direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herontwikkeling locatie De Valk Soerendonk
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Initiatiefnemer Vlassak is voornemens om op de locatie aan Dorpsstraat 36 in Soerendonk woningbouw te ontwikkelen. Het initiatief bestaat uit de realisatie van 32 woningen op een deels braakliggend terrein en deels bestaande bouw.

De voorgenomen ontwikkeling is niet passend binnen het vigerende bestemmingsplan. Ten behoeve van de ontwikkeling moet daarom een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld. Voorliggend plan betreft het bestemmingsplan ten behoeve van de gewenste woningbouwontwikkeling aan de Dorpsstraat 36 te Soerendonk. Middels dit bestemmingsplan wordt op deze locatie de bouw van maximaal 32 woningen mogelijk gemaakt. In de hierna volgende paragrafen en hoofdstukken zullen de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende uitgangspunten en randvoorwaarden nader worden toegelicht.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Dorpsstraat in Soerendonk. Ten westen, oosten en zuiden van het plangebied zijn woningen gelegen. Ten noorden van het plangebied ligt een braakliggend terrein. Het plangebied betreft een voormalige horecagelegenheid met recreatieterrein. Het plangebied wordt via de Dorpsstraat ontsloten. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging plangebied (blauwe kader is plangebied)

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Ter plaatse van de beoogde ontwikkeling is het bestemmingsplan 'Kom Soerendonk' (vastgesteld op 13-12-2021) vigerend. Het plangebied heeft in dit bestemmingsplan de bestemmingen 'Recreatie', 'Verkeer – Verblijfgebied' en 'Horeca' met deels de functieaanduiding 'Wonen'. Tevens heeft het plangebied deels de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3' en deels de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 4'. Daarnaast is in het plangebied het bestemmingsplan 'Parapluherziening wonen' (vastgesteld op 17-11-2020).

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding Kom Soerendonk, Bron: Ruimtelijkeplannen.nl

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan ‘Herontwikkeling locatie De Valk Soerendonk' bestaat uit drie delen: een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting bevat de motivatie en verantwoording van de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Daarnaast zijn in de toelichting onder andere het vigerende beleid en diverse milieuaspecten beschreven.

In hoofdstuk 2 van deze toelichting wordt ingegaan op het relevante nationale, provinciale, regionale en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten. In hoofdstuk 5 wordt de juridische regeling toegelicht. Hoofdstuk 6 heeft betrekking op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter kan worden benut. Provincies en gemeenten krijgen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van het werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie). Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.

In de SVIR zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. In de realisatieparagraaf van de SVIR zijn per nationaal belang de instrumenten uitgewerkt die hiervoor worden ingezet. Eén van de belangrijkste instrumenten is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is de juridische vertaling van de kaderstellende uitspraken die in de SVIR zijn geformuleerd en bevat regels ter bescherming van de nationale belangen. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en bestemmingsplannen, zodat ze doorwerken tot het niveau van de lokale besluitvorming.

Toetsing en conclusie

De beoogde ontwikkeling is niet van nationaal belang. Verder heeft de beoogde ontwikkeling geen invloed op nationale belangen. De herontwikkeling is niet strijdig met de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

2.1.2 Nationale Omgevingsvisie

Toetsingskader

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 door de minister toegezonden aan de Tweede Kamer. De NOVI geeft richting aan de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Nederland tot 2050. De ruimte in Nederland is schaars en het maken van keuzes is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat Nederland over 30 jaar nog steeds een prettig, veilig en gezond land is om in te wonen, te werken en te recreëren. Het Rijk benadrukt dat gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk samen verantwoordelijk zijn voor de fysieke leefomgeving en streeft ernaar om opgaven als één overheid samen met de samenleving op te pakken. De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties en met meer regie vanuit het Rijk.

Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland in de komende jaren flink veranderen. De NOVI biedt een perspectief om deze opgaven op te pakken met oog voor de omgevingskwaliteit: het samenspel van ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Daarbij wordt telkens uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden. Sommige belangen overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en worden als nationaal belang gezien. In de NOVI zijn 21 nationale belangen benoemd. De NOVI richt zich op de ontwikkelingen waar meerdere nationale belangen en opgaven bij elkaar komen en waar keuzes moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.

Waar de opgaven vragen om een integrale benadering, komen deze samen in vier prioriteiten:

  • 1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. sterke en gezonde steden en regio’s;
  • 4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Om richting te geven aan het afwegingsproces en de omgevingsinclusieve benadering worden in het nationale omgevingsbeleid drie afwegingsprincipes gehanteerd:

  • 1. combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
  • 3. afwentelen wordt voorkomen

Op basis van de vier prioriteiten en de drie afwegingsprincipes zijn in de NOVI beleidskeuzes ge-maakt. Daarbij is ook aangegeven welke beleidskeuzes verder zullen worden uitgewerkt in pro-gramma’s.

Toetsings en conclusie

De NOVI is een omgevingsvisie op nationaal niveau en bevat geen concreet beleid dat direct van belang is voor dit bestemmingsplan.

2.1.3 Besluit en Regeling algemene regels ruimtelijke ordening

Toetsingskader

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de bijbehorende regeling (Rarro) vormen de juridische vertaling van de kaderstellende uitspraken die in de SVIR zijn geformuleerd en bevatten regels ter bescherming van de nationale belangen. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en bestemmingsplannen, zodat ze doorwerken tot het niveau van de lokale besluitvorming.

Toetsing en conclusie

Voor het plangebied gelden op grond van het Barro en de Rarro geen bijzondere regelingen waar rekening mee moet worden gehouden.

2.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

Toetsingskader

Sinds 2012 is in het Bro in artikel 3.1.6 een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden (de “ladder duurzame verstedelijking”). Sinds 2017 is de 'nieuwe' Ladder voor duurzame verstedelijking in werking getreden. De traditionele opeenvolgende treden van de Ladder zijn hierbij komen te vervallen. Deze

wijziging heeft als doel de regeling te vereenvoudigen, waarbij de effectiviteit van het instrument behouden moet blijven. Een onderzoek naar de behoefte heeft slechts tot doel na te gaan of een ruimtelijke ontwikkeling c.q. de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Concreet betekent dit dat met betrekking tot de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of economische gevolgen van die vestiging ruimtelijke effecten (bijv. leegstand) relevant zijn. Artikel 3.1.6. lid 2 van het Bro luidt als volgt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”

Dat betekent: eerst bepalen of een nieuwe ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft, vervolgens kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, en daarna analyseren of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt.

Toetsing

Behoefte

Regionale afspraken

De provincie Noord-Brabant stelde in het verleden jaarlijks de bouwopgave per regio vast. Deze verdeling is gebaseerd op de meest recente prognoses. In de Regionale Agenda Wonen wordt deze opgave jaarlijks geactualiseerd, vastgesteld en verdeeld binnen de verschillende sub-regio's. Cranendonck participeert in de sub-regio A2-gemeenten. Binnen de regio vindt de verdere afstemming van de aantallen en de programmering per gemeente plaats. Uitgangspunt hierbij is goed op elkaar afgestemde woningbouwplannen, in en een divers segment, afgestemd op de vraag per gemeente en op de regio als totaal, met circa 30% vrije ruimte voor toekomstige transformatieplannen. Jaarlijks worden plannen in mei regionaal uitgewisseld om het vervolgoverleg te kunnen voeren. Na actualisatie in 2017 is voor de periode tot 2025 regionaal afgestemd dat in de gemeente Cranendonck circa 700 woningen worden gerealiseerd. Voor de periode tot 2030 is bepaald dat in Cranendonck nog eens 115 woningen worden gerealiseerd. De regionaal afgestemde woningbouwopgave bedraagt daarmee 815 woningen in de periode 2016-2029. Op basis van cijfers van het CBS kan worden geconcludeerd dat de woningvoorraad in de gemeente Cranendonck is toegenomen met 365 woningen sinds vaststelling van de regionale afspraken. Er dienen in Cranendonck dus nog ruim 450 woningen te worden gerealiseerd conform de regionale woningbouwafspraken.

Woningbouwprogramma

Het uitvoeringsprogramma structuurvisie wordt jaarlijks geactualiseerd door de raad en ook dit plan is daarin opgenomen. zijn In voorliggend bestemmingsplan zijn maximaal 32 woningen voorzien. De extra woningen vallen onder de vrije ruimte van circa 30% voor toekomstige transformatieplannen op basis van de regionale afspraken. Vanwege de specifieke eigenschappen van de verschillende kernen in de gemeente is het gerechtvaardigd dat onderscheid wordt gemaakt in de specifieke behoefte per dorp. Het credo luidt dan ook 'de juiste woning op de juiste plek'. Er is dringend behoefte aan woningen voor met name starters en ouderen als gevolg van de lokale huishoudensontwikkeling. Dit plan voorziet in een bijdrage aan de invulling van de kwalitatieve behoefte.

Bestaand stedelijk gebied

De ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaand stedelijk gebied. Het plan is om het oude café en de achterliggende recreatie voorzieningen te slopen en te herontwikkelen. Hiermee wordt vrijkomend vastgoed en vrijkomend terrein herontwikkeld voor een nieuwe functie. Deze inbreidingsopgave sluit aan bij de gedachte voor duurzaam ruimtegebruik en voldoet daarmee aan het tweede afwegingscriterium van de Ladder.

Conclusie

Het plan voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Provinciale Staten hebben op 14 december 2018 de Brabantse Omgevingsvisie vastgesteld. De omgevingsvisie is opgesteld volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet (die naar verwachting in 2022 in werking treedt) en beschrijft de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. De provincie streeft in de omgevingsvisie naar het creëren van meerwaarde. Het handelen van de provincie is daarom gericht op het verknopen en verweven van opgaven en het zoeken naar synergie. Daarbij vindt de provincie het belangrijk om vanuit meerdere richtingen naar een ontwikkeling te kijken:

  • Een ‘diepe’ manier van kijken: niet alleen kijken naar effecten op de bovenste laag in het hier en nu, maar de dynamiek en randvoorwaarden betrekken die de onderste lagen meegeven. Kijken op verschillende schaalniveaus en actief benutten van de factor tijd. Hierbij ook kijken naar het verleden, de geschiedenis van de lagen op een plek.
  • Een ‘ronde’ manier van kijken: niet sectoraal kijken, maar combineren van opgaven en kansen zodat ontwikkelingen optimaal bijdragen aan een circulair, sterk en sociaal Brabant, waarin alle Brabanders zich prettig voelen. Kijken vanuit een gebiedsgerichte insteek, naar een balans tussen people, planet en profit.
  • Een ‘brede’ manier van kijken: niet kijken vanuit één gezichtspunt, maar het betrekken van veel partijen, met al hun gezichtspunten, meningen, wensen, ideeën en belangen.

In de omgevingsvisie zijn één basisopgave en vier hoofdopgaven benoemd. De basisopgave is het werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. De vier hoofdopgaven zijn:

  • werken aan de Brabantse energietransitie;
  • werken aan een klimaatproof Brabant;
  • werken aan Brabant als slimme netwerkstad;
  • werken aan een concurrerende, duurzame economie.

De omgevingsvisie gaat over de hele fysieke leefomgeving, heeft een integraal karakter en bevat geen sectorale beleidsdoelen. Concrete doelen voor bijvoorbeeld natuur, water, veiligheid, milieu, mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit staan nog in de bestaande plannen van de provincie, bijvoorbeeld in de Structuurvisie ruimtelijke ordening en het provinciale verkeers- en vervoersplan. De provincie is bezig met het afstemmen van het sectorale beleid op de omgevingsvisie. Dit betekent dat aan de hand van de drie manieren van kijken wordt beoordeeld welke waarden moten worden beschermd en hoe beleid kan worden vormgegeven. Het (sectorale) beleid wordt verder uitgewerkt in programma’s en de op te stellen omgevingsverordening. Hier wordt de komende periode aan gewerkt.

Toetsing en conclusie

De Omgevingsvisie bevat geen concrete beleidsvoornemens die rechtstreeks van toepassing zijn op dit bestemmingsplan. In dit plan is rekening gehouden met het sectorale beleid uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening (zie paragraaf 2.2.2) en de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (zie paragraaf 2.2.3).

2.2.2 Structuurvisie ruimtelijke ordening

Toetsingskader

De Structuurvisie ruimtelijke ordening (Svro) bevat de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Sinds de vaststelling van de Svro op 1 oktober 2010 zijn door Provinciale Staten diverse besluiten genomen die tot een verandering hebben geleid in de provinciale rol en sturing en het provinciaal beleid. In 2014 is daarom besloten om de Svro te actualiseren. Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2010 – partiële herziening 2014 in werking getreden.

De Svro gaat in op de ruimtelijke kwaliteiten van de provincie Noord-Brabant. Mens, markt en milieu zijn binnen de provincie in evenwicht. Daarom kiest de provincie in haar ruimtelijk beleid tot 2025 voor de verdere ontwikkeling van gevarieerde en aantrekkelijke woon-, werk- en leefmilieus en voor een kennisinnovatieve economie met als basis een klimaatbestendig en duurzaam Brabant. Het principe van behoud en ontwikkeling van het landschap is in de structuurvisie de ‘rode’ draad die de ruimtelijke ontwikkelingen stuurt. De provincie wil het contrastrijke Brabantse landschap herkenbaar houden en verder versterken. Daarom wordt ingezet op de ontwikkeling van robuuste landschappen, een beleefbaar landschap vanaf het hoofdwegennet en behoud en versterking van aanwezige landschapskwaliteiten. De ruimtelijke belangen en keuzes zijn geordend in vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Deze structuren zijn verder uitgewerkt in de Verordening ruimte.

Toetsing en conclusie

Op de structurenkaart van de Svro valt het plangebied volledig binnen de stedelijke structuur. Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wonen, werken en voorzieningen dienen op grond van de Svro in eerste instantie te worden opgevangen in de bestaande kernen en de gebieden die zijn aangewezen als 'zoekgebied verstedelijking'. De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen en werken. In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen) opgevangen. Er wordt terughoudend omgegaan met uitbreiding van het bestaand stedelijk gebied.

2.2.3 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Toetsingskader

Provinciale Staten hebben op 25 oktober 2019 de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov) vastgesteld. De Iov is in werking getreden op 5 november 2019 en bevat regels voor de fysieke leefomgeving. De regels hebben betrekking op ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, bodem en wegen. De Iov heeft de Verordening ruimte Noord-Brabant, de Provinciale milieuverordening, de Verordening natuurbescherming, de Verordening water, de Verordening ontgrondingen en de Verordening wegen vervangen. De Iov is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de regels uit de voorheen geldende verordeningen zijn gehandhaafd met het daarbij horende beschermingsniveau en dat er in beginsel geen beleidswijzigingen zijn doorgevoerd. Er zijn alleen inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien uit vastgesteld beleid, bijvoorbeeld uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant.

Rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven

In hoofdstuk 2 van de Iov staan rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven. Er gelden onder andere rechtstreeks werkende regels voor activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en stiltegebieden, voor activiteiten rond provinciale wegen, voor ontgrondingen en voor handelingen die te maken hebben met bepaalde beschermde dier- en plantensoorten. Ook voor het kappen van houtopstanden buiten de bebouwde kom en voor veehouderijen gelden rechtstreeks werkende regels.

Instructieregels voor gemeenten

In hoofdstuk 3 van de Iov zijn instructieregels voor gemeenten opgenomen. De instructieregels zijn overgenomen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant en gelden voor bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken. De regels zijn een doorvertaling van het provinciaal beleid uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Omgevingsvisie Noord-Brabant.

Werkingsgebieden

Alle regels van de Iov zijn gekoppeld aan werkingsgebieden die op de kaart van de verordening zijn weergegeven. Voor de toepassing van de regels in hoofdstuk 3 van de verordening is Brabant on-derverdeeld in drie werkingsgebieden: het Natuur Netwerk Brabant (NNB), het stedelijk gebied en het landelijk gebied. Daarnaast gelden voor een groot aantal regels specifieke werkingsgebieden, bijvoorbeeld voor de gebieden waar verstedelijking afweegbaar is, voor de ecologische verbin-dingszones en voor de gebieden waar extra beperkingen gelden voor veehouderijen.

Toetsing en conclusie

Soerendonk is in de Iov aangemerkt als stedelijk gebied (landelijke kern), zie figuur 2.1. Het plan past binnen de regionale woningbouwafspraken. In paragraaf 2.1.4 is de ontwikkeling getoetst aan de regionale behoefte. Hiermee kan worden geconcludeerd dat toepassing wordt gegeven aan duurzame stedelijke ontwikkeling. Voorliggend plan past binnen de regels van de Interim Omgevingsverordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0003.png"

Figuur 2.1 Uitsneden interim omgevingsverordening

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie Cranendonck 2024

Toetsingskader

De gemeenteraad heeft op 7 juli 2015 de Structuurvisie Cranendonck 2024 ‘Landelijke Klasse!’ vastgesteld. In de structuurvisie wordt het ruimtelijk wensbeeld voor Cranendonck tot en met het jaar 2024 beschreven. Aan de hand van de vijf thema’s van de Strategische Visie en het zesde nieuwe thema Ruimtelijke kwaliteiten zijn de ruimtelijke keuzes in themakaarten verwerkt. De structuurvisie bestaat uit drie delen:

  • de structuurvisie: deze geeft het ruimtelijke toekomstbeeld weer.
  • de uitvoeringsparagraaf: dit is de concrete doorvertaling van de structuurvisie. In de uitvoeringsparagraaf is beschreven welke projecten worden uitgevoerd en welke financiële middelen hiervoor beschikbaar zijn. Tevens is een planning opgenomen. De uitvoeringsparagraaf dient ieder jaar opnieuw te worden vastgesteld.
  • het bijlagenboek: in het bijlagenboek zijn alle beleidskaders op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau opgenomen. Tevens zijn documenten uit het proces, zoals de uitgebreide SWOT-analyse en de uitkomst van de rapporten, weergegeven in de bijlagen.

De structuurvisie is het hoofddocument voor alle ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente Cranendonck. De voornaamste doelen voor de structuurvisie zijn:

  • definiëren van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Cranendonck (2012 – 2024);
  • onderbouwen van de programmatische keuzes;
  • bieden van een overzichtelijk algemeen toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen;
  • doorvoeren van Rijks- en provinciaal beleid;
  • onderbouwen van het verhaal van bovenplanse kosten en/of bijdrage ruimtelijke ontwikkeling.

De integratiekaart Structuurvisie Cranendonck geeft het ruimtelijke beleid van de gemeente Cranendonck op hoofdlijnen weer. De integratiekaart sluit aan op het geschetste wensbeeld uit de Strategische Visie en geeft globaal de structuurvisie weer. Hierna wordt per thema de visie voor Soerendonk weergegeven.

  • Wonen en leven: Alle zes de kernen in de gemeente moete hun eigen karakter behouden en waar nodig versterken. In de kern Soerendonk is ruimte voor nieuwe kleinschalige particuliere ontwikkelingen. Iedere kern moet een hoogwaardig centrum, dorpshart of centrale ontmoetingsplek hebben. Om de sociale cohesie te versterken is in de kern Soerendonk het dorpshart versterkt/ontwikkeld. Het project 'Hart van Soerendonk' is hier een goed voorbeeld van. Een dorpshart heeft een kleine centrumfunctie waar een functiemenging is van wonen, werken, horeca, maar ook maatschappelijke- en zorgfuncties.

Toetsing en conclusie

Dit bestemmingsplan maakt een kleinschalige woningbouwontwikkeling mogelijk. Dit past binnen de kaders van de Structuurvisie Cranendonck 2024.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0004.png"

Figuur 2.2 Uitsnede integratiekaart Structuurvisie Cranendonck 2024

2.3.2 Woonvisie 2018 – 2030

Toetsingskader

De gemeenteraad heeft op 28 januari 2018 de Woonvisie 2018- 2030 vastgesteld. De woonvisie biedt een kader voor de verdere uitvoering van woningbouwplannen in de periode 2018-2030. De centrale ambities voor Cranendonck in de periode 2018-2030 zijn als volgt geformuleerd:

  • Wonen in Cranendonck is voor alle inwoners gezond, passend en goed.
  • De bestaande woningvoorraad is uitgangspunt voor de visie. Aandacht wordt gericht op

verbetering en transformatie van bestaande locaties naar kwaliteit en invulling die past

bij de vraag van de toekomst en inspeelt op stabilisatie van de behoefte.

  • Iedere toevoeging is een kwalitatieve, duurzame aanvulling op de segmenten in een

specifieke kern of het buitengebied.

Actualisatie Woonvisie

Op 25 april 2023 heeft de gemeenteraad de 'Actualisatie Woonvisie Gemeente Cranendonck' vastgesteld. Aanleiding is de gewijzigde woningmarkt. De woningnood is inmiddels erg hoog en het Rijk heeft weer de regie op de volkshuisvesting en woningbouw genomen. Dit is door vertaald in nationale prestatieafspraken en regionale woondeals. Daarmee moet de woningbouwproductie vergroot worden. Twee derde van de nieuwbouwwoningen moet vallen binnen het betaalbare segment: sociale huur, middeldure huur en betaalbare koop.

De ambities van het Rijk zijn doorvertaald in de actualisatie van de woonvisie. Er is een woningbouwprogramma opgenomen met percentages voor prijsklassen en woningtypen. Door de toename van het aantal kleinere en oudere huishoudens ontstaat namelijk een sterke behoefte aan appartementen, nultredenwoningen en andere kleinere woningtypen.

Doelgroepenverordening

Om te kunnen sturen op sociale koopwoningen, sociale huurwoningen en middeldure huurwoningen heeft de gemeenteraad in 2022 de Doelgroepenverordening Cranendonck 2022 vastgesteld. Hierin zijn de prijsgrenzen van deze woningen vastgelegd en is bepaald voor welke doelgroepen de woningen bedoeld zijn. De doelgroepen worden bepaald aan de hand van inkomensgrenzen. Ook regelt de verordening dat de verschillende categorieën woningen gedurende een bepaalde periode beschikbaar moeten blijven voor de daarvoor aangewezen doelgroepen. De Doelgroepenverordening heeft alleen betrekking op nieuwbouw en kan alleen worden toegepast als dat in het bestemmingsplan of exploitatieplan wordt vastgelegd.

Toetsing en conclusie

De woningbouw die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt past binnen de uitgangspunten van de Woonvisie 2018 – 2030 en de actualisatie..

2.3.3 Nota Duurzaamheid 2020-2024

Toetsingskader

De gemeenteraad heeft in december 2019 de Nota Duurzaamheid 2020-2024 vastgesteld. Het doel is dat de gemeente klimaatneutraal is in 2050, wat betekent dat de activiteiten in de gemeente geen negatieve invloed hebben op de leefomgeving. Als tussenstap gelden de doelstellingen ener-gieneutraal wonen in 2030 en een CO2-neutrale gemeentelijke organisatie in 2030.

De doelstelling is breed en is vertaald naar doelstellingen per thema. De thema’s zijn:

  • energietransitie;
  • materiaaltransitie;
  • klimaatadaptatie;
  • biodiversiteit;
  • schone leefomgeving;
  • duurzaam samen leven (welzijn).

In de nota duurzaamheid zijn naast doelstellingen ook concrete acties voor de komende jaren geformuleerd. De acties sluiten aan bij landelijke wet- en regelgeving en dragen voortvarend bij aan afspraken uit het klimaatakkoord van Parijs. Het zwaartepunt ligt de komende jaren vooral op de Regionale Energie Strategie (RES), energiebesparing, duurzame opwekking van energie en de warmtetransitie. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden ontwikkeld met het oog op de doelstellingen uit de nota. Dit betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen duurzaam en ten minste energieneutraal worden ingericht.

Toetsing en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaand bebouwd gebied, door herontwikkeling of invulling van open plekken. Daarmee is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. Nieuwe woningen worden op basis van de huidige wetgeving gasloos uitgevoerd.

2.3.4 Doelgroepenverordening 2022

Toetsingskader

In Cranendonck stijgt de vraag naar sociale koopwoningen, sociale huurwoningen en middelhuurwoningen. Met de doelgroepenverordening wordt gestuurd op deze woningcategorieën en de doelgroepen waarvoor deze bestemd zijn. Hiermee wordt voorkomen dat beleggers woningen opkopen. De doelgroepenverordening heeft enkel betrekking op nieuwbouwwoningen en kan alleen worden toegepast als dat in het bestemmingsplan (of exploitatieplan) wordt vastgesteld. In de doelgroepenverordening is uitgebreid beschreven welke eisen de wet stelt aan de verschillende categorieën.

Sociale huurwoningen

Dit zijn zelfstandige woningen met een minimum oppervlakte van 50 m2 en een maximale aanvangshuurprijs onder de huurtoeslaggrens: in 2023 is dat € 808,06. De woningen zijn bestemd voor huishoudens met een laag inkomen dat jaarlijks wettelijk wordt vastgesteld (de zogenaamde DAEB – norm). In 2023 is dat € 44.035,- voor eenpersoonshuishoudens en € 48.625,- voor meerpersoonshuishoudens. De woningen dienen 25 jaar voor deze doelgroep beschikbaar te blijven. Onder omstandigheden kan deze periode verkort worden.

Middeldure huurwoningen

Dit zijn zelfstandige woningen met een minimum oppervlakte van 60 m2. De aanvangshuur is minimaal de huurtoeslaggrens (€ 808,06 ) en maximaal € 1000 conform de Regionale Begrippenlijst Wonen van de Metropoolregio Eindhoven. Deze woningen zijn bestemd voor huishoudens met een maximaal inkomen van 1,5 x de DAEB – norm: in 2023 is dat €66.052,50 voor eenpersoonshuishoudens en € 72.938,- voor meerpersoonshuishoudens. De woningen dienen 15 jaar voor deze doelgroep beschikbaar te blijven, tenzij omstandigheden aanleiding zijn om de termijn te verkorten.

Sociale koopwoningen

Dit zijn zelfstandige woningen met een minimum oppervlakte van 50 m2. In de doelgroepenverordening is opgenomen dat indexering van de koopprijs voor sociale koopwoningen wordt gedaan aan de hand van de indexering voor prijsgrenzen koop zoals vastgesteld in de MRE begrippenlijst. Hierin is voor 2023 de indexering vastgesteld op 3,3%. De bedragen woden afgerond op €5.000. Dat betekend dat de koopprijs van €250.000,- (2022) naar €258.250,- gaat. Afgerond op €5.000,- is dat €260.000,- in 2023. De doelgroep voor sociale koopwoningen zijn huishoudens die starter op de koopwoningmarkt zijn en op het moment van de start van de inschrijfprocedure een inkomen hebben over het peiljaar van maximaal 1,25x de DAEB norm. Dat is in 2023:

  • € 55.044 voor een eenpersoonshuishouden
  • € 60.781 voor meerpersoonshuishouden

Toetsing en conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met de doelgroepenverordening 2022.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ontwikkelingen

3.1.1 Voormalige functies

Het plangebied bestond in de voormalige situatie uit een braakliggend terrein, een woning en een café, zie figuur 3.1. Het café en de woning lagen in het zuidoosten van het plangebied. Ten westen daarvan lag een verhard terrein, wat diende als parkeerterrein voor bezoekers. In het noorden van het plangebied lag een midgetgolfbaan.

Het gebied wordt ontsloten door de Dorpsstraat. Verkeer kon ten noorden van het café het plangebied binnenkomen en verlaten (zie oranje pijl in figuur 3.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0005.png"

Figuur 3.1 Voormalige functies

3.1.2 Toekomstige situatie

Onderhavig bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van maximaal 32 woningen mogelijk. De ontwikkeling bestaat uit verschillende woningtypen. In figuur 3.2 is de plantekening en het programma te zien. Het programma varieert van koopwoningen tot (sociale) huurwoningen. De ontwikkeling bestaat grotendeels uit nieuwbouw. In het bestaande pand dat in het zuidoosten van het plangebied ligt, worden 4 appartementen gebouwd. De overige woningen zijn nieuwbouw.

In het zuiden van het plangebied worden 3 parkeerterreinen aangelegd. Ten westen en oosten van het plein worden ook parkeerplaatsen voorzien. Enkele woningen zijn voorzien van eigen parkeerplaats. Het plan voorziet totaal in 59,5 parkeerplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0006.png"

Figuur 3.2 Plantekening en programma

3.2 Cultuurhistorie en archeologie

3.2.1 Cultuurhistorische waarden

Restaurant 'Zalen de Valk' dat in het plangebied gelegen is, is aangewezen als 'historische bouwkunst'. Delen van de gronden in het plangebied hebben een hoge historische stedenbouwwaarde. Andere gronden in het plangebied hebben hoge historische geografische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0007.png"

Figuur 3.3 uitsnede cultuurhistorische waardenkaart Cranendonck

3.2.2 Archeologische waarden

Toetsingskader

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch erfgoed wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond, die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. De uitgangspunten van de wet zijn:

  • Archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is.
  • Vroeg in de ruimtelijke ordening al rekening houden met archeologie. Initiatiefnemers tot ruimtelijke ontwikkelingen moeten in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt in een verplichting tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren.
  • Bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen. De kosten voor noodzakelijke archeologische werkzaamheden komen ten laste van de initiatiefnemer van de bodemverstorende activiteit.

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is aangegeven dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat de gemeente bevoegd gezag is. De gemeente Cranendonck heeft haar archeologisch beleid vastgelegd in het ‘Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente Cranendonck’ (29 mei 2012). Op basis van het beleidsplan worden in bestemmingsplannen voorwaarden gesteld aan omgevingsvergunningen met betrekking tot de activiteiten bouwen, aanleggen en slopen. Doel van het beleid is om archeologische waarden te beschermen, aangezien zij een bron van kennis van het verleden zijn.

De gemeente Cranendonck heeft een rijk en gevarieerd bodemarchief. Ondanks de omvangrijke erosie als gevolg van woningbouw en ontgrondingen, is er nog veel in de bodem bewaard. Cranendonck kent naast terreinen met een beschermde monumentenstatus ook een aantal terreinen met een vastgestelde archeologische waarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0008.png"

Figuur 3.4 Uitsnede archeologische beleidskaart

Binnen het grondgebied van Cranendonck worden op de waarden- en verwachtingenkaart daarnaast vier archeologische verwachtingszones onderscheiden op grond van de beredeneerde dichtheid aan archeologische sporen en vondsten. Uitgangspunten van het beleid zijn:

  • Eerste uitgangspunt is dat bekende archeologische en cultuurhistorische waarden zoveel mogelijk worden ontzien. In gebieden waar kans is op de aanwezigheid van belangrijke waarden, wordt hier vroegtijdig rekening mee gehouden, zodat bouwprojecten en dergelijke het erfgoed zo min mogelijk schaden.
  • Tweede uitgangspunt is dat archeologie geen belemmering mag zijn voor ontwikkeling en gebruik van de grond, om welke reden werkzaamheden wegens onvoldoende vooronderzoek ook niet vertraagd mogen worden door onverwachte vondsten.
  • Derde uitgangspunt is dat archeologisch onderzoek, waar dat kan, moet leiden tot kwaliteitsvolle beeldvorming en kennisvermeerdering over het verleden van de gemeente Cranendonck. Deze beeldvorming moet tevens toegankelijk zijn voor de inwoners/het publiek.

De bijbehorende beleidskaarten (archeologie respectievelijk cultuurhistorie) zijn afgeleid van de waarden- en verwachtingenkaarten, maar zijn qua kaartbeeld vereenvoudigd en geschematiseerd. De beleidskaarten worden vertaald op de verbeelding van bestemmingsplannen. Volgens de wettelijke verplichting wordt in bestemmingsplannen rekening gehouden met bekende en verwachte archeologische waarden.

Om tot een afgewogen beleid te komen zijn de archeologisch waardevolle gebieden in 7 categorieën verdeeld, waarvan de eerste die van de beschermde rijksmonumenten is. Voor werkzaamheden op deze plaatsen is altijd een vergunning krachtens de Erfgoedwet respectievelijk de Monumentenwet 1988 vereist. Voor de andere categorieën wordt in de planregels bij het bestemmingsplan een onderzoeksplicht vastgelegd, indien een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Of een onderzoeksplicht van toepassing is, verschilt per categorie. Per categorie zijn ondergrenzen voor de omvang en de diepte van de ingreep bepaald. Alleen voor de tweede categorie (na de rijksmonumenten), de gebieden van archeologische waarde, is voor de oppervlakte het wettelijk minimum van 100 m2 genomen. Projecten die over een groter oppervlak de bodem verstoren, zijn onderzoeksplichtig. De monumentenwet geeft geen minimum voor de verstoringsdiepte. Voor Cranendonck geldt over het algemeen geen onderzoeksplicht voor werkzaamheden die minder diep zijn dan 30 cm, of 50 cm in gebieden met een esdek of agrarische gebieden.

Voor de andere categorieën zijn de grenzen verruimd (respectievelijk 250, 500 of 2.500 m2 oppervlakte, respectievelijk 30/50 cm diepte). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste projecten geen onderzoeksplicht. Voor archeologie geldt de afweging dat in deze categorieën alleen grotere onderzoeken tot meerwaarde leiden. Kleinschaligere onderzoeken vormen een grote belasting voor alle betrokkenen en hebben buiten de gebieden van archeologische waarde weinig informatierendement. De dieptegrens van 30/50 cm is gekozen op basis van de gemiddelde diepteligging van archeologische waarden, zoals in de regio is aangetoond middels archeologisch onderzoek, in relatie tot het bestaande gebruik. Een grotere vrijstellingsdiepte zou het ongezien opofferen van mogelijke vindplaatsen betekenen. Voor het grootste deel van de gemeente geldt een algemene vrijstellingsdiepte van 30 dan wel 50 cm. Gebieden met een lage archeologische verwachting hebben een algehele vrijstelling, behalve voor bestemmingsplanwijzigingen met een oppervlak groter dan 2,5 hectare. Op de laatste categorie, de gebieden zonder archeologische verwachting, rusten geen planregels of beperkingen bij bodemingrepen. Bij toevalsvondsten geldt uiteraard wel de meldingsplicht uit de Erfgoedwet respectievelijk de Monumentenwet 1988. Het bovenstaande is doorvertaald in de regels en op de verbeelding van het bestemmingsplan.

Toetsing

In okotber - december 2021 is archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek d.m.v. boringen, uitgevoerd in het plangebied. Het volledige onderzoek is opgenomen als Bijlage 1 bij de toelichting. De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn hieronder beschreven.

Resultaten

De bodemprofielen bestonden uit matig-zwak siltig, uiterst fijn-matig fijn (dek)zand. Bij een boorpunt (van de in totaal acht boorpunten) werd er een hoge zwarte enkeerdgrond aangetroffen; bij twee andere boorpunten werden er laarpodzolgronden aangetroffen.

Bij de huidige bebouwing nabij de Dorpsstraat werd er baksteen in de ondergrond aangetroffen (tussen 60-73 cm beneden maaiveld; <27,6 m NAP), wat resten van woningen/gebouwen zouden kunnen zijn afkomstige uit de 18e-19e eeuw. Nabij deze locatie zal met de voorgenomen werkzaamheden de bodem tot ca. 0,9-1 m beneden maaiveld geroerd worden. De kans bestaat dat de aanwezige resten van woningen/gebouwen uit de 18e-19e eeuw hierbij geraakt/geroerd gaan worden. Gezien de locatie aan de Dorpsstraat kunnen er eventueel ook resten verwacht worden van bebouwing vanaf de late middeleeuwen.

Bij boorpunt 3 en 5 zijn direct onder de bouwvoor (Ap-horizont) intacte inspoelingshorizonten aangetroffen tussen ca. 40-57 cm beneden maaiveld. Dit betekent dat de bodem direct onder de bouwvoor (gedeeltelijk) intact is, en dat er in theorie archeologische vondsten en/of diepere grondsporen aanwezig kunnen zijn uit de periode paleolithicum tot en met het laat-neolithicum.

Bij boorpunt 6 werd er onder de Ap-horizont de C-horizont aangetroffen (ca. 95 cm beneden maaiveld; op ca. 26,6 m NAP). Direct onder een esdek, bovenin de C-horizont, kunnen archeologische sporen aanwezig zijn uit de middeleeuwen. Bij boorpunt 6 geldt er een lage verwachting voor archeologische vondsten en/of diepere grondsporen uit de periode paleolithicum tot en met het laat-neolithicum. Bij boorpunt 4, en binnen andere delen van het plangebied kunnen sporen van greppels/sloten aanwezig zijn die afkomstig zijn uit de middeleeuwen of nieuwe tijd.

Met name op de locaties waar een dunnere bouwvoor aanwezig is, en waar niet in toekomstig groen is voorzien, kunnen eventueel aanwezige archeologische vondsten en/of diepere grondsporen worden geroerd.

Advies

Geadviseerd wordt om archeologisch onderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek uit te laten voeren, zie figuur 3.5.

  • op de locaties nabij de Dorpsstraat (waar volgens de kadastrale kaart uit 1811-1832 woningen/gebouwen hebben gestaan) waar de huidige bebouwing wordt gesloopt en/of waar wegen en parkeerplaatsen worden aangelegd (ca. 630 m2);
  • en op de locaties binnen de rest van het plangebied waar toekomstige woningen, wegen en parkeerterreinen worden aangelegd (ca. 4.400 m2).

Om de archeologische waarden te borgen is er in het bestemmingsplan een archeologische dubbelbestemming opgenomen, te weten: Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0009.png"

Figuur 3.5 De locaties waar archeologisch vervolgonderzoek wordt aanbevolen in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (paars en oranje).

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Planologische en milieuhygiënische aspecten

4.1 Bodem

Toetsingskader

In het geval van nieuwe ontwikkelingen dient in het kader van het bestemmingsplan te worden beoordeeld of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie. Uitgangspunt is dat minimaal historisch onderzoek dient plaats te vinden bij nieuwe ontwikkelingen. Indien er sprake is van een verdachte locatie, moet het historisch onderzoek worden aangevuld met een verkennend bodemonderzoek conform de geldende norm. Op moment van schrijven geldt daarvoor de NEN 5740. Bodemonderzoek geeft de kwaliteit van de bodem op een bepaald moment weer. Een bodemonderzoek heeft standaard een geldigheidsduur van vijf jaar, zolang er geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden op de locatie. Een bodemonderzoek jonger dan twee jaar is zondermeer geldig.

Toetsing

In het kader van dit bestemmingsplan is in oktober 2021 een bodemonderzoek uitgevoerd. De volledige rapporten zijn opgenomen als Bijlage 2 en Bijlage 3 bij dit bestemmingsplan. Hieronder zijn de belangrijkste resultaten samengevat.

Met de onderzoeksstrategie voor “onverdachte locaties” werden 21 boringen op het perceel verricht. Hiervan zijn monsters van de bovengrond genomen. Vijf van de boringen zijn doorgezet tot 2,0 m-mv. Zintuiglijk werden geen afwijkingen in samenstelling, geur en / of kleur geconstateerd in de grondmonsters. Vervolgens zijn zes mengmonsters samengesteld, te weten vier van de bovengrond en twee van de ondergrond. Ook zijn een week eerder twee peilbuizen geplaatst, waaruit watermonsters werden genomen. De grondwaterspiegel werd op ca. 2 meter minus maaiveld aangetroffen.

Na analyse van de grondmonsters en de grondwatermonsters bleek dat :

  • in de bovengrond de achtergrondwaarden (AW) voor cadmium of zink worden overschreden;
  • in de ondergrond de AW van de onderzoeksparameters niet worden overschreden;
  • het grondwater licht verontreinigd is met barium, cadmium en zink.

De verontreinigingen met zware metalen in een gedeelte van de bovengrond en het grondwater zijn te relateren aan de regionale problematiek met betrekking tot zware metalen in de bodem. Gezien de gehalten is geen nader onderzoek noodzakelijk.

De hergebruiksmogelijkheden voor de grond, die eventueel vrijkomt bij toekomstige bouwactiviteiten, kunnen, indicatief gezien, als multifunctioneel toepasbaar worden beschouwd. Hergebruik dient te geschieden conform het Besluit bodemkwaliteit en het beleid van de gemeente Cranendonck.

Indien grondwater wordt onttrokken dient voldaan te worden aan het Besluit lozen buiten inrichtingen. Bij de eventuele aanleg van bodemenergiesystemen dient rekening gehouden te worden met verontreiniging in het grondwater.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen directe belemmeringen zijn tegen de voorgenomen woningbouwplannen uit oogpunt van de chemische bodemgesteldheid.

Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat voor een aanvraag omgevingsvergunning (categorie bouwen) conform de Bouwverordening gemeente Cranendonck, Artikel 2.1.5 bodemonderzoek, lid 5 een bodemonderzoek dient plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen en ter beoordeling te worden ingediend.

4.2 Water

Toetsingskader

Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap De Dommel.

Beleid Waterschap De Dommel

Waterbeheerprogramma 2022-2027  

Het water- en bodemsysteem is onontbeerlijk voor een gezonde en leefbare ruimtelijke inrichting van Noord-Brabant. Meer dan ooit is het belangrijk om rekening te houden met het concept van de lagenbenadering om een toekomstbestendige leefomgeving te waarborgen. Door klimaatverandering en ruimtelijke druk, staat immers de veerkracht van het water en bodemsysteem onder druk. De lagenbenadering beschrijft de ruimte in drie lagen. De eerste laag bestaat uit de fysieke ondergrond, het water- en bodemsysteem. De tweede laag bevat netwerken van infrastructuur met onder meer wegen, spoorlijnen en waterwegen. Tot slot de derde laag met de menselijke activiteiten zoals wonen, werken en recreëren en de fysieke neerslag daarvan. Ruimtelijke planning en gebiedsontwikkeling is een proces waarin continu keuzes worden gemaakt. De lagenbenadering helpt in dit keuze- en afwegingsproces en dient als kwaliteitskader voor alle (ruimtelijke) plannen. Elke laag draagt bij aan de ontwikkeling. De lagenbenadering betekent wel dat een onderliggende laag voorwaarden stelt aan andere lagen. Zeker vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zijn veerkracht en omkeerbaarheid van ingrepen belangrijke gegevenheden.

Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Waterschap De Dommel met de 'watertransitie'; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in ons hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.

Waterschap De Dommel hanteert drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:

  • Elke druppel vasthouden en infiltreren waar deze valt
  • Functies passen zich aan het bodem- en watersysteem aan
  • Wat schoon is moet schoon blijven

Het waterschap moet zich, nog meer dan voorheen, aanpassen aan de veranderende leefomgeving en op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan gaan we oplossingen vinden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe we dit gaan bereiken. Meer dan voorheen gaan we daarbij:

  • Van beekdalgericht naar gebiedsgericht; onze aandacht gaat naast het beekdal ook uit naar de flanken, de hoge zandruggen en bebouwd gebied.
  • Van sectoraal naar integraal; samen met overheden en gebiedspartners maken we keuzes over meerdere opgaven in een gebied.
  • Van water afvoeren naar elke druppel telt; maximaal water conserveren, minder grondwater gebruiken en slimmer sturen.

Keur Waterschap De Dommel 2015

In de 'Keur Waterschap De Dommel 2015' staan regels (met name geboden en verboden) die het waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Ook zijn er regels voor het onderhoud van sloten, beken en andere waterlopen om de waterafvoer in dit oppervlaktewater te waarborgen. Daarnaast kent de Keur beleidsregels voor het beschermen van bepaalde deelgebieden met elk een eigen beschermingsbeleid. Het gaat hierbij om beschermde gebieden waterhuishouding, beekdalen en attentiegebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met waterbelangen.

Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet op grond van de keur hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. De aanvrager/initiatiefnemer moet daarom voldoende compenserende maatregelen nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Uitgangspunt hierbij vormt de voorkeurstrits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. In geval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening noodzakelijk die het water tijdelijk bergt.

In de Keur is aangegeven dat neerslag, afkomstig van toename verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, die direct tot afvoer naar een (keur)waterlichaam komt, verplicht gecompenseerd dient te worden middels de aanleg van waterbergende voorzieningen. Het waterschap verleent in enkele gevallen vrijstelling van deze verplichting. Dit wordt gedaan indien:

  • De toename van verhard oppervlak maximaal 500 m² bedraagt, of;
  • De toename van verhard oppervlak tussen 500 m² en 10.000 m² bedraagt en middels de rekenregels afdoende compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, of;
  • Het af te koppelen verhard oppervlak maximaal 10.000 m² bedraagt, of;
  • Er binnen het plangebied andere hydraulische afspraken gelden (bv. met de gemeente)

Indien een voorziening nodig is, dan bedraagt de maximale toegestane afvoer uit een voorziening 2 l/s/ha bij een neerslagsituatie van 60 mm. Groene (vegetatie)daken gelden hierbij niet als verhard oppervlak. Bij meer dan 10.000 m² toename nieuw verhard oppervlak of het afkoppelen van 10.000 m² bestaand verhard oppervlak is altijd een voorziening noodzakelijk volgens de geldende beleidsregels van het waterschap.

De rekenregel voor minimale compensatie luidt: 
Benodigde compensatie (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06 (in m) 

 De gevoeligheidsfactor is in principe 1. Mits de doorlatendheid van de bodem in bepaalde gebieden een lagere gevoeligheidsfactor toe staat.  

De compensatie dient dan wel aan de volgende eisen te voldoen: 

  • De bodem van de voorziening ligt boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG); 
  • De afvoer uit de voorziening vindt plaats via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben; 
  • Daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om beschadiging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. 

Hydrologisch neutraal bouwen

Hydrologisch neutraal bouwen is opgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar dit voor staat en welke maatregelen er nodig zijn om daaraan te kunnen voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.

Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.

Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.

Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewatersysteem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die ervoor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.

Rijksbeleid

Waterwet

In 2009 is de Waterwet in werking getreden. Deze wet regelt het beheer van oppervlakte- en grondwater en is gericht op de samenhang met de ruimtelijke ordening. De wet kent een vergunningstelsel (watervergunning).

Omgevingswet 2024

Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking. In de Omgevingswet wordt de leefomgeving op een andere manier benaderd dan voorheen, waarbij wordt ingezet op een duurzame economische structuur met borging van de kwaliteit en veiligheid daarvan. In de Omgevingswet worden de wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu natuur en water gebundeld. Deze wet regelt daarmee het beheer en de ontwikkeling met minder en overzichtelijke regels, meer ruimte voor initiatieven en lokaal maatwerk. Ingezet wordt op integraliteit, vertrouwen en participatie van alle belanghebbenden. De wet krijgt vorm in de omgevingsvisie, waarbij de huidige provinciale plannen komen te vervallen en worden geïntegreerd in deze visie. Wetgeving over de ruimtelijke ordening, zoals de Wro en de Waterwet worden vervangen door de Omgevingswet.

Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de watertoets

De watertoets is sinds 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen (waaronder bestemmingsplannen) die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer (bijv. gemeente of projectontwikkelaar) worden overlegd met de waterbeheerder.

In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies.

Nationaal Water Programma 2022-2027

De Waterwet vereist dat de Rijksoverheid eens per zes jaar een Nationaal Waterplan voor het nationale waterbeleid en een Beheer- en ontwikkelplan voor het beheer van de rijkswateren (Bprw) opstelt. 'In de geest' van de nieuwe Omgevingswet worden deze plannen nu al in samenhang beschreven in één Nationaal Waterprogramma voor beleid en beheer. Voor het waterbeleid is het Nationaal Water Programma 2022-2027 (NWP) een uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie. Voor wat de ruimtelijke aspecten betreft moet dit plan worden gezien als een structuurvisie en is het bindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem.

Het Nationaal Water Programma 2022-2027 (NWP) vervangt het Nationaal Waterplan 2016-2021, inclusief alle tussentijdse wijzigingen en het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (Brpw) 2016-2021. Het NWP beschrijft de hoofdlijnen en ambities van het nationale waterbeleid voor de periode 2022-2027: waterveiligheid, waterkwaliteit en klimaatadaptatie. Het beschrijft tevens de uitvoering daarvan en het beheer van de rijkswateren en rijksvaarwegen. De wateropgaven staan niet op zichzelf; een integrale aanpak met andere opgaven in de fysieke leefomgeving zoals de energietransitie, de woningbouw en de transitie landelijk gebied is noodzakelijk. Voor een integrale aanpak van de opgaven wordt het water- en bodemsysteem meegenomen als leidend principe.

Provinciaal beleid

Regionaal Water- en Bodemprogramma Noord-Brabant 2022-2027 

Het Regionaal Water en Bodem Programma (RWP) 2022-2027 is op 3 december 2021 door Provinciale Staten vastgesteld en op 22 december 2021 in werking getreden. Het is onderdeel van het planstelsel voor de wateropgaven in Nederland, samen met het Nationaal Water Programma en de waterbeheerprogramma's van de waterschappen. Doel van dit nieuwe RWP is: een klimaatadaptief Brabant met veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem. Een belangrijke rode draad in het programma is het herstellen van de systeemwerking. Het doel is niet alleen meer wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weten we beter en is het duidelijk geworden dat het roer om moet: we moeten zuinig zijn op ons water en de bodem, en het wateren bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden.

Wettelijke taken

De wettelijke taken op het gebied van milieu en water worden zorgvuldig uitgevoerd. Voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving binnen het omgevingsrecht besteedt de provincie de uitvoering van taken uit aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. De gemeente Eindhoven valt onder het werkgebied van de Omgevingsdienst Oost Brabant (ODZOB). Afstemming vindt plaats in het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht. De provincie bereid zich voor op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Integrale en gezamenlijke aanpak

Provincie en partners blijven samenwerken (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal). De provinciale rol hangt af van het onderwerp en van de onzekerheid die er is over doel en route. De provincie werkt waar mogelijk gebiedsgericht samen en dat moet uiteindelijk vanzelfsprekend worden. Daarbij worden alle belangen zoveel mogelijk meegenomen. De provincie nodigt de Brabantse partners (gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijven en maatschappelijke organisaties) uit om een gezamenlijke klimaatagenda voor Brabant op te stellen. De provincie heeft daarbij de rol van kennismakelaar en verbinder (integratie van projecten en uitrol van goede voorbeelden. In de klimaatagenda worden gezamenlijke ambities en maatregelen vastgelegd. Ook op Europees niveau blijft de provincie samenwerken aan de milieu- en wateropgaven.

Bij grote ruimtelijke en infrastructurele werken wordt gezocht naar oplossingen met minder milieueffecten, bijvoorbeeld door de hoogwaardige inzet van secundaire materialen. Groene inpassing krijgt veel aandacht. De gronden en provinciale wegen die bij de provincie in bezit zijn worden beheerd op een natuur- en milieuvriendelijke manier. De provincie brengt de duurzaamheidsaspecten van nieuwe grote projecten en programma's bij aanvang in beeld middels een duurzaamheidsscan.

De provincie gaat verder met het Programma DuurzaamDoor. Provincie en partners kijken samen wie welke rol kan oppakken bij het stimuleren van gedrag dat bijdraagt aan gezondheid, veiligheid en groene groei in relatie tot milieu en water.

Gemeentelijk beleid

Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP) Cranendonck (2021-2025)

In het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (2021-2025) staan de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied binnen de Gemeente Cranendonck. Het plan omvat activiteiten die erop gericht zijn enerzijds beheer en onderhoud uit te voeren en anderzijds de kwaliteit van het oppervlaktewater en het hydraulisch functioneren van het rioleringsstelsel te verbeteren.

Een belangrijk speerpunt van het vGRP is het inspelen op de klimaatverandering met extreme neerslag, lange perioden van droogte en hittestress. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de uitgangspunten, richtlijnen en ontwerpnormen uit het Klimaatvisie 2019 en de hierin genoemde beleidsregels.

Uitwerking hemelwater- en grondwaterzorgplicht

In de uitwerking van de hemelwaterzorgplicht is er onderscheid gemaakt in bestaand gebied en nieuw te ontwikkelen gebied. Op basis van keurregels zijn de navolgende activiteiten aangehouden:

  • 1. Uitbreidingen van woongebied aan de rand van woonkernen met een verhard oppervlak groter en kleiner dan 2.000 m2;
  • 2. Inbreidingen van woongebied (binnen de bebouwde kom) en wijziging van verhard oppervlak;
  • 3. Uitbouw van woningen binnen de bebouwde kom;
  • 4. Nieuwbouw of uitbouw van woningen buiten de bebouwde kom;
  • 5. Uitbreiding van bedrijventerreinen;
  • 6. Rioolvervanging, herinrichting openbare ruimte en wegrenovatie.

Uitbreidingen van woongebied

Onder een uitbreiding wordt verstaan een ruimtelijke ontwikkeling waarbij woningen worden gebouwd aan de grenzen van bestaande bebouwing. Als alternatief kan een projectontwikkelaar of particulier ook kiezen voor afvoer en verwerking van hemelwater van particuliere verhardingen op eigen terrein.

Dimensioneringsgrondslagen uitbreidingen woongebied

  • Ontwerp hemelwaterafvoer: bui 8.
  • Ontwerp compensatieberging: 30 mm indien de toename verhard oppervlak lager is dan 2.000m2. Zorgdragen voor een noodoverloop van de compensatieberging naar een laagte, watergang of regenwaterriool. Zorgdragen voor lediging van de voorziening in circa 24 uur.
  • Ontwerp compensatieberging: 60 mm* indien de toename verhard oppervlak hoger is dan 2.000m2. Zorgdragen voor een noodoverloop van de compensatieberging naar een laagte, watergang of regenwaterriool. Zorgdragen voor lediging van de voorziening in circa 24 uur

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0010.png"

Tabel 4.1 Ontwerp hemelwaterafvoer bij ontwikkeling

Voorwaardelijke verplichting waterberging

  • a. Het bouwen van nieuwe bouwwerken en/of aanleggen van nieuwe verhardingen met een (gezamenlijke) oppervlakte van meer dan 50 m3 is uitsluitend toegestaan indien op eigen terrein wordt voorzien in een voorziening voor de berging net een capaciteit van ten minste 3 m3 per 100 m2 bebouwd oppervlak.
  • b. Het bouwen van nieuwe bouwwerken en/of aanleggen van nieuwe verhardingen met een (gezamenlijke) oppervlakte van meer dan 500 m2 is uitsluitend toegestaan indien op eigen terrein wordt voorzien in een voorziening voor de berging van hemelwater met een capaciteit van ten minste 6 m3 per 100 m2 bebouwd oppervlak

Grondwaterzorgplicht

De gemeente streeft, ook bij een veranderend klimaat, naar het voorkomen van structureel nadelige gevolgen van afwijkende grondwaterstanden voor de aan de grond gegeven bestemming van een gebied. De gemeente streeft naar een grondwaterpeil dat voldoende diep is om structurele nadelige gevolgen door een te hoge grondwaterstand te voorkomen en voldoende hoog om droogteproblemen tegen te gaan. De Provincie Noord- Brabant, waterschap De Dommel, de gemeente Cranendonck en particulieren nemen daarbij de eigen verantwoordelijkheid.

 

Klimaatvisie en agenda 2019

In de klimaatvisie van de gemeente Cranendonck wordt aandacht besteedt aan klimaatadaptatie. De gemeente heeft vier thema's gedefinieerd om de effecten van klimaatverandering tegen te gaan, namelijk: hitte, droogte, wateroverlast en waterveiligheid.

Toetsing

Huidige situatie

Maaiveld

De maaiveldhoogte is bepaald op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN4, DTM). Het maaiveld binnen het plangebied bevindt zich gemiddeld op circa NAP +27,70 meter. het hoogste deel bevindt zich in het horecagebied (NAP +28,2 meter).

Geohydrologie en bodemopbouw

De ondergrond in de omgeving van het plangebeid bestaat voor de eerste 13 m-mv uit de formatie van Boxtel (BX). Er wordt een zandige eenheid met weinig zandige klei en grof zand en een spoor klei, veen en grind. De zandlaag heeft een doorlatendheid (k-waarde) tussen 5,0 en 10,0 meters per dag. Onder de formatie van Boxtel pakket wordt een zandige eenheid aangetroffen vanaf ca. 13 m-mv tot ca. 53 m-mv, bestaande uit grof en midden zand. Volgens het REGIS 2 model wordt de horizontale doorlatendheid geschat tussen 25 en 50 m/d.

Grondwater

In de omgeving van het plangebied zijn verschillende peilbuizen aanwezig waarnee de grondwaterstanden worden waargenomen. Van de peilbuizen zijn in Menyanthes de grondwaterstatistieken (GxG) van het freatisch grondwater bepaald. Vanuit peilbuis B57E0698 blijkt dat de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) voor de periode 2015-2020 op NAP +27,0 meter (ca. 1,41 m-mv) ligt. De Gemiddelde Laagste Grondwaterstand (GLG) ligt op NAP +26,1 meter (ca. 2,30 m-mv).

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0011.png"

Figuur 4.1 Locatie van peilbuizen (rode stippen) (Bron: grondwatertools.nl)

Oppervlaktewater

Het plangebied ligt in eigendom van en in beheer bij het waterschap De Dommel. In de omgeving van het plangebied is op een aantal plaatsen oppervlaktewater aanwezig. De watergangen zijn geclassificeerd als A-water. Langs de noordgrens is een sloot aanwezig. Deze sloot afvoer op de A-watergang. Figuur 4.2 geeft het watersysteem weer op basis van de legger van het waterschap De Dommel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0012.png"

Figuur 4.2 Uitsnede legger oppervlakte waterlichamen (bron: legger oppervlaktewater, Waterschap De Dommel)

Riolering

Tijdens de realisatie van de watertoets, zijn geen gegevens bekend ten aanzien van het rioleringsstelsel in de directe omgeving van het plangebied.

Waterkering

Het plangebied bevindt zich niet naast een regionale of primaire waterkering (legger regionale keringen, waterschap De Dommel).

Wateroverlast

Volgens de stromingskaart uit de klimaatvisie van gemeente Cranendonck is er in het plangebied sprake van een zeer kleine kans op overstroming (water op straat). Het water op straat kan een waterdiepte van 10 cm bereiken, voornamelijk in perceel 3128 (zie figuur 4.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0013.png"

Figuur 4.3 Stromingskaart Gastel; Soerendonk; Maarheeze (Bron: Klimaatvisie Cranendonck)

Toekomstige situatie

Verharding

In de nieuwbouwwijk worden in totaal 32 woningen gerealiseerd. Het plangebied beslaat in totaal ca. 10.300 m2. Bij de ontwikkeling moet worden voldaan aan de eisen van het waterschap en de gemeente voor voldoende waterberging. Hiervoor is gekeken naar de hoeveelheid verhard en onverhard oppervlak. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een onverhard oppervlak van ca. 6.300 m2 (61% van het plangebied). Het plangebied is vor ca. 4.000 m2 verhard (39% van het totale plangebied).

In de nieuwe situatie bestaat het plangebied uit een verhard oppervlak van 7.680 m2 (74% van het totale plangebied). Het onverhard oppervlak in de toekomstige situatie bedraagt 2.699 m2 (26% van het totale plangebied). Met de ontwikkeling van het plangebied neemt het verharde oppervlak dus met 3.680 m2 toe ten opzichte van de huidige situatie.

In de tabel hieronder is het verschil tussen de huidige en toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0014.png"

Tabel 4.2 verhard oppervlakte balans huidige en toekomstige situatie

Wateropgave

Door de aanleg van verharding kan het hemelwater niet infiltreren maar stroomt versneld af naar nabijgelegen oppervlaktewater en/of riolering. Dit leidt tot een zwaardere belasting van het oppervlaktewatersysteem, dit kan wateroverlast tot gevolg hebben. Om dit te mitigeren dient extra waterberging te worden gerealiseerd.

Bij de ontwikkeling moet worden voldaan aan de eisen van het waterschap en de gemeente voor voldoende waterberging in relatie tot de hoeveelheid verhard oppervlak die aanwezig is en de effecten door klimaatverandering. Ter compensatie van de uitbreiding van het verhard oppervlak geldt een compensatieberging van 60 mm per m2 van de toename verhard en een afvoerfactor van 1.

In totaal moet er 221 m3 (3.680 m2 x 1 x 0.06 m) water worden geborgen om de toename van verharding te compenseren.

Hemelwaterbelasting

Aangezien er geen oppervlaktewater aanwezig is in de nabijheid van het plangebied, is het niet gewenst oppervlaktewater te realiseren. Het is wel wenselijk om water zoveel mogelijk vast te houden binnen het plangebied, om afwenteling op een aangrenzend watersysteem te voorkomen. Het stedenbouwkundige plan omvat het realiseren van een centrale infiltratievoorziening in de vorm van een wadi. De oppervlakte van de wadi is nog niet bekend.

Rekening houden met een waterdiepte van 0,4 en een minimaal talud van 1:3, is een minimale oppervlakte van ca. 650 m2 nodig om aan de wateropgave te voldoen. In het waterhuishoudingsplan moet het ontwerp van de wadi verder worden uitgewerkt, inclusief de ledigingstijd en hoe het regenwater de wadi's bereikt.

Ontwateringsdiepte

Om het risico op grondwateroverlast te beperken dient de ontwateringsdiepte voldoende te zijn. De ontwateringsdiepte is de afstand tussen de GHG en het straatpeil, het maaiveld en/of vloerpeil. De vereiste ontwateringsdiepte voor nieuwe gebouwen is 0,7 m.

Op basis van peilbuis B57E0698 blijkt dat de GHG voor de periode 2015-2020 op minimaal 1,4 m-mv ligt. De ontwateringsdiepte bij handhaving van huidig maaiveld is voldoende ten opzichte van de minimumvereiste ontwateringsdiepte in de toekomstige situatie. Daarom kan worden geconcludeerd dat er geen extra maatregelen ten behoeve van grondwateroverlast zijn benodigd, zoals verhoging van het vloerpeil of drainage.

Oppervlaktewater

In de huidige situatie is geen oppervlaktewater aanwezig ter plaatse van het plangebied of in de directe omgeving daarvan. Rekening houdend met de voorgestelde bergingsmaatregelen zijn er geen (eventuele) negatieve effecten als gevolg van versnelde afvoer door toename verharding te verwachten.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect water de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.3 Geluid

Toetsingskader

Geluidhinder kan ontstaan als gevolg van verschillende activiteiten. De Wet geluidhinder vormt het wettelijk kader voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en geluid afkomstig van geluidgezoneerde bedrijventerreinen. Voor Soerendonk is uitsluitend het aspect wegverkeerslawaai relevant. Op grond van de Wet geluidhinder hebben alle wegen, met uitzondering van 30 km/h-wegen en wegen die deel uitmaken van een woonerf, een onderzoekszone. Indien binnen de onderzoekszone van een weg nieuwe geluidgevoelige objecten (zoals woningen of scholen) worden gerealiseerd, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Wegen met een snelheidsregime van 30 km/h vallen buiten het regime van de Wet geluidhinder. Als geluidgevoelige objecten op korte afstand van een 30 km/h-weg worden gerealiseerd, kan het echter - met name bij drukkere wegen - uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn om de akoestische situatie in beeld te brengen.

In artikel 82 Wet geluidhinder zijn grenswaarden vermeld met betrekking tot nieuwe situaties. In de tabel hieronder is aangegeven welke geluidgrenswaarde op de plansituatie van toepassing zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0015.png"

Tabel 4.3 grenswaarden voor geluidgevoelige bestemmingen langs een bestaande weg

Toetsing

In oktober 2023 is akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting op de gevels van de geprojecteerde woningen, als gevolg van het verkeer op de gezoneerde wegen. Het betreft de wegen: de Dorpsstraat, Groenstraat, Damenweg, Goorstraat, de Moosten, en ‘t Schutje . Het volledige onderzoek is opgenomen als bijlage 5 bij dit bestemmingsplan. De resultaten van het onderzoek zijn hieronder samengevat.

Toets in het kader van de Wet geluidhinder

De geluidbelasting op de gevels van de beoogde wooneenheden (32) zijn getoetst aan de geluidbelasting afkomstig van de gezoneerde wegen in het kader van de Wet geluidhinder. Waar een overschrijding plaatsvindt zijn mogelijke geluidreducerende maatregelen onderzocht. In de afbeelding hieronder is het nieuwbouwplan met de 32 woningen gevisualsieerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0016.png"

Figuur 4.4 nieuwbouwplan Dorpsstraat 36 te Soerendonk (CB5, 14-07-2023)

Dorpsstraat

Uit de rekenresultaten blijkt dat er sprake is van een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als gevolg van het verkeer op de Dorpsstraat. De geluidbelasting bedraagt hier maximaal 62dB (inclusief aftrek ex artikel 110g). Het betreft de vier appartementen ter plaatse van de huidige Dorpsstraat 36 (A1 tot en met A4, figuur ..)

‘t Schutje

Uit de rekenresultaten blijkt dat er sprake is van een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als gevolg van het verkeer op ‘t Schutje. De geluidbelasting bedraagt hier maximaal 53 dB (inclusief aftrek ex artikel 110g). Het betreft de vijf grondgebonden woningen aan de westzijde van het plangebied (T1 tot en met T5, figuur ..).

Groenstraat, Goorstraat, Damenweg en de Moosten

Uit de rekenresultaten blijkt dat er geen sprake is van een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. Verdere toetsing of onderzoek is niet benodigd.

Mogelijke geluidreducerende maatregelen

Naar aanleiding van bovengenoemde overschrijdingen zijn geluidreducerende maatregelen onderzocht. Mogelijke maatregelen betreffen:

  • Een snelheidsverlaging van 50 km/uur tot 30 km/uur op de Dorpsstraat. Dit bewerkstelligt een geluidreductie van 3 tot 4 dB op de gevels van de woningen A1 tot en met A4. Vaststelling van hogere waarden is hiermee niet langer aan de orde, omdat de Dorpsstraat met een dergelijk snelheidsregime niet langer gezoneerd is. Wel dient beoordeeld te worden of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De hoogst berekende geluidbelasting ter plaatse van de geprojecteerde woningen bedraagt 58 dB (inclusief aftrek ex artikel 110g, naar analogie met de Wet geluidhinder).
  • Een bronmaatregel in de vorm van 36 m stille elementenverharding op de Dorpsstraat. Dit levert een geluidreductie van 1 tot 3 dB op de gevels van de woningen A1 tot en met A4. De hoogst berekende geluidbelasting bedraagt nog 60 dB inclusief aftrek ex artikel 110g, Wet geluidhinder.
  • Een bronmaatregel in de vorm van 87 m stille elementenverharding op ’t Schutje. Dit levert een geluidreductie van 5 tot 6 dB op ter plaatse van de gevels van de woningen T1 tot en met T5. De hoogst berekende geluidbelasting bedraagt nog 48 dB inclusief aftrek ex artikel 110g, Wet geluidhinder. Hiermee wordt de vaststelling van hogere waarden als gevolg van deze weg voorkomen.

Gezien de hoogte van de geluidbelasting op appartementen A1 tot en met A4 wordt geadviseerd een bronmaatregel op de Dorpsstraat in overweging te nemen. Gezien de bronmaatregel op ’t Schutje de vaststelling van hogere waarden als gevolg van deze weg voorkomt, wordt ook geadviseerd om deze maatregel in overweging te nemen.

Verzoek tot verlening van hogere waarden

Verlening van hogere waarden is nodig voor de Dorpsstraat indien de snelheidsverlaging (van 50 naar 30 km/uur) niet wordt toegepast. Voor ’t Schutje is hogere waarde nodig als de bronmaatregel in de vorm van 87 m stille elementenverharding niet wordt toegepast.

Hogere waarden Dorpsstraat en  ’t Schutje

Indien wordt gekozen voor een bronmaatregel in de vorm van geluidreducerende wegdekverharding op de Dorpsstraat en ’t Schutje vindt er een overschrijding plaats van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de appartementen A1 tot en met A4 als gevolg van de Dorpsstraat. Het bevoegd gezag dient een oordeel te vellen over de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting, en kan op basis hiervan hogere waarden vaststellen.

Na toepassing van een geluidreducerend wegdektype dienen de volgende hogere waarden te worden vastgesteld als gevolg van de Dorpsstraat:

  • Woning A1: 60 dB
  • Woning A2: 59 dB
  • Woning A3: 60 dB
  • Woning A4: 59 dB

Indien de voorgestelde maatregelen niet worden toegepast, dient het bevoegd gezag ook een oordeel te vellen over de geluidbelasting op de woningen aan de westzijde van het plangebied. Indien aanvaardbaar bevonden, dienen de volgende hogere waarden te worden vastgesteld:

Dorpsstraat:

  • Woning A1: 62 dB
  • Woning A2: 62 dB
  • Woning A3: 62 dB
  • Woning A4: 61 dB

’t Schutje:

  • Woning T1: 53 dB
  • Woning T2: 52 dB
  • Woning T3: 53 dB
  • Woning T4: 53 dB
  • Woning T5: 53 dB

De woningen beschikken in beide gevallen over een geluidluwe gevel. De hogere waarden voldoen daarmee aan gemeentelijk beleid, mits er met de indeling van de geprojecteerde woningen rekening wordt gehouden dat verblijfsruimtes zo veel mogelijk aan de geluidluwe zijde worden gerealiseerd.

Geluidwering van de gevel

Voor de nieuwe woningen waarvoor burgemeester en wethouders van de gemeente een hogere waarde vaststelt, dient met behulp van een gevelgeluidweringsonderzoek te worden aangetoond dat de karakteristieke gevelgeluidwering voldoet aan de wettelijke eisen die zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012. Het binnenmilieu wordt beschermd door de eisen opgelegd vanuit het Bouwbesluit voor nieuw te bouwen woningen. De karakteristieke gevelgeluidwering dient gelijk te zijn aan de geluidbelasting minus 33 dB. Dit kan worden bepaald met een onderzoek naar de geluidwering van de gevel.

Conclusie

Het aspect akoestiek vormt geen belemmering mits er geluid reducerende maatregelen worden getroffen en hogere waarden worden aangevraagd.

4.4 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’) bevat de regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit. In de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor diverse verontreinigende stoffen, waaronder stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat bestuursorganen bevoegdheden (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) mogen uitoefenen wanneer sprake is van één of meer van de volgende gevallen:

  • a. er is geen sprake van een (dreigende) overschrijding van de grenswaarden;
  • b. de concentratie van de desbetreffende stoffen in de buitenlucht verbetert of blijft tenminste gelijk;
  • c. het plan draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de concentratie van de desbetreffende stoffen in de buitenlucht;
  • d. de ontwikkeling is opgenomen in een vastgesteld programma, zoals het NationaalSamenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Niet in betekenende mate

Een nadere uitwerking van de regelgeving met betrekking tot het begrip ‘niet in betekende mate’ is vastgelegd in het ‘Besluit niet in betekende mate’ en de ‘Regeling niet in betekenende mate’. Als regel geldt dat projecten die minder dan 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10 bijdragen (3% van 40 µg/m3 oftewel 1,2 µg/m3) als ‘niet in betekenende mate’ kunnen worden aangemerkt. Voor deze projecten kan een toetsing aan de grenswaarden dus achterwege blijven. In de Regeling zijn categorieën van gevallen benoemd die in ieder geval als ‘niet in betekenende mate’ worden aangemerkt. Voor woningbouwlocaties geldt dat deze ‘niet in betekenende mate’ bijdragen als sprake is van minder dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg of minder dan 3.000 woningen bij twee gelijkwaardige ontsluitingswegen.

Besluit gevoelige bestemmingen

In aanvulling op de Wet milieubeheer en het ‘Besluit niet in betekenende mate’ geldt het Besluit gevoelige bestemmingen. Het Besluit gevoelige bestemmingen richt zich op de bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof en stikstofdioxide: met name kinderen en ouderen. Indien een ‘gevoelige bestemming’ (zoals een school, kinderdagverblijf of verzorgingstehuis) wordt gerealiseerd binnen de onderzoekszone van een rijksweg (300 meter vanaf de rand van de weg) of een provinciale weg (50 meter vanaf de rand van de weg) is altijd – ook als het initiatief ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt – een toetsing aan de grenswaarden nodig. Als blijkt dat er geen sprake is van een (dreigende) overschrijding van grenswaarden, mogen de ‘gevoelige objecten’ worden gerealiseerd binnen de onderzoekszone.

Toetsing

De voorgnomen ontwikkeling maakt maximaal 32 woningen mogelijk. Het aantal toe te voegen woningen is beperkt. De drempel voor 'niet in betekende mate' (1.500 respectievelijk 3.000 woningen) wordt bij lange na niet overschreden. De voorgenomen ontwikkeling draagt dus 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging. Daarnaast wordt met dit bestemmingsplan de realisatie van een 'gevoelige bestemming' niet mogelijk gemaakt. Het uitvoeren van een luchtkwaliteitsonderzoek is hierdoor niet nodig.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.5 Milieuzonering

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies (zoals woningen):

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Bij een gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd. In de onderstaande tabel worden de richtafstanden van de milieucategorieën ten opzichte van omgevingstype weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0017.png"

Tabel 4.4 Bedrijven en miliezonering richtafstanden

Toetsing

Het plangebied wordt gekenmerkt als gemengd gebied. Nabij het plangebied liggen twee percelen met de enkelbestemming 'bedrijf' (perceel 1 en 5 van figuur4.5). Hier zijn bedrijven in milieucategorie 1 en 2 toegestaan. De afstand tot deze bedrijven draagt 70 en 105 meter, zie figuur 4.5. Daarnaast liggen er een slagerij (2), cafetaria (3) en een restaurant (4) nabij het plangebied. Deze bedrijven hebben milieucategorie 1. Daarmee is op grond van de richtafstanden geen aanleiding om belemmeringen te verwachten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0018.png"

Figuur 4.5 locaties bestemming 'bedrijf' t.o.v. plangebied

Veehouderij

In de omgeving van het plangebied liggen meerdere intensieve veehouderijen. De dichtsbijzijnde ligt op ca. 500 meter afstand (zie figuur 4.6). De GGD adviseert (vanwege geur) om minimaal 250 meter afstand te houden tussen veehouderijen en een gevoelige functie (zoals wonen).

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0019.png"

Figuur 4.6 afstand veehouderij ten opzichte van plangebied

Conclusie

Het aspect Milieuzonering vormt geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.

4.6 Externe veiligheid

Toetsingskader

De wet- en regelgeving rondom externe veiligheid is gericht op de beperking en beheersing van de risico's vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen voor de omgeving. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen als op het transport ervan. Het uitgangspunt is dat burgers voor de veiligheid van hun omgeving mogen rekenen op een minimum beschermingsniveau (plaatsgebonden risico). Daarnaast moet de kans op een groot ongeluk met meerdere slachtoffers (groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicobron.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron, waarbij de 10-6/jaar contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin het overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen harde norm, maar een orientatiewaarde die bij de verantwoording moet worden betrokken.

Het beoordelingskader voor risicovolle inrichtingen wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Aanvullend zijn op grond van het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden geregeld die moeten worden aangehouden rond bepaalde inrichtingen die niet onder het Bevi vallen. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor buisleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Beleidsvisie externe veiligheid

Veilig wonen en het vestigen van risicovolle bedrijven of het vervoer van gevaarlijke stoffen gaan niet zomaar samen. Daarom is het ruimtelijk scheiden van dergelijke activiteiten noodzakelijk en wettelijk verplicht. De gemeentelijke beleidsvisie is bedoeld om duidelijkheid te geven aan burgers en bedrijven over hoe de gemeente omgaat met het ruimtelijk scheiden van risicovolle activiteiten en kwetsbare objecten. De visie geeft aan waar ontwikkelingen mogelijk zijn en onder welke voorwaarden.

Toetsing

Risicovolle inrichtingen

In het plangebied en in de omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen.

Transport gevaarlijke stoffen

Rondom het plangebied liggen geen wegen die deel uitmaken van het Basisnet weg. Wegen die zijn opgenomen in het Basisnet weg, waaronder de A2, liggen op zeer ruime afstand van het plangebied en zijn daarom niet relevant.

Busleidingen

In het plangebied liggen geen buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Ten noorden van Soerendonk ligt een brandstofleiding. olgens de risicokaart is voor deze K1-leiding sprake van een PR 10-6 contour van 12 meter aan weerszijden van deze leiding. De PR 10-6 contour reikt niet tot aan het plangebied. De omvang van het invloedsgebied van brandstofleidingen waardoor K1- brandstoffen worden vervoerd, is blijkens het Handboek buisleiding in bestemmingsplannen (ministerie van Infrastructuur en Milieu) zeer beperkt: het strekt zich uit tot maximaal enkele meters buiten de PR 10-6 contour als gevolg van het scenario plasbrand. Voor dichtheden tot 255 personen per hectare wordt het aantal van 10 slachtoffers niet gehaald en is dus geen sprake van een significant risico.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen beperking voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Flora en Fauna

Toetsingskader

De natuurwet- en regelgeving kent twee sporen, namelijk een soortgericht spoor en een gebiedsgericht spoor. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn beide sporen opgegaan in één wet, waarin zowel de soortbescherming als de bescherming van waardevolle natuurgebieden – waaronder Natura 2000-gebieden – is geregeld. Daarnaast is voor het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur) sprake van planologische bescherming via de provinciale Interim omgevingsverordening. Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot actuele natuurwetgeving. Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op beschermde natuurgebieden en/of flora en fauna. In dit kader is inzicht gewenst in de aanwezige natuurwaarden en de mogelijk daarmee samenhangende consequenties vanuit de actuele natuurwetgeving.

Toetsing

In november 2021 is in het kader van dit bestemmingsplan een natuurtoets uitgevoerd. Hieronder zijn de belangrijkste resultaten beschreven. De volledige natuurtoets is opgenomen als Bijlage 6.

Soortenbescherming

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • Algemene broedvogels (mogelijk nestplaatsen);
  • Vleermuizen (mogelijke vliegroutes en foerageergebied)
  • Konijn (zorgplicht)

In tabel 4.5 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0020.png"

Tabel 4.5 Overzicht conclusies en vervolgstappen soortbescherming.

Zorgplicht

In de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen. De zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.

Gebiedsbescherming

In het plangebied is geen NNB-gebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komen ook geen beschermde gebieden ( NNB of N2000-gebieden) voor binnen de invloedsfeer van het plangebied. Er is zowel van indirecte als directe aantasting van de NNB en de Natura 2000-gebieden dan ook geen sprake. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing.

Stikstof

Per 1 juli 2021 is het wetsvoorstel: “stikstofreductie en natuurverbetering” in werking getreden. In dit wetsvoorstel is een vrijstelling opgenomen voor bouwactiviteiten (art. 2.9a). Dit betekent dat voor projecten een ongelimiteerde vrijstelling geldt voor stikstofdepositie als gevolg van alle bouwactiviteiten tijdens de realisatiefase. Er geldt geen drempelwaarde en er hoeven ten behoeve van een natuurvergunningaanvraag (gebiedsbescherming) voor een project geen berekeningen en daarbij behorende beoordeling van de stikstofdepositie voor de realisatiefase meer plaats te vinden. Uitsluitend dienen de gevolgen van de stikstofdepositie tijdens de gebruiksfase in beeld te worden gebracht.

In het kader van de Wet natuurbescherming is nagegaan of het beoogde een toename in stikstofdepositie voorzien op nabijgelegen Natura 2000-gebieden en als gevolg daarvan significante gevolgen kan hebben op een Natura 2000-gebied. Daarbij is enkel emissie die volgt uit de gebruiksfase van belang. Het volledige onderzoek incl. AREIUS-berekeningen is opgenomen als Bijlage 7 bij de toelichting.

Uit de berekening voor de gebruiksfase blijkt dat de verkeersgeneratie als gevolg van het plan dat van en naar de locatie gaat rijden niet leidt tot een bijdrage van groter dan 0,00 mol N/ha/j op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Aanvullend is een berekening gedaan met rekenpunten op het Natura 2000-gebieden Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse Heide, Warmbeek en Wateringen en Hamonterheide, Hageven, Buitenheide, Stamprooierbroek en Mariahof over de grens in België. Ook hieruit blijkt dat er geen sprake is van een bijdrage van groter dan 0,00 mol N/ha/j.

De Raad van State heeft op 20 januari 2021 uitspraak gedaan over de onduidelijkheid over volledigheid van berekeningen met betrekking tot uitstoot van verkeer. In de standaard berekening in AERIUS wordt de stikstofuitstoot van verkeer op meer dan 5 km afstand van de weg niet meegenomen. In het geval van de herontwikkeling Dorpsstraat 36 Soerendonk worden in de gebruiksfase extra verkeersbewegingen geprojecteerd. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op c.a. 0,9 km afstand. Op dit gebied worden geen deposities >0,00 mol N/ha/j berekend. Hieruit valt af te leiden dat de depositie op gebieden op meer dan 5 km afstand geen depositiewaarden van >0,00 mol/ha/j te verwachten zijn.

Conclusie

Soortenbescherming

Het plan is uitvoerbaar mits:

  • werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd of maatregelen getroffen worden om verstoring van broedvogels te voorkomen;
  • de bomen ten zuiden van het plangebied (niet in het plangebied) behouden blijven;
  • voldoende zorg in acht wordt genomen voor de in het wild levende dieren en planten.

Gebiedsbescherming

(Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing.

Stiktof

Uit de met AERIUS Calculator uitgevoerde berekeningen blijkt dat geen stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/j plaatsvindt in nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. Er is daartoe geen sprake van een vergunningsplicht met betrekking tot de gebruiksfase.

4.8 Verkeer en parkeren

In het kader van dit bestemmingsplan is een verkeersmemo opgesteld. De volledige memo is opgenomen als bijlage 8 bij dit bestemmingsplan. Hieronder zijn de belangrijkste resultaten beschreven.

 

Parkeren

Het plan voorziet in 59,5 parkeerplaatsen, zie figuur 4.7. Dit is tevens ook de gemiddelde parkeernorm voor de ontwikkeling. Daarnaast is tussen de initiatiefnemer en de gemeente de afspraak gemaakt dat gebruik mag worden gemaakt van straatparkeren (p 39 t/m p 48). Dit zijn 9 parkeerplaatsen die zich buiten het plangebied bevinden. Hiermee bedraagt de totale parkeercapaciteit van de voorgenomen ontwikkeling 68,5 (59,5 + 9) parkeerplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPSRD6021-ONT1_0021.png"

Figuur 4.7 Plantekening incl. parkeerplaatsen

De toekomstige theoretisch parkeerbehoefte bedraagt 63 parkeerplaatsen (indien de maximale parkeernorm gehanteerd wordt en de minimale norm voor seniorenwoningen). Het plan voorziet in 68,5 parkeerplaatsen. Dit betekent dat er voldoende parkeerplaatsen zijn.

Verkeersgeneratie

De toekomstige theoretische verkeersgeneratie bedraagt 218 verplaatsingen per etmaal. In de huidige situatie zijn dit (theoretisch) 326 verplaatsingen per etmaal. De verkeersgeneratie neemt met 108 (326 – 218) verplaatsingen per etmaal af. Dit betekent dat in de toekomstige situatie minder verkeer over de omliggende wegen rijdt.

Conclusie

De verkeersgeneratie neemt in de toekomstige situatie af en er worden voldoende parkeerplaatsen in het plangebied voorzien. Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 M.e.r.-beoordeling

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, waardoor het opstellen van een milieueffectrapportage (m.e.r.) of het verrichten van een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht. Voor alle activiteiten zijn drempelwaarden opgenomen. Als een activiteit voorkomt in kolom 1 van de C- of D-lijst en de drempelwaarden uit kolom 2 worden overschreden, is een m.e.r. (onderdeel C) of een m.e.r.-beoordeling (onderdeel D) verplicht. Voor activiteiten die genoemd worden in onderdeel D, maar waarbij de drempelwaarde niet wordt overschreden, geldt de verplichting om na te gaan of tóch een m.e.r.-beoordeling (of een m.e.r.) moet worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag moet in zo'n geval nagaan of er sprake is van omstandigheden die - ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden - aanleiding geven voor het verrichten van een m.e.r.(beoordeling). De motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor de toets gelden echter geen vormvereisten, daarom wordt de term 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' gehanteerd.

Op 7 juli 2017 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. De wetswijziging heeft voor vormvrije m.e.r-beoordelingen geen inhoudelijke gevolgen, maar heeft wel een procedurele verandering tot gevolg. Het bevoegd gezag dient op grond van de wetswijziging namelijk voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpbesluit of ontwerpbestemmingsplan – net als bij 'formele' m.e.r.-beoordelingen - te besluiten of al dan niet een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Indien sprake is van een particuliere initiatiefnemer, dient deze een aanmeldnotitie in te dienen op basis waarvan het bevoegd gezag kan besluiten of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Indien het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is -waarvan in dit geval sprake is- geldt geen verplichting tot het opstellen van een aanmeldnotitie.

Activiteit en drempelwaarden

In artikel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is een categorie 'stedelijk ontwikkelingsproject' (D11.2) opgenomen. De aanleg van nieuwe woningbouwlocaties van enige omvang valt onder dit begrip. Op grond van het Besluit milieueffectrapportage dient voor de 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van maximaal 32 woningen en het plangebied heeft een omvang van circa 1,0 hectare. De voorgenomen activiteit blijft dus ruimschoots onder de drempel van 2.000 woningen en/of 100 hectare zoals opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage. De activiteit is dus niet m.e.r.-beoordelingsplichting. Omdat de activiteit voorkomt in kolom 1 van de D-lijst, dient wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden verricht.

Toetsing

Kenmerken van het project

Het plan voorziet in de sloop van een deel van de bestaande bebouwing. De locatie wordt herontwikkeld tot woningbouwlocatie. Het woningbouwproject voorziet in totaal maximaal 32 woningen, tuinen, openbaar groen, waterhuishoudkundige voorzieningen en parkeervoorzieningen. Er is verder geen sprake van cumulatie met andere projecten en de ontwikkeling heeft geen gevolgen voor natuurlijke hulpbronnen. Er wordt bijvoorbeeld geen grondwater onttrokken of grondstoffen in de omgeving gedolven. Er is geen sprake van de productie van afvalstoffen, anders dan regulier huishoudelijk afval.

Plaats van het project

Het plan wordt gerealiseerd op een reeds bebouwde locatie in de kern van Simpelveld. Het plangebied beslaat circa 1,0 hectare. De plangrenzen worden omgeven door bebouwd gebied. Gevoelige gebieden, waaronder het Natura 2000 gebied, zijn op ruim 3,5 kilometer afstand gelegen.

Kenmerken van het potentiële effect

De effecten van het project blijven, zoals ook blijkt uit de voorgaande paragrafen, vooral beperkt tot het plangebied en de directe omgeving daarvan. De effecten buiten de plangrenzen worden voornamelijk veroorzaakt door verkeer op de wegen rond het plangebied. De effecten zijn niet significant en de realisatie van het woningbouwplan stuit niet op bezwaren (zie de voorgaande aspecten). Er is zeker geen sprake van 'belangrijke nadelige' milieueffecten.

Conclusie

In het kader van het bestemmingsplan is in voldoende mate inzicht gekregen in de milieugevolgen van de ontwikkelingen. Gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de kenmerken van de effecten van het project, moet worden geconcludeerd dat het project niet leidt tot milieueffecten van dusdanige omvang dat sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige milieugevolgen'. Er is daarom geen aanleiding of noodzaak voor het doorlopen van een formele m.e.r.- beoordelingsprocedure of m.e.r.-procedure.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Plansystematiek

Het bestemmingsplan 'Herontwikkeling locatie De Valk Soerendonk' heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te bieden voor de bebouwing en het gebruik van de gronden binnen het plangebied. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Gestreefd is naar uniformering en standaardisering van bestemmingen en planregels.

De Wet ruimtelijke ordening biedt mogelijkheden voor het opstellen van verschillende bestemmingsplanvormen, van zeer gedetailleerd tot zeer globaal. In het kader van de landelijke uniformering en standaardisering voldoet het plan aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012). Voor de planregels is aansluiting gezocht bij de recent vastgestelde bestemmingsplannen 'Budel en Budel-Dorplein'.

5.2 Opzet van de regels

De bij dit plan behorende regels zijn opgenomen in 4 hoofdstukken:

  • hoofdstuk 1: Inleidende regels;
  • hoofdstuk 2: Bestemmingsregels;
  • hoofdstuk 3: Algemene regels;
  • hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels.

Deze hoofdstukindeling is conform de richtlijnen uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In hoofdstuk 1 worden ter voorkoming van interpretatieproblemen in de regels gebruikte begrippen nader verklaard. Ook wordt aangegeven op welke wijze in de regels gebruikte afmetingen moeten worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en voor welke doeleinden de in die bestemmingen opgenomen gronden en gebouwen mogen worden gebruikt. Daarnaast zijn per bestemming de bebouwingsmogelijkheden vermeld. In hoofdstuk 3 (Algemene regels) zijn de bepalingen opgenomen die betrekking hebben op meerdere bestemmingen. Hoofdstuk 4 bevat het overgangsrecht en de aanhalingstitel van het bestemmingsplan.

5.3 De bestemmingen

Artikel 3 Groen

De tot 'Groen' bestemde gronden zijn bedoeld voor groen, nuts- en speelvoorzieningen, kunstwerken en -objecten, geluidwerende voorzieningen, straatmeubilair, ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Er zijn nadere regels opgenomen voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied

De tot ‘Verkeer’ bestemde gronden zijn bedoeld voor voorzieningen voor verkeer en verblijf, parkeervoorzieningen, groen-, nuts- en speelvoorzieningen, kunstwerken en -objecten, geluidwerende voorzieningen, straatmeubilair, ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen, terrassen, (voorzieningen voor) ambulante detailhandel, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Er zijn nadere regels opgenomen voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 6 Wonen

De tot ‘Wonen’ bestemde gronden zijn bedoeld voor wonen, aan huis verbonden beroepen of aan huis verbonden bedrijven, tuinen, erven en verhardingen, groen- en nutsvoorzieningen, ondergeschikte voorzieningen voor verkeer en verblijf, en voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen die binnen het bouwvlak worden gebouwd, en gebouwen die buiten het bouwvlak worden gebouwd.

Artikel 7 en Artikel 8 Waarde - Archeologie (dubbelbestemmingen)

gemeentelijk archeologiebeleid zijn verschillende dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van de archeologische (verwachtings)waarden. De dubbelbestemmingen eisen archeologisch onderzoek bij het oprichten van bouwwerken of andere werkzaamheden die de grond verstoren. Per dubbelbestemming gelden ondergrenzen voor wat betreft de oppervlakte en diepte van de verstoring. Voor verstoringen met een beperkt oppervlak of een beperkte verstoringsdiepte is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. De ondergrenzen variëren, overeenkomstig het archeologiebeleid, per dubbelbestemming. De systematiek van de dubbelbestemmingen is op hoofdlijnen hetzelfde. De dubbelbestemmingen bevatten een bouwverbod voor gebouwen die groter zijn dan een bepaalde oppervlakte én een grotere verstoringsdiepte hebben dan bepaald in de regels (30 respectievelijk 50 cm). Het bevoegd gezag kan afwijken van het verbod en gebouwen met een grotere oppervlakte toestaan, mits uit archeologisch onderzoek blijkt dat er geen of nauwelijks archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel dat deze waarden door de bouwactiviteiten niet worden geschaad. Hiertoe kunnen voorwaarden worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen. Dit kan in de vorm van het treffen van technische maatregelen, het doen van een opgraving of archeologische begeleiding van werkzaamheden. Daarnaast zijn een omgevingsvergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden en een omgevingsvergunningplicht voor het slopen van bouwwerken met een grotere oppervlakte dan de ondergrens opgenomen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de haalbaarheid van dit bestemmingsplan aangetoond. Een bestemmingsplan moet zowel in financieel als in maatschappelijk opzicht haalbaar zijn. Er wordt daarom een korte financiële toelichting gegeven en daarnaast worden de doorlopen procedures weergegeven.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Wanneer met een bestemmingsplan een bouwplan, zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk wordt gemaakt, dient conform artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan te worden opgesteld. Deze eis geldt niet indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd.

Tussen de betrokken partijen is een anterieure overeenkomst opgesteld. Omdat het kostenverhaal hiermee anderszins is verzekerd, is het opstellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Het bestemmingsplan 'Herontwikkeling locatie De Valk Soerendonk' is conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening in vooroverleg gezonden naar de betreffende personen en instanties.

Omgevingsdialoog

Het omgevingsdialoog betreft een algemene informatieavond voor de omwonenden van de locatie in Soerendonk. Voor de volledige informatie over de omgevingsdialoog wordt verwezen naar Bijlage 10 Omgevingsdialoog. Deze bijeenkomst werd gehouden op 4 juli 2023 in het gemeenschapshuis "De Donk" te Soerendonk. Het aantal aanwezigen wordt geschat op 80 tot 90 personen. De sfeer van de bijeenkomst was zeer positief. Het plan behoeft geen aanpassingen naar aanleiding van deze omgevingsdialoog.

Zienswijzen en vaststelling

Het ontwerpbestemmingsplan zal gedurende zes weken ter visie worden gelegd, waarbij de mogelijkheid wordt geboden om zienswijzen in te dienen. Na afloop van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan worden eventuele zienswijzen beoordeeld en wordt het bestemmingsplan ter vaststelling aangeboden aan de gemeenteraad. De resultaten van deze procedure worden te zijner tijd in deze toelichting verwerkt.