Plan: | Buitengebied, Schansdijk 5 te Zevenbergen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1709.BGSchansdijk5-BP30 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Moerdijk ten behoeve van de omschakeling van het agrarisch bedrijf aan de Schansdijk 5 te Zevenbergen naar een agrarisch aanverwant bedrijf, zijnde een loonwerkbedrijf, waarbij eveneens sprake is van een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bouw van een nieuwe loods en wasplaats bij het bedrijf.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Schansdijk 5 te Zevenbergen en ligt aan de noordkant van Zevenbergen in het landelijk gebied van gemeente Moerdijk. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Zevenbergen, sectie L, nummer 3746. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Moerdijk, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 13 december 2004 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van provincie Noord-Brabant op 16 december 2008, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarische doeleinden' en de dubbelbestemming 'Agrarisch gebied met verweving van landbouw en landschaps- en cultuurhistorische waarden alsmede kenmerkende openheid' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'zone industrielawaai tevens 50dB(A) contour' en 'bouwstede' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De huidige bestemming maakt ter plaatse grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten mogelijk. Loonwerkzaamheden zijn vanuit de agrarische bestemming niet mogelijk. De ter plaatse, als nevenactiviteit, uitgevoerde akkerbouwactiviteiten zijn wel rechtstreeks mogelijk vanuit het bestemmingsplan.
De ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak en mits kan worden voldaan aan de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de nieuwe, inmiddels vastgestelde, "Visie Buitengebied gemeente Moerdijk". Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak en dat aan de uitgangspunten uit de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk kan worden voldaan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Moerdijk.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een agrarisch landschap met landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie is een voormalig chemisch fabrieksterrein gelegen. Daarnaast zijn, op wat grotere afstand van de locatie, in de omgeving enkele burgerwoningen gelegen.
De ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Op de locatie is reeds geruime tijd (ongeveer 30 jaar) een loonwerkbedrijf gevestigd. Dit is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Er is in het verleden verschillende keren gepoogd dit loonwerkbedrijf positief te bestemmen. Tot op heden is dat, vanwege het ruimtelijk beleid, echter nog niet gelukt.
Naast de werkzaamheden als loonwerkbedrijf voert de initiatiefnemer, bij wijze van nevenactiviteit, agrarische akkerbouwactiviteiten uit. Hiervoor heeft de initiatiefnemer landbouwgronden in eigendom.
Op de locatie zijn momenteel een werkplaats en enkele loodsen voor de bedrijfsvoering aanwezig. Daarnaast is een bedrijfswoning aanwezig.
Ter plaatse is een bouwstede toegekend. Een bouwstede is geen afgekaderd vlak, maar een aanduiding waarbinnen agrarische bedrijven zich binnen een denkbeeldig bestemmingsvlak tot een maximum van 1,5 hectare (waarbij de langste zijde niet meer dan 150 meter mag bedragen) kunnen ontwikkelen.
De huidige bebouwing past binnen een denkbeeldig bestemmingsvlak van ongeveer van ongeveer 75 bij 80 meter (ongeveer 6.000 m2/0,6 hectare). Dit past binnen de maximale mogelijkheden van een bouwstede.
In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De gemeente is, op verzoek van de initiatiefnemer, voornemens ter plaatse het reeds geruime tijd uitgevoerde loonwerkbedrijf positief te bestemmen. Op basis van nieuw ruimtelijk beleid van de gemeente kan de ontwikkeling mogelijk worden gemaakt, mits aan de uitgangspunten uit de nieuwe "Visie Buitengebied gemeente Moerdijk", van de gemeente Moerdijk kan worden voldaan. Dit wordt nader in deze toelichting aangetoond.
Om de loonwerkzaamheden mogelijk te maken dient de agrarische bestemming ter plaatse te worden gewijzigd naar een bestemming voor een loonwerkbedrijf. Het is daarbij van belang dat de akkerbouwactiviteiten, welke als nevenactiviteit bij het loonwerkbedrijf worden uitgevoerd, binnen deze nieuwe bestemming uitgevoerd mogen blijven worden.
Ten behoeve van de stalling van machines, waarvoor in de huidige situatie onvoldoende ruimte beschikbaar is, zal de initiatiefnemer een nieuwe loods van ongeveer 850 m2 oprichten. Daarnaast zal de initiatiefnemer een wasplaats met vloeistofdichte vloer realiseren tussen de nieuw te bouwen loods en de bestaande bebouwing.
In de volgende figuur is de situatie na realisatie van het project in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal alsmede een bouwtekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening situatie na realisatie van het project.
Bron: Bouwbedrijf Vrolijk B.V..
De huidige bouwstede, zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan, biedt eventueel nog ruimte voor uitbreiding van het bedrijf tot een oppervlakte van 1,5 hectare. Dit is meer dan voldoende voor de nieuwe loods en wasplaats. Echter zal de volledige 1,5 hectare niet noodzakelijk zijn voor de uitbreiding. Ook is een bouwstede voor een loonwerkbedrijf niet mogelijk. Om deze reden zal de locatie worden voorzien van een bouwvlak. Naar verwachting zal een bouwvlak van ongeveer 8.000 m2 (0,8 hectare) voldoende zijn voor de ontwikkeling van het bedrijf.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reijrink/Heijmans Landschapsinrichting.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Daarnaast is in het landschappelijk inrichtingsplan een berekening opgenomen van de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit, welke noodzakelijk is vanuit het regionale beleid voor de ruimtelijke kwaliteit van West-Brabant (zie hiervoor de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant", paragraaf 3.3.4). Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
De uitvoering en de instandhouding van de landschappelijke inpassing zoals voorgesteld in het landschappelijk inrichtingsplan wordt geborgd door een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit plan (artikel 3.2.3) en door middel van een aparte overeenkomst die wordt gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening (Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014) om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Zeekleipolders', 'Economisch kenniscluster' en 'Accentgebied agrarische ontwikkeling'.
Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Binnen de zeekleigebieden is ontwikkeling mogelijk, mits het reliëf en de structuur van het landschap zoveel mogelijk behouden blijft. Het streven hierbij is dat de agrarische functie van het landschap voor de toekomst behouden dient te blijven. Hierbij is het van belang dat de ontwikkelingen bijdragen aan de verbetering van een schone, groene en gezonde woon- en leefomgeving.
Bij de ontwikkeling is sprake van het positief bestemmen en uitbreiding van een loonwerkbedrijf. Naast loonwerkzaamheden worden akkerbouwwerkzaamheden uitgevoerd. Een loonwerkbedrijf is een agrarisch verwant bedrijf en draagt bij aan de agrarische economie in het gebied. Ook de als nevenactiviteit uitgevoerde akkerbouwactiviteiten bij het bedrijf dragen bij aan de agrarische economie.
Daarnaast mag de ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de woon- en leefomgeving. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van de in het gebied voorkomende waarden en/of sprake van onevenredige hinder aan de omgeving. Hiermee past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor de zeekleigebieden.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte Noord-Brabant vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De verordening is enkele keren aangepast en geactualiseerd. De meest recente versie is op 15 juli 2017 geconsolideerd en in werking getreden.
De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd.
De locatie is gelegen in het gemengd landelijk gebied en een zoekgebied voor windturbines. Daarnaast is een deel van de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een reserveringsgebied voor waterberging.
Uitsnede kaart Verordening Ruimte 2014.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het zoekgebied voor windturbines zal niet leiden tot beperkingen maar biedt mogelijkheden voor het oprichten van een windturbine. Hiervan is met de ontwikkeling echter geen sprake.
Door de ligging in een reserveringsgebied voor waterberging dient bij ruimtelijke ontwikkelingen aangetoond te worden dat de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft. Bij de ontwikkeling zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (Paragraaf 4.5). Hiermee zal de ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de waterhuishouding ter plaatse. Het gebied zal daarmee geschikt blijven voor waterberging.
De als nevenactiviteit uitgevoerde akkerbouwactiviteiten zijn vanuit de regels van de verordening rechtstreeks mogelijk. Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van een bouwvlak van meer dan 1,5 hectare. Dit is bij de ontwikkeling niet het geval.
In het gemengd landelijk gebied is omschakeling of vestiging van een niet-agrarische functie mogelijk. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
" 7.10 Niet-agrarische functies
Volgens de betreffende regels is een niet-agrarische functie mogelijk tot maximaal 5.000 m2 en in een milieucategorie niet hoger dan 2. Omdat een loonwerkbedrijf van meer dan 500 m2 al een bedrijf is in milieucategorie 3.1 houdt dit in dat voor een loonwerkbedrijf de bedrijfsoppervlakte niet meer dan 500 m2 zou mogen bedragen.
In artikel 7.11 is echter een afwijking op deze bepalingen opgenomen. Deze luidt als volgt:
" 7.11 Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven
Bij de ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarische bestemming naar een agrarisch verwante bestemming ten behoeve van een loonwerkbedrijf. Vanuit artikel 7.11 kan worden voorzien in vestiging of in uitbreiding van een agrarisch verwant bedrijf, waarbij bij een uitbreiding eveneens aan het derde lid uit artikel 7.10 dient te worden voldaan. In de begrippen van de verordening is vestiging als volgt omschreven:
" 1.91 vestiging
mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling, die op grond van het geldende planologische regime
niet is toegelaten, op het bouwvlak van een bestaand bouwperceel."
Omdat het uitvoeren van loonwerkzaamheden op het huidige agrarische perceel vanuit het bestemmingsplan, en daarmee het geldende planologische regime, niet is toegelaten is bij de ontwikkeling sprake van vestiging (en niet van uitbreiding) van een agrarisch verwant bedrijf en dient te worden voldaan aan het eerste lid uit artikel 7.11. Hiermee kan omschakeling van het bedrijf tot een omvang van maximaal 1,5 hectare mogelijk worden gemaakt. Bij de ontwikkeling zal een bouwvlak van ongeveer 0,8 hectare nodig zijn. Dit past binnen de maximaal toegestane oppervlakte.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Moerdijk wordt met een aantal ingrijpende ontwikkelingen geconfronteerd, zoals vergrijzing, ontgroening, de globalisering van de toeristisch-recreatieve en agrarische sector, schaalvergroting in de omgeving waarin de gemeente opereert en niet in de laatste plaats de voortgaande decentralisatie van rijksoverheidstaken. Deze en andere ontwikkelingen stellen de gemeente op korte en (middel)lange termijn voor grote opgaven.
De uitvoering van de visie en het beleid rondom die opgaven wordt voor de periode van 2009-2030 op robuuste wijze ingezet. Dit doet de gemeente door in een visie op de (middel) lange termijn - op strategisch niveau - richting te geven aan de ontwikkelingen in de samenleving en aan de eigen positie in de regio.
De strategische visie voor de gemeente Moerdijk heeft tot doel te komen tot een:
De strategische visie maakt het mogelijk om op langere termijn een consistent beleid te voeren, en nieuwe ontwikkelingen snel te combineren met al ingeslagen richtingen, waarmee de gemeente Moerdijk een integraal beleid kan voeren en beter kan anticiperen op veranderingen in de maatschappij, wet of wensen.
Missie:
"Moerdijk is in 2030 een gemeente die, gelegen op de as Rotterdam-Antwerpen én als hoogwaardig logistiek centrum van West-Brabant, voor al haar inwoners een leefbare woonomgeving biedt met werkgelegenheid in de nabijheid. Een gemeente met rust, ruimte, recreatie en toeristische mogelijkheden in het westelijke deel en dynamiek, bedrijvigheid en bovenlokale voorzieningen, geconcentreerd in de kern Zevenbergen en het haven- en industrieterrein Moerdijk in het oostelijke deel van de gemeente.
Een gemeente waarin de kernen hun eigenheid bewaard hebben, maar ook duidelijk één gemeente vormen. Een gemeente met een sociaal gezicht, waar zorg en basisvoorzieningen dichtbij zijn en de menselijke maat geldt. Een gemeente die op een bewonersgerichte, innovatieve, efficiënte en effectieve wijze wordt bestuurd."
De missie geeft de strategische visie drie dimensies als uitgangspunt voor de discussie rond de verschillende thema's: samenleving, leefmilieu en economie. Dit wordt ook wel het 'Triple P' mechanisme genoemd (people, planet, profit) of de Telos-Driehoek. Het idee achter de 'Triple P' gedachte is dat het optimaliseren van de economische kracht, de (lokale) leefomgeving en de sociaalmaatschappelijke kant op termijn leidt tot een duurzame gemeente.
Vanuit deze gedachte is het gemeentelijke beleid in gebundeld en zijn er drie paraplunota's opgesteld.
De paraplunota's zijn bedoeld als kapstok voor alle gemeentelijke beleidsnotities. Ze zorgen ervoor dat er meer samenhang tussen beleid is en er minder beleidsplannen in algemene zin gemaakt worden. De gemeentelijke ambities en doelen staan centraal in de paraplunota's. Hieraan kan alle beleid en uitvoering verbonden worden. De uitvoeringsstrategie benoemt de hoofdrichting die wordt ingezet om de doelstellingen te realiseren.
Met de paraplunota's zet de gemeente nadrukkelijk in op een toekomst in het teken van duurzaamheid. De gemeente wil de mens centraal plaatsen als onderdeel van de samenleving. De samenleving is een samenspel van aspecten die de mens zelf betreffen, de leefomgeving en bedrijvigheid. De gemeente kiest daarom voor de 'definitie' die betrekking heeft op de 'duurzame samenleving' die uiteen valt in drie pijlers Maatschappij (people), Leefomgeving (planet) en Economisch-Klimaat (profit).
De paraplunota Maatschappij richt zich op mensen en de omgeving waarin zij met elkaar samenleven. De manier waarop mensen met elkaar samenleven wordt beïnvloedt door de omgeving en andersom. Wanneer mensen kunnen samenleven in harmonie met hun omgeving hebben zij de mogelijkheid zich te ontwikkelen. ‘Maatschappij’ heeft betrekking op het sociale gezicht van de gemeente, waar ondersteuning en voorzieningen dichtbij zijn en de menselijke maat geldt.
In de paraplunota Maatschappij staan de volgende beleidsthema's centraal:
Wonen:
Wonen is een basisbehoefte. Het is belangrijk dat mensen kunnen wonen in een passende woonruimte en in een prettige en veilige woonomgeving. De paraplunota Maatschappij gaat met name in op de kwaliteit van de (bestaande)woningvoorraad. Kwaliteitsaspecten waar de gemeente Moerdijk de komende jaren op inzet zijn levensloopbestendigheid, duurzaamheid en veiligheid. Het thema Wonen beschrijft welke inspanningen er nodig zijn om, samen met partners, een passende woning voor inwoners te kunnen bieden.
Ten aanzien van wonen heeft de gemeente de ambitie te voorzien in een passende woningvoorraad in zin van levensloopbestendig, duurzaam en veilig. Om dit te bereiken stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe woningen en/of het aanpassen van de bestaande woningvoorraad. Het thema wonen is daarmee op de ontwikkeling niet van toepassing.
Gezondheid:
Een goede gezondheid draagt bij aan het welzijn van de inwoners. Het is een belangrijke voorwaarde om te kunnen deelnemen aan de samenleving en er bij te horen. De gemeente zet zich samen met haar partners in om de gezondheid van inwoners te beschermen, te bewaken en te bevorderen. Dit vergt een integrale aanpak omdat gezondheid wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals de omgeving waar iemand woont, naar school gaat, sport, werkt etc.. Maatwerk is hierbij belangrijk omdat er gezondheidsverschillen tussen (groepen) inwoners bestaan. De inzet is gericht op preventie (voorkomen) en niet op genezen. Inwoners moeten goed geïnformeerd worden zodat er vertrouwen is in de gezondheidsbescherming. Door informatieverstrekking zijn zij op de hoogte van gezondheidsrisico’s. Door deze kennis en bewustwording zullen meer mensen kiezen voor een gezonde leefstijl.
Gemeente Moerdijk heeft bij leefstijl en aanpakken gezondheidsproblemen een faciliterende en stimulerende (regie-)rol. Inwoners hebben een eigen verantwoordelijkheid om te kiezen voor een gezonde leefstijl. De gemeente is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van betrouwbare (gezondheids-) informatie en zorgen voor gerichte voorlichting. Ten aanzien van gezondheid stelt de gemeente daarmee de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een initiatief dat een risico vormt voor de gezondheid van omwonenden. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), ook geen sprake van een ontwikkeling die mogelijk kan leiden tot onevenredige milieuhinder. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling die de bescherming, bewaking en bevordering van de gezondheid in de weg zal staan.
Woonomgeving:
Voor de leefbaarheid is het nodig, dat mensen elkaar in een prettige en veilige (woon)omgeving kunnen ontmoeten. De woonomgeving kan worden onderverdeeld in drie elementen. Het gaat om activiteiten in sociaal-maatschappelijke voorzieningen zoals onderwijs, ontmoeting, sport en cultuur, de openbare ruimte met daarin monumenten, speelvoorzieningen en meubilair, groen, wegen en openbare verlichting en de bereikbaarheid van de voorzieningen en de woning. Hierbij staat centraal dat deze voorzieningen in een woonomgeving beschikbaar zijn op basis van behoefte en draagvlak en in de voorzieningen kwaliteit wordt geboden. Onder kwaliteit wordt verstaan aspecten zoals veilig, sociaal, heel, schoon en aantrekkelijk. Een openbare ruimte die kwalitatief goed op orde is, verleidt mensen tot ontmoeting en tot verantwoordelijkheid nemen voor de eigen omgeving. Een randvoorwaarde is dat de voorzieningen en de woning op een veilige manier bereikbaar zijn met diverse vervoersmiddelen. Dit is een gezamenlijke taak van de gemeente en de inwoners.
De gemeente wil de kernen leefbaar houden voor de inwoners door het op een efficiënte wijze behouden, versterken en veilig bereikbaar houden van de noodzakelijke voorzieningen in de woonomgeving. De voorzieningen zijn gebaseerd op kwaliteit en draagvlak en behoefte van de inwoners. Dit betekent maatwerk en ook dat er verschillen tussen kernen kunnen zijn. Inwoners zijn mede verantwoordelijk voor het in stand houden van de voorzieningen. Voorzieningen hebben pas bestaansrecht als er voldoende vraag (behoefte en draagvlak) en budget (en/of inzet) beschikbaar is. Het aanbod van bestaande voorzieningen dient beter afgestemd te worden op de vraag van inwoners en verenigingen. Onder invloed van demografische ontwikkelingen en noodzaak tot efficiënte inzet van middelen is het niet langer haalbaar om als gemeente alle huidige voorzieningen in de woonomgeving op het huidige niveau duurzaam in stand en beschikbaar te houden. De gemeente geeft ruimte aan inwoners om hierin hun verantwoordelijkheid te nemen en samen keuzes te maken. De rol van de gemeente wordt meer regisserend in plaats van alleen maar faciliterend. Hierbij stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling vindt plaats in het landelijk gebied van de gemeente. Er is geen sprake van nieuwe voorzieningen ten behoeve van de inwoners van de gemeente. Wel wordt met de ontwikkeling bijgedragen aan de economie van het platteland. De ntwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf dat in werkgelegenheid voorziet op het platteland. De ontwikkeling zal de ontwikkeling, bescherming en het behoud van voorzieningen in de woonomgeving daarmee niet in de weg staan.
Sociale structuur:
Met sociale structuur wordt de opbouw van de samenleving bedoeld. Deze opbouw bestaat uit individuen, groepen en organisaties. Een stevige sociale structuur is een basis voor levendige kernen. Er wordt gepraat, ideeën uitgewisseld en zo worden anderen geïnspireerd om ook iets voor een ander te doen. Mensen kijken verder dan hun eigen straatje en voelen het belang om zich in te zetten voor hun wijk of kern. De rol van professionele organisaties en overheid hierbij is bescheiden, er wordt geïnformeerd, aangemoedigd en gefaciliteerd.
Een goede sociale structuur is een basis voor levendige kernen en ondersteuning dichtbij. De ambitie van de gemeente is dat inwoners onderdeel zijn van een netwerk. En dat zij zich bewust zijn van hun eigen verantwoordelijkheid daarin. Hiertoe stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die een grote invloed zal hebben op de sociale structuur. De ontwikkeling vindt immers plaats in het buitengebied op een bestaand erf. De initiatiefnemer heeft een goede verstandhouding met omwonenden en heeft het voorliggende initiatief ook met hen besproken. Hiermee wordt de verstandhouding tussen de initiatiefnemer en de omwonenden niet geschaad en wordt op die manier bijgedragen aan de sociale structuur.
Ondersteuning:
Het merendeel van de inwoners leert, werkt, woont en leeft met plezier en zonder problemen. Er zijn ook mensen waar dat niet altijd vanzelfsprekend is. Zij hebben een steuntje in de rug nodig. Vaak krijgen zij dat steuntje uit hun directe omgeving. De gemeente zet in op een sociale structuur waarin mensen voor elkaar zorgen en op een omgeving die dit mogelijk maakt. Niet voor iedereen is dit voldoende. Dan is professionele ondersteuning nodig met als doel om weer zelfstandig te leren, werken, wonen en leven. De gemeente is in vele gevallen wettelijk verantwoordelijk voor dit vangnet.
De gemeente stelt als ambitie dat ondersteuning voor behoevenden altijd dichtbij is. Hiertoe stellen zij de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die de ondersteuning vanuit de maatschappij en/of de overheid in de weg zal staan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals nader zijn opgenomen in de paraplunota Maatschappij van de gemeente Moerdijk.
De Paraplunota Leefomgeving richt zich op de fysieke leefomgeving en onderscheidt daarin de elementen ondergrond, water, lucht, grondstoffen, natuur en de samenhang daartussen. Verder gaat het in de nota over de inrichting en het beheer van de openbare ruimte en het effectief ruimtegebruik.
In de paraplunota Leefomgeving staan de volgende beleidsthema's centraal:
Rijke ondergrond:
Ruimte is een kostbaar goed. Er is sprake van een maatschappelijke druk op de grond als “drager” van de ruimte. De gemeente heeft daarom de taak om op een efficiënte manier gebruik te maken van de nog beschikbare grond. Een schone buitenruimte draagt ook bij aan verbetering van de leefomgeving. Illegale dumpingen of zwerfvuil kunnen de bodem of het water vervuilen. Vervuiling is nadelig voor plant en dier. Naast deze door onszelf veroorzaakte vervuiling kan ook onkruid en wildgroei voor overlast zorgen. Met name binnen de woon- en werkomgeving wordt van de gemeente (en andere overheden) verwacht dat deze vervuiling wordt tegengegaan en verwijderd.
Op 28 juni 2007 is het Gemeentelijk Milieubeleidsplan vastgesteld, met onder andere als doel om de overlast van zwerfvuil, hondenpoep en illegale dumpingen tegen te gaan. Op basis van deze nota is het hondenpoepbeleid verder uitgewerkt in uitvoeringsmaatregelen. Populaire locaties voor illegale dumpingen zijn wanneer mogelijk ontoegankelijk gemaakt. Hotspots van zwerfvuil zijn in beeld gebracht (bijvoorbeeld schoolroutes) en er zijn vuilnisbakken geplaatst om afval kwijt te raken. Jaarlijks wordt minimaal één opruimactie voor zwerfvuil georganiseerd en is er aandacht hiervoor via schoolprojecten. Ook bij evenementen is er aandacht voor zwerfvuil en afval.
Eind 2010 is beeldkwaliteit geïntroduceerd in de gemeente Moerdijk. Beeldkwaliteit is een integrale benadering van de buitenruimte. Hierbij wordt gekeken naar verharding, groen, meubilair, verlichting, bruggen/kunstwerken, straatvegen, ledigen van vuilnisbakken en zwerfvuil. Recentelijk is besloten om voor de duur van de huidige raadsperiode de kwaliteitsambitie voor de gebieden centrum en wonen vast te stellen op "standaard" en die voor de gebieden bedrijven, verbindingsweg/lintbebouwing en buitengebied op "minimaal". Dit is in overeenstemming met het reeds bestaande kwaliteitsniveau.
Ten aanzien van de ondergrond stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling op een bestaand erf. Op die manier wordt effectief met de ruimte omgegaan. Er is daarmee sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. Dit past binnen de doelstelling om effectief om te gaan met de ruimte.
De ontwikkeling voorziet in een nieuwe wasplaats. Deze wasplaats zal worden voorzien van een vloeistofdichte vloer. Hiermee wordt het lekken van olie en/of andere mogelijke verontreinigende stoffen in de bodem voorkomen en zal geen sprake zijn van verontreiniging van het grondwater. Het spuitwater afkomstig van de wasplaats zal worden afgevoerd naar een biofilter. Vanuit het biofilter zal het gefilterde schone water worden afgevoerd naar een bergingsvoorziening. Momenteel is een opslagtank voor brandstof aanwezig. Deze is nog niet op een vloeistofdichte vloer geplaatst. Met de realisatie van de nieuwe wasplaats, welke wordt voorzien in een vloeistofdichte vloer, zal de brandstoftank worden verplaatst zodat deze op de wasplaats komt te staan. Door het verplaatsen van de brandstoftank naar de wasplaats met vloeistofdichte vloer zal milieuwinst worden behaald en verdere verontreiniging van de bodem worden tegengegaan. Hiermee is sprake van verbetering van de bodemkwaliteit.
Bij de ontwikkeling is sprake van een goede landschappelijke inpassing op basis van een door een landschapsdeskundige opgesteld landschappelijk inrichtingsplan. Hiermee wordt met de ontwikkeling bijgedragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de openbare ruimte in het landelijk gebied.
De initiatiefnemer heeft de ontwikkeling besproken met de omwonenden in het gebied. Op deze wijze zijn zij betrokken geweest bij de planvorming van de initiatiefnemer. De omwonenden hebben aangegeven geen bezwaren te hebben op de ontwikkeling van de initiatiefnemer en hebben geen aanleidingen gegeven tot aanpassing van de plannen. Hiermee is sprake van betrokkenheid van de burgers in de omgeving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling de doelstellingen ten aanzien van een rijke ondergrond niet in de weg zal staan.
Helder water:
In november 2008 hebben de gemeente en het waterschap Brabantse Delta het Waterplan gemeente Moerdijk 2009-2015 (hierna waterplan) vastgesteld. Dit plan heeft betrekking op:
De gemeente stelt ten aanzien van water de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) is met de ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling die onevenredige nadelige gevolgen zal hebben op de waterhuishouding ter plaatse. Er zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld, waarmee geen sprake zal zijn van (grond)wateroverlast. Daarnaast er zal geen sprake zijn van verontreiniging van het grond- en/of oppervlaktewater.
Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld ten aanzien van helder water.
Schone lucht:
Lucht is één van de levensbehoeften van mens, dier en plant. Daarbij is de luchtkwaliteit van groot belang. Die staat onder druk door de uitstoot van vervuilende stoffen door o.a. industrie en verkeer/vervoer. Een deel van deze stoffen kan geuroverlast veroorzaken. Over het algemeen is geur niet bedreigend voor de gezondheid. Toch kan het leiden tot gezondheidsklachten als gevolg van stress, irritatie van de ogen, luchtwegen en slijmvliezen. Daarnaast verplaatst geluid zich door de lucht. Ook geluid wordt veroorzaakt door o.a. industrie en verkeer/vervoer.
Voor energie zijn de maatschappij en de economie grotendeels afhankelijk van vooral fossiele brandstoffen als olie, kolen en gas. De verbranding hiervan vervuilt de lucht en draagt bij aan het broeikaseffect. De meeste wetenschappers zijn het er inmiddels over eens dat door het broeikaseffect het klimaat verandert, waarbij CO2-uitstoot als belangrijkste veroorzaker wordt gezien.
Het doel van de Europese en Nederlandse wetgeving voor (buiten)luchtkwaliteit is om de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen te beschermen. In de Nederlandse wetgeving zijn grenswaarden voor onder meer fijnstof, zwavel, stikstof, benzeen en lood opgenomen. Te hoge concentraties van deze stoffen kunnen chronische gezondheidsklachten tot gevolg hebben. Een grenswaarde is een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld om schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen. De regelgeving is gericht op het verminderen van uitstoot. In Nederland gaat het dan met name om het terugdringen van de hoeveelheid fijnstof en stikstof.
Om aan de doelstellingen voor de schonere lucht te kunnen voldoen stelt de gemeente de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) en in het bijzonder de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling die onevenredig nadelige effecten zal hebben op de luchtkwaliteit. Daarnaast zal geen sprake zijn van een ontwikkeling die zal leiden tot onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Er is geen sprake van een toename van de geurhinder en/of geluidshinder aan de omgeving. Er is daarmee geen sprake van een toename van geur- en/of geluidgehinderden.
Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld voor een schone lucht.
Behoud grondstoffen voor toekomstige generaties:
Het tegengaan van het gebruik van niet-hernieuwbare grondstoffen ten behoeve van energieopwekking is een speerpunt van het gemeentelijk beleid. Hierbij geldt de “trias energetica” als richtlijn. Dit houdt in:
Om aan deze richtlijn te kunnen voldoen stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling voorziet niet in een ontwikkeling die de doelstellingen voor energieopwekking in de weg zullen staan.
Gevarieerde natuur:
Biodiversiteit is een belangrijke graadmeter voor de kwaliteit van de natuur en onze leefomgeving. Onder biodiversiteit wordt verstaan de verscheidenheid van het leven op aarde, op het niveau van genen, soorten en ecosystemen. De waarde van biologische diversiteit wordt hierbij niet alleen vanuit het perspectief van de mens bekeken, maar ook vanuit het perspectief van de eigen, intrinsieke waarde van de natuur.
Ten aanzien van een gevarieerde natuur stelt de gemeente de volgende doelen:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) is met de ontwikkeling geen sprake van aantasting van natuurlijke waarden, plant- en/of diersoorten en natuurgebieden. Bij de ontwikkeling wordt daarnaast voorzien in een passende landschappelijke inpassing van het erf. Hiermee wordt ter plaatse voorzien in nieuwe plantensoorten, welke ook mogelijk weer leiden tot ontwikkeling van enkele diersoorten. Hiermee zal de ontwikkeling bijdragen aan de biodiversiteit van het landschap.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals nader zijn opgenomen in de paraplunota Leefomgeving van de gemeente Moerdijk.
De paraplunota Economisch Klimaat richt zich op economie en bedrijvigheid. Economisch Klimaat is het ‘klimaat’ waarbinnen economische ontwikkeling plaatsvindt. Het bedrijfsleven staat aan de lat om economische groei (toegevoegde waarde, werkgelegenheid) te realiseren, de overheid/gemeente creëert hiervoor de randvoorwaarden.
Zowel een goed ondernemingsklimaat als een goed woonleefklimaat zijn belangrijk voor een gezond economisch klimaat. Ondernemingsklimaat vanwege de vestigingsmogelijkheden voor een bedrijf, woonleefklimaat, omdat werknemers simpelweg prettig willen wonen, met de daarbij behorende voorzieningen.
De gemeente kiest ervoor de kansen die haar industrie en bedrijvigheid biedt sterker dan voorheen op een duurzame wijze te benutten. Het is niet industrie met een aantal dorpskernen of een aantal dorpskernen met industrie, maar een duurzaam samenhangend geheel van wonen, recreatie en bedrijvigheid. De gemeente benut haar strategische ligging optimaal. Het Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk speelt hierbij een belangrijke rol. De kernen zijn levendig, er gebeurt meer dan alleen wonen. Naast maatschappelijke voorzieningen zijn er commerciële voorzieningen. De combinatie landbouw-recreatie-natuur is als een krachtige combinatie benut om garant te staat voor een hoge kwaliteit van het landelijk gebied in de gemeente.
In de paraplunota Economisch Klimaat staan de volgende beleidsthema's centraal:
De economische basis op orde:
Om bedrijvigheid en ondernemerschap in algemene zin te bevorderen, moet 'de economische basis', het vestigings- of ondernemingsklimaat op orde zijn. Uit de Benchmark Ondermingsklimaat Moerdijk (2012) blijkt dat ondernemers veel belang hechten aan ruimtelijk beleid, veiligheid, verkeersbeleid en parkeren, woonklimaat en bestuurlijke organisatie economisch klimaat (met onder andere startersbeleid, arbeidsmarktbeleid, gemeentelijke dienstverlening). De gemeente is daarbij verantwoordelijk voor het scheppen van de randvoorwaarden. Het bedrijfsleven staat vervolgens aan de lat om, binnen de randvoorwaarden, economische groei (toegevoegde waarde, werkgelegenheid) te realiseren.
Daarbij staat het algemene ondernemingsklimaat, de economische basis, centraal. Daarbij wordt ingegaan op de volgende onderdelen:
Om dit te bereiken stelt de gemeente ten aanzien van de economische basis de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling wordt gevraagd om voldoende ruimte om de bedrijfsvoering ter plaatse naar behoren te kunnen uitvoeren. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan de doelstelling voor het bieden van voldoende ruimte om te ondernemen. Bij de ontwikkeling zal voldoende ruimte worden gevraagd, maar niet meer dan vanuit ruimtelijk beleid maximaal mogelijk is.
Er is in de omgeving een groeiende vraag naar de werkzaamheden die door de initiatiefnemer worden uitgevoerd. Met de ontwikkeling van het bedrijf ter plaatse wordt aangesloten op de vraag naar de geleverde diensten. Daarnaast biedt het bedrijf van de initiatiefnemer plaats aan nog vier full-time werknemers en nog één deeltijd werknemer.
Met de ontwikkeling wordt voldaan aan de eisen zoals gelden ten aanzien van milieu, landschap en ecologie. Daarnaast zijn de omwonenden in de gelegenheid gebracht mee te denken aan de ontwikkeling. Hiermee is sprake van een maatschappelijk verantwoorde onderneming.
Levendige kernen:
De gemeente zet in op levendige kernen waarin meer gebeurt dan alleen wonen. Het behoud van de kern als leefomgeving staat centraal, met als resultaat een gezond woon-, werk-, en leefklimaat in de gemeente. Tegelijk is het woon-leefklimaat belangrijk voor het ondernemingsklimaat van de gemeente, met het oog op een goede aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Levendige kernen ontstaan door een combinatie van commerciële, maatschappelijke en culturele voorzieningen en activiteiten, in een aantrekkelijke omgeving.
Ten aanzien van levendige kernen stelt de gemeente de volgende doelen:
De ontwikkeling vindt plaats in het landelijk gebied en zal daarmee de levendigheid van de kernen niet beïnvloeden. De activiteiten op het bedrijf zijn sterk aan het buitengebied gerelateerd en zullen daarmee niet leiden tot concurrentie met voorzieningen in de kernen. De locatie is daarnaast ver genoeg van de kernen gelegen om niet te leiden tot een onevenredige overlast.
Toeristische bestemming Moerdijk:
Moerdijk is een landelijke, polderrijke gemeente, die wordt omgeven door water en beschikt over een rijke cultuurhistorie. De vestingstadjes Willemstad en Klundert en de forten zijn daar zichtbare elementen van. Daarmee heeft de gemeente een aantal interessante toeristische basisingrediënten. Toerisme en recreatie heeft zowel een economische functie als een maatschappelijke functie. Reden genoeg om de toeristische potenties te benutten, zonder de natuurlijke waarden onaanvaardbaar aan te tasten.
Om dit te bereiken stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is sprake van ontwikkeling/omschakeling van een bestaand bedrijf op een bestaand erf. De ontwikkeling staat de recreatieve doelstellingen van de gemeente niet in de weg. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.3) zullen met de ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast. Ook zal met de ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) is met de ontwikkeling ook geen sprake van aantasting van natuurlijke waarde. De ontwikkeling zal daarmee de doelstellingen voor toerisme en recreatie niet in de weg staan.
Hoogwaardig logistiek- en industrieel knooppunt Moerdijk:
Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk is de 4e zeehaven van Nederland. West-Brabant is in 2012 wederom uitgeroepen tot dé Logistieke Hotspot van Nederland. De haven is een belangrijke economische motor voor de regio en de provincie. Daarnaast biedt de haven kansen voor het lokale (en regionale) midden- en kleinbedrijf. Gemeente Moerdijk streeft naar een optimale benutting van de strategische ligging van het Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk op de as Rotterdam en Antwerpen, waarbij de ruimtelijke mogelijkheden voor economische ontwikkeling in harmonie zijn met de leefomgeving: veilig en duurzaam. Hoe de strategische potenties worden ingevuld, wordt bepaald in de Havenstrategie.
Het is niet alleen de haven die de Moerdijkse ambitie tot hoogwaardig logistiek- en industrieel knooppunt mogelijk maakt. Naast de multinationals die veelal op Zeehaven- en Industrieterrein Moerdijk gevestigd zijn, zijn ook de agrarische sector en het lokale midden- en kleinbedrijf belangrijk voor het versterken van de Moerdijkse positie. In het algemeen ligt innovatiekracht juist bij het midden- en kleinbedrijf. Innovatiekracht is nodig om de concurrentiepositie te versterken en bij te dragen aan de regionaal benoemde speerpuntsectoren Biobased economy, Maintenance en Logistiek. Alle drie de speerpuntsectoren zijn sterk vertegenwoordigd in Moerdijk.
Ten aanzien van het hoogwaardig knooppunt stelt de gemeente de volgende doelen:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling die het benutten van de economische kansen van de haven in de weg zullen staan. Daarnaast is sprake van een ontwikkeling die bijdraagt aan ontwikkeling van de agrarische sector. Omdat voornamelijk werkzaamheden voor akkerbouwbedrijven worden uitgevoerd draagt de ontwikkeling bij aan de ontwikkeling van de landbouwsector. Dit past binnen de speerpunten.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de paraplunota Economisch Klimaat van de gemeente Moerdijk.
De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de paraplunota's van de gemeente Moerdijk. Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelstellingen uit de Strategische Visie voor Moerdijk 2030.
De structuurvisie “Moerdijk 2030”, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 juni 2011, is een integrale visie die inspeelt op de ontwikkeling van de beide werelden van Moerdijk: het grootschalige (inter-)nationale Moerdijk enerzijds en het ruime, rustige, agrarische Moerdijk met een veel kleinschaliger karakter anderzijds. De visie beoogt ook deze twee werelden samen te brengen zodat ze elkaar kunnen aanvullen en versterken.
Het grootste deel van de gemeente wordt gevormd door het mooie agrarische buitengebied. Rust en ruimte staan hier voorop. De landbouw(er) is altijd de drager geweest van het landschap en dat blijft zo. Wel staat dit soms op gespannen voet met de voortgaande schaalvergroting en de ontwikkelingen in de 'agro-industriële' bedrijven. Tegelijkertijd zet de gemeente in op de ontwikkeling van een groenblauw raamwerk: de dijken worden beplant met lanen en oude kreekstructuren worden hersteld. Zo ontstaat een sterk en fraai landschappelijk raamwerk. Om dit te realiseren wordt zoveel mogelijk de combinatie gezocht tussen landbouw, recreatie en natuur.
Voor het buitengebied gelden de volgende belangrijke opgaven:
De ontwikkeling zal, gezien de aard, de aanleg van fiets- en wandelpaden niet in de weg staan. Er is immers sprake van ontwikkeling/omschakeling van een bedrijf op een reeds bestaand erf. Ook de aanleg van groenzones, dijkbeplantingen en ecologische verbindingszones zal met de ontwikkeling niet worden belemmerd. De ontwikkeling heeft, gezien de ligging, geen invloed op de relicten van de Zuidwaterlinie.
Bij de ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling. Deze kan, op grond van het gestelde in de opgaven, mogelijk worden gemaakt mits sprake is van een bijdrage aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit en sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is bij de ontwikkeling sprake van een goede landschappelijke inpassing die bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld (zie hiervoor bijlage 2 van deze toelichting). Hiermee is sprake van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing, waarmee de ontwikkeling past binnen de opgaven zoals zijn gesteld in de Structuurvisie Moerdijk 2030 van de gemeente Moerdijk.
Op 14 juli 2016 heeft de gemeente Moerdijk, tegelijkertijd met het Landschapskwaliteitsplan en de Visie Bebouwingsconcentraties, de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk vastgesteld. De visie biedt de basis voor het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied dat in voorbereiding is en dient als afwegingskader bij nieuwe ruimtelijke initiatieven.
In de visie wordt uitgegaan van het zogenaamde “ja, mits” principe. De kwaliteit van het buitengebied staat centraal en niet het type ontwikkeling. Ontwikkelingen worden hierbij niet op voorhand uitgesloten, maar mogen niet ten koste gaan van de kwaliteit van het buitengebied.
In beginsel worden nieuwe ontwikkelingen alleen toegestaan op bestaande erven. Alleen in de bebouwingsconcentraties, zoals opgenomen in de gelijktijdig vastgestelde Visie Bebouwingsconcentraties, zijn nieuwe erven onder voorwaarden voorstelbaar. Bij de ontwikkeling is sprake van een bestaand erf. Er hoeft daarmee geen nieuw erf te worden toegekend.
De visie bevat voor ontwikkelingen een dynamisch afwegingskader. Nieuwe ontwikkelingen worden aan dit dynamisch afwegingskader getoetst. Het afwegingskader bestaat uit vijf afwegingsprincipes, zijnde:
In de visie zijn deelgebieden opgenomen voor zogenaamde prioritaire functies. Dit houdt niet in dat binnen deelgebieden voor bepaalde prioritaire functies andere functies worden uitgesloten, maar wel dat deze niet ten koste mogen gaan van de prioritaire functies in dat gebied. De gemeente kent de volgende deelgebieden:
De locatie is gelegen in het grondgebonden agrarisch gebied. In dit gebied is de verdere ontwikkeling van de grondgebonden landbouw prioritair. De akkerbouw-, fruitteelt- en (vollegronds)tuinbouwbedrijven krijgen hier de ruimte om zich te ontwikkelen, rekening houdend met de openheid en de infrastructurele mogelijkheden. Andere ontwikkelingen zijn toelaatbaar, maar mogen de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw niet in de weg staan.
De ontwikkeling betreft het positief bestemmen van een loonwerkbedrijf. Echter worden bij het loonwerkbedrijf als neventak ook akkerbouwactiviteiten uitgevoerd. Dit betreft grondgebonden landbouw, wat in het gebied een prioritaire functie heeft. De nevenactiviteit sluit daarmee goed aan bij de doelstelling voor het gebied. De loonwerkzaamheden betreffen geen grondgebonden agrarische bedrijfswerkzaamheden. Hiervoor zijn de uitgangspunten voor functieverandering van belang.
De gemeente wil voor functieverandering bij agrarische bedrijven mogelijkheden opnemen uit oogpunt van behoud van de economische vitaliteit van het buitengebied. Als belangrijkste randvoorwaarden geldt hierbij dat:
Bij de ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een agrarische bestemming naar een bestemming die de uitvoering van het reeds geruime tijd aanwezige illegale loonwerkbedrijf mogelijk maakt.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant" (paragraaf 3.3.4) en de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is met de ontwikkeling sprake van een investering in de ruimtelijke kwaliteit alsmede een goede landschappelijke inpassing. Hiermee is sprake van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is met de ontwikkeling geen sprake van een onevenredige milieuhinder. Er is daarmee geen sprake van een milieuhinderlijke functie.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.6) is sprake van een ontwikkeling die passend is binnen de regels ten aanzien van externe veiligheid.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) is geen sprake van een onevenredig verkeersaantrekkende werking. Daarnaast is de locatie goed ontsloten en zal de ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de infrastructuur.
Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de randvoorwaarden zoals zijn opgenomen voor functieverandering. Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de afweging voor de zonering van de prioritaire functies.
Een belangrijk afwegingspunt is het onderscheid tussen dynamiek, luwte en rust. Hierbij is sprake van een hoge dynamiek in en aan de randen van de meer stedelijke kernen, luwte in het open landelijk gebied en rust in de natuurgebieden. Hierbij is een graadmeter de aard en intensiteit van het gebruik en de daarmee samenhangende aantrekkende werking op personen en verkeer.
De locatie is gelegen in het open landelijk gebied, waarbij luwte het uitgangspunt is. Zoals aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) zal met de voorgenomen wijziging geen sprake zijn van een onevenredig verkeersaantrekkende werking. Het aantal verkeersbewegingen is nagenoeg gelijk als bij een agrarisch bedrijf, waarmee de ontwikkeling past binnen het uitgangspunt luwte van het gebied. Daarnaast is de locatie gelegen in een open gebied met slechts weinig andere functies in de nabije omgeving. Hiermee zal geen sprake zijn van gecumuleerde verkeersbewegingen in de omgeving en zal de luwte niet onevenredig worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen wijziging past binnen de afwegingskaders voor de zonering dynamiek-luwte-rust.
De visie biedt ruimte om op innovatieve wijze ook de traditioneel meer stedelijke functies bij te laten dragen aan de kwaliteit en leefbaarheid van het buitengebied. Van belang hierbij is dat nieuwe functies in het buitengebied niet concurreren met voorzieningen in de kernen. Ruimtelijke ontwikkelingen worden alleen toegestaan als deze een bijdrage leveren aan de kwaliteit en sociaaleconomische ontwikkeling van het buitengebied of gebruik maken van de kwaliteiten van het buitengebied.
Bij de ontwikkeling is sprake van een bestemmingswijziging van een agrarische bedrijfsbestemming naar een bestemming die het ter plaatse gevestigde loonwerkbedrijf mogelijk maakt. Een loonwerkbedrijf werkt hoofdzakelijk voor (agrarische) bedrijven in het buitengebied. De werkzaamheden zijn ook aan het buitengebied gebonden. Omdat de diensten van het loonwerkbedrijf hoofdzakelijk door ondernemers of particulieren in het buitengebied worden afgenomen zal geen sprake zijn van concurrentie met voorzieningen in de kernen.
De werkzaamheden van een loonwerkbedrijf dragen bij aan de ontwikkeling van het landelijk gebied. Door diensten te leveren aan agrarische bedrijven in het buitengebied dragen de werkzaamheden bij aan een vitale plattelandseconomie. Tevens worden onderhoudswerkzaamheden in het buitengebied uitgevoerd welke bijdragen aan een bevordering van de kwaliteit van het landschap.
Daarnaast is het nog de vraag of een dergelijk bedrijf (met een dergelijke omvang) niet beter op een bedrijventerrein zou passen. Een loonwerkbedrijf is een sterk aan het buitengebied verbonden bedrijf. De bedrijfsvoering richt zich op agrarische ondernemers en vinden plaats in het buitengebied. Vanuit de locatie vinden vervoersbewegingen met (zwaar) landbouwmaterieel plaats naar de plaats van de werkzaamheden. Dit zijn vaak agrarische landbouwpercelen van agrarische bedrijven in de omgeving. Het overige verkeer op het bedrijventerrein kan mogelijk hinder ondervinden van het langzaam rijdend landbouwverkeer van het loonwerkbedrijf. In het buitengebied is veel minder verkeer dan op een (druk) bedrijventerrein, waardoor in het buitengebied veel minder hinder wordt ondervonden van het landbouwverkeer. Tevens behoort het beeld van rijdend landbouwverkeer bij het beeld van het buitengebied. In het buitengebied wordt hiervan minder hinder ondervonden omdat men hier het landbouwverkeer verwacht. Gezien de verbondenheid van een loonwerkbedrijf aan het buitengebied en de mogelijke verkeershinder die dit zal veroorzaken wanneer sprake is van vestiging op een bedrijventerrein is het behoud van de huidige locatie de meest logische keuze.
Ten slotte heeft het loonwerkbedrijf van de initiatiefnemer een akkerbouwtak als nevenactiviteit. Gezien de akkerbouwactiviteiten plaatsvinden op de omliggende landbouwgronden is verplaatsing naar een bedrijventerrein niet efficiënt. Door verplaatsing zouden meer verkeersbewegingen over de openbare weg noodzakelijk zijn, omdat de initiatiefnemer dan van een locatie op het bedrijventerrein naar zijn akkerbouwpercelen zou moeten rijden. In de huidige situatie vinden voor deze tak nauwelijks verkeersbewegingen met landbouwmaterieel op de openbare weg plaats, omdat de percelen met akkerbouwgrond grotendeels direct bereikbaar zijn vanaf de bedrijfslocatie. Hiermee is vestiging op een bedrijventerrein niet efficiënt voor de bedrijfsvoering en zal dit mogelijk alleen maar leiden tot meer hinder aan de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat, gezien de aard van de werkzaamheden en de verbondenheid daarvan aan het buitengebied, dat de werkzaamheden niet concurreren met de voorzieningen in de kernen en dat deze bijdragen aan de kwaliteit van het landelijk gebied. Verder is vestiging op een bedrijventerrein niet goed mogelijk. Hiermee past de wijziging binnen de afwegingskaders betreffende het behoud van de balans.
Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Dit vindt met name plaats door op de locatie zelf te voorzien in kwaliteitsverbeterende maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn voorzien in landschappelijke elementen, sloop van overtollige bebouwing, aanleg van natuur, herstellen of opwaarderen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en/of structuren of de aanleg van recreatieve paden.
Het uitgangspunt voor kwaliteitsverbetering is het “Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant” dat in samenwerking met de provincie en de gemeenten in deze regio is opgesteld.
Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant" (paragraaf 3.3.4) en de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is met de ontwikkeling sprake van een investering in de ruimtelijke kwaliteit alsmede een goede landschappelijke inpassing. Hiermee is sprake van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in het afwegingskader ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit.
De uitvoering van de landschappelijke inpassing zoals voorgesteld in het landschappelijk inrichtingsplan wordt geborgd door een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit plan (artikel 3.2.3) en door middel van een aparte overeenkomst die wordt gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente.
Per initiatief moet nader onderzocht worden welke gevolgen de ontwikkeling heeft op de leefomgeving in brede zin. Hierbij dient onderzoek plaats te vinden op ruimtelijke en milieutechnische aspecten. Daarnaast moet worden onderzocht op welke manier de ontwikkeling bij de omwonenden wordt ervaren.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is met de ontwikkeling geen sprake van een onevenredige milieuhinder. Er is daarmee geen sprake van een milieuhinderlijke functie.
De ontwikkeling is reeds besproken met de omwonenden. Zij hebben allen aangegeven geen problemen te hebben met de ontwikkeling en wensen de initiatiefnemer veel succes met het uitvoeren van de plannen. Ten behoeve van het voorgenomen initiatief is een nieuwe dialoog met de omgeving gehouden waarin de plannen aan omwonenden zijn voorgelegd. Hiervan is verslag gemaakt (zie bijlage 3 van deze toelichting). Vanuit de dialoog met de omgeving zijn geen bezwaren naar voren gekomen.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen bestemmingswijziging past binnen de uitgangspunten uit het afwegingskader ten aanzien van de invloed op de kwaliteit van de leefomgeving.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk van de gemeente Moerdijk.
Gemeente Moerdijk heeft in samenwerking met de verschillende gemeenten in de regio West-Brabant en de provincie het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
In het afsprakenkader is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:
Bij de ontwikkeling is sprake van een wijziging van een agrarische bedrijfsbestemming naar een bestemming die de uitvoering van het ter plaatse gevestigde loonwerkbedrijf (agrarisch verwant bedrijf) mogelijk maakt. Volgens het afsprakenkader is dit aan te merken als een ontwikkeling in categorie 3.
Hierbij dient de investering in de ruimtelijke kwaliteit op basis van de bestemmingswinst te worden berekend. Hierbij dient 20% van de waardevermeerdering van de grond die de bestemmingswijziging met zich meebrengt te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Voor het bepalen van de waardevermeerdering van de grond wordt gebruik gemaakt van forfaitaire bedragen. Deze zijn als volgt:
Voor het deel van de locatie dat van agrarisch bebouwde grond wordt omgeschakeld naar een bedrijfsbestemming ten behoeve van een loonwerkbedrijf is sprake van een waardevermeerdering van de grond met € 20,- per m2.
Ter plaatse is een bouwstede toegekend. Hierbinnen mag binnen een denkbeeldig vlak van maximaal 1,5 hectare (waarbij de langste zijde niet meer dan 150 meter lang mag zijn) een agrarisch bedrijf zich ontwikkelen. In feite is dit vergelijkbaar met een bouwvlak van 1,5 hectare. In de huidige situatie is daarmee sprake van 1,5 hectare agrarische grond met bouwmogelijkheden. In de huidige situatie heeft de grond daarmee een waarde van € 375.000,- (€ 25,- x 15.000 m2).
Bij de ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een deel van de huidige bouwstede naar een bedrijfsbestemming voor een loonwerkbedrijf. Het gaat hierbij om ongeveer 0,8 hectare. De overige gronden zullen worden teruggebracht tot agrarisch onbebouwde grond. De waarde van de situatie na realisatie van het project is daarmee als volgt:
Totaal: € 395.000,- (360.000 + 35.000).
Er is bij de ontwikkeling daarmee sprake van een waardevermeerdering van € 20.000,- (395.000 - 375.000). Hiervan dient 20% te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent dat een investering van € 4.000,- nodig is.
Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin is aangegeven op welke wijze wordt voorzien in landschappelijke inpassing van het initiatief. Daarbij is een berekening gemaakt van de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit. Uit de berekening, welke onderdeel uitmaakt van het landschappelijk inrichtingsplan waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting, blijkt dat met de voorgenomen landschappelijke inpassing een investering in de ruimtelijke kwaliteit wordt gedaan van € 4.017,-. Dit is voldoende om aan de gestelde investeringseis van € 4.000,- te voldoen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de ontwikkeling kan worden voldaan aan hetgeen is opgenomen in het Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant van de gemeente Moerdijk in samenwerking met de andere gemeenten in de regio en de provincie Noord-Brabant.
De uitvoering van de landschappelijke inpassing zoals voorgesteld in het landschappelijk inrichtingsplan wordt geborgd door een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit plan (artikel 3.2.3) en door middel van een aparte overeenkomst die wordt gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente.
In augustus 2015 heeft de gemeente Moerdijk het Parkeerbeleid Moerdijk vastgesteld. Het parkeerbeleid betreft een actualisatie van het parkeerbeleidsplan 2010-2013 en bevat het beleid van de gemeente ten aanzien van parkeren, waarbij voor bepaalde ontwikkelingen parkeernormen worden gegeven.
Om te bepalen of er in een gebied voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, moet sprake zijn van een acceptabele parkeersituatie. Van een acceptabele parkeersituatie is sprake als de zoektijd naar een parkeerplaats beperkt blijft en voldoende parkeerplaatsen niet gebruikt worden, waardoor parkeerwisselingen kunnen worden opgevangen. Wanneer de zoektijd toeneemt, zal de bereikbaarheid van een locatie afnemen en de verkeersoverlast door zoekverkeer in de omgeving toenemen. De acceptabele parkeer-situatie vormt hiermee een kwaliteitsmaat voor de 'vol-ervaring' bij parkeerders.
Om ervoor te zorgen dat bij (ver)bouwplannen voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, is het toepassen van parkeernormen noodzakelijk. Op die manier wordt de extra parkeervraag ten gevolge van het (ver)bouwplan niet zonder meer afgewenteld op het bestaande openbare parkeeraanbod.
De gemeente Moerdijk heeft, in plaats van aan te sluiten bij de richtwaarden voor parkeernormen van het CROW, gekozen eigen parkeernormen vast te stellen. Hiermee is veel meer duidelijkheid ontstaan in de waardes die worden gehanteerd. De parkeernormen zijn nader uitgewerkt in de bij de nota Parkeerbeleid behorende nota Parkeernormen. Vanuit de Nota Parkeernormen geldt voor locaties buiten de bebouwde kom dat parkeren geheel op eigen terrein plaats moet vinden.
De in de nota Parkeernormen opgenomen parkeernormen zijn minimum normen. Dit betekent dat ten minste het aantal aangegeven parkeerplaatsen gerealiseerd moet worden. Niet voor alle functies zijn parkeernormen opgesteld. Alleen voor de veel voorkomende en voor Moerdijk specifieke functies zijn parkeernormen geformuleerd. Voor de overige functies worden de gemiddelde CROW-parkeerkencijfers als uitgangspunt gehanteerd.
Voor agrarisch aanverwante bedrijven en loonwerkbedrijven zijn geen concrete parkeernormen opgenomen. Voor loonwerkbedrijven moet daarom worden aangesloten bij de normen voor bezoekers extensieve en arbeidsextensieve bedrijven. Dit is echter meer een richtlijn voor bedrijven op een industrieterrein dan voor loonwerkbedrijven. Zeker op een bedrijf als dat van de initiatiefnemer, waarin de meeste werkzaamheden door de initiatiefnemer zelf worden uitgevoerd en slechts sprake is van een beperkte personele bezetting, sluit een parkeernorm voor dergelijke bedrijven wellicht niet altijd even goed aan. Bij het bedrijf van de initiatiefnemer zullen, naast de initiatiefnemer, nog maximaal 4 personen fulltime en 1 persoon slechts één dag per week als personeel werkzaam zijn (zie hiervoor ook de paragraaf "Parkeren", paragraaf 4.4.3). De initiatiefnemer heeft geen parkeervoorziening nodig bij het bedrijf omdat deze reeds bij de bedrijfswoning aanwezig is. Voor het personeel zijn daarom maximaal 5 parkeerplaatsen nodig.
Zoals reeds eerder omschreven zullen in de worst-case situatie maximaal 5 auto's op het bedrijf aanwezig zijn. Om rekening te houden met een mogelijke uitbreiding van de parkeerbehoefte in de toekomst is er daarom voor gekozen om 7 parkeerplaatsen feitelijk te realiseren.
Op het bedrijf is voldoende ruimte om te voorzien in de theoretische realisatie van nog veel meer parkeerplaatsen. Mocht het in de toekomst noodzakelijk zijn alsnog meerdere parkeerplaatsen aan te leggen dan zal daarvoor op eigen terrein voldoende ruimte zijn. Hiermee zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden.
De gemeente Moerdijk is bezig met een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. De onlangs vastgestelde Visie Buitengebied gemeente Moerdijk biedt hiervoor het afwegingskader. Het nieuwe bestemmingsplan heeft reeds als ontwerp ter inzage gelegen.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse van de locatie de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' toegekend. Om de locatie heen is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' van toepassing. Daarnaast zijn ter plaatse de aanduidingen 'geluidszone - industrie' en 'bouwstede' toegekend.
Uitsnede verbeelding voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Moerdijk.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Binnen deze bestemming is een (grondgebonden) agrarische bedrijfsvoering mogelijk. Het uitvoeren van een loonwerkbedrijf is als neventak mogelijk bij de agrarische bedrijfsvoering (tot maximaal 400 m2). Een loonwerkbedrijf is echter niet rechtstreeks als hoofdtak toegestaan. De als neventak uitgevoerde akkerbouwactiviteiten zijn wel rechtstreeks mogelijk binnen deze bestemming.
Net als in het huidige bestemmingsplan mag een agrarisch bedrijf zich binnen een bouwstede ontwikkelen tot een maximale oppervlakte van 1,5 hectare, waarbij eveneens geldt dat de langste zijde van het denkbeeldig rechthoekig bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan 150 meter. Bij de ontwikkeling is een uiteindelijk bouwvlak nodig van maximaal ongeveer 0,8 hectare. Dit past binnen de maximaal toegestane oppervlakte.
In het ontwerpbestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor omschakeling naar een agrarisch verwant bedrijf. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
" 3.6.3 Bedrijf - Agrarisch aanverwant
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming van de gronden met de bestemming 'Agrarisch' ter plaatse van het bouwvlak of de bouwstede, voor zover deze niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - groenblauwe mantel', te wijzigen in de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch aanverwant', indien is komen vast te staan dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Visie Buitengebied gemeente Moerdijk" kan met de ontwikkeling worden voldaan aan de uitgangspunten uit de Visie Buitengebied gemeente Moerdijk.
Er is momenteel ongeveer 1.600 m2 aan bebouwing aanwezig. Dit past binnen de maximaal toegestane 2.500 m2 die kan worden omgeschakeld. Er is daarmee geen sprake van overtollige bebouwing.
Momenteel is sprake van stalling van machines in de buitenlucht. Om dit te verhelpen is sprake van een nieuw te bouwen loods en wasplaats. Na realisatie van het project zal geen sprake meer zijn van opslag of stalling in de buitenlucht.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het Landschap in de regio West-Brabant" (paragraaf 3.3.4) en de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is sprake van een goede landschappelijke inpassing.
De oppervlakte van het bouwvlak zal ongeveer 0,8 hectare bedragen. Dit past binnen de maximaal toegestane oppervlakte.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zullen met de ontwikkeling geen functies worden geschaad.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) zal met de ontwikkeling sprake zijn van parkeren op eigen terrein.
De ontwikkeling past daarmee binnen de wijzigingsbevoegdheid uit het ontwerpbestemmingsplan. Omdat het ontwerpbestemmingsplan nog geen eenduidig geldend toetsingskader is bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kan hieraan echter nog geen toepassing worden gegeven. Om deze reden is het noodzakelijk het bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de ontwikkeling is sprake van het positief bestemmen van een loonwerkbedrijf. Ten aanzien van een loonwerkbedrijf (van meer dan 500 m2) zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:
Daarnaast worden ter plaatse, bij wijze van nevenactiviteit, akkerbouwactiviteiten uitgevoerd. Voor deze activiteiten gelden de volgende richtafstanden:
Het dichtstbijzijnd gevoelig (de burgerwoning aan de Schansdijk 7) object bevindt zich op een afstand van ongeveer 100 meter (gemeten van geplande nieuwe loods tot het bestemmingsvlak van de betreffende burgerwoning). Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Vanuit de visie voor het buitengebied van de gemeente Moerdijk mag in feite alleen sprake zijn van een ontwikkeling in milieucategorie 2. Een loonwerkbedrijf met een oppervlakte van meer dan 500 m2, waarvan in onderhavige situatie sprake is, wordt gezien als een ontwikkeling in milieucategorie 3.1. In de visie voor het buitengebied van de gemeente Moerdijk is echter ook opgenomen dat een ontwikkeling in een hogere milieucategorie dan milieucategorie 2 voorstelbaar is, mits de ontwikkeling, gelet op de aard en invloed op de omgeving, vergelijkbaar is met een ontwikkeling in milieucategorie 2.
De onderbouwing hiervan kan gebaseerd worden op de specifieke werkwijze, bijzondere verschijningsvorm of toetsing aan de milieuaspecten uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
In de VNG handreiking zijn alle activiteiten met een richtafstand voor geluid van meer dan 30 meter aangemerkt als een activiteit in een milieucategorie hoger dan 2. Omdat bij een loonwerkbedrijf sprake kan zijn van geluidsoverlast door de verkeersbewegingen met (zwaar) landbouwmaterieel is voor geluid bij een loonwerkbedrijf met een grotere omvang dan 500 m2 een grotere richtafstand opgenomen. Alleen op basis van het aspect geluid is sprake van een ontwikkeling in een hogere milieucategorie. Voor het overige zijn de werkzaamheden gelijk aan die bij een activiteit in milieucategorie 2.
Bij het bedrijf van de initiatiefnemer worden werkzaamheden grotendeels uitgevoerd voor akkerbouwbedrijven in de omgeving. De verkeersbewegingen die met de werkzaamheden worden gemaakt zijn daarmee in feite ten behoeve van de akkerbouw. Het verschil is dat bij akkerbouwbedrijven de werkzaamheden op het eigen land plaatsvinden en bij loonwerkzaamheden de werkzaamheden op het land van anderen plaatsvinden. Daarnaast is bij een loonwerkbedrijf vaak meer personeel in dienst dan bij een akkerbouwbedrijf en is bij een loonwerkbedrijf vaak meer materieel aanwezig.
De grootste belasting ten aanzien van geluid zal bij het loonwerkbedrijf ontstaan door de verkeersbewegingen met het (soms zware) landbouwmaterieel. De initiatiefnemer wordt echter voornamelijk aangenomen voor meerdaagse klussen (vaak ook in het buitenland). Hierbij zal het landbouwmaterieel (en vaak ook het personeel dat de landbouwmachines bestuurt) op de locatie waar het meerdaagse werk wordt uitgevoerd blijven tot de werkzaamheden zijn afgerond. Er is daarmee dus geen sprake van dagelijkse vervoersbewegingen van de machines op en neer van het bedrijf naar de locatie en andersom. Dit heeft als gevolg dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie met zwaar landbouwmaterieel zich sterk beperkt. Ondanks dat meer materieel aanwezig is dan bij een doorsnee akkerbouwbedrijf zijn de verkeersbewegingen beperkt omdat het materieel zich grotendeels niet op de bedrijfslocatie van de initiatiefnemer bevindt. Bij de bedrijfsvoering na realisatie van het project zal (jaarrond beschouwd) sprake zijn van gemiddeld gezien 4 vervoersbewegingen met landbouwmachines per dag die het bedrijf verlaten of, na een meerdaagse klus, terugkomen. In de oogstperiode zal dit aantal wat hoger liggen, maar daar staat tegenover dat in de winterperiode nagenoeg geen verkeersbewegingen plaatsvinden. Daarnaast zal sprake zijn van ongeveer 1 vrachtwagen per week voor brandstof en zal sprake zijn van gemiddeld 2 machines per week die op het bedrijf van de initiatiefnemer worden gerepareerd. Het aantal vervoersbewegingen als gevolg van de bedrijfsvoering van de initiatiefnemer is daarmee beperkt, waarmee de activiteiten niet zullen leiden tot een onevenredig grote geluidsbelasting aan de omgeving. Daarnaast is de locatie op grote afstand van gevoelige objecten gelegen, waarmee ook geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidsbelasting op de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de ter plaatse uitgevoerde activiteiten vergelijkbaar zijn met de belasting van activiteiten in milieucategorie 2.
Naast de verkeersbewegingen als gevolg van de bedrijfsactiviteiten is sprake van woon-werkverkeer van het personeel dat in dienst is. Bij het bedrijf van de initiatiefnemer zijn 4 fulltime werknemers in dienst en 1 werknemer die voor één dag in de week op het bedrijf werkzaam is. Dit resulteert in gemiddeld 8 en maximaal 10 vervoersbewegingen voor woon-werkverkeer per dag. Gezien dit met personenvervoer plaatsvindt zal de geluidsbelasting hiervan echter beperkt zijn. Daarnaast wonen de werknemers op het bedrijf van de initiatiefnemer relatief dichtbij het bedrijf en bij mooi weer zullen zij op de fiets naar het werk komen. In de praktijk zal het gemiddeld aantal verkeersbewegingen voor woon-werkverkeer daarmee lager liggen. De geluidsbelasting vanwege het woon-werkverkeer zal daarmee slechts een beperkte belasting hebben op de omgeving en is derhalve vergelijkbaar met een activiteit in milieucategorie 2.
Ten slotte vinden ter plaatse akkerbouwactiviteiten als neventak bij het loonwerkbedrijf plaats. Akkerbouwbedrijven zijn aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 2. De werkzaamheden van het bedrijf zijn daarmee vergelijkbaar met die van een inrichting met milieucategorie 2.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de ontwikkeling is sprake van het positief bestemmen van een loonwerkbedrijf met akkerbouwactiviteiten als nevenactiviteit. Een loonwerkbedrijf en akkerbouwactiviteiten veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Daarnaast worden geen dieren gehouden. Hiermee zal de ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof (PM10) en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijn stof zal met de ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Feitelijk is bij de ontwikkeling geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Echter, omdat sprake is van een bestemmingswijziging, moet de volledige bedrijfssituatie worden beschouwd. Voor de totale bedrijfssituatie na realisatie van het project zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), in de worst-case situatie totaal gemiddeld 5 per dag met vrachtverkeer en 10 per dag met personenverkeer bedragen. Deze verkeersbewegingen hebben een uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Als de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van verkeersbewegingen lager is dan 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) dan is sprake van een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van fijn stof en stikstofoxiden (een NIBM-ontwikkeling).
Met behulp van de rekentool van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu is berekend wat de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen is. Zoals te zien in de volgende afbeelding is de uitstoot aanzienlijk lager dan 1,2 µg/m3 waarmee sprake is van een NIBM-ontwikkeling.
Tabel resultaten uitstoot fijn stof en stikstofoxiden bij aantal verkeersbewegingen per dag.
Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.
Gezien sprake is van een NIBM-ontwikkeling zal geen sprake zijn van een onevenredige uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Hiermee zal ten aanzien van de luchtkwaliteit geen sprake zijn van belemmeringen voor de ontwikkeling.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties.
Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het project niet in onevenredige mate toenemen. Er zal (jaarrond gezien) sprake zijn van gemiddeld in totaal 15 verkeersbewegingen per dag, waarvan ongeveer 5 met vrachtverkeer en/of (zwaar) landbouwmaterieel. Het aantal verkeersbewegingen met zwaar verkeer is daarmee beperkt en zal daarom niet leiden tot een onevenredige geluidshinder.
Daarnaast is de afstand tot het dichtstbijzijnd gevoelig object (de woning aan de Schansdijk 7) dusdanig groot (ongeveer 100 meter) dat hiervan geen onevenredige geluidshinder zal worden ondervonden.
De locatie is gelegen in de geluidszone van het industrieterrein De Koekoek. Binnen deze geluidszone is de bouw van nieuwe woningen (waaronder begrepen de splitsing van panden in meerdere woningen) niet toegestaan. Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe woningen en/of het splitsen van een pand in meerdere woningen. De ligging binnen de geluidszone van het industrieterrein zal daarmee niet leiden tot verdere beperkingen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.
Hiermee zal de ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van oprichting van een Bevi inrichting en/of ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De ontwikkeling voorziet in het positief bestemmen van een loonwerkbedrijf met als nevenactiviteit het uitvoeren van akkerbouwactiviteiten. Vanuit de C-lijst en D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Een loonwerkbedrijf is niet in de C-lijst en/of D-lijst opgenomen. Akkerbouw is eveneens niet in de C-lijst en/of D-lijst opgenomen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van overschrijding van een van de drempelwaarden uit de C-lijst en/of D-lijst van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe
veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Hollands Diep) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,1 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de ontwikkeling geen sprake van een activiteit waarbij uitstoot van ammoniak plaatsvindt. Er is daarmee geen sprake van een toenemende depositie van ammoniak op de betreffende gebieden.
Bij de ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toenemende uitstoot van stikstofoxide (NOx) als gevolg van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de stikstofdepositie in de betreffende gebieden eveneens niet toenemen.
Gezien de ruime afstand tot de betreffende gebieden zullen de overige effecten zoals licht, geluid en trillingen op de betreffende gebieden niet leiden tot onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Gezien het voorgaande zullen met de ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit land- en akkerbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
De provincie Noord-Brabant heeft het NNN verwerkt in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en hier specifieke regels voor vastgesteld.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 194 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 22 juni 2017 heeft de gemeente Moerdijk de Erfgoedverordening Gemeente Moerdijk 2017 vastgesteld. De erfgoedverordening ziet toe op bescherming van monumenten, cultuurhistorische elementen en archeologische waarden in de gemeente.
In de erfgoedverordening zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van:
De locatie is niet aangemerkt als gemeentelijk monument, archeologisch monument en/of rijksmonument. De locatie is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.3), niet aangemerkt als cultuurhistorisch goed en/of gemeentelijke verzameling. De locatie is wel in een archeologisch gebied gelegen. Echter zal met de ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.3.2), geen sprake zijn van aantasting van (mogelijk voorkomende) archeologische waarden.
Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de erfgoedverordening van de gemeente Moerdijk.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Moerdijk voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Volgens de archeologische beleidskaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de locatie hoofdzakelijk gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Archeologisch beleidsadviesgebied 6'. Een klein deel van de locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Archeologisch beleidsadviesgebied 8' en ten slotte is over een deel van de locatie de aanduiding 'Archeologisch beleidsadviesgebied 5' gelegen.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Moerdijk.
In het beleidsadviesgebied 6 geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 250 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld. Voor beleidsadvies 5 is dit 100 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld. Voor beleidsadviesgebied 8 is dit 10.000 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld.
Bij de ontwikkeling is geen sprake van sloop van bebouwing. Wel zal bij de ontwikkeling een nieuwe loods worden opgericht van ongeveer 850 m2 op te richten. Daarnaast een wasplaats met vloeistofdichte vloer worden aangelegd.
De archeologische verwachtingsgebieden zijn vertaald in dubbelbestemmingen in het nieuwe (voorontwerp)bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Moerdijk. Zoals te zien in de volgende figuur zal de nieuwe loods grotendeels in het gebied dat is aangemerkt als beleidsadviesgebied 6 plaatsvinden. Een deel van de loods zal in het gebied dat is aangemerkt als beleidsadviesgebied 5 worden gerealiseerd. In het gebied dat is aangemerkt als beleidsadviesgebied 8 zullen geen ontwikkelingen plaatsvinden.
Uitsnede kaart voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Moerdijk met nieuw te bouwen loods.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl; Bouwbedrijf Vrolijk B.V.; DLV Advies.
Er zal bij de ontwikkeling sprake zijn van een ontwikkeling van meer dan 100 m2 in het gebied dat is aangemerkt als beleidsadviesgebied 5 en van meer dan 250 m2 binnen het gebied dat is aangemerkt als beleidsadviesgebied 6. Indien sprake is van een ontwikkeling met een diepte van meer dan 50 cm onder maaiveld dan zou nader archeologisch onderzoek nodig zijn.
In 1980 zijn ter plaatse de woning en de eerste bedrijfsloods gebouwd. De woning is destijds verhoogd op een kunstmatige terp aangelegd vanwege de verlaagde ligging van de locatie. ook de grond onder de eerste loods is met ongeveer 50 centimeter verhoogd. In 1983 is sprake geweest van een ruilverkaveling waarbij de gronden drastisch zijn aangepakt. Er is toen veel grond met bulldozers verschoven naar de locatie, omdat dit het laagst gelegen punt was in de polder. Door de problematiek met water zijn de gronden destijds met de aangevoerde grond met minimaal 50 centimeter verhoogd. Dit is over de gehele locatie gebeurd. Ter plaatse van de bestaande bebouwing, maar ook ter plaatse van de nieuwbouw. Ten tijde van de bouw van de woning en de werkzaamheden ten behoeve van de ruilverkaveling, waarbij het maaiveld is verhoogd, zijn foto's gemaakt, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
De wasplaats zal op het verhoogde maaiveld worden aangelegd. Deze zal dus niet op dieper dan 50 cm onder het oorspronkelijke maaiveld worden aangelegd. De loods zal niet worden onderkelderd, maar zal wel worden voorzien van een fundering. Deze wordt doorgaans vorstvrij aangelegd. Het is gebruikelijk een fundering, als deze vorstvrij wordt gelegd, op ongeveer 80 cm onder maaiveld aan te leggen. Omdat het maaiveld ter plaatse al met minimaal 50 cm is verhoogd zal de werkelijke diepte in relatie tot het oorspronkelijke maaiveld ongeveer 30 cm bedragen. Hiermee is geen sprake van een ontwikkeling die dieper zal gaan dan 50 cm onder het (oorspronkelijke) maaiveld.
In overleg met de gemeente is, om zeker te stellen dat met de ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad, alsnog een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Op basis daarvan wordt geadviseerd het plangebied vrij te geven van archeologische waarden. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende afbeelding zijn ter plaatse van de locatie geen cultuurhistorische elementen aanwezig. De locatie is nabij een cultuurhistorisch van belang zijnde geografische lijn van middelhoge waarde gelegen. Dit betreft de Havendijk en de Dikkendijk. Beide wegen en daarmee lijnen, zullen met de ontwikkeling niet worden geschaad.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De gemeente heeft, naast de provinciale kaart, een eigen kaart met cultuurhistorische waarden opgesteld. Zoals te zien in de volgende afbeelding is de locatie vanuit de gemeentelijke kaart met cultuurhistorische waarden niet gelegen in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Wel is nabij de locatie volgens de kaart een molen gelegen.
Uitsnede gemeentelijke kaart cultuurhistorische waarden.
Bron: Gemeente Moerdijk.
Als de luchtfoto wordt bekeken dan is nabij de locatie geen molen gelegen. Ook in de toelichting van de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente is geen vermelding gemaakt van een molen nabij de Schansdijk. Er wordt vermelding gemaakt van een voormalige molen, maar deze was gelegen nabij een terrein van een toenmalige suikerfabriek. Dit is echter een locatie nabij de Blokweg en de Achterdijk en niet nabij de Schansdijk.
Gezien geen molen aanwezig is ter plaatse en volgens de toelichting bij de kaart ook geen molen aanwezig is geweest zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van (de biotoop van) een molen.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Schansdijk. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een agrarische bedrijfsbestemming naar een bestemming die de uitvoering van het ter plaatse gevestigde loonwerkbedrijf mogelijk maakt. Het loonwerkbedrijf is reeds geruime tijd (ongeveer 30 jaar) op deze locatie gevestigd. Feitelijk zal er aan het aantal verkeersbewegingen met de omschakeling niets veranderen. De bedrijfsvoering blijft gelijk, alleen zal deze met de omschakeling positief worden bestemd. Omdat echter sprake is van een strijdigheid met het bestemmingsplan dient voor de verkeerssituatie echter te worden gekeken naar de huidige planologische situatie, zijnde een agrarisch bedrijf.
Binnen de huidige bestemming is (grondgebonden) agrarische bedrijfsvoering mogelijk. De mogelijke bedrijfsvormen hierbinnen zijn een grondgebonden veehouderij, paardenfokkerij, akker- en vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomkwekerij.
Een loonwerkbedrijf zal qua verkeersbewegingen het meest vergelijkbaar zijn met een akkerbouwbedrijf. Er zal bij een loonwerkbedrijf namelijk gebruik worden gemaakt van ongeveer dezelfde landbouwmachines als bij een akkerbouwbedrijf. Akkerbouwbedrijven hebben echter voornamelijk verkeersbewegingen ten behoeve van het eigen bedrijf en loonwerkbedrijven hebben voornamelijk verkeersbewegingen ten behoeve van werkzaamheden voor andere bedrijven. Daarnaast is bij een loonwerkbedrijf doorgaans meer (zwaar) landbouwmaterieel aanwezig dan bij een akkerbouwbedrijf.
De initiatiefnemer wordt echter voornamelijk aangenomen voor meerdaagse klussen (vaak ook in het buitenland). Hierbij zal het landbouwmaterieel (en vaak ook het personeel dat de landbouwmachines bestuurt) op de locatie waar het meerdaagse werk wordt uitgevoerd blijven tot de werkzaamheden zijn afgerond. Er is daarmee dus geen sprake van dagelijkse vervoersbewegingen van de machines op en neer van het bedrijf naar de locatie en andersom. Dit heeft als gevolg dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie met zwaar landbouwmaterieel zich sterk beperkt. Ondanks dat meer materieel aanwezig is dan bij een doorsnee akkerbouwbedrijf zijn de verkeersbewegingen beperkt omdat het materieel zich grotendeels niet op de bedrijfslocatie van de initiatiefnemer bevindt.
Bij de bedrijfsvoering na realisatie van het project zal (jaarrond beschouwd) sprake zijn van gemiddeld het volgende aantal verkeersbewegingen:
Totaal gezien kan het aantal verkeersbewegingen per dag gemiddeld (jaarrond beschouwd) worden gesteld op ongeveer 15 per dag, waarvan ongeveer 10 met personenvervoer en ongeveer 5 met vrachtverkeer en/of (zwaar) landbouwmaterieel.
In de praktijk zal het aantal verkeersbewegingen in de oogstperiode iets hoger liggen. Daar staat dan tegenover dat in de winterperiode er nagenoeg geen sprake zal zijn van vervoersbewegingen met landbouwmachines. Daarnaast wonen de werknemers op het bedrijf van de initiatiefnemer relatief dichtbij het bedrijf. Bij mooi weer komen de werknemers op het bedrijf dan vaak ook op de fiets, waarmee het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van woon-werkverkeer met personenauto's in de praktijk dan ook vaak lager is.
Het aantal verkeersbewegingen is met de ontwikkeling daarmee dan ook beperkt.
Omdat sprake is van meer verkeersbewegingen over de openbare weg dient te worden bekeken of deze wegen de capaciteit aankunnen. Aan de Schansdijk is, tot 2015, altijd de chemische fabriek Caldic gevestigd geweest. Toen deze fabriek nog in volle productie was, waren hier volop verkeersbewegingen met zwaar vrachtverkeer voor de noodzakelijke aan- en afvoer van de fabriek. Het ging daarbij vaak om zeer grote aantallen verkeersbewegingen met op drukke dagen wel 50 vrachtwagens per dag (dit zijn dus 100 verkeersbewegingen per dag, 50 voor de aankomst van de vrachtwagens en 50 voor vertrek van de vrachtwagens). De Schansdijk en de omliggende wegen hebben deze verkeersbewegingen altijd goed doorstaan, waarmee gesteld kan worden dat de omliggende wegen eveneens geschikt zijn voor de verkeersbewegingen als gevolg van de bedrijfsvoering, waarbij aanzienlijk minder verkeersbewegingen zijn dan bij de inmiddels gesloopte fabriek van Caldic.
Hiermee kan worden gesteld dat de Schansdijk en de omliggende wegen voldoende capaciteit hebben om de verkeersdruk vanuit de ontwikkeling te kunnen verwerken en verdragen. Daarnaast is geen sprake van een feitelijke toename van het aantal verkeersbewegingen.
De initiatiefnemer is woonachtig in de bedrijfswoning bij het bedrijf. De bedrijfswoning heeft eigen parkeervoorzieningen, waarmee voor de initiatiefnemer geen parkeergelegenheid op het bedrijf nodig is. Naast de initiatiefnemer zijn 4 personen fulltime werkzaam in het bedrijf en 1 persoon slechts één dag in de week. Deze personen komen, afhankelijk van het weer, met de fiets of met de auto naar het werk. Voor het personeel zijn daarmee maximaal 5 parkeerplaatsen nodig. In de praktijk zullen deze echter niet altijd allemaal worden benut.
Bij de ontwikkeling wordt op het eigen bedrijf voorzien in 7 parkeerplaatsen. Dit is ruim voldoende parkeergelegenheid voor het personeel dat werkzaam is op het bedrijf en voor enkele bezoekers en/of leveranciers die gebruik maken van parkeergelegenheid. Daarnaast biedt het erf voldoende verharding voor bezoekers en/of leveranciers om tijdelijk te parkeren in eventuele uitzonderlijke gevallen als alle parkeervoorzieningen zijn benut.
Hiermee wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid. De parkeervoorzieningen ten behoeve van de ontwikkeling zijn nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de ontwikkeling is opgesteld, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Bij de ontwikkeling is sprake van het positief bestemmen van de ter plaatse uitgevoerde loonwerkzaamheden.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
Vanuit het beleid van het waterschap geldt het volgende:
Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel van het waterschap toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m2, of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel van het waterschap toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m2 is geen extra compensatie nodig.
Bij de ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 1.000 m2 (ongeveer 850 m2 voor de nieuwe loods en ongeveer 150 m2 voor de nieuwe wasplaats). Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 2.000 m2 geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 2.000 m2 is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
De wasplaats zal worden voorzien van een vloeistofdichte vloer. Hiermee wordt het lekken van olie en/of andere mogelijke verontreinigende stoffen in de bodem voorkomen en zal geen sprake zijn van verontreiniging van het grondwater. Het spuitwater afkomstig van de wasplaats zal worden afgevoerd naar een biofilter. Vanuit het biofilter zal het gefilterde schone water worden afgevoerd naar een bergingsvoorziening. Een en ander is nader aangegeven in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals is opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Moerdijk. Daarnaast wordt tussen de gemeente en de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten waarin is geborgd dat de kosten voor de procedure voor de initiatiefnemer zijn en dat de landschappelijke inpassing zoals opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan dient te worden gerealiseerd en in stand gehouden.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Moerdijk en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de ontwikkeling heeft de initiatiefnemer een dialoog met omwonenden in de omgeving gevoerd. Daarbij zijn de omwonenden op de hoogte gesteld van de plannen van de initiatiefnemer en zijn zij in de gelegenheid gebracht hier op te reageren. De omwonenden hebben kennis genomen van de plannen en hebben aangegeven geen verdere opmerkingen te hebben. Als bewijs van de dialoog is een handtekeningenlijst toegevoegd. Voor de uitnodiging voor de dialoog met de omgeving en de handtekeningenlijst wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning of het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het Vergunning-, Toezicht- en handhavingsbeleid van de gemeente Moerdijk (het VTH-beleid), zoals vastgesteld op 2 januari 2017, vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
Daarnaast zijn in het voorliggende bestemmingsplan de volgende dubbelbestemmingen van toepassing:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).