Plan: | Buitengebied Lingewaard, Kerkstraat 29 Doornenburg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1705.218-VG01 |
Het agrarische bedrijf aan de Kerkstraat 29 in Doornenburg is onlangs beëindigd. De initiatiefnemer heeft het plan om de agrarische opstallen te slopen en er een nieuwe woning voor terug te bouwen. Hiervoor is een wijziging van het bestemmingsplan nodig. Omdat de ontwikkeling passend is op de locatie en aansluit bij de regeling voor functieverandering, wordt hieraan medewerking verleend. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Kerkstraat 29, aan de noordzijde van de kern Doornenburg. Bijgevoegde afbeelding toon globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het plan.
Het agrarische bedrijf aan de Kerkstraat 29 is onlangs beëindigd en de agrarische opstallen staan leeg. De bedrijfswoning wordt nog wel bewoond door de initiatiefnemer.
Het plangebied is gelegen in het landelijke gebied ten noorden van de kern Doornenburg. In de omgeving zijn agrarische bedrijven en woningen aanwezig. Ten zuiden van het plangebied ligt de rivier de Linge en ten noorden en oosten van het plangebied loopt de Rijndijk. Mede door het landelijke open landschap, het fietsknooppuntennetwerk (dat onder andere via de Kerkstraat loopt) en de aanwezigheid van Kasteel Doornenburg heeft het gebied naast aan agrarische ook een recreatieve functie.
Luchtfoto van het plangebied (pdok.nl)
Het plan is om de leegstaande agrarische opstallen (ca. 980 m² ) te slopen en er (conform de gemeentelijke regeling voor functieverandering) één vrijstaande woning voor terug te bouwen. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het schetsontwerp. Het gehele schetsontwerp inclusief legenda is als bijlage 2 bij de regels opgenomen.
De nieuwe woning wordt gesitueerd ten westen van de bestaande bedrijfswoning. Hierdoor blijven belangrijke zichtlijnen in de omgeving behouden (o.a. vanaf de Ringdijk naar kasteel Doornenburg en vanaf de Lingebrug naar de Ringdijk). Ten noorden van de woonkavels ontstaat een open ruimte zodat de agrarische percelen ten westen en noorden van de woningen aan elkaar gekoppeld worden. Tussen de woningen is ruimte voor een hoogstamboomgaard, typerend voor de streek.
De nieuwe woning krijgt een enkelvoudig bouwvolume bestaande uit één bouwlaag met een kap. Hiermee sluit de stijl en vormgeving van de woning aan bij de bestaande bedrijfswoning en bebouwing in de directe omgeving. Beiden woningen krijgen beiden een bijgebouw op de achterste deel van het kavel. De oriëntatie en ontsluiting van de nieuwe woning is gericht naar de Kerkstraat en het parkeren vindt plaats op eigen terrein.
De kavels worden op aantrekkelijke wijze landschappelijk ingepast door de toepassing van inheemse beplanting voor de lage hagen (bijvoorbeeld liguster of meidoorn) en een aantal bomen (bijvoorbeeld notenboom of paardenkastanje). Daarnaast wordt tussen beide woningen een hoogstamboomgaard aangelegd (voorwaardelijke verplichting). De grote bestaande bomen bij de bedrijfswoning blijven behouden en worden geïntegreerd in de tuin.
Uitsnede van het schetsontwerp (bron: Buro SRO)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt volgens de Rijks structuurvisie in een gebied met nationaal belang m.b.t. 'Erfgoederen met uitzonderlijke universele waarden' met de subaanduiding 'Romeinse Limes'. De regels die aan deze gronden zijn verbonden worden in de provinciale verordening gesteld en zijn als zodanig nader uitgewerkt in de navolgende paragraaf 3.2.
Ladder duurzame verstedelijking
De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Bij het voorliggend initiatief wordt één nieuwe woning gerealiseerd. Er is daarmee sprake van kleinschalige woningbouw waardoor het initiatief niet valt onder een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef onder i, van het Bro. De ontwikkeling kan dus niet als stedelijke ontwikkeling aangemerkt worden. Verdere toetsing aan de ladder kan hiermee achterwege blijven.
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft geen duidelijk herkenbare relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Het initiatief past binnen het nationaal beleid zoals opgenomen in de SVIR en het Barro.
Algemeen
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening van Gelderland. Deze zijn in 2014 vastgesteld en sindsdien een aantal keren geactualiseerd naar aanleiding van nieuwe wetgeving of nieuwe initiatieven. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
Omgevingsvisie Gelderland
De Omgevingsvisie heeft een tweetal doelen geformuleerd, te weten:
Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid. Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Ter versterking van de kansen voor bedrijvigheid zet de provincie gericht stappen om ruimte te bieden aan initiatiefnemers en om hen te faciliteren. Dat betekent vooral:
De realisatie van deze tweede centrale doelstelling betekent vooral:
Omgevingsverordening Gelderland
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Planspecifiek
In de Omgevingsvisie en -verordening wordt voor de gronden van het plangebied een aspect benoemt die voor het plan mogelijk van belang is. Zo ligt het plangebied binnen de aanduiding 'Romeinse Limes'. Artikel 2.7.6. 'Romeinse Limes' uit de verordening stelt dat bestemmingsplannen van ontwikkelingen binnen deze aanduiding geen activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten van de Romeinse Limes aantast. In paragraaf 4.5 wordt nader toegelicht of er binnen het plangebied cultuurhistorische objecten aanwezig zijn, en zo ja, op welke wijze voorliggend plan deze kwaliteiten borgt en waar mogelijk versterkt.
De omgevingsvisie en -verordening stellen geen andere regels die voor de ontwikkeling van belang zijn.
Het initiatief past binnen het provinciaal beleid zoals opgenomen in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
In de notitie Toepassing functieverandering in het buitengebied wordt toegelicht welk beleid de gemeente hanteert ten aanzien van functieverandering van agrarische opstallen in het
buitengebied. Doel is om verrommeling en leegstand te voorkomen en te zorgen dat bij de functiewijziging ruimtelijke kwaliteitswinst wordt geboekt.
Functieverandering naar wonen kan plaats vinden bij volledig beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten en sloop van alle agrarische bebouwing. Onderscheid wordt gemaakt in gebieden waar functieverandering met toevoeging van woningen onder voorwaarden is toegestaan, gebieden waar met een scoringstabel wordt getoetst of voldoende kwaliteitswinst wordt geboekt en gebieden waar functieverandering met woningen niet wenselijk is.
Voorwaarde bij elke functieverandering is een goed inrichtingsplan dat op drie schaalniveaus's wordt getoetst (landschap, kavel, bebouwing).
Bij de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen en -bebouwing bestaan de volgende mogelijkheden voor de bouw van woningen:
Het toe te voegen aantal woningen dient daarnaast te passen in het Kwalitatief Woningbouw Programma (KWP) waarin met gemeenten in de regio en de provincie afspraken zijn gemaakt over het maximaal aantal woningen dat per jaar gerealiseerd kan worden.
Planspecifiek
De locatie Kerkstraat 29 ligt in het gebied waar functieverandering met toevoeging van woningen onder voorwaarden is toegestaan. Dit is te zien op onderstaande afbeelding.
De initiatiefnemer is voornemens om de agrarische opstallen van ca. 980 m² te slopen. Op basis van de functieveranderingsregeling komt de initiatiefnemer hiermee in aanmerking voor de bouw van één nieuwe woning. Met direct recht is per woning 75 m² aan bijgebouwen toegestaan. Daarvan kan middels een omgevingsvergunning worden afgeweken om maximaal 150 m² aan bijgebouwen toe te staan. Het realiseren van 1 nieuwe woning past binnen het woningbouwbeleid van de gemeente.
Locatie plangebied en deelgebieden functieveranderingsbeleid (bron: gemeente Lingewaard)
In de Structuurvisie Lingewaard 2012-2022 zijn de ingrediënten opgenomen hoe Lingewaard zich op ruimtelijk vlak in de toekomst wil ontwikkelen. Die toekomst wordt mede bepaald door hoe met ruimte wordt omgegaan; welke bestaande kwaliteiten worden versterkt en welke nieuwe functies willen we op vrijkomende terreinen? Uitgangspunt is het landschap met haar historische kwaliteiten waarin gewoond, gewerkt en gerecreëerd wordt. Het uitgangspunt bij zowel herstructurering als nieuwbouw is een toekomstbestendige woon- en leefomgeving. Een klimaatbestendige omgeving met een degelijke groenstructuur speelt daarbij een belangrijke rol voor de komende jaren. Tot slot moeten ontwikkelingen passen in het landschap.
Het Landschapsontwikkelingsplan bevat de de kaders en uitgangspunten van het gemeentelijke natuur- en landschapsbeleid. Doelstelling is het voorkomen van een dreigende tweedeling van het landschap in verstedelijkte gebieden en het omliggende landschap. Specifiek wordt ingezet op versterking van de identiteit van de oeverwallen, de kwalitatieve ontwikkeling van dijkzones, het natuurlandschap in de uiterwaarden en de netwerken voor recreatie, ecologie en water.
Planspecifiek
Het inrichtingsplan voor het plangebied voorziet in een zorgvuldige landschappelijke inpassing met aandacht voor zichtlijnen vanaf en naar de Rijndijk en Kasteel Doornenburg (mede ook in relatie tot het recreatieve functie), een passende groenstructuur met de toepassing van inheemse beplanting en een karakteristieke hoogstamboomgaard en behoud van het open landschap. Daarmee draagt het initiatief bij aan een kwalitatieve ontwikkeling van de dijkzone als landschappelijk en recreatieve drager en de ruimtelijke afwisseling en versterking van het oeverwallandschap.
Locatie plangebied in Landschapsontwikkelingsplan (bron: gemeente Lingewaard)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Lingewaard' dat op 31 oktober 2013 is vastgesteld en in 2017 is herzien. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan. Het deel van het plangebied waar nu de bedrijfswoning en agrarische opstallen staan, heeft de bestemming 'Wonen'. De overige deelgebieden hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden - Dijkzone'. Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.
Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Lingewaard (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Binnen de bestemming 'Wonen' is het mogelijk om extra woningen te realiseren in ruil voor de sloop van voormalig agrarische bedrijfsbebouwing. Navolgend is het gehele artikel opgenomen en vervolgens is aangegeven hoe aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan.
Artikel 23.6.2 Extra woningen bij sloop van bedrijfsbebouwing
Burgemeester en wethouders kunnen bij voormalige bedrijven (al dan niet agrarisch) de bestemming van de gronden wijzigen, waarbij de bouw van één of meerdere extra woningen wordt toegestaan, in verband met sloop van voormalige agrarische bebouwing, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
Ad.
Om de ontwikkeling mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
In het kader van voorliggend initiatief is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als bijlage 1 toegevoegd. Hierin wordt geconcludeerd dat er enkel lichte verontreinigingen aanwezig zijn. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, zijn er geen redenen voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmeringen voor onderhavig plan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Met de ontwikkeling van één nieuwe woning blijft het initiatief ruim onder de genoemde grenswaarde. Op basis daarvan is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voor voorliggend initiatief is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai. Het plangebied ligt binnen de onderzoekszone van de Kerkstraat waar een maximum snelheid geldt van 60 km/uur. Er is onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting van wegverkeer op de gevel van de nieuwe woning (zie bijlage 2). Conclusie is dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.
Hiermee is het initiatief uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
geurgevoelig object gelegen in: | maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht) |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m³ |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen danwel buiten de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
Ten oosten van de locatie van de nieuwe woning is op circa 150 meter een intensieve veehouderij planologisch toegestaan. Deze veehouderij is niet meer actief in gebruik. De realisatie van de woning vormt geen belemmering voor de bedrijfsvoering omdat in de omgeving diverse woningen op kortere afstand van de veehouderij zijn gelegen (o.a. woning Kerkstraat 29 en woningen aan de Rijndijk). Omgekeerd, de aanwezigheid van de veehouderijen vormt geen belemmering voor het plan en woon- en leefklimaat. Het plangebied ligt buiten de geurcontouren zoals aangegeven in het plan-MER bestemmingsplan buitengebied.
Locatie plangebied en contouren veehouderijen (bron: plan-MER bestemmingsplan buitengebied)
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied ligt een tweetal bedrijven. In onderstaande tabel zijn deze functies en bijbehorende richtlijnen uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG weergegeven. De afstanden tussen het plangebied en de bedrijven voldoen ruimschoots aan de richtlijnen.
Functie | Adres | Afstand tot plangebied | Richtafstand |
Garagebedrijf | Lingeweg 4 | 130 m | 30 m |
Kasteel (o.a. restaurant, museum, conferentieoord) | Kerkstraat 27 | 280 m | 10 m |
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de
omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de veiligheidsrisico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze externe veiligheidsrisico’s dienen te worden beoordeeld voor twee risiconormen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor beide risiconormen geldt dat hoe groter de afstand tussen planontwikkeling en risicobron, des te kleiner zal de impact van het plan zijn op de hoogte van het risico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico heeft tot doel om hetzelfde minimale beschermingsniveau te bieden
voor iedere burger in Nederland. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een
onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg,
spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende
grenswaarde is.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een afwegingsinstrument dat tot doel heeft een bewuste afweging te
stimuleren over het risico op een ongeval met een groot aantal slachtoffers. Het groepsrisico
beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten
gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de
maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een
grafiek, waarin op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers is weergegeven en op de
verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers. Voor het
groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet
verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering
in de besluitvorming is betrokken.
Samen met de hoogte van groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de veiligheidsregio.
Planspecifiek
Met het plan wordt een nieuwe woning mogelijk op het perceel Kerkstraat 29 in Doornenburg.
Het agrarisch bedrijf is onlangs beëindigd. Op basis van de risicokaart van de provincie
Gelderland is een inventarisatie gemaakt van de risicobronnen in en rondom de planlocatie, die
een extern veiligheidsrisico kunnen veroorzaken. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede opgenomen van de provinciale risicokaart.
Uitsnede provinciale risicokaart (zwarte cirkel is ligging plangebied)
De informatie van de provinciale risicokaart levert de volgende inzichten op:
Rondom de planlocatie zijn geen buisleidingen en inrichtingen aanwezig met een extern veiligheidsrisico. Wel liggen op ongeveer 2.200 meter ten noorden van het plan de toekomstige
snelweg A15 en de Betuweroute. Op basis van het Tracébesluit ViA15 en de Regeling basisnet is
vastgesteld dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van deze risicobronnen niet over het
plangebied ligt.
Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan binnen het invloedsgebied van de toekomstige
snelweg A15 en de Betuweroute. Ontwikkelingen hierbinnen hebben mogelijk invloed op de
hoogte van het groepsrisico. Omdat de afstand tussen het plan en de risicobronnen groter dan
200 meter is, heeft de wetgever aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord
hoeft te worden. Hierdoor hoeft niet de hoogte van het groepsrisico in beeld gebracht te worden,
maar enkel de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid.
Verantwoording groepsrisico
Het plan ligt in het invloedsgebied groepsrisico van twee risicobronnen. Conform vigerende
wetgeving moet de gemeente hierdoor het groepsrisico verantwoorden. Meer specifiek gaat het
om de wettelijke verplichting op grond van Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
artikel 7 en 9 vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de toekomstige snelweg A15 en
de Betuweroute. Omdat het plan op meer dan 200 meter van deze transportroutes ligt, hoeft
enkel ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Hierop heeft de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (VGGM) op 5 september 2018 (kenmerk:
180905-0008) het volgende geadviseerd: Het mogelijk maken van één woning leidt dan tot een
zeer beperkte toename van het aantal aanwezige. Het ligt in de verwachting dat de aanwezige
personen mits geïnformeerd en tijdig gewaarschuwd, zich zelf in veiligheid kunnen brengen. Bij
het scenario toxische wolk is het binnenhuis schuilen waarschijnlijk het te adviseren
handelingsperspectief. De VGGM ziet geen aanleiding om aanvullend te adviseren over de
rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om de effecten ten gevolge van het incident te
beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden dicht bij de bron. De mate van bestrijdbaarheid wordt vooral bepaald door de veiligheidsvoorzieningen en het aantal
aanwezigen dicht bij de risicobron. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Zelfredzaamheid
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd
hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde
waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS palen) en NL-Alert. Bij een scenario waarin toxische
stoffen vrijkomen is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en
ventilatie gesloten kunnen worden. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid zijn voldoende.
Conclusie
De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een inrichting, buisleiding en transportroute met een extern veiligheidsrisico. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobronnen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan in het invloedsgebied van de toekomstige snelweg
A15 en de Betuweroute. Op basis van de beperkte verantwoording groepsrisico (zie hierboven)
kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief geen significant effect heeft op het
groepsrisico en op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Ook de VGGM ziet geen aanleiding om aanvullend te adviseren over de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Daarmee is het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Waterschap Rivierenland
Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 Koers houden, kansen benutten bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Het Waterschap Rivierenland hanteert de beleidsregel 'Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak'. Deze heeft als doel de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak te beperkten tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet vanuit waterhuishoudkundig opzicht dus waterbalans-neutraal plaatsvinden. Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Deze vrijstelling geldt alleen voor particulieren.
Planspecifiek
Voor dit plan is de digitale watertoets ingevuld. Deze is als bijlage 3 aan dit plan toegevoegd. Uit de digitale watertoets blijkt dat er een buitenbeschermingszone van de primaire waterkering in het oostelijke deel van het plangebied ligt. Hierbinnen zijn de volgende activiteiten niet toegestaan zonder vergunning: diepe ontgravingen, waaronder ondergronds bouwen, seismische onderzoeken, werken met een overdruk van 10 bar en explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen. Uitgangspunt hierbij is dat ontgrondingen geen nadelige invloed mogen hebben op de functie van de waterkering, alsmede de waterhuishouding. In dit deel van het plangebied worden echter alleen opstallen gesloopt en zullen geen vergunningsplichtige activiteiten plaatsvinden.
Het verhard oppervlak in het plangebied zal afnemen als gevolg van het initiatief. Het hemelwater wordt op eigen terrein verwerkt. Vuilwater wordt afgevoerd naar het drukrioolstelsel van de gemeente. Mogelijke aanpassingen aan dit stelsel ten behoeve van voorliggend initiatief komen voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de aansluiting op het stelsel dient een vergunning te worden aangevraagd bij de gemeente. Het vloerpeil van de woning dient 0,30 meter hoger te liggen dan de as van de weg en tevens minimaal 1 meter boven de GHG. Op basis van het bovenstaande heeft het plan geen (negatieve) consequenties voor de waterhuishouding.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Om de gevolgen van gebiedsbescherming en soortenbescherming te bepalen is een onderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 4. Hieruit blijkt dat de sanering van de agrarische opstallen (met voorbehoud ten aanzien van huismus en steenuil) niet leidt tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Voorafgaand aan de werkzaamheden dient middels aanvullend onderzoek te worden vastgesteld of de te slopen bebouwing een relevante functie heeft voor huismus en steenuil. Er is geen reden om aan te nemen dat eventueel benodigde ontheffingen niet verkregen kunnen worden. De aanwezigheid van beschermde soorten en hun leefgebied vormen daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden genomen om effecten te voorkomen. De maatregelen zijn opgenomen in het onderzoeksrapport.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. De nieuwe woning wordt ontsloten via de Kerkstraat. Met het initiatief vindt functiewijziging plaats van een agrarisch bedrijf naar een woning. Het aantal verkeersbewegingen zal hierdoor niet gaan toenemen. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Voor de gemeente Lingewaard is onderzocht welke archeologische waardes in de gemeente verwacht worden. Hierbij is de gemeente ingedeeld in gebieden met een zeer hoge, een hoge, een middelmatige en een lage verwachtingswaarde. Daarnaast is inventariserend archeologisch onderzoek verplicht als het bruto-oppervlak van de ingreep groter is dan 500 m².
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied ligt op gronden die vanuit cultuurhistorie relevant zijn met betrekking tot de Romeinse Limes. Op de locatie van het plangebied zijn echter geen cultuurhistorische objecten of landschapselementen aanwezig die naar deze tijd verwijzen en zodoende ook niet door voorliggend plan kunnen worden aangetast.
Archeologie
Het initiatief ligt in het gebied met een middelmatige archeologische verwachting. Voor de ontwikkeling is daarom de "Waarde- Archeologie 5" van toepassing. In lijn met het bestemmingsplan Buitengebied is deze waarde ook in de regels van dit wijzigingsplan opgenomen. De ingreep (bouw van woning en eventuele bijgebouwen) blijft onder de oppervlakte van 500 m². Hierdoor is nader archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Archeologie vormt dan ook geen belemmering voor het initiatief. Indien bij de uitvoering van werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan dient dat op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet gemeld te worden bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben binnen de gemeente Lingewaard diverse gevechtshandelingen plaatsgevonden waardoor hoeveelheden Conventionele Explosieven in de bodem kunnen zijn achtergebleven. Door de geplande werkzaamheden kunnen deze mogelijk ter plaatse aanwezige explosieven een reëel gevaar opleveren voor betrokken medewerkers en de (directe) omgeving. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet dus worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn.
Planspecifiek
Een oppervlaktedetectie onderzoek zal moeten uitwijzen of er daadwerkelijk explosief materiaal aanwezig is. Dit onderzoek wordt uitgevoerd bij het bouwrijp maken van de gronden. Tegelijkertijd kan, indien er materiaal wordt gedetecteerd, dit op een veilige manier worden opgeruimd. In het kader van voorliggend wijzigingsplan is het voldoende aannemelijk dat dit aspect de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat. Bij indiening van de omgevingsvergunning, dus voorafgaand aan het verrichte van bodemingrepen, zal een detectie-onderzoek worden overlegd.
Het wijzigingsplan is hiermee uitvoerbaar op het gebied van explosieven.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
In het plan is het slopen van de voormalig agrarische gebouwen en de landschappelijke inpassing als voorwaardelijke verplichting opgenomen. Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het wijzigingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpwijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Dit wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie omdat geen sprake is van een bovenlokaal belang. Het gaat om de ontwikkeling van één woning. Vooroverleg met het waterschap heeft plaats gevonden via de digitale watertoets.
Er wordt voor dit plan geen formele inspraakprocedure gehouden. De buren worden geïnformeerd over de ontwikkeling.
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 3 januari 2019 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.