direct naar inhoud van Artikel 4 Bedrijf - Windturbine
Plan: Windpark Oud Dintel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1709.155WindpOudDintel-0401

Artikel 4 Bedrijf - Windturbine

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Windturbine' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de opwekking van windenergie door middel van windturbines;
  • b. opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch': tevens voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 3.1;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'verkeer': tevens voor wegen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'water': uitsluitend een watergang;
  • f. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals nutsvoorzieningen en water.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

4.2.1 Aantal windturbines
  • a. het minimumaantal windturbines bedraagt ten minste het met de aanduiding 'mininumaantal windturbines' aangegeven aantal;
  • b. het maximumaantal windturbines bedraagt ten hoogste het met de aanduiding 'maximumaantal windturbines' aangegeven aantal.

4.2.2 Maatvoering windturbines
  • a. de minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding 'minimale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  • b. de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  • c. de rotordiameter van een windturbine bedraagt ten minste 82 m;
  • d. de rotordiameter van een windturbine bedraagt ten hoogste 101 m;
  • e. de tiphoogte van een windturbine bedraagt ten minste 140 m;
  • f. de tiphoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste 150 m;
  • g. een windturbine heeft 3 rotorbladen;
  • h. de rotordiameter, de bouwhoogte en de vormgeving van de windturbines dienen hetzelfde te zijn.

4.2.3 Opstelling en onderlinge afstand tussen windturbines
  • a. de draairichting van de windturbines is rechtsom gezien vanaf de zijde van de hub;
  • b. de afstand tussen de windturbines dient gelijk te zijn;
  • c. de afstand tussen de windturbines onderling bedraagt:
    • 1. indien 5 windturbines worden gebouwd: ten minste 370 m;
    • 2. indien 6 windturbines worden gebouwd: ten minste 295 m.

4.2.4 Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  • de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde bedraagt ten hoogste 4 m.

4.2.5 Toetsingskader defensieradar

Windturbines waarvoor na toetsing, verzorgd door de initiefnemer, aan het Toetsingskader defensieradar geen positief advies is ontvangen van het Ministerie van Defensie zijn niet toegestaan.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 4.2.5 voor het bouwen van windturbines met inachtneming van de volgende regels:

  • a. aangetoond is dat door dit type windturbine op basis van het Toetsingskader defensieradar geen onaanvaardbare radarverstoring plaatsvindt;
  • b. alvorens omgevingsvergunning te verlenen wint het bevoegd gezag positief advies over radarverstoring in bij het Ministerie van Defensie.

4.4 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de maximale rotordiameter van windturbines in verband met de gewenste uniformiteit binnen de Windparken Dintel en de mogelijke landschappelijke effecten.

4.5 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten geldt dat dit gebruik niet mag leiden tot een verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid vande windturbines.

4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.6.1 Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van de dagrecreatie in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen en parkeerplaatsen;
  • b. het vellen en rooien van houtgewas ten behoeve van randbeplanting in agrarische bouwpercelen;
  • c. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen;
  • d. het verlagen van de bodem en het afgraven van gronden, tenzij daarvoor een vergunning krachtens de Ontgrondingswet is vereist, en het egaliseren van gronden.

4.6.2 Uitzondering op het aanlegverbod

Het verbod van lid 4.6.1 is niet van toepassing voor:

  • a. werkzaamheden in het kader van bestemmingen zoals genoemd in het lid 4.1 en bijbehorende functies;
  • b. andere werken, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
  • c. het aanleggen van verhardingen ten behoeve van in- en uitritten;
  • d. andere werken die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning.

4.6.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
  • a. een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.6.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering van het andere werk, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen;
  • b. bij de afweging als bedoeld in sub a wordt in ieder geval betrokken het bepaalde in lid 4.1.