dat door de gemeente elders zal worden ingezet voor kwaliteitsverbetering van het landschap.
Voor een niet-agrarisch hergebruik van een agrarisch bedrijf geldt daarbij dat minimaal 20% van het verschil tussen de waarde van een agrarische bedrijfsbestemming en de (gecorrigeerde) waarde van het bedrijfskavel dient te worden geïnvesteerd in een kwaliteitsbijdrage.
In feite dient de waardevermeerdering van de gronden bij een ruimtelijke ontwikkeling te worden berekend op basis van forfaitaire bedragen die in overleg met de provincie zijn vastgesteld. Echter is paragraaf 5.3.1 van de visie een hardheidsclausule opgenomen, waarin is opgenomen dat toepassing van de forfaitaire bedragen leidt tot een bijdrage aan kwaliteitsverbetering die redelijkerwijs niet in de situatie kan worden gevraagd. In dat soort gevallen heeft de gemeente de bevoegdheid af te wijken van de toepasselijke methodiek, wanneer deze voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die niet in verhouding staan tot de doelen die met de werkafspraken worden nagestreefd. Bij toepassing van de hardheidsclausule dient de omvang van de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering tegenover het belang van het individuele geval te worden afgewogen. Zo kan wanneer de impact van een ontwikkeling in het gebied/landschap slechts minimaal is middels maatwerk gemotiveerd worden afgeweken van de gehanteerde methodiek.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd en wordt deze omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag met behoud van het huidige hondenpension, een nieuwe voorziening voor kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en kampeerplaatsen voor kampeervoertuigen. De activiteiten vinden plaats binnen het bestaande bouwvlak en binnen bestaande bebouwing. Daarnaast is de oppervlakte van de bestaande bebouwing vastgelegd in de regels behorende bij dit plan en kan niet zomaar nieuwe bebouwing worden gebouwd. Nieuwe bedrijfsbebouwing is uitsluitend mogelijk indien daarvoor eveneens in voldoende mate een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit tegenover staat. Daarmee is geborgd dat bij een verdere uitbreiding van de bedrijvigheid op de locatie een voldoende grote bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd.
Omdat op de locatie slechts beperkte mogelijkheden worden geboden en geen rechtstreekse bouwmogelijkheden is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een volwaardige bedrijfsbestemming. De gehanteerde forfaitaire bedragen zijn daarmee niet reëel voor de voorgenomen ontwikkeling. Indien de forfaitaire bedragen toegepast zouden worden dan zou op de locatie voorzien moeten worden in een volwaardige bedrijfsbestemming met alle mogelijkheden voor de bestemming 'Bedrijf' van dien, zonder daarbij de activiteiten vast te leggen en met voldoende bouwmogelijkheden. Deze worden in onderhavig geval niet geboden, waarmee geen sprake is van een volwaardige bedrijfsbestemming en de forfaitaire bedragen leiden tot een bijdrage aan kwaliteitsverbetering die redelijkerwijs niet in de situatie kan worden gevraagd. In overleg met de gemeente zal derhalve de hardheidsclausule worden toegepast en zal op passende wijze een berekening van de waardevermeerdering worden gemaakt.
De initiatiefnemer heeft daarom een taxatie laten uitvoeren door een erkend taxateur. Deze heeft de waarde bepaald van de huidige en de gewenste situatie. Op basis van de taxatie is sprake van een waardevermeerdering van € 95.000,- na realisatie van het project. Hiervan dient vervolgens 20% te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dat houdt in dat bij de voorgenomen ontwikkeling minimaal een bedrag van € 19.000,- dient te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Voor de resultaten van de taxatie door de erkend taxateur wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Vanuit het beleid zoals is opgenomen in de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" telt de goede visueel-ruimtelijke inpassing van het erf alsmede het voldoen aan de algemene kwaliteitseisen mee in de investering die moet worden gedaan. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting). Hierbij is berekend in welke mate wordt geïnvesteerd in de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit door het realiseren van de goede visueel-ruimtelijke inpassing van het erf. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt, zoals in het landschappelijk inrichtingsplan is omschreven, een investering van € 20.247,- in de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit gedaan. Dit is voldoende om ter plaatse te voldoen aan de minimale investering van € 19.000,- zoals op basis van de taxatie wordt vereist als investering in de ruimtelijke kwaliteit. Er wordt daarmee met de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate bijgedragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving en in de gemeente.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied" van de gemeente Drimmelen.
De gemeente Drimmelen is, in het kader van de op handen zijnde Omgevingswet en door gewijzigde inzichten, bezig met het opstellen van een nieuwe omgevingsvisie voor het grondgebied van de gemeente. Daarin heeft de gemeente de nieuwe beleidsuitgangspunten voor ontwikkelingen in de gemeente opgenomen. De nieuwe omgevingsvisie zal de basis gaan bieden van de nieuwe omgevingsplannen in de gemeente en dient als ruimtelijk toetsingskader.
Van de nieuwe omgevingsvisie heeft het ontwerp reeds ter inzage gelegen. Daarmee is de nieuwe omgevingsvisie nog niet in werking getreden. Echter biedt een ontwerp van een visie al wel een goed toetsingskader van ruimtelijke ontwikkelingen. Om strijdigheden met het op handen zijnde toekomstige beleid te voorkomen is bij de voorgenomen ontwikkeling zowel aan de huidig geldende visie als aan het ontwerp van de nieuwe visie getoetst.
Met de (ontwerp) visie wordt duidelijk de gemeente de fysieke leefomgeving wil beschermen, benutten en ontwikkelen en wat de kwaliteit van de leefomgeving in de gemeente is. Met de (ontwerp) visie kan de gemeente integrale afwegingen maken ten aanzien van vraagstukken en ontwikkelingen over de leefomgeving, waarbij de gemeente via de visie zowel op gebieds- als themaniveau kan beoordelen of nieuwe ontwikkelingen en concrete aanvragen passen bij de ambities en waarden van de gemeente.
Ook inwoners, ondernemers en stakeholders kunnen in de (ontwerp) visie zien wat de ambities zijn en hoe hun plannen en ideeën daarbij aansluiten. Met de (ontwerp) visie wil de gemeente bewoners, ondernemers en organisaties inspireren. Het doel is om samen de gemeente nog leefbaarder, veiliger, toekomstbestendiger en duurzamer te maken.
In de (ontwerp) visie staan de kaders die de gemeente per gebied belangrijk vindt voor nieuwe initiatieven. Deze kaders zijn de onderdelen van de (ontwerp) visie, namelijk de thema's, waarden en ambities. De gemeente bepaalt in de visie niet precies wat er ergens moet gebeuren, maar geeft met de kaders aan wat de gemeente belangrijk vindt. Daarbij worden bewoners, organisaties en ondernemers uitgedaagd om met plannen te komen die hierbij aansluiten.
Vanuit de (ontwerp) visie is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'buitengebied' met de nadere aanduiding 'kansrijke locatie voor woningbouw'.
De gemeente Drimmelen heeft een aantrekkelijk buitengebied door het gevarieerde landschap. Het westen is relatief open en grootschalig en naar het zuidoosten toe wordt het steeds kleinschaliger en meer verweven. Het buitengebied beschikt over een goed fietsnetwerk voor recreanten, dat nog beter kan worden gemaakt met het toevoegen van enkele schakels. Ondanks de recreatieve uitstraling, bestaat de meeste ruimte in het buitengebied uit landbouwgronden. Door bedrijfsuitbreiding en strengere milieunormen neemt het aantal bedrijven en de werkgelegenheid fors af en vindt er een schaalvergroting plaats. De agrarische sector is van groot belang voor de voedselvoorziening en voor het behoud van het cultuurlandschap. Ook de cultuurhistorische elementen geven identiteit aan het gebied.
De gemeente streeft naar een toekomstbestendig platteland met ruimte voor inwoners en ondernemers. Recreatie, natuur en landbouw moeten daarbij in balans zijn. Een gezonde agrarische sector is belangrijk als beheerder van een groot deel van het aantrekkelijke buitengebied. Het bestemmingsplan voor het buitengebied geeft de mogelijkheden aan. Aan agrarische bedrijven worden nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden geboden als dit gelijk opgaat met kwaliteitsverbetering van het landschap.
Boerderijen die vrij komen (ook wel vrijkomende agrarische bebouwing of VAB's) in dit gebied kunnen een nieuwe invulling krijgen door er woningen, horeca/toerisme en/of nieuwe bedrijvigheid toe te staan. Daarbij wordt ook ruimte gegeven aan nieuwe woonvormen. Ook hierbij geldt dat dergelijke ontwikkelingen gelijk op dienen te gaan met kwaliteitsverbetering van het landschap.
De gemeente wil het onderscheid in open en meer besloten landschap behouden, omdat de afwisseling aantrekkelijk is voor bewoners en recreanten. Landgoederen kunnen een meerwaarde betekenen voor de afwisseling en recreatieve betekenis van het landschap. Landgoed wonen is bovendien een aanvulling op de woonmilieus binnen de gemeente.
Een recreatief toegankelijk buitengebied met toegankelijke natuurgebieden is van groot belang om het gebied te kunnen beleven. De kwaliteit van het buitengebied kan worden versterkt door ruimte te bieden aan (het behoud van) een uniek en divers aanbod van natuur, recreatie en (daarop gerichte) bedrijvigheid. Zo blijft het buitengebied van de gemeente Drimmelen een ideale plek om in te verblijven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van en intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag, een hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie. Vanuit de (ontwerp) visie is de locatie gelegen in een gebied dat steeds meer is getransformeerd van agrarisch naar een meer gemengd gebied. Daarnaast is het gebied waarin de locatie is gelegen aangemerkt als kansrijke locatie voor woningbouw. Een intensieve veehouderij past, gezien de grote mate van milieuhinder die een intensieve veehouderij veroorzaakt, niet passend in een dergelijk gebied. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een nieuwe functie die gezien diens aard beter passend is in de omgeving waarin de locatie is gelegen.
Daarnaast biedt de (ontwerp) visie mogelijkheden voor andere bedrijvigheid op voormalige agrarische locaties. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed bij aan. Voorwaarde daarbij is wel dat een bijdrage dient te worden geleverd aan de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Structuurvisie "Landschappelijke kwaliteit buitengebied"" (paragraaf 3.3.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling een voldoende grote bijdrage geleverd aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor vrijkomende agrarische bedrijfslocaties in de (ontwerp) visie.
Verder heeft de gemeente in de (ontwerp) visie aangegeven dat zij een recreatief toegankelijk buitengebied willen stimuleren en dat zij de recreatieve sector willen versterken door een divers aanbod van natuur, recreatie en (daarop gerichte) bedrijvigheid. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in mogelijkheden voor verblijfsrecreatie. Doel van de initiatiefnemer is daarbij om te voorzien in rustige camperplaatsen voorzien van elektra. Er is in de omgeving een groeiende vraag naar dat soort plekken, omdat de steeds meer mensen liever op een rustige plek staan dan op een drukke camping. Echter hebben rustige plekken vaak geen of onvoldoende mogelijkheden voor een aansluiting op elektra. De initiatiefnemer komt aan deze vraag tegemoet door het aanbieden van de betreffende mini-camping met camperplaatsen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een divers aanbod van recreatie, waarmee wordt bijgedragen aan de recreatieve doelstellingen van de gemeente.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de (ontwerp) Omgevingsvisie Drimmelen van de gemeente Drimmelen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.
De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming. Daarbij zullen de volgende activiteiten worden uitgevoerd:
Voor wat betreft statische opslag zijn in de handreiking van de VNG geen richtafstanden opgenomen. Derhalve dient te worden aangesloten bij de meest vergelijkbare activiteiten. In de VNG handreiking is de activiteit verhuur van opslagruimte (bij transportbedrijven) opgenomen. De voorgenomen statische opslag sluit hier het meest bij aan.
Ten aanzien van de betreffende activiteit zijn de volgende richtafstanden van toepassing:
In de VNG handreiking zijn ten aanzien van dierenasiels en -pensions, waaronder het hondenpension is te scharen, de volgende richtafstanden opgenomen:
Voor wat betreft de gewenste kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel is in de VNG handreiking opgenomen dat voor detailhandel, anders dan de specifiek in de handreiking genoemde vormen, de volgende richtafstanden gelden:
Voor wat betreft de mini-camping met camperplaatsen wordt aangesloten bij de activiteit kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken) zoals zijn opgenomen in de VNG handreiking. Hiervoor zijn de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object betreft de voormalige agrarische bedrijfswoning aan de Witteweg 17. Op die locatie is een niet-agrarisch bedrijf gevestigd. Het bouwvlak van het betreffende bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 30 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer.
Hiermee wordt aan alle richtafstanden, uitgezonderd aan die voor wat betreft geluid vanuit het hondenpension en het kampeerterrein, voldaan.
Voor wat betreft geluid is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5), een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar industrielawaai vanuit het bedrijf van de initiatiefnemer naar omliggende gevoelige objecten. Daaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidsbelasting aan de omgeving. Daarmee is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verblijfsrecreatie. Voorzieningen voor verblijfsrecreatie worden niet gezien als een gevoelig object wanneer deze niet meer dan 200 dagen in gebruik zijn en als er geen sprake is van een verblijf van 30 aaneengesloten dagen door dezelfde mensen. Omdat het op voorhand niet uit te sluiten is dat de voorzieningen voor verblijfsrecreatie meer dan 200 dagen in gebruik zijn dienen deze te worden beschouwd als gevoelige objecten. Derhalve dient te worden gekeken naar inrichtingen in de omgeving die mogelijk met de komst van nieuwe gevoelige functies kunnen worden belemmerd.
In de nabije omgeving van de locatie zijn de volgende inrichtingen/bedrijven gelegen:
Witteweg 15-15n:
Het betreffende bedrijf betreft een bedrijf voor de opslag van bouwmaterialen met houtbewerking in een maximale milieucategorie 2. Voor een dergelijke inrichting geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter. Gezien het bouwvlak van het betreffende bedrijf op ongeveer 107 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer is gelegen wordt aan deze richtafstanden voldaan en zal het betreffende bedrijf aan de Witteweg 15-15n niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad.
Witteweg 17:
Het betreffende bedrijf betreft een bedrijf voor de opslag van bouwmaterialen. Voor een dergelijke inrichting geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter. Gezien het bouwvlak van het betreffende bedrijf op ongeveer 30 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer is gelegen wordt aan deze richtafstanden voldaan en zal het betreffende bedrijf aan de Witteweg 17 niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad.
Witteweg 24:
Het agrarisch bedrijf aan de Witteweg 24 betreft een voormalige varkenshouderij. De vergunning voor het houden van varkens is echter niet langer aanwezig (ingetrokken) en in het bestemmingsplan heeft de locatie geen nadere aanduiding voor een veehouderij. Dit betekent dat ter plaatse alleen grondgebonden agrarische activiteiten (akker- of tuinbouw) mogen plaatsvinden. Hiervoor geldt als grootste richtafstand 30 meter (voor geluid). Het bouwvlak van het betreffende agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 184 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende agrarisch bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Zanddijk 3:
Het agrarisch bedrijf aan de Zanddijk 3 betreft een paardenhouderij. Voor het houden van paarden geldt als grootste richtafstand 50 meter (voor geur). Het bouwvlak van de betreffende paardenhouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 83 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de betreffende paardenhouderij niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Zanddijk 20:
Het agrarisch bedrijf aan de Zanddijk 20 betreft een grondgebonden rundveehouderij waarop voornamelijk melkvee en voor een klein deel vleesvee wordt gehouden. Voor het houden en fokken van rundvee geldt als grootste richtafstand 100 meter (voor geur). Het bouwvlak van de betreffende rundveehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 140 meter van het bouwvlak van de initiatiefnemer. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee de betreffende rundveehouderij niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag met daarbij een hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie. De gewenste activiteiten veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Tevens wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij beëindigd. Met de beëindiging van de intensieve veehouderij zal de uitstoot van geur vanuit het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen. Daarmee zal de geurbelasting in de omgeving (aanzienlijk) afnemen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een aanzienlijke verbetering van de geursituatie in het gebied en daarmee bijdragen aan een (aanzienlijke) verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verblijfsrecreatie. Voorzieningen voor verblijfsrecreatie worden niet gezien als een gevoelig object wanneer deze niet meer dan 200 dagen in gebruik zijn en als er geen sprake is van een verblijf van 30 aaneengesloten dagen door dezelfde mensen. Omdat het op voorhand niet uit te sluiten is dat de voorzieningen voor verblijfsrecreatie meer dan 200 dagen in gebruik zijn dienen deze te worden beschouwd als gevoelige objecten. Derhalve dient te worden bekeken of ter plaatse sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Vanuit de landelijke wetgeving en het provinciaal beleid is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur wanneer de achtergrondbelasting niet hoger is dan 20 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³). De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) heeft voor het gehele grondgebied van de provincie Noord-Brabant berekeningen gemaakt van de achtergrondbelasting geur op basis van het vigerende vergunningenbestand van bedrijven. De resultaten van deze berekeningen hebben zij verwerkt in een kaart met de actuele achtergrondbelasting voor geur. Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse van de locatie sprake van een achtergrondbelasting tussen de 20 en 35 ouE/m³. Deze is echter grotendeels te wijden aan de uitstoot van het bedrijf zelf. Deze komt in zijn geheel te vervallen, waarmee, gezien de contouren van de achtergrondbelasting vanuit de andere bedrijven, ter plaatse sprake zal zijn van een achtergrondbelasting tussen de 3 en 13 ouE/m³. Daarmee sprake is van een goed tot redelijk goed woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur worden geborgd.
Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: ODZOB.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling juist en intensieve veehouderij beëindigd. Met de beëindiging van de intensieve veehouderij komt de uitstoot van het veehouderijbedrijf in zijn geheel te vervallen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een afname van de emissie van fijnstof en stikstofoxiden, waarmee ten aanzien van de luchtkwaliteit sprake zal zijn van een verbeterde situatie. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
In onderhavig geval is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie (met maximaal 24 per dag). Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verblijfsrecreatie. Voorzieningen voor verblijfsrecreatie worden niet gezien als een gevoelig object wanneer deze niet meer dan 200 dagen in gebruik zijn en als er geen sprake is van een verblijf van 30 aaneengesloten dagen door dezelfde mensen. Omdat het op voorhand niet uit te sluiten is dat de voorzieningen voor verblijfsrecreatie meer dan 200 dagen in gebruik zijn dienen deze te worden beschouwd als gevoelige objecten. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.
Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor fijnstof wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).
De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 31,2 µg/m³.
Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedraagt de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 17 µg/m³ (fijnstof en stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 31,2 µg/m³, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Met de beëindiging van de intensieve veehouderij komt de uitstoot van mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen in zijn geheel te vervallen. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee juist tot een verbeterde situatie ten aanzien van de volksgezondheid in de omgeving.
Gezien het voorgaande wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 1.000 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Wel worden bij de voorgenomen ontwikkeling voorzieningen voor verblijfsrecreatie opgericht. Binnen 200 meter van de locatie zijn echter geen in bedrijf zijnde varkenshouderijen gelegen.
Binnen 1.000 meter van de locatie is één pluimveehouderij (Witteweg 12) gelegen. Deze pluimveehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 700 meter van de locatie. De locatie is buiten de initiele contour van 500 meter gelegen. Daarmee is sprake van een beperkt risico. Tevens is de locatie niet in de overheersende windrichting gelegen ten aanzien van de pluimveehouderij, waarmee de eventuele ziektekiemen en/of zoönosen overwegend van de locatie af waaien in plaats van er naartoe. De betreffende pluimveehouderij is daarmee niet maatgevend voor de locatie.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2 en VGO 3) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Wel worden bij de voorgenomen ontwikkeling voorzieningen voor verblijfsrecreatie opgericht. Binnen 2 kilometer van de locatie zijn echter geen geitenhouderijen gelegen.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een inrichting welke mogelijk leidt tot een toename van de geluidsbelasting aan de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:
Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Gezien het voorgaande zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Overige wet- en regelgeving:
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.
Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.
Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.
Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.
Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Om aan te tonen of sprake is van een mogelijke verontreiniging is door een deskundig bureau een verkennend bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen zijn ten aanzien van het gebruik van het terrein, de geplande bestemmingswijziging en de afgifte van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bouwactiviteiten op het terrein. Tevens is het, op basis van de historie van het perceel, de uitgevoerde maaiveldinspectie en de zintuiglijke waarnemingen tijdens de boorwerkzaamheden, waabij geen asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, aannemelijk dat er geen sprake is van een verontreiniging van de bodem met asbest. Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbestrijdingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een niet agrarisch bedrijf voor statische opslag met een hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en voorzieningen voor verblijfsrecreatie in de vorm van een mini-camping met camperplaatsen. De gewenste activiteiten zijn niet in de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage opgenomen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. De activiteiten zullen de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Volksgezondheid", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Biesbosch) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,6 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij in zijn geheel beëindigd. Daarbij zal de emissie van ammoniak uit het bedrijf geheel komen te vervallen. De nieuwe activiteiten leiden niet tot een emissie van ammoniak, waarmee de emissie van ammoniak vanuit het bedrijf aanzienlijk zal afnemen. De afname van de emissie van ammoniak zal leiden tot een verminderde depositie van stikstof op de betreffende gebieden.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten zal de emissie van stikstofoxiden vanuit verkeersbewegingen en/of de uitgevoerde activiteiten mogelijk toenemen. Echter zal deze toename kleiner zijn dan de afname van de emissie van ammoniak, waarmee de depositie van stikstof op de betreffende gebieden niet zal toenemen.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 6 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden. Wel zal er sprake zijn van een toename van 0,02 mol per hectare per jaar op de gebieden Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen. Dit is echter te wijten aan zogenaamde randeffecten die het gevolg zijn van de aangepaste rekenmethodiek van het rekenprogramma Aerius Calculator en niet door ecologische effecten van de ontwikkeling. Een nadere motivatie hiervan is opgenomen in de resultaten van de berekening (zie bijlage 6 van deze toelichting). Gezien het voorgaande zal geen sprake zijn van nadelige gevolgen voor de betreffende gebieden als gevolg van de depositie van stikstof.
Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het voorkomen van beschermde flora en fauna kan worden uitgesloten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,5 kilometer.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het NNN heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.
De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN gebied en/of binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast zal met de beëindiging van de intensieve veehouderij de emissie van ammoniak van het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Drimmelen heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Er wordt immers niet gesloopt, niet gebouwd en er vinden geen overige bodemingrepen plaats. Er is uitsluitend sprake van een functiewijziging. Daarnaast zal de dubbelbestemming in het voorliggende plan in stand worden gehouden, waarmee de bescherming van archeologische waarden bij eventuele toekomstige ontwikkelingen is geborgd.
Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Zanddijk en de wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen in het landschap met een redelijk hoge waarde. Het is van belang dat deze lijnen in het landschap zoveel mogelijk worden behouden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen wijzigingen plaats aan de structuur van het erf. Er is uitsluitend sprake van een wijziging van de functie. Daarnaast zullen geen wijzigingen plaatsvinden aan de infrastructuur en/of de wegen in de omgeving. Er is daarmee geen sprake van een wijziging aan de historisch geografische lijnen in het landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal dan ook niet leiden tot een mogelijke aantasting van de historisch geografische lijnen in het landschap.
Voor het overige zijn er nabij de locatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen die met de voorgenomen ontwikkeling kunnen worden aangetast.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Zanddijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. De gemeente Drimmelen hanteert geen eigen parkeernormen, maar sluit aan bij de landelijke kencijfers voor parkeren zoals zijn vastgelegd in de handreiking "Verkeersgeneratie en parkeerkencijfers" van het Kennisplatform CROW.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van statische opslag, hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie in de vorm van een mini-camping met camperplaatsen.
Voor opslaggebouwen geldt een norm van 1,1 parkeerplaatsen per 100 m² vloeroppervlak. De opslag zal ongeveer 1.175 m² beslaan. Dit houdt in dat voor de opslag voorzien dient te worden in minimaal 13 parkeerplaatsen.
Het hondenpension wordt momenteel al uitgevoerd en zal in aard en omvang niet wijzigen. In de huidige situatie zijn reeds ruim voldoende parkeerplaatsen aanwezig voor het hondenpension. Ook in de gewenste situatie zal daarmee, gezien de activiteit niet wijzigt, sprake zijn van voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het hondenpension.
Voor wat betreft de kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel zal voornamelijk sprake zijn van bezoekers die al op het bedrijf zijn ten behoeve van het hondenpension, de opslag en/of de verblijfsrecreatie die de detailhandelsvoorziening zullen bezoeken. Incidenteel zal een enkele bezoeker de voorziening bezoeken en niet ook gebruik maken van de andere voorzieningen. Om zeker te zijn dat er voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is zal de initiatiefnemer voorzien in twee parkeerplaatsen ten behoeve van de kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel.
Voor de mini-camping met camperplaatsen wordt aangesloten bij de norm voor kampeerterreinen. Hiervoor geldt een norm van 1,2 parkeerplaatsen per standplaats. Omdat de gebruikers van de camperplaatsen met de camper naar de locatie komen is met een standplaats van de camper reeds voorzien in één parkeerplaats per standplaats. Dit houdt in dat er, voor 15 plaatsen, nog 3 extra parkeerplaatsen nodig zijn.
Aan de voorzijde van het bedrijf wordt voorzien in 17 parkeerplaatsen. Ter plaatse zal daarmee worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Er zal geen sprake zijn van een parkeerbehoefte in de openbare ruimte.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van de intensieve veehouderij, waarbij deze zal worden omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag met een hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie in de vorm van kampeerplaatsen voor kampeervoertuigen.
In de huidige situatie is sprake van een aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de varkenshouderij. Gemiddeld zijn daarbij de volgende verkeersbewegingen te onderscheiden:
Totaal gemiddeld 82 verkeersbewegingen per week, waarvan gemiddeld 40 met vrachtverkeer.
Deze verkeersbewegingen zullen bij de beëindiging van het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen.
Daarnaast vinden in de huidige situatie verkeersbewegingen met personenvervoer/bestelauto's plaats ten behoeve van het hondenpension en vinden verkeersbewegingen met personenvervoer plaats ten behoeve van de bedrijfswoning.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het hondenpension in dezelfde omvang en hoedanigheid blijven worden uitgevoerd. Ook de bedrijfswoning zal als bedrijfswoning in gebruik blijven. De verkeersbewegingen ten behoeve van het hondenpension en de bedrijfswoning zullen met de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet wijzigen.
Verder zal na realisatie van het voorgenomen initiatief sprake zijn van statische opslag, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie in de vorm van een mini-camping met camperplaatsen.
Voor wat betreft de verkeersbewegingen wordt aangesloten bij de landelijke kencijfers voor verkeersgeneratie zoals zijn vastgelegd in de handreiking "Verkeersgeneratie en parkeerkencijfers" van het Kennisplatform CROW.
Voor opslag in het buitengebied geldt een verkeersgeneratie van 0,8 verkeersbewegingen per 100 m² vloeroppervlak per dag. Bij een oppervlakte van oneveer 1.175 m² betekent dit 9,4 (afgerond 10) verkeersbewegingen per dag. Dit leidt in de worst-case situatie tot gemiddeld 70 verkeersbewegingen per week, waarvan maximaal 4 met vrachtverkeer (gebaseerd op 5% van het totale verkeer, zoals is meegenomen in de handreiking van het CROW).
Voor wat betreft de kleinschalige en ondergeschikte detailhandel zal voornamelijk sprake zijn van bezoekers die al op het bedrijf aanwezig zijn ten behoeve van het hondenpension, de statische opslag en de verblijfsrecreatie. Ten aanzien van deze bezoekers genereert de voorziening daarmee geen extra verkeersbewegingen. Incidenteel zal sprake zijn van een enkele bezoeker die de voorziening bezoekt zonder gebruik te maken van de overige diensten van het bedrijf. In de praktijk zal dit niet vaak voorkomen. Omdat de initiatiefnemer echter uit wil gaan van de worst-case situatie is uitgegaan van 1 extra bezoeker per dag als gevolg van de voorziening, wat leidt tot gemiddeld maximaal 14 verkeersbewegingen per week. In de praktijk zal dit echter aanzienlijk lager zijn.
Bij de verblijfsrecreatie zal sprake zijn van 15 kampeerplaatsen voor campers. Voor kampeerterreinen geldt een verkeersgeneratie van 0,4 verkeersbewegingen per standplaats per dag. Dit leidt daarmee tot gemiddeld 6 verkeersbewegingen per dag, wat resulteert in gemiddeld 42 verkeersbewegingen per week.
In totaal zal daarmee sprake zijn van gemiddeld 126 verkeersbewegingen per week, waarvan 4 met vrachtverkeer.
Dit betreft een toename van 44 verkeersbewegingen per week in totaal. Het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer zal echter afnemen met 36 per week. De totale verkeersgenetatie van het gewenste bedrijf met 126 verkeersbewegingen per week leidt tot slechts 18 verkeersbewegingen per dag. Wanneer uitgegaan wordt van de dagperiode (12 uur) dan is sprake van ongeveer 1,5 verkeersbewegingen per uur. Dit is nog geen auto per uur.
Wanneer alleen de toename wordt beschouwd dan is gemiddeld genomen sprake van 6 verkeersbewegingen per dag. Dit betekent tijdens de dagperiode slechts 0,5 verkeersbewegingen per uur, wat resulteert in gemiddeld 1 auto per 4 uur extra ten aanzien van de bestaande situatie. Dit betreft geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen in de praktijk aanzienlijk lager liggen. Slechts incidenteel in de piekperioden zal het aantal verkeersbewegingen maximaal zijn op een dag. De overige dagen zal sprake zijn van nagenoeg geen extra verkeersbewegingen.
Verder zal sprake zijn van aanzienlijk minder verkeersbewegingen met vrachtverkeer en/of zwaar landbouwverkeer. Daarnaast zullen geen verkeersbewegingen meer plaatsvinden in de nachtperiode. De mate van hinder van het bedrijf zal daarmee alleen maar afnemen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Ontwikkelingen dienen waar mogelijk hydrologisch neutraal te worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een niet-agrarisch bedrijf voor statische opslag, hondenpension, kleinschalige en ondergeschikte bedrijfsgerelateerde detailhandel en verblijfsrecreatie in de vorm van kampeerplaatsen voor kampeervoertuigen. De activiteiten zullen in bestaande bebouwing plaatsvinden. Er is daarmee geen sprake van bouw en/of sloop van bebouwing. Tevens zal het verhard oppervlak niet toenemen. Waar mogelijk extra verharding wordt aangelegd zal worden gekozen voor waterdoorlatende halfverhardingen.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Drimmelen.
Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" en de herziening daarop, het bestemmingsplan "Buitengebied, Veegplan 1" van gemeente Drimmelen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Drimmelen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemming(en):
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).