direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stationsstraat 27 te Maarheeze
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Next Door Development 2 B.V. (hierna: initiatiefnemer) wil de locatie ter plekke van een voormalige bedrijfsruimte met kantoor aan de Stationsstraat 27 te Maarheeze herontwikkelen naar woningbouw. De bestaande bebouwing wordt gesloopt en in plaats daarvan worden twee woongebouwen, met in totaal 14 appartementen, gerealiseerd.

Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken, moet het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied worden herzien. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het centrum van het dorp Maarheeze en staat kadastraal bekend als gemeente Maarheeze, sectie D, nummers 1352 en 1353 en heeft een totale oppervlakte van circa 1.720 m². Het plangebied wordt begrensd door:

  • Noordzijde: de Stationsstraat en de achterperceelsgrenzen van woningen aan de Stationsstraat 23 en 25;
  • Oostzijde: de zijdelingse perceelsgrens van het woonhuis aan de Stationsstraat 29 en de 3a-5, 7-7c en 7a-9;
  • Zuidzijde: de achterperceelsgrenzen van de woningen aan de Molenstraat 36-42;
  • Westzijde: de zijdelingse perceelsgrens van een winkel met bovenwoning aan de Stationsstraat 21-21a.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0001.jpg"
Globale ligging plangebied (rode stip)

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0002.jpg"
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

1.3 Geldend(e) plan(nen)

Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Kom Maarheeze', zoals door de gemeenteraad is vastgesteld op 25 juni 2013. De gronden in het plangebied hebben de bestemming 'Centrum - 2' met bouwvlak. De toegestane goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 7,0 en 12,0 m. Daarnaast is het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en Waarde - Archeologie 4'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0003.jpg"
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

De beoogde ontwikkeling past niet binnen de bestemming 'Centrum - 2', omdat ter plaatse van het plangebied geen woningen mogen worden opgericht. Daarom wordt de geldende bestemming voor de gronden in het plangebied herzien.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is een voormalige bedrijfslocatie. De bestaande bebouwing is verouderd en om die reden al enige tijd niet meer in gebruik ten behoeve van een bedrijfsfunctie. Het bebouwde gedeelte bestaat uit een kantoorruimte van één bouwlaag aan de Stationsstraatzijde en een achtergelegen bedrijfsruimte van circa 750 m2. Navolgend enkele impressies van de bestaande situatie in het plangebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0004.jpg"
Impressie bestaande kantoorruimte vanaf de Stationsstraat

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0005.jpg"
Impressie van de bestaande achtergelegen bedrijfsruimte

Het plangebied ligt pal in het centrum van Maarheeze en wordt voornamelijk omringd door woningen. Het betreft een mix van grondgebonden woningen en bovenwoningen gecombineerd met centrumfuncties, waaronder bedrijvigheid in de vorm van detailhandel en dienstverlening. Op navolgende afbeelding is schematisch de bestaande bebouwing rond het plangebied weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0006.jpg"
Impressie omliggende bebouwing (geel=woonbestemming, roze= centrumbestemming en oranje/bruin= maatschappelijke bestemming), met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)

2.2 Toekomstige situatie

De beoogde ontwikkeling in het plangebied bestaat uit de bouw van appartementen. De nieuwbouw is zoveel mogelijk richting de zuidzijde van het perceel gesitueerd, om ruimte te creëren tussen de nieuwbouw en de eerstelijnsbebouwing aan de Stationsstraat. Zoals weergegeven op de navolgende verkavelingsopzet:

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0007.jpg"
Beoogde verkavelingsopzet van de herontwikkeling

De beoogde bebouwing bestaat uit twee hoofdvolumes met ieder twee bouwlagen. Op de begane grond komen 4 en 3 wooneenheden met een eigen tuin en berging. Op de eerste verdieping komen 4 en 3 appartementen met een eigen terras. Voor de op de eerste verdieping gelegen appartementen wordt een vrijstaande gemeenschappelijke berging van circa 26,0 m2 gerealiseerd. In totaal bestaat het woonprogramma daarmee uit 14 woningen. De oppervlakte van de wooneenheden varieert tussen 49 m2 en 62 m2. Daarmee zijn de appartementen geschikt voor de doelgroep kleine huishoudens, waaronder 55-plussers en starters.

De appartementen op de begane vloer krijgen een voordeur aan de gemeenschappelijke binnentuin. De appartementen op de eerste verdieping zijn toegankelijk via een toegangsgalerij, die eveneens langs de zijde van de binnentuin loopt.

De parkeerplaatsen voor de bewoners en bezoekers worden tussen de eerstelijnsbebouwing aan de Stationsstraat en de nieuwbouw gerealiseerd en deze zijn via een inrit vanaf de Stationsstraat te bereiken. De parkeerplaatsen worden uitgevoerd in halverharding.

De bebouwing wordt groen ingepast, door de realisatie van een gemeenschappelijke binnentuin, die tevens mogelijkheden biedt om regenwater te bergen en te infiltreren. Daarnaast worden in de binnentuin en bij de parkeerplaatsen nieuwe bomen aangeplant en worden de onverharde delen van het perceel met bloemrijk grasland ingezaaid. Navolgende afbeeldingen tonen enkele impressies van de toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0008.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0009.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0010.jpg"
Impressies van de toekomstige bebouwing en terreininrichting

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.

De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:

  • Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.

In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
In het Barro zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor het onderhavige plangebied. Dit bestemmingsplan past daarmee binnen het beleid zoals opgenomen in het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 van 24 december 2014 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Planspecifiek
Met dit plan wordt de realisatie van maximaal 14 wooneenheden mogelijk gemaakt. Daarmee is sprake van een stedelijke ontwikkeling, welke getoetst moet worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

Ten aanzien van de eerste trede van de ladder kan worden gesteld dat het voorliggende plan voorziet in een regionale woningbehoefte. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de regionale woonagenda en voorziet specifiek in de groeiende vraag naar kleine(re) en betaalbare woningen, zie subparagraaf 3.3.2. Gezien de grote druk op de woningmarkt is het van belang om de beoogde ontwikkeling te realiseren.

Wat betreft de tweede trede is sprake van een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. De sloop van de verouderde bedrijfsbebouwing en de bouw van 14 woningen op deze locatie betreft een transformatieopgave. Het plan voldoet daarmee aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Op 14 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving.

De visie beschrijft de strategische hoofdopgaven voor de lange termijn over klimaatverandering, energietransitie, verstedelijking en bereikbaarheid, concurrerende duurzame economie en de basis op orde. Voor deze opgaven wordt aangegeven wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Ook is een concreet tussendoel geformuleerd voor het jaar 2030, om zo te kijken wat in dat jaar minimaal bereikt moet zijn om het lange termijndoel te kunnen halen.

De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de Omgevingsvisie de provinciale plannen, zoals de structuurvisie, het verkeers- en vervoersplan, het milieu- en waterplan en de natuurvisie vervangen.

De basisopgave van de Brabantse Omgevingsvisie is werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Deze basisopgave is veelomvattend en gaat over milieuaspecten, als een schone bodem, schoon water (ondergrond) en schone lucht. Maar ook om landschappelijke en cultuurhistorische aantrekkelijkheid, een goede woon- en werkomgeving met een aantrekkelijk aanbod aan voorzieningen, stilte en een natuurrijke omgeving, waarin biodiversiteit en recreatie hand in hand gaan.

Om deze basisopgave te verwezenlijken zijn er vier hoofdopgaven gesteld:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een 'klimaatproof' Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het vertrekpunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gebouwd wordt. Bovendien betreft het appartementen, geschikt voor met name senioren, starters en alleenstaanden, om binnen de provincie een iedere een passende en betaalbare woning te kunnen bieden. Daarnaast wordt ook een bijdrage geleverd aan de provinciale duurzaamheidambities door de nieuwe woningen zonder aardgasaansluiting uit te voeren.

De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt geen belemmering voor de nieuw te bouwen appartementen.

3.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 25 oktober 2019 is de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. De verordening zorgt voor kaderstellende doorvertaling van de omgevingsvisie en het bestaande provinciaal beleid.

De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is een eerste stap in de implementatie van de Omgevingswet op provinciaal niveau. Voordat de Omgevingswet in werking treedt, wordt de definitieve omgevingsverordening vastgesteld. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen. De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant vervangt de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.

In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant staan regels voor:

  • Burgers en bedrijven: dit zijn rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Deze regels bevatten de voorwaarden om zo'n activiteit te mogen verrichten. Deze regels geven ook aan of de start van een activiteit vooraf moet worden gegaan door een melding;
  • Bestuursorganen van de overheid: dit zijn zogenaamde instructieregels. Met deze regels kan de provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het bestemmingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren.


Planspecifiek
Het plangebied ligt in een gebied dat volgens de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant de aanduiding 'Landelijke kern' heeft.

Daarom zijn de regels uit Afdeling 3.5 stedelijke ontwikkeling en mobiliteit relevant. Voor stedelijke ontwikkelingen zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

  • Stedelijk gebied met een onderverdeling in:
    • 1. Stedelijk concentratiegebied;
    • 2. Kernen in landelijk gebied;
  • Verstedelijking afweegbaar.


Er is een basisregeling geformuleerd voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in 'Stedelijk gebied' worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in 'Verstedelijking afweegbaar'.

Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal overleg zijn gemaakt. Deze afspraken gaan over onder andere over duurzame verstedelijking en zorgvuldig ruimtegebruik.

Een duurzame stedelijke ontwikkeling:

  • bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
  • bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
  • geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
  • houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  • geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  • draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.


Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing. Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel;
  • bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6. tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  • gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.


Aangezien de beoogde ontwikkeling onderdeel is van een transformatieopgave in stedelijk gebied en de toevoegen van de beoogde 14 wooneenheden passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat regionaal is afgestemd, zie subparagraaf 3.3.2), is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met de Interim omgevingsverordening.

De Interim Omgevingsverordening vormt geen belemmering vormt voor de nieuw te bouwen appartementen.

3.2.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2024 Gemeente Cranendonck

Op 7 juli 2015 heeft de gemeenteraad de structuurvisie ‘Landelijke Klasse! Structuurvisie gemeente Cranendonck’ vastgesteld. In de structuurvisie wordt het ruimtelijk wensbeeld voor Cranendonck tot en met het jaar 2024 beschreven aan de hand van vijf thema's:

  • Wonen en leven;
  • Werk en economie;
  • Recreatie en toerisme;
  • Onderwijs;
  • Zorg.

Wonen en leven
De gemeente zet zich in om te komen tot een rustieke fijne leef- en woonomgeving. Alle zes de kernen moeten hun eigen karakter behouden en waar nodig versterken, dit geldt ook voor de bebouwingsconcentraties in het buitengebied. Stuk voor stuk dragen alle kernen levendigheid uit doordat er altijd wel iets gebeurt en door de aanwezigheid van het grote verenigingsleven. Voor jong en oud zijn er geschikte woningen omdat in iedere kern het woningaanbod gevarieerd is. Hierdoor behoudt Cranendonck haar charme

Maarheeze
Maarheeze is een kern waarin voorzieningen uit het gehele woonsegment geboden moeten kunnen worden. Nieuwe grootschalige ontwikkelingen vinden alleen nog plaats in Budel en Maarheeze. Er wordt ingezet op inbreidingslocaties en de uitbreidingslocaties die door de provincie Noord Brabant (zoekgebied verstedelijking) zijn aangewezen. In de kernen Budel en Maarheeze worden de centra, op een hoger niveau gebracht door o.a. functiemenging toe te passen, de openbare ruimte op te waarderen, voor leegstaande panden een passende bestemming te vinden en de planologische regels te versoepelen.

Planspecifiek
Het plan om appartementen te realiseren, past binnen de in de structuurvisie geschetste voorkeur van binnenstedelijke verdichting. Het plangebied betreft een inbreidingslocatie, waarvoor een andere passende bestemming is gezocht, omdat de bestaande bebouwing is verouderd en om die reden al enige tijd leegstaat. Meer woningen in het centrumgebied van Maarheeze dragen bovendien bij aan de levendigheid van het centrum.

3.3.2 Beleidsnota ‘Omdenken in Cranendonck’

Op 22 juni 2016 heeft de gemeenteraad de beleidsnota ‘Omdenken in Cranendonck’ vastgesteld. In de nota is een aanzet gegeven voor de actualisatie van de Woonvisie 2012-2022 en het bijbehorende woningbouwprogramma. Actualisatie is noodzakelijk vanwege een veranderende vraag op de woningmarkt, onder andere ten gevolge van de crisis, verdergaande vergrijzing en de decentralisatie van de zorg. Uitgangspunt voor het gemeentelijke woningbouwprogramma is de Regionale Agenda Wonen.

Er wordt getoetst aan de volgende aspecten:

  • de woningbehoefte voor de (middel)lange termijn;
  • de ruimtelijke kwaliteit;
  • de bijdrage aan transformatie en het oplossen van ongewenste leegstand;
  • de bijdrage aan het oplossen van de woonzorgbehoefte en specifieke doelgroepen bedienen;
  • de bijdrage aan sociale cohesie;
  • de bijdrage aan duurzaamheid;

Planspecifiek
Op grond van de regionale afspraken moeten in Cranendonck nog 680 woningen worden toegevoegd in de periode 2015-2024. In de periode 2025-2030 zijn naar verwachting nog eens 160 extra woningen nodig. De kwantitatieve woningbouwopgave is in de nota ‘Omdenken in Cranendonck’ verdeeld over de zes dorpskernen. Daarbij is 10% van de opgave als ‘flexibele ruimte’ achtergehouden en niet toegekend aan één van de kernen. In Maarheeze bedraagt de kwantitatieve bouwopgave 204 woningen, 30% van de gemeentelijke woningbouwopgave

Het voorliggende plan past binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma dat gebaseerd is op de regionale woonbehoefte en draagt bij aan de transformatie en het oplossen van ongewenste leegstand in het centrum van Maarheeze. De beoogde appartementen zijn geschikt voor de doelgroep kleine huishoudens, waaronder 55-plussers en starters. Ook worden de nieuwe woningen gasloos uitgevoerd, ten behoeve van de verduurzaming van de woningvoorraad.

3.3.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

3.4 Conclusie

Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig met het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied in de kern Maarheeze. De gemeente Cranendonck is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van het 'centrum' waardoor de verkeersgeneratie volgens publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' van het CROW (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedte) uitkomt op:

  • 4,1 voertuigbewegingen per appartement, midden/goedkoop.

Uitgaande van de beoogde 14 appartementen betekent dit dat er: 14 x 4,1 = 57,4 voertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden.

In de voormalige situatie was in het plangebied een kantoor- met bedrijfsruimte gevestigd. De voormalige kantoor- en bedrijfsfunctie heeft gemiddeld een verkeergeneratie van:

  • 6,4 voertuigbewegingen per 100 m2 bvo, kantoor (zonder baliefunctie);
  • 3,5 voertuigbewegingen per 100 m2 bvo, bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief.

De oppervlakte van de kantoor- en bedrijfsruimte bedragen respectievelijk circa 50 m2 en 750 m2. Dit betekent een generatie van (6,4 x 0,5) + (3,5 x 7,5) = 84 voertuigbewegingen per etmaal. Bovendien geldt planologisch een 'centrum' bestemming, op basis waarvan dienstverlening, bedrijven, maatschappelijke voorzieningen, kantoren en horecabedrijven zijn toegestaan, welke deels meer verkeer genereren dan de voormalige kantoor- en bedrijfsruimte.

Gezien de voormalige functies en de toegestane centrumfuncties die volgens het huidige bestemmingsplan in het plangebied mogelijk zijn, neemt het aantal voertuigbewegingen ten gevolge van de beoogde woonfunctie in het plangebied af.

Het plangebied wordt ontsloten via een inrit op de Stationsstraat. Deze weg heeft voldoende capaciteit om de verkeersbewegingen van en naar de nieuwe woningen te verwerken.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.1.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van CROW publicatie 381 'Toekomstbestending parkeren'. De gemeente Cranendonck is qua omgevingsadressendichtheid aan te merken als een 'weinig stedelijke gemeente' en het plangebied is gelegen in het 'centrum'. De parkeerkencijfers uit de publicatie worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van het gemiddelde van deze bandbreedte. Navolgend is de parkeerbalans voor de bouw van het wooncomplex weergegeven.

Woningtype   Aantal   Parkeernorm   Parkeerbehoefte  
Appartement, midden/goedkoop   14   1,1   15,4  

In totaal zijn voor 14 wooneenheden afgerond 16 parkeerplaatsen nodig.

In onderhavig plan wordt voorzien in 16 parkeerplaatsen. Alle 16 parkeerplaatsen zijn zowel voor bewoners, als bezoekers toegankelijk. Dit betekent dat het plan voldoet aan zowel de parkeervraag, als de parkeernorm.

De parkeerplaatsen worden tussen de eerstelijnsbebouwing aan de Stationsstraat en de nieuwbouw gerealiseerd en deze zijn via een inrit vanaf de Stationsstraat te bereiken. Daarnaast wordt langs de noordzijde van één van het westelijke hoofdvolume een stalling voor 30 fietsen gerealiseerd.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is in het kader van de geplande woningbouw een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

Grond
Het buitenterrein en de vloer inpandig bestaat uit een betonverharding. Op het buitenterrein direct onder de betonverharding bevindt zich een duidelijke ophooglaag met bijmengingen van baksteen en puin. De gemiddelde dikte van deze laag is ter plaatse van het voorterrein (aan de straatzijde) berekend op 26 centimeter. De gemiddelde dikte van de ophooglaag op het achterterrein is berekend op 45 centimeter. Inpandig zijn uitsluitend, zeer plaatselijk, bijmengingen met baksteen aantroffen.

Ter plaatse van het buitenterrein zijn in alle mengmonsters van de bovengrond, zowel aan de straatzijde als het zuidwestelijk gelegen terrein, sterke verontreinigingen met lood, koper, nikkel en zink aangetoond. De sterke verontreinigingen zijn mogelijk te relateren aan de bijmengingen met baksteen, kolengruis en puin. Deze bijmengingen zijn heterogeen verdeeld in de grond aanwezig in de bodemlaag van 0,09 tot 1 m-mv. De ondergrond direct onder de laag met zintuigelijke bijmengingen is plaatselijk onderzocht en is niet verontreinigd.

Verwacht wordt dat de bovengrond van het gehele buitenterrein (50 m2 aan de straatzijde en 820 m2ten zuidwesten van de bebouwing) heterogeen sterk verontreinigd is met zware metalen. De gemiddelde laagdikte wordt geraamd op 0,5 m aan de straatzijde en 0,7 m op het overige buitenterrein. De totale hoeveelheid heterogeen sterk verontreinigde grond wordt daarmee geraamd op 600 m3.

Ter plaatse van een (voormalige) gesaneerde ondergrondse tank is op een diepte van 0,62 m-mv een betonplaat aangetroffen. Een tank is niet aangetroffen. Op de betonplaat, is in de bodemlaag van 0,40 – 0,62 m-mv een sterke olie-waterreactie waargenomen. Analytisch is in deze grond een sterke verontreiniging met minerale olie aangetoond, in een gehalte die duidt op de aanwezigheid van puur product, dat uit een mengsel van verschillende oliën bestaat zoals petroleum en smeerolie. Qua omvang wordt ervanuit uitgegaan dat er sprake is van een puntverontreiniging van enkele kubieke meters.

Asbest
In de puinhoudende laag is in de grove fractie (>20mm) één stukje asbesthoudend plaatmateriaal aangetroffen met een gewicht van 5,08 gram. De totale hoeveelheid gewogen asbest is berekend op 2,5 mg/kg d.s. (hechtgebonden). In de overige inspectiegaten zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen. Aangezien het asbestgehalte kleiner is dan 50 mg/kg d.s. (gewogen) is nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk. De puinhoudende laag is daarmee niet verontreinigd met asbest.

Grondwater
In het ondiepe grondwater zijn uitsluitend licht verhoogde gehaltes aangetroffen. De aangetroffen concentraties zijn dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht.

Ernst en spoed
Gelet op de historie van de locatie, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de aangetroffen sterke verontreinigingen met minerale olie en zware metalen in de grond na 1987 zijn veroorzaakt.

Gelet op de omvang van de sterke verontreiniging met minerale olie (enkele kubieke meters) betreft dit een niet-ernstige bodemverontreiniging.

De omvang van de sterke verontreiniging met zware metalen is geraamd op 600 m3. De hoeveelheid sterk verontreinigde grond bedraagt daarmee meer dan 25 kubieke meter, zodat dit een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft. In de huidige situatie is de verontreiniging volledig afgedekt met een terreinverharding, zodat er geen directe contactmogelijkheden zijn en er geen sprake is van humane risico’s. Derhalve is sprake van een geval van ernstige en niet-spoedeisende bodemverontreiniging.

Zolang de locatie een functie heeft als bedrijfsterrein, hoeven de verontreinigingen niet te worden gesaneerd. Voor de beoogde herontwikkeling wordt de functie van de locatie gewijzigd naar wonen. In dat geval dienen de verontreinigingen te worden gesaneerd. Omdat er sprake is van twee verschillende verontreinigingen, wordt geadviseerd om voor de herontwikkeling een saneringsplan op te stellen waarin de sanering van beide verontreinigingen wordt beschreven.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan, mits de verontreinigingen conform de Wet bodembescherming gesaneerd worden. Dit is het geval. De grond wordt gelijktijdig met het bouwrijp maken gesaneerd. Hiertoe wordt voorafgaand aan de herontwikkeling van de locatie een saneringsplan voor de verontreinigingen ingediend bij het bevoegd gezag. De benodigde saneringsmaatregelen worden op kosten van de initiatiefnemer uitgevoerd.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0011.png"

Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

De beoogde woningen zijn gelegen in de geluidszone van de A2. Vandaar dat een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn ook de nabijgelegen niet-gezoneerde wegen: Stationsstraat, Molenstraat, Smits van Oyenstraat en de Kijkakkers in het onderzoek betrokken.

De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woningen bedraagt maximaal 48 dB. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB plaats. Er gelden vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0012.jpg" Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe nabijheid van het plangebied wordt gewoond en er komen verschillende centrumfuncties (detailhandel en dienstverlening) voor. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van relevante bedrijven in de directe nabijheid van het plangebied. De direct aangrenzende percelen zijn in gebruik voor woondoeleinden.

Bedrijfssoort   Adres   Milieucategorie   Richtafstand (m)   Feitelijke afstand (m)  
Kledingwinkel + kapsalon   Smits van Oyenlaan 1   1   10 (0)   15  
Supermarkt   Stationsstraat 21   1   10 (0)   10  

Vanwege de functiemenging in het centrumgebied is sprake van een gemengd gebied en kan de richtafstand met één afstandstap worden verlaagd. Ingeval van de aanwezige bedrijven kan zodoende aan de richtafstanden worden voldaan.

Planologisch gezien zijn bedrijven in de categorieën 1 en 2 toegestaan. Ingeval van een categorie 2 bedrijf geldt in gemengd gebied een richtafstand van 10 m. Alleen ten aanzien van de aangrenzende percelen kan niet aan deze richtafstand voldaan worden. Desondanks worden deze planologische mogelijkheden als gevolg van de beoogde ontwikkeling niet geschaad en ondervinden de toekomstige woningen geen overlast van de planologisch toegestane bedrijvigheid. Omdat planologisch gezien op de betreffende en de aangrenzende percelen ook woningen en bovenwoningen zijn toegestaan en deze dichterbij gelegen zijn dan het onderhavige planvoornemen.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief heeft betrekking op de realisatie van maximaal 14 wooneenheden en valt qua woningbouw dus ruimschoots binnen de NIBM-regeling. Vandaar dat onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet noodzakelijk is.

Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn aan de hand van de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten (GCN en GDN), de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter hoogte van het plangebied. Daaruit blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk circa 14,0 µg/m3, 16,0 µg/m3 en 9,0 µg/m3 bedragen in 2020. Daarmee worden de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet overschreden.

Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Geur

4.6.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³   max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving van het plangebied, met een geurcontour die (deels) over het plangebied ligt. Bovendien zijn tussen de omliggende agrarische bedrijven en het plangebied andere gevoelige (woon)bestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.

Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0013.jpg"
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)

Inrichtingen c.q. bedrijven
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen relevante risicovolle inrichtingen of bedrijven aanwezig. Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting of bedrijf.

Vervoer van gevaarlijke stoffen
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van een transportroute voor gevaarlijke stoffen. De dichtstbijzijnde transportroutes waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd zijn de rijksweg A2 en de spoorweg Eindhoven-Weert. De minimum afstand tot deze transportroutes bedraagt circa 285 m. Daarmee ligt het plangebied binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 m zone. Vandaar dat kan worden volstaan met een standaard verantwoording van het groepsrisico.

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
De kortste afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde hogedrukaardgastransportleiding betreft circa 400 m. De woningen zijn daarmee buiten de invloedssfeer van deze leiding gelegen.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.8 Waterhuishouding

4.8.1 Regelgeving

Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van Waterschap De Dommel. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2016 - 2021, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant en Provinciaal Milieu- en Waterplan;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerplan en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeentelijk beleid: Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

  • 1. Nieuwe plannen dienen te voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
  • 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
  • 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap
Het waterschap vraagt voor schoon hemelwater, afkomstig van verhard oppervlak, om het onderstaande waterkwantiteitstrits toe te passen:

  • Hergebruik
  • Vasthouden/infiltreren
  • Bergen
  • Afvoeren naar oppervlaktewater
  • Afvoeren naar een rioolstelsel

Uitgangspunten Gemeente
De hoofddoelstellingen in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan zijn:

  • Doelmatig inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
  • Doelmatig inzamelen en verwerken van hemelwater;
  • Voorkomen dat grondwater de bestemming van een gebied structureel nadelig beïnvloedt. Voor nieuwbouw geldt als uitgangspunt dat voldoende drooglegging gegarandeerd kan worden ten aanzien van grondwater zodat men in en rond de woning 'droge voeten' houdt.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Waterkeringen
In het voorliggende plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig.

Watergangen
Er is geen oppervlaktewater aanwezig in en om het plangebied.

Watercompensatie
In de huidige situatie is het plangebied volledig verhard door de bestaande bebouwing en de aanwezige terreinverharding in de vorm van betonplaten. In de toekomstige situatie wordt de huidige bebouwing gesloopt en de terreinverharding verwijderd. Slechts een gedeelte van het plangebied wordt weer bebouwd en verhard ten behoeve van de appartementen en de benodigde parkeerplaatsen. In tegenstelling tot de huidige situatie blijft ook een deel van de gronden onverhard vanwege de aanleg van een gemeenschappelijke binnentuin en de groene inpassing van de ontsluiting en de parkeerplaatsen. Er is een verhardingsbalans opgesteld om te laten zien hoe de voormalige situatie en de toekomstige situatie zich tot elkaar verhouden:

  Dakoppervlak (m²)   Terreinoppervlak (m²)   Onverhard (m²)   Totaal (m²)  
Huidige situatie   800   920   0   1.720  
Toekomstige situatie   500   970   250   1.720  
Verschil   - 300   + 50   + 250   0  

Ten opzichte van de voormalige situatie met de kantoor- en bedrijfsbebouwing, neemt het totale afvoerende verharde oppervlak binnen het plangebied af. De afname van de verharding bedraagt circa 300 m2.  

Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.

Riolering en hemelwaterafvoer
Voor de afvoer van het afvalwater is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de rioolaansluiting. Het hemelwater wordt niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar wordt op het eigen perceel verwerkt. Het plangebied biedt voldoende ruimte om het hemelwater te verwerken. Hiertoe wordt een gemeenschappelijke binnentuin verdiept aangelegd. Aangezien sprake is van inbreiding binnen de bebouwde kom geldt een bergingseis van 30 mm. De dimensionering van de bergingscapaciteit bedraagt ((500 + 970 =) 1470 × 0,03 =) 44 m3. Voor deze berging wordt een nood overstort gerealiseerd. De gemiddelde hoogste grondwaterstand ligt ruim onder het maaiveld.

Waterkwaliteit
Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die het hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

4.9.1 Regelgeving

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.1706.BPMHZ5024-ONT1_0014.png" Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:

  • 1. Allereerst is onder de Wnb niet langer de minister van Economische Zaken, maar zijn gedeputeerde staten van de provincies het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen.
  • 2. Ten tweede kunnen de in de praktijk gehanteerde 'tabelsoorten' niet langer gebruikt worden. In plaats daarvan wordt met de nieuwe indeling van de Wnb gewerkt.
  • 3. Ten derde is de inhoud van de verboden en de ontheffingsgrondslagen gewijzigd.

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In het kader van de beoogde herontwikkeling van het plangebied is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.

Soortenbescherming
Het plangebied bestaat uit een leegstaand oud kantoorpand en aansluitend een grote loods. Beide zijn voorzien van een plat dak en een open spouw. In het zuidwesten van het plangebied ligt een geheel verharde binnenplaats. Er zijn geen bomen aanwezig.

De aanwezige bebouwing binnen het plangebied is potentieel geschikt voor vleermuizen om in te verblijven. De bebouwing is voorzien van zeer kleine ruimtes tussen de dakbedekking en de buitenmuur die een soort als gewone dwergvleermuis toegang kan verschaffen tot de mogelijk achtergelegen open spouwmuur en andere verborgen ruimtes. Op basis van de geschiktheid van de bebouwing is de aanwezigheid van een kraam-, zomer-, paar- en/of winterverblijf voor kleinere soorten vleermuizen zoals de gewone dwergvleermuis niet uit te sluiten.

Om de omvang van de mogelijke effecten van de sloopwerkzaamheden op een mogelijk aanwezige verblijfplaats inzichtelijk te maken (verblijfsfunctie en aantal dieren) is nader onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.

Tijdens het onderzoek zijn twee zomerverblijfplaatsen aangetroffen:

  • een zomerverblijf van twee gewone grootoorvleermuizen;
  • een zomerverblijfplaats van één gewone dwergvleermuis.

Door de voorgenomen werkzaamheden zullen deze beschermde rustplaatsen verdwijnen. Het verstoren of vernietigen van rustplaatsen in niet toegestaan. Het aanvragen van een ontheffing voor de Wet natuurbescherming is noodzakelijk om de geplande werkzaamheden uit te voeren.

Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden liggen op circa 1,8 en 3,0 km van het plangebied. Het betreffen de Natura 2000-gebieden Weerter- en Budelerbergen & Ringselven (ten zuidoosten van het plangebied) en Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux (ten noordwesten van het plangebied).

Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand tussen het plangebied en de Natura2000-gebieden, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.

Ten aanzien van stikstofdepositie naar de Natura 2000-gebieden is een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd.

Voor de aanlegfase wordt aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling. Voor de gebruiksfase is doormiddel van de AERIUS calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht. Uit de berekeningen blijkt dat het projecteffect op de omliggende Natura 2000-gebieden kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. De beoogde ontwikkeling zorgt niet voor een significante toename in stikstofdepositie en negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan, mits er voor de zomerverblijfplaatsen een ontheffing aangevraagd wordt bij de Provincie Noord-Brabant en mitigerende maatregelen worden getroffen. Dit is het geval.

4.10 Archeologie & cultuurhistorie

4.10.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

Archeologische beleidsadvieskaart
De gemeente Cranendonck heeft haar archeologisch beleid vastgelegd in het ‘Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente Cranendonck’.

Binnen het grondgebied van de gemeente Cranendonck worden op de waarden- en verwachtingenkaart vier archeologische verwachtingszones onderscheiden op grond van de beredeneerde dichtheid aan archeologische sporen en vondsten.

Uitgangspunten van het beleid zijn:

  • de bekende archeologische en cultuurhistorische waarden worden zoveel mogelijk ontzien. In die gebieden waar kans is op de aanwezigheid van belangrijke waarden, wordt hier vroegtijdig rekening mee gehouden, zodat bouwprojecten en dergelijke het erfgoed zo min mogelijk schaden;
  • het tweede uitgangspunt is dat archeologie geen belemmering mag zijn voor ontwikkeling en gebruik van de grond, om welke reden werkzaamheden wegens onvoldoende vooronderzoek ook niet vertraagd mogen worden door onverwachte vondsten;
  • derde uitgangspunt is dat archeologisch onderzoek waar dat kan, moet leiden tot kwaliteitsvolle beeldvorming en kennisvermeerdering over het verleden van gemeente Cranendonck. Deze beeldvorming moet tevens toegankelijk zijn voor de inwoners/ publiek.

4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie
Het plangebied ligt op basis van de archeologische beleidskaart in categorie 3 (historische kernen en linten) en categorie 4. Deze categorieën zijn voor gebieden met een hoge verwachting en binnen deze categorieën geldt een onderzoeksplicht voor werkzaamheden met een oppervlakte van respectievelijk maximaal 250 m2 en 500 m2 en een verstoringsdiepte van 30 cm.

Er is in het kader van de geplande woningbouw een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.

In het bureauonderzoek is vastgesteld dat in het plangebied sprake is van een hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten uit het Laat-Paleolithicum B tot en met de Nieuwe tijd. Deze verwachting is gebaseerd op de veronderstelde ligging van het plangebied op een dekzandrug, die gunstige omstandigheden voor bewoning heeft gehad vanaf het Laat-Paleolithicum B. Gedurende de Late Middeleeuwen is op deze dekzandrug het bewoningslint van Maarheeze ontstaan, waar het plangebied ook binnen valt. Aan de noordzijde van het plangebied is in de vroege 19e eeuw bebouwing zichtbaar op historische kaarten. Naar verwachting is een deel van de bodemopbouw in het plangebied echter aangetast door de realisatie van de bestaande bebouwing en de aanleg van het bouwlanddek vanaf de Late Middeleeuwen.

Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld dat de ondergrond in het plangebied verstoord is geraakt tot een diepte van 80-110 cm -Mv (27,7-28,0 m +NAP). De verstoringen van de ondergrond zijn waarschijnlijk het gevolg van de bouw van de loods in 1969. Het is daarmee onwaarschijnlijk dat in het plangebied sprake is van een intact archeologisch relevant niveau. De hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten is daarom naar een lage verwachting bij te stellen voor alle periodes.

Advies
In het plangebied is vastgesteld dat sprake is van een lage verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten. Daarom wordt geadviseerd om geen nieuwe dubbelbestemming op te nemen in het te wijzigen bestemmingsplan en geen aanvullend onderzoek uit te voeren in het kader van de voorgenomen ingrepen.

De adviseur van de bevoegde overheid, heeft in tegenstelling tot het advies van Transect b.v. geadviseerd tot het opnemen van een dubbelbestemming Waarde Archeologie. Ook is het advies om de bestaande bebouwing (inclusief de vloer) te slopen tot maaiveld, waarna een archeologisch vervolgonderzoek uitgevoerd dient te worden in de vorm van een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek. Het onderzoek dient gecombineerd te worden met een archeologische begeleiding van de sloop van de ondergrondse delen van de huidige bebouwing.

Voor dit proefsleuvenonderzoek dient een Programma van Eisen opgesteld te worden, dat geautoriseerd wordt door de regionale archeoloog. Het proefsleuvenonderzoek kan voorafgaand aan de start van de werkzaamheden worden uitgevoerd. Tot het moment dat er een proefsleuvenonderzoek plaatsvindt, wordt ter bescherming van de eventuele archeologische waarden, het plangebied voor de te onderzoeken delen voorzien van een archeologische dubbelbestemming.

Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Cultuurhistorie
Op de Cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Cranendonck is de Stationsstraat aangeduid als historisch geografische lijnen met een zeer hoge en hoge cultuurhistorische waarde en het plangebied zelf is onderdeel van het gebied dat is aangeduid als historische stedenbouw met een redelijk hoge waarde. Deze cultuurhistorische waarden dienen zoveel mogelijk behouden te worden en nieuwe ontwikkelingen moeten zo mogelijk de cultuurhistorische waarden versterken.

Ter plaatse van het plangebied is geen monumentale bebouwing aanwezig. Bovendien zorgt de eerstelijnsbebouwing langs de Stationsstraat voor een afscheiding van het plangebied ten opzichte van de Stationsstraat. Behalve de aansluiting van de inrit op de Stationsstraat heeft de beoogde ontwikkeling verder geen invloed op de Stationsstraat. De ontwikkeling heeft dan ook geen gevolgen voor de aanwezige cultuurhistorische waarden in de omgeving.

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.11 Gezondheid

4.11.1 Regelgeving

De Gezondheidsraad constateert dat er aanwijzingen zijn, dat de veehouderij via de emissies van fijnstof en ammoniak specifieke gezondheidsrisico’s voor omwonenden met zich meebrengt. Eventuele risico’s voor de gezondheid voor omwonenden van veehouderijen moeten daarom in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden meegewogen.

4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Aangenomen kan worden, na raadplegen Atlas Odzob, dat er geen sprake is van hinder. Zowel agrarische bedrijven met endotoxinen contouren als geitenhouderijen zijn op voldoende afstand gelegen.

Het aspect 'gezondheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.12 Leidingen

4.12.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.12.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.

 

4.13 Vormvrije MER-beoordeling

4.13.1 Regelgeving

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.13.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Omdat het aantal woningen in de toekomstige situatie met maximaal 14 wooneenheden toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. 

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningsvrije bouwwerken opgenomen.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.

5.1.1 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.1.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.

Bestemmingsomschrijving 
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Afwijken van de bouwregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Specifieke gebruiksregels
In deze bepaling zijn voor een bepaald gebruik speciale regels gegeven, bijvoorbeeld ten aanzien van strijdig gebruik.

Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel 
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels 
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent onder andere ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.

Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent strijdig gebruik.

Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling bevat algemene regels om af te wijken van het plan. Het gaat hier om afwijkingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene wijzigingsregels 
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

5.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels 
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2 Bestemmingsplan

In het plangebied komen de volgende (dubbel)bestemmingen voor:

Groen
Binnen deze bestemmingen zijn groenvoorzieningen toegestaan, alsmede speelvoorzieningen, voorzieningen van algemeen nut, waterhuishoudkundige voorzieningen. De gronden mogen worden bebouwd ten behoeve van gebouwen van algemeen nut. De gezamenlijke binnentuin bij de woningen is als zodanig bestemd.

Tuin
Binnen deze bestemming is het gebruik als tuin toegestaan. Bijbehorende bouwwerken, waaronder de beoogde bergingen, zijn toegestaan.

Verkeer-Verblijfsgebied
Binnen deze bestemming zijn onder andere verkeersdoeleinden (wegen, paden, parkeervoorzieningen) alsook groenvoorzieningen toegestaan.

Wonen
Het deel van het plangebied waar de woningen zijn voorzien, is bestemd als 'Wonen'. Binnen de woonbestemming is het toegestaan aan-huis-verbonden-beroepen uit te oefenen.

Waarde - Archeologie
Deze archeologische dubbelbestemming is voor het gehele plangebied opgenomen om de waardevolle verwachte archeologische waarden en het noodzakelijke archeologische onderzoek te borgen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • de bouw van één of meer woningen;
  • de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met tenminste 1.000 m² of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Alle kosten die gemaakt moet worden het opstellen van het bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg is het plan onder andere besproken worden met de volgende partijen:

  • Provincie Noord-Brabant;
  • Waterschap De Dommel.

Te zijner tijd zullen eventueel ingediende vooroverlegreacties hier, of in een separate nota, van een gemeentelijke reactie worden voorzien.

6.3 Inspraak

Op vrijdag 16 juli 2021 heeft een inspraakbijeenkomst plaatsgevonden. De bijeenkomst is door circa 25 omwonenden bezocht. Tijdens deze bijeenkomst is door de initiatiefnemers met de omwonenden gesproken om hen te informeren en te betrekken bij de planvorming. De reacties op het plan zijn niet van dien aard dat het plan moet worden aangepast. Wel zal in de uitvoeringsfase over een aantal zaken (o.a. erfafscheidingen) overleg gevoerd worden met de betreffende omwonenden. Een geanonimiseerd verslag (zonder namen en adressen van de omwonenden) van de inspraakbijeenkomst is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.

6.4 Zienswijzen

Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier, of in een separate nota, van een gemeentelijke reactie worden voorzien.