direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Lingewaard, bouw woningen aan de Zandvoort en de Zandvoortsestraat Gendt
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1705.213-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" van de gemeente Lingewaard ten behoeve van de realisatie van twee woningbouwkavels aan de Zandvoort en twee woningbouwkavels aan de Zandvoortsestraat te Gendt.

Op de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is op dit moment nog een varkensbedrijf gevestigd waar circa 1.400 varkens worden gehouden. Op de locatie aan de Zandvoort 2 staat op dit moment nog een oude varkensstal. Deze stal is niet meer in gebruik, maar beschikt nog wel over een milieuvergunning voor het houden van 225 varkens. Beide locaties worden gesloopt.

Het standaard functieveranderingsbeleid maakt het bij de sloop van minimaal 1.500 m² agrarische bebouwing mogelijk om maximaal 2 woonkavels te realiseren. Onderdeel van het functieveranderingsbeleid is de 'maatwerkbenadering'. Deze benadering kan worden toegepast als er locatieoverstijgend belang is. In dergelijke gevallen kan dan worden afgeweken van het 'standaard' functieveranderingsbeleid en kunnen met toestemming van de provincie meer woningen worden gerealiseerd.

Met het slopen van de stallen verdwijnen twee intensieve veehouderijlocaties uit het buitengebied van de gemeente Lingewaard. De gemeente is van mening dat dit locatieoverstijgend belang betreft. In overleg met de provincie is daarom besloten dat er positief wordt aangekeken tegen het realiseren van vier woonkavels. Voorwaarde is dat er pas gebouwd mag worden als alle agrarische bebouwing op beide locaties is gesloopt.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het plan verder toegelicht, daar is ook een situatieschets van de nieuwe situatie opgenomen.

1.2 Planlocatie

De planlocaties zijn gelegen aan de Zandvoort 2 en Zandvoortsestraat 11 en liggen ten westen van Gendt in het landelijk gebied van gemeente Lingewaard. In de volgende figuur is de topografische ligging van beide locaties weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: PDOK Viewer

De locatie aan de Zandvoort 2 is kadastraal bekend onder gemeente Gendt, sectie E, nummers 195 en 1081. Gezamenlijk hebben beide percelen een oppervlakte van 66.465 m². In de volgende figuur is de kadastrale ligging van de percelen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0002.png"
Kadastrale ligging (blauw =plangebied)
Bron: Kadastralekaart.com

De locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is kadastraal bekend onder gemeente Gendt, sectie E, nummer 998. Het perceel heeft een oppervlakte van 29.940 m². In de volgende figuur is de kadastrale ligging van het perceel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0003.png"

Kadastrale ligging (blauw =plangebied)
Bron: Kadastralekaart.com

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" van de gemeente Lingewaard, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 31 oktober 2013, onverkort van toepassing.

De planlocatie aan de Zandvoort 2 heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Oeverwallen' toegelegd gekregen. Daarnaast ligt over de locatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5'. Tevens zijn ter plaatse van het bouwvlak ook de aanduidingen 'bedrijfswoning uitgesloten' en 'intensieve veehouderij' van toepassing. De locatie kent een bouwvlak van 3.280 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0004.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard"
Bron: ruimtelijkeplannen.nl

De planlocatie aan de Zandvoortsestraat 11 heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Oeverwallen' toegelegd gekregen. Daarnaast ligt over de locatie de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5". Tevens zijn ter plaatse van het bouwvlak ook de aanduidingen 'bedrijfswoning uitgesloten' en 'intensieve veehouderij' van toepassing. De locatie kent een bouwvlak van 10.495 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0005.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard"
Bron: ruimtelijkeplannen.nl

De voorgenomen ontwikkelingen passen niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkelingen mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkelingen niet zullen leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting worden de ontwikkelingen nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zullen leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Geschiedenis

Voor de locatie van het varkenshouderij aan de Zandvoortsestraat 11 is de afgelopen jaren de procedure voor uitbreiding van het aantal dieren doorlopen. Na behandeling bij de Raad van State bleek voor de vergunning een reparatiebesluit nodig. Na de reparatie en het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het milieu- en bouwonderdeel kon de uitbreiding van het bedrijf gerealiseerd worden. Echter zit de omgeving niet op uitbreiding van het bedrijf te wachten.

Als gevolg van bezwaren uit de directe omgeving van het bedrijf heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Lingewaard intern verzocht om na te gaan of er mogelijkheden zijn om door middel van de ruimte-voor-ruimte-regeling de voorgenomen uitbreiding te vervangen voor meerdere bouwkavels.

De initiatiefnemer heeft destijds aangegeven dat het in beginsel de bedoeling is om het bedrijf zoals gepland uit te breiden. De procedures zijn immers niet voor niets doorlopen. Echter heeft de initiatiefnemer ook aangegeven open te staan voor gesprekken over alternatieve mogelijkheden, als deze realistisch zijn.

In vervolg daarop is op 30 september 2016 namens de initiatiefnemer een verzoek ingediend met de vraag om in principe medewerking te verlenen aan functieverandering op de locatie Zandvoort 2 en Zandvoortsestraat 11 te Gendt. De initiatiefnemer wil in totaal 4 woningbouwkavels realiseren aan de Zandvoort in ruil voor het volledig saneren van de agrarische opstallen op genoemde locaties.

Op basis van het 'standaard' functieveranderingsbeleid kan de gemeente Lingewaard bij de sloop van deze hoeveelheid agrarische bebouwing meewerken aan het mogelijk maken van maximaal 2 woningbouwkavels. In het functieveranderingsbeleid is naast het 'standaard' beleid ook de mogelijkheid voor 'maatwerk' opgenomen. Het 'maatwerk beleid' kan worden toegepast als sprake is van het dienen van een locatieoverstijgend belang. In dergelijke gevallen kan worden afgeweken van de vastgelegde verhouding tussen de te slopen opstallen en te bouwen woningen. In die gevallen kunnen met toestemming van de provincie meer woningen worden gerealiseerd.

De gemeente Lingewaard heeft met de provincie gesproken over de mogelijkheid om 4 woningbouwkavels te realiseren. De provincie heeft aangegeven positief tegen het plan aan te kijken. Zowel de gemeente als de provincie zijn van mening dat sprake is van locatieoverstijgend belang.

Door aan het initiatief medewerking te verlenen voorkomt de gemeente Lingewaard dat het varkensbedrijf aan de Zandvoortsestraat 11 gaat uitbreiden. In het kader van een goed woon- en leefklimaat is dit gunstig voor directe omwonenden. Op 22 november 2016 heeft het college van Burgemeester en Wethouders besloten om in principe medewerking te verlenen aan het verzoek van de initiatiefnemer.

Op 12 februari 2018 heeft de initiatiefnemer een aangepast verzoek ingediend omdat uit overleg met directe omwonenden is gebleken dat zij niet positief aankijken tegen de komst van 4 woningen tegenover hun woningen aan de Zandvoort. In overleg met de directe omwonenden is een alternatief bedacht, waarbij 2 woningbouwkavels aan de Zandvoort en 2 woningbouwkavels aan de Zandvoortsestraat worden gerealiseerd. Dit alternatief is door alle directe omwonenden ondertekend.

De eigenaar van de gronden aan de Zandvoort heeft ook getekend. De initiatiefnemer zal de gronden van de eigenaar overkopen. Met het oog op planschade is reeds een overeenkomst getekend met de bewoner aan de Zandvoortsestraat 10. Alle directe omwonenden en de eigenaar van de gronden aan de Zandvoort zijn daarmee akkoord met het aangepaste plan.

Op 24 april 2018 heeft de gemeente Lingewaard aangeven dat zij kunnen instemmen met de gewenste verkaveling. Voorwaarde vanuit de gemeente is dat de woningen aan de Zandvoortsestraat enigszins van elkaar moeten verspringen.

2.2 Huidige situatie

2.2.1 Gebiedsprofiel

De planlocaties zijn gelegen in het landelijk gebied van gemeente Lingewaard.Het landschap in Lingewaard kan getypeerd worden als een rivierenlandschap waarin verschillende woonkernen hun plek hebben gevonden. Naast de kernen zijn er een aantal andere bebouwingsvormen in het gebied te vinden zoals bedrijventerreinen en kassen. Dat het grondgebied van de gemeente getypeerd wordt als een rivierenlandschap is onder meer aan de begrenzing van het gebied af te lezen: Waal, Neder-Rijn en Pannerdensch Kanaal vormen een belangrijk onderdeel van de gemeentegrens. Verder wordt de gemeente globaal begrensd door de stadsweg (N325/A325), een belangrijke verplaatsingsas tussen de steden Arnhem en Nijmegen.

Het landschap in Lingewaard is gevormd door het krachtig stromende water. De rivieren die steeds de beste weg zochten om hun water te verplaatsen, hebben telkens de vorm van het bebouwde land veranderd. Het steeds terugkerende water heeft ervoor gezorgd dat het landschap rond de rivieren op een bepaalde manier is ingericht. De hoge gedeelten, de oeverwallen, werden als eerste benut voor bebouwing en intensief grondgebruik. Het gebied tussen de oeverwallen en de rivieren werd gevormd door de uiterwaarden. Naast de oeverwallen en de uiterwaarden kon een derde belangrijk landschapstype worden onderscheiden: de komgronden. Deze lager gelegen gronden werden ontgonnen na het bedijken van het landschap. De dijk die in de 13e eeuw voor het eerst is aangelegd maakte de strijd tegen het water minder hevig; een nieuw tijdperk brak aan.

Tegenwoordig zijn de landschapstypen oeverwal, kom en uiterwaard nog steeds goed te herkennen door de verschillende manieren waarop ze worden gebruikt. De uiterwaarden kennen een extensief gebruik en staan vooral in het teken van natuurontwikkelingen met hier en daar extensieve landbouw. Daarnaast vangen de uiterwaarden bij piekmomenten van de rivier het water op. De komgronden kennen nog steeds hun open karakter en worden gekenmerkt door grote landschappelijke eenheden bedoeld voor landbouw.

2.2.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie aan de Zandvoort 2 is het varkensbedrjif en daarmee de intensieve veehouderij reeds beëindigd. De varkensstal is nog niet gesloopt en beschikt nog over een milieuvergunning voor het houden van 225 varkens. Vanaf de Zandvoort is de stal niet of nauwelijks zichtbaar door opgaande beplanting en het naastgelegen maisveld. In totaal zal er circa 500 m² aan bedrijfsgebouwen gesloopt gaan worden.

In de volgende figuur is een luchtfoto weergeven van het perceel aan de Zandvoort 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0006.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: PDOK Viewer

In de volgende figuur is een luchtfoto weergeven van een deel van het naastgelegen perceel. Het perceel bestaat volledig uit agrarische gronden zonder bebouwing. Het perceel is onder andere in gebruik als mais- en grasland.

In onderstaande figuur is een luchtfoto weergeven van het naastgelegen perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0007.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: PDOK Viewer

Op de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is momenteel een varkensbedrijf gevestigd. Het bedrijf bestaat uit twee varkensstallen waar circa 1.400 dieren worden gehuisvest. Op de locatie is geen bedrijfswoning aanwezig, deze is uitgesloten. Op termijn zal het varkensbedrjif en daarmee de intensieve veehouderij worden beëindigd. Na beëindiging zal in totaal circa 1.750 m² aan bedrijfsgebouwen gesloopt gaan worden.

De twee varkensstallen staan ongeveer in het midden van een groot agrarisch perceel. Het perceel bestaat voor het grootste gedeelte uit agrarisch grasland en heeft een oppervlak van 29.940 m². Vanaf de Zandvoortsestraat loopt een zandweg van circa 100 meter richting de stallen.

In de volgende figuur is een luchtfoto van de locatie weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0008.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: PDOK Viewer

2.3 Gewenste situatie

2.3.1 Ruimtelijke structuur

Op de locatie aan de Zandvoort 2 is de initiatiefnemer voornemens ter plaatse alle voormalige bedrijfsgebouwen te slopen. In totaal wordt er circa 500 m² gesloopt. Op het naastgelegen perceel is geen bebouwing aanwezig. Na het slopen van alle bedrijfsgebouwen en vaststelling van dit bestemmingsplan zal de initiatiefnemer de twee woningbouwkavels verkopen.

In overleg met de buren is de ligging van de kavel, de toegangsrit en de situering van de woning op de kavel tot stand gekomen.

In de volgende figuur is de gewenste situering van de twee woonkavels weergegeven. Een volledige situering op schaal is terug te vinden in bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0009.png"

Situering woonkavels
Bron: gemeente Lingewaard


Op de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is de initiatiefnemer eveneens voornemens ter plaatse alle bedrijfsgebouwen te slopen. In totaal wordt er circa 1.750 m² gesloopt. Na het slopen van alle bedrijfsgebouwen en vaststelling van dit bestemmingsplan zal de initiatiefnemer de twee woningbouwkavels verkopen.

De situering van de kavels en de woningen is eveneens in overleg met de buren tot stand gekomen. Belangrijk is dat beide woningen iets van elkaar verspringen. Dit is een voorwaarde van de gemeente Lingewaard. Ook moet het achterliggende perceel benaderbaar blijven. Tevens moet er rekening worden gehouden met een spuitzone van 50 meter vanaf de tegenoverliggende boomgaard.

In de volgende figuur is de gewenste situering van de twee woonkavels weergegeven. Een volledige situering op schaal is terug te vinden in bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0010.png"

Situering woonkavels
Bron: gemeente Lingewaard

2.3.2 Landschappelijke inpassing

Om te onderzoeken of de ontwikkelingen aan de Zandvoort mogelijk kunnen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving, is door een landschapsdeskundige een landschappelijke inpassingstekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast.

Aan de Zandvoort zorgt de ruimte met een breedte van circa 75 meter tussen de percelen en circa 100 meter tussen de woningen voor voldoende ‘lucht’ in het bebouwingslint. De zijdelingse perceelsgrenzen dienen te worden voorzien van passende beplanting zodat de woningen en de achtertuinen worden ingepast, zonder dat de woningen volledig uit het zicht verdwijnen. Aan de achterzijde hebben de woonpercelen een zachte overgang naar het agrarisch landschap.

De woonpercelen krijgen aan de voorzijde en langs de zijdelingse perceelsgrenzen een geschoren haag van een streekeigen soort. Naar achteren toe kunnen de hagen iets hoger worden ten behoeve van de privacy in de achtertuinen. De hoeken van de percelen worden gemarkeerd met een solitaire boom. Het zuidelijk woonperceel grenst aan een dichte groensingel met struweel en bomen op de perceelsgrens. Daarnaast staat aan de weg een rij volwassen populieren. Komend vanuit het zuiden zullen de woningen hierdoor niet zichtbaar zijn en een inpassing aan deze zijde is derhalve niet nodig. Aan de andere zijdelingse perceelsgrenzen worden langs of in de haag bomen aangeplant, om het zicht op de woning en eventuele bijgebouwen te verzachten. Ook dragen deze bomen bij aan de markering en de privacy van de achtertuinen. De achterzijden van de woonpercelen kunnen onbeplant blijven om zo een geleidelijke overgang te creëren naar de aangrenzende agrarische percelen.

In het volgende figuur is de landschappelijk inpassingstekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0011.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Pouderoyen

Om te onderzoeken of de ontwikkelingen aan de Zandvoortsestraat mogelijk kunnen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een landschappelijke inpassingstekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast.

Aan de Zandvoortsestraat dient voldoende afstand te worden gehouden tot de tegenoverliggende boomgaard in verband met de spuitzone. De woonpercelen worden hierdoor smaller en dieper dan aan Zandvoort. Ook hier krijgen de percelen aan de straatzijde een open karakter, de achterzijde wordt meer besloten door het aanbrengen van beplanting op de perceelsgrenzen.

De woonpercelen aan de Zandvoortsestraat worden op eenzelfde wijze ingepast als aan Zandvoort. De woonpercelen grenzen aan elkaar waardoor het hier gewenst is om ter hoogte van de woningen en achtertuinen een hogere haag op de perceelsgrens aan te brengen. Naar het zuiden toe krijgen de tuinen een geleidelijke overgang naar het landschap. Langs de Westleigraaf wordt een rij knotwilgen aangeplant om de watergang in het landschap te accentueren.

In het volgende figuur is de landschappelijke inpassingstekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0012.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Pouderoyen

Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 2 Landschappelijk inrichtingsplan van de regels. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen, worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.

Hiermee kan worden gesteld dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De provincie Gelderland heeft op 4 januari 2018 de Omgevingsvisie Gelderland (januari 2018) vastgesteld. De Omgevingsvisie Gelderland bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

De provincie kiest er in de omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving.
3.2.1.1 Arnhem Nijmegen City Region

Het grondgebied van de provincie Gelderland is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien is in het volgende figuur zijn beide planlocaties gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Arnhem Nijmegen City Region'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0013.png"

Uitsnede kaart Regionaal, Omgevingsvisie Gelderland (januari 2018).
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De inzet van de gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en de provincie is nodig om in te kunnen spelen op de opgaven in de Arnhem Nijmegen City Region. De gezamenlijke inspanningen richten zich op vier speerpunten:

  • 1. Innovatie en economische structuurversterking;
  • 2. Bereikbaar en verbonden;
  • 3. Sociaal economische vitaliteit en verstedelijking;
  • 4. Gebiedskwaliteiten benutten: kwaliteiten van het buitengebied (natuur en cultuurhistorie) verbinden met ontwikkelingsmogelijkheden.

Natuur en landschap zijn belangrijke kwaliteiten van de Arnhem Nijmegen City Region. Het contrast tussen enerzijds sterk verstedelijkt gebied en anderzijds gevarieerde natuur (droog en nat, bos, rivier, uiterwaarden), mooie landschappen (variatie open en meer besloten), cultuurhistorische aspecten (Veluwezoom, Limes, Gelderse poort / Rijnstrangen) geeft het gebied van de Stadsregio zijn unieke kenmerken. Voor de bewoners van het gebied zijn dit belangrijke kwaliteiten, maar zeker ook voor toerisme en recreatie (beleveniseconomie).

Met de regio ziet de provincie het belang van het verbinden van de kwaliteiten van het buitengebied met ruimte en mogelijkheden tot ontwikkeling. De provincie wil waar mogelijk ruimte bieden voor ontwikkelingen mits deze de kwaliteiten van het gebied vergroten (ja, mits). Daarmee komt er ook ruimte voor nieuwe verdienmodellen voor het beheer van natuur en landschap en voor hergebruik van vrijkomende gebouwen. Eveneens geldt dit voor goede mogelijkheden voor de ontwikkeling van land- en tuinbouw.

Naast het cruciale belang van versterking van de verstedelijking voor de Arnhem Nijmegen City Region ziet de provincie ook het belang van de vitaliteit en leefbaarheid van het ommeland.

Het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt sluit aan bij het speerpunt: 'Gebiedskwaliteiten benutten'. Dit betekent dat de kwaliteiten van het buitengebied (natuur en cultuurhistorie) verbonden moeten worden aan ontwikkelingsmogelijkheden. In bijlage 3  (Landschappelijk inpassingsplan) is ingegaan op welke wijze de kwaliteiten van het buitengebied worden beschermd en waar mogelijk worden versterkt.

Daarnaast wordt aangegeven dat de provincie graag ruimte wilt bieden aan ontwikkelingen mits deze de kwaliteiten van het gebied vergroten. Verdere toetsing aan de kwaliteiten van het buitengebied gebeurt middels de Structuurvisie Gemeente Lingewaard (paragraaf 3.4.1).

3.2.1.2 Wonen en werken in het buitengebied

De provincie en haar partners streven samen naar een vitaal buitengebied:

  • met behoud van levendigheid;
  • met een verbetering van de kwaliteit van wonen, werken en vrijetijdsbesteding;
  • rekening houdend met grote verschuivingen door schaalvergroting in de land- en tuinbouw, energietransitie en urbanisatie de komende jaren.


Bij deze opgave zouden partijen samen moeten inspelen op nieuwe kansen voor de plattelandseconomie en samen moeten anticiperen op bevolkingsdaling, ontgroening en vergrijzing, en op de discrepantie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Het voldoen aan een andere behoefte voor wonen en werken vraagt een slagvaardige overheid en om actief burgerschap en zelforganiserend vermogen van groepen en organisaties.

De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Dat betekent:

  • initiatieven koesteren als kans;
  • niet vooraf ontwikkelingen uitsluiten;
  • mogelijkheden zoeken.


Daarvoor dragen in eerste instantie de initiatiefnemers de verantwoordelijkheid. De provincie voert een beperkte regie op wonen en werken in het buitengebied, namelijk door:

  • kwalitatieve proceskaders aan te geven om te komen tot locatiekeuzes;
  • ondersteuning te bieden in de vorm van kennis, begeleiding en inspiratie;
  • daarbij geldt voor een initiatief in het buitengebied dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied.

Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.

Voor nieuwe stedelijke functies in het buitengebied geldt dat deze afgewogen worden in het licht van de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Ook bij nieuwe landgoederen en functieverandering. Hiermee krijgen functies een plek die in principe ook in bestaande steden en dorpen gelokaliseerd kunnen worden. In deze gevallen zal de behoefte (Gelderse ladder) aangetoond moeten worden. Bijvoorbeeld de behoefte aan 'landelijk wonen'. Dit betekent dat onderbouwd wordt waarom de woningen niet in de bestaande steden en dorpen gebouwd worden.

De Gelderse regio's kregen met het Streekplan 2005 de mogelijkheid voor een regionale invulling van het beleidskader voor functieverandering van agrarische gebouwen. Dit juicht de provincie toe. Het voortouw ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben hun beleid op regionaal niveau afgestemd. Voor een zorgvuldige en transparante motivering moet de werkwijze van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik in Gelderland centraal staan.

Het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt sluit aan bij en een actief burgerschap. Directe omwonenden van beide locatie hebben vroegtijdig mee gedacht aan de verdeling van de vier woningbouwkavels aan de Zandvoort en Zandvoortsestraat. Op deze wijze is draagvlak ontstaan en wordt voorkomen dat de directe omwonenden bezwaar maken tegen het plan. Alle directe omwonenden hebben hiervoor getekend.

Daarnaast past de realisatie van vier woningbouwkavels bij het feit dat de provincie initiatieven wil koesteren. De provincie sluit vooraf geen ontwikkelingen uit, maar gaat juist opzoek naar mogelijkheden. Nieuw rood in het buitengebied moet dan wel bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Door het slopen van twee agrarische bedrijfslocaties en het daarmee verwijderen van een tweetal intensieve veehouderij-aanduidingen wordt de kwaliteitsverbetering teweeg gebracht.

Verdere toetsing gebeurt aan de hand van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik.

3.2.1.3 Rood in het buitengebied en de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Zowel bij functieverandering naar wonen of werken als bij nieuwe landgoederen of andere functies die bijdragen aan de Groene Ontwikkelzone, moet de vraag gesteld worden of de nieuwe situatie qua aard en schaal passend is. D.w.z. dat de nieuwe situatie zich geruisloos in het karakter van het betreffende buitengebied laat passen.

Als de nieuwe situatie qua omvang (aantallen woningen of oppervlaktes) of qua effecten (milieuhinder, verkeersaantrekkende werking e.d.) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling. In die gevallen is een afweging op grond van de Gelderse Ladder voor duurzaam ruimtegebruik aan de orde.

De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij grotere initiatieven voor functieverandering nagaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling die afgewogen moet worden. Steeds grotere agrarische bedrijven zullen hun functie verliezen waardoor functieverandering effect kan gaan hebben op de vitaliteit van de bestaande kernen. Voorkomen moet worden dat er zoveel woningen en bedrijven via functieverandering worden gerealiseerd dat dit op gespannen voet komt te staan met de vitaliteit van de kernen en bedrijventerreinen.

Functieveranderingen op basis van de regionale regelingen die zijn opgesteld naar aanleiding van het Streekplan 2005 zullen over het algemeen kleinschalig van aard zijn, zodat een expliciete afweging met de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik niet aan de orde is.

De provincie verstaat onder functieverandering: het hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in het buitengebied waarbij;

  • al dan niet vervangende nieuwbouw plaatsvindt,
  • ruimtelijke kwaliteitswinst ontstaat door sloop van gebouwen, landschappelijke inpassing en eventueel aanvullende investeringen in ruimtelijke kwaliteit,
  • de vervangende nieuwbouw in verhouding staat tot het te slopen oppervlak,
  • de nieuwe functies qua aard en schaal passend zijn in het buitengebied.

Het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt heeft qua aard, omvang en/of effecten geen negatief effect op het buitengebied. Rondom de locaties zijn al veel burgerwoningen gelgen, daarnaast zijn er veel glastuinbouwbedrijven gevestigd. Met de sloop van de varkensstallen verandert het karakter van het betreffende buitengebied daarom niet.

Het betreft geen grootschalige ontwikkeling omdat er vier woningbouwkavels over twee verschillende locaties worden verdeeld. Daardoor is er geen milieuhinder of verkeersaantrekkende werking. Door het saneren van de agrarische bedrijfslocaties ontstaat er juist een kwaliteitsverbetering op het gebied van milieu. Daarmee kan gesteld worden dat afweging op grond van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik niet aan de orde is.

3.2.1.4 Energietransitie

De provincie en haar partners streven naar een betrouwbare, betaalbare en hernieuwbare energievoorziening en naar energieneutraliteit in 2050. De gewenste omslag is:

  • van gebruik van fossiele energie naar gebruik van hernieuwbare energie;
  • met een zuinig gebruik van energie en grondstoffen; de kringloop sluiten;
  • vastleggen van gebieden voor windturbines en grote zonneparken.

Dit wordt gedaan vanuit de verantwoordelijkheid voor de leefomgeving, om minder afhankelijk te worden en om gebruik te maken van de economische mogelijkheden die dit biedt. De provincie staat voor een enorme uitdaging, een energieneutraal Gelderland in 2050. Dat betekent dat er evenveel duurzame energie wordt opgewekt als wordt gebruikt. Forse inspanningen op het gebied van energiebesparing en hernieuwbare energieopwekking zijn noodzakelijk om deze ambitie te bereiken en om minder afhankelijk te zijn van kolen, olie en gas. Alleen samen is het mogelijk om van deze noodzakelijke transitie een succes te maken. Gelderland is daarom trots op het proces van het Gelders Energie Akkoord (GEA). Het is mooi dat zoveel partijen samen de schouders onder de Gelderse Energietransitie willen zetten en dit heeft geleid tot een gezamenlijk uitvoeringsplan.

De provincie richt zich daarbij op een aantal speerpunten, te weten vermindering van het energiegebruik, productie van hernieuwbare energie en innovatie. Bij het verminderen van het energieverbruik staan energiezuinig wonen (100.000 woningen) en energiezuinige bedrijven(terreinen) centraal. Bij hernieuwbare energie ligt de focus op wind en zon en is ook energie uit biomassa en vergisting nodig.

Energietransitie begint met energie besparen. Energiebesparing is de meest efficiënte manier om het gebruik van fossiele energie terug te dringen, zowel qua kosten als qua ruimtebeslag. Energie die wordt bespaard, hoeft niet te worden opgewekt. De provincie zet 'vergunningverlening' en 'handhaving' in om het besparingspotentieel bij bedrijven te benutten.

In een regionaal proces maakt de provincie afspraken met regio's, gemeenten, terreinbeherende organisaties en netwerkbedrijven over hoe de ambities voor energietransitie per regio waar te maken. Uitgangspunt is de ambitie die binnen de regio zelf leeft rond windenergie, zonne-energie, gebruik van aard- en restwarmte en energie uit biomassa.

Het proces resulteert in een overzicht van de locaties en ambities die de provincie en partijen in Arnhem Nijmegen City Region hebben voor hernieuwbare energie: windenergie, zonne-energie, gebruik van aard- en restwarmte en energie uit biomassa.

In Arnhem Nijmegen City Region ziet de provincie een kans voor benutting van laagwaardige warmte voor de verwarming van woningen, kassen en gebouwen. Het warmteaanbod laat zich uitstekend verduurzamen via de inzet van aardwarmte (geothermie) of restwarmte uit bijvoorbeeld afvalverbrandingsinstallaties. Afstemming van warmtevraag en warmteaanbod in de ruimtelijke planning is daarbij de uitdaging.

Het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt zal gebeuren op een energie zuinige en duurzame manier. Bij de bouw van de woningen zal onder andere gebruik gemaakt worden van duurzame materialen en zonnepanelen. Vanuit de energietransitie en het streven naar 100.000 energiezuinige woningen in 2050 is het een voorwaarde dat de vier ruimte-voor-ruimte-woningen energieneutraal worden.

3.2.1.5 Zonne-energie

Het aantal zonnepanelen op daken (van particulieren) heeft de laatste jaren een snelle groei doorgemaakt. Ze zijn algemeen aanvaard als een goed meervoudig ruimtegebruik waarbij vanwege de consumptie achter de meter, de aanschaf financieel aantrekkelijk is.

De provincie Gelderland heeft zonnepanelen op daken gestimuleerd met het beschikbaar stellen van Zonatlas. Plaatsing van zonnepanelen binnen bestaand bebouwd gebied is een gemeentelijke aangelegenheid. Zonnepanelen op daken zijn meestal vergunningsvrij en daarmee welstandsvrij. Voor de verdere groei van zon op daken is geen aanvullend provinciaal beleid nodig.

Bij het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt zal gebruik worden gemaakt van zonnepanelen. Dit is noodzakelijk vanuit de energietransitie.

3.2.1.6 Ontwikkelen met kwaliteit

De provincie en haar partners streven naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. De opgaven van de provincie en haar partners die zij hierbij zien, zijn:

  • ruimte bieden aan (economische) ontwikkelingen met respect voor de unieke kwaliteiten van een gebied;
  • bij een ingrijpende ruimtelijke ingreep initiatiefnemers en gemeenten ondersteunen bij het realiseren van ruimtelijke kwaliteit;
  • de unieke Gelderse kwaliteiten vermarkten voor de vrijetijdseconomie.

De provincie en haar partners streven naar een hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Het is de uitdaging de match tussen kwaliteiten van het betreffende initiatief en de kwaliteiten van de plek of het gebied te maken. Dit betekent dat het ontwerpen of de ontwerpende benadering van groot belang is en dat de provincie zoveel mogelijk vroegtijdig in planprocessen in dialoog treedt.

Provincie en partners streven naar een leefomgeving die maakt dat bewoners, bezoekers en werkers zich thuis, prettig en veilig voelen. Een leefomgeving die tevens voldoet aan goede condities voor plant en dier.

De Stadsregio kent een mooie combinatie van stedelijke kwaliteiten, kleine stadjes en dorpen en verschillende natuurgebieden, mooie landschappen en cultuurhistorische kwaliteiten. Het kwaliteitsdenken concentreert zich op de kwalitatieve werking van het stedelijk netwerk. De volgende kwaliteitsambities zijn van belang:

  • versterking van de stedelijke structuur met aandacht voor de kwaliteiten van de bestaande woningvoorraad en goede en bereikbare voorzieningen;
  • ontwikkeling van een vitaal en leefbaar ommeland, rekening houdend met demografische ontwikkelingen, waar gebiedskwaliteiten verbonden worden met ruimte en mogelijkheden tot ontwikkeling;
  • innovatieve en economische structuurversterking met aandacht voor TOP-sectoren en brede basiseconomie, waarbij goed vestigingsklimaat onontbeerlijk is;
  • verbetering van de bereikbaarheid met aandacht voor verdere verbetering bestaande infrastructuur (inclusief de doortrekking van de A15), de corridorfunctie met logistieke hot-spots en hoogwaardig openbaar vervoer (de zogenaamde S-as van Wijchen naar Zevenaar).

De realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt zal gebeuren middels een Landschappelijke inpassing (bijlage 3). In het inrichtingsplan is aangegeven op welke wijze wordt omgegaan met de kwaliteiten van het buitengebied, is aangegeven hoe ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd en is aangeven hoe wordt omgegaan met de unieke Gelderse kwaliteiten. Op deze manier wordt de hoge kwaliteit van de Gelderse leefomgeving gehandhaafd en waar mogelijk zelfs versterkt.

Woningen worden gebouwd om te voorzien in een woonbehoefte. Dat geldt ook voor woningen die gebouwd worden in het kader van functieverandering of nieuwe landgoederen. Deze woningen voorzien in de behoefte aan landelijk wonen. Dit betekent dat:

  • alle nieuwe woningen in de Regionale woonprogrammering of Woonagenda moeten passen,
  • er een aangetoonde (regionale) behoefte moet zijn en dat er in de binnen-regionale programmering de afspraak is dat de betreffende gemeente (een deel van) de behoefte gaat accommoderen.

Verdere toetsing zal daarom plaats vinden aan de Regionale woonprogrammering of Woonagenda.

3.2.1.7 Conclusie

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland (januari 2018) van de provincie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 1 januari 2018 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland (januari 2018) vastgesteld. De Omgevingsverordening Gelderland bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Gelderland naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

3.2.2.1 Wonen

In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Het gaat hier om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe(zorg-) landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing e.d. worden gerealiseerd.

In het kader van functieverandering zal verdere toetsing zal plaats vinden aan de Woonagenda Arnhem e.o. 2017-2027 (paragraaf 3.3.1).

3.2.2.2 Conclusie

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland (januari 2018) van de provincie Gelderland.

3.2.3 Streekplan Gelderland

Het Streekplan Gelderland is op 29 juni 2005 vastgesteld door de Provinciale Staten. In principe geeft het Streekplan de beleidskaders voor de ruimtelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar (dus tot 2015). In de Omgevingsvisie Gelderland 2018 wordt echter een aantal keer verwezen naar het Streekplan Gelderland 2005. Daarom wordt het functieveranderingsbeleid uit het Streekplan hieronder toegelicht.

3.2.3.1 Functieverandering van gebouwen in het buitengebied

Vanwege ontwikkelingen in sectoren als land- en tuinbouw, zorg en defensie, verliezen in de komende periode veel (vooral agrarische) gebouwen en bouwpercelen in het buitengebied hun huidige functie, of hebben die functie al verloren. Ook zijn er agrariërs die hun agrarische gebouwen deels willen gebruiken voor niet-agrarische activiteiten. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt.

Door functieverandering kan tegemoet worden gekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het buitengebied, zonder daarvoor extra bouwlocaties toe te voegen. De doelen van het provinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied zijn de volgende:

  • land- en tuinbouwbedrijven de mogelijkheid geven niet-agrarische nevenfuncties te vervullen.
  • de behoefte aan landelijk wonen en in tweede instantie werken accommoderen in vrijgekomen gebouwen in het landelijk gebied. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied.
  • niet-agrarische bedrijvigheid die gebonden is aan de kwaliteiten en de functies van dat buitengebied ruimte bieden.
  • verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door vrijgekomen gebouwen te hergebruiken en door per bouwperceel waar functieverandering plaatsvindt de resterende vrijgekomen gebouwen te slopen.
3.2.3.2 Verevening

Functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De provincie acht het belang van een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling van het buitengebied zodanig hoog dat zij bij toepassing van functieverandering aandringt bij gemeenten op toepassing van een vorm van verevening. Verevening houdt in dat een maatschappelijke tegenprestatie door initiatiefnemers wordt geleverd in ruil voor een woningbouwtitel.

Uitgangspunt is dat er door de initiatiefnemer voor de functieverandering wordt bijgedragen aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en publieke functies van het buitengebied, gerelateerd aan de locatie waar functieverandering aan de orde is.

Het bewerkstelligen van omgevingskwaliteit en verbetering van publieke voorzieningen kan op twee schaalniveaus worden bereikt: op locatieniveau en op gebiedsniveau. Binnen de vigerende wet- en regelgeving is het mogelijk om op locatieniveau (in de directe omgeving van en gekoppeld aan de locatie waar functieverandering aan de orde is) voorzieningen te treffen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en daarvoor met een exploitatieovereenkomst een proportionele bijdrage van de initiatiefnemer overeen te komen.

Op locatieniveau kan de ruimtelijke kwaliteit worden verbeterd door sloop van overtollige bebouwing, verkleining van het bouwvlak en herbestemming van het vrijkomende deel met een ‘groene’ bestemming, maatregelen ter verbetering van de openbare toegankelijkheid van het buitengebied, maatregelen ter verbetering van de waterhuishouding en uitvoeringsmaatregelen als gevolg van een beeldkwaliteitsplan, waaronder groenvoorzieningen en realisering natuurelementen. Vereveningsbijdragen daaraan kunnen in natuur of in financiële zin worden gerealiseerd.

3.2.3.3 Algemene voorwaarden

Voor functieveranderingen waarbij nieuwe wooneenheden worden gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet gelden de volgende algemene voorwaarden:

  • functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijgekomen ( en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied.
  • de functieverandering van gebouwen wordt geëffectueerd door bestemmingswijziging van het gehele voormalige perceel en verkleining van het bouwvlak.
  • met functieverandering van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied wordt de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmerd.
  • functieverandering van vrijgekomen gebouwen mag niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling;
  • met beeldkwaliteitsplannen wordt door de gemeenten de verschijningsvorm van de functieveranderingen afgestemd op de omgeving.
  • overtollige bebouwing wordt gesloopt met uitzondering van monumentale en karakteristieke gebouwen.
3.2.3.4 Functieverandering naar wonen

Wonen is een geschikte vorm van (her)gebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Mede in het kader van het provinciale woonbeleid verlangt de provincie dat gemeenten de regionale behoefte aan landelijk wonen in het buitengebied in beginsel in vrijgekomen gebouwen in het buitengebied accommoderen.

Bij functieverandering kan hergebruik van de aanwezige gebouwen met meerdere wooneenheden plaatsvinden. De wooneenheden komen zoveel mogelijk in één gebouw, en hoogstens in twee gebouwen die bij elkaar staan. Met de meerdere wooneenheden per gebouw kan gedifferentieerd worden voorzien in de regionaal aanwezige kwalitatieve woonbehoefte.

Er wordt uitgegaan van een reductie van tenminste 50% van de bebouwing (alle opstallen, exclusief de bedrijfswoning) per bestemmingswijziging. Het resterend oppervlak aan gebouwen kan worden hergebruikt voor wonen. De gebouwen die niet voor wonen en bijgebouw worden hergebruikt, dienen te worden gesloopt. Als hergebruik van de aanwezige gebouwen voor wonen niet mogelijk is, kan na sloop van alle bedrijfsgebouwen vervangende nieuwbouw plaatsvinden in de vorm van meerdere wooneenheden in één gebouw, met een omvang van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing.

Voor functieverandering naar wonen gelden de Algemene voorwaarden (paragraaf 3.2.3.3). Alleen ingeval van de uitvoering van de ‘ruimte voor ruimte’-regeling op basis van het Pact van Brakkestein kan er bij complete bedrijfsbeëindiging sprake zijn van een vervangende woning voor reeds gesloopte of te slopen bedrijfsgebouwen, zonder verdere toepassing van verevening.

Functieverandering van vrijgekomen gebouwen naar wonen door middel van bestemmingswijziging van het perceel naar een kleiner perceel ‘wonen’ zal door toepassing van verevening per saldo een positieve bijdrage aan de omgevingskwaliteit leveren. De wezenlijke kenmerken en waarden van de omgeving worden met functieverandering van vrijgekomen gebouwen naar wonen niet aangetast. Derhalve is functieverandering naar wonen ook toepasbaar in het groenblauwe raamwerk.

De fluisterrevolutie op het platteland: Pact van Brakkestein

In 2000 werd het Pact van Brakkestein geïntroduceerd. Het betekende in veel opzichten een doorbraak. Veehouders kregen een steuntje in de rug om te stoppen met hun bedrijf. Het mestoverschot kon voor een groot deel weggewerkt worden. In het buitengebied verdwenen duizenden oude stallen, die vaak lelijke puisten in het landschap vormden.

Maar het Pact van Brakkenstein leverde ook nieuwe planologische inzichten op. De feitelijke start van het fenomeen gebiedsontwikkeling. In ruil voor de financiering van die massale stallensloop konden provincies maximaal 6.500 woningen aan de randen van dorpskernen bouwen. En het Pact leverde nieuwe verhoudingen tussen Rijk, provincies en gemeenten op.

3.2.3.5 Conclusie

De Gelderse regio's kregen met het Streekplan 2005 de mogelijkheid voor een regionale invulling van het beleidskader voor functieverandering van agrarische gebouwen. Het voortouw ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben hun beleid op regionaal niveau afgestemd. Regionale invulling aan het beleid is gegeven in de Notitie functieverandering buitengebied (paragraaf 3.3.2) van de Arnhem Nijmegen City Region.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Woonagenda Arnhem e.o. 2017-2027

In samenwerking met de provincie Gelderland en de subregionale gemeenten (Renkum, Rheden, Lingewaard, Rozendaal, Overbetuwe en Arnhem) is er een nieuwe woonagenda opgesteld. In deze woonagenda geven de samenwerkende gemeenten in de subregio Arnhem aan waar zij de komende jaren op willen inzetten. De uitgangspunten van deze woonagenda zijn:

  • 1. Betaalbaar en beschikbaar;
  • 2. Op en top duurzaam;
  • 3. Verschil maken.


Met deze subregionale woonagenda wordt de regionale afstemming van woningbouwplannen en een aantal bijbehorende ambities vastgelegd. Dit om samen te werken aan voldoende beschikbare, passende en kwalitatief goede (duurzame en levensloop geschikte) woningen nu en straks, in leefbare wijken en dorpen, ongeacht leeftijd, huishoudenssamenstelling en inkomen.

De ambities in deze woonagenda zijn gebaseerd op een analyse van de belangrijkste gezamenlijke woonopgaven in de subregio Arnhem. Deze analyse vormt de basis voor de keuzes die gemaakt worden; wat legitimeert het handelen (het waarom), welke thema's en ambities staan centraal (het hoe) en wat wordt er gedaan om deze ambities te realiseren (het wát).

Al langer werken deze gemeenten samen op het gebied van het wonen. Vaak is dat gericht op het delen van kennis, het verkennen van de woningmarkt en het plannen en programmeren van woningbouw met het oog op het voorzien in de woningbehoefte nú en in de toekomst. Zo zijn er een aantal noties waarom de gemeenten dit doen:

  • Er wordt samengewerkt aan een sterke, goed functionerende (sub)regio, met een aantrekkelijk vestigingsklimaat, waarbij het woonklimaat één van de belangrijke voorwaarden vormt. In het stedelijk-landelijk netwerk is sprake van een sterke verwevenheid van wonen, werken en recreëren. Meerwaarde op bovengemeentelijk niveau zit in het voeding geven aan de kracht van de regio: de werking van de zogenaamde hybride motor én de kracht van het hybride landschap in de regio als aantrekkelijk vestigingsklimaat. De gemeenten willen het wonen in de regio op een goede manier verbinden aan thema's als economie en bereikbaarheid;
  • De woningmarkt stopt niet bij de gemeentegrenzen. Over het algemeen verhuizen mensen op relatief korte afstand (nabijheidsprincipe). Vaak wordt verhuisd omdat er een stap in de wooncarrière wordt gezet als gevolg van een verandering in huishoudenssamenstelling of fase in het leven. De buurt c.q. woonplaats is prima, maar de woning moet groter, mooier, of geschikter in verband met het oog op de toekomst. De gemeenten willen mensen keuzevrijheid bieden op de woningmarkt, en zo weinig mogelijk belemmeringen opwerpen bij hun keuzeproces en verhuizing. En dat zoveel mogelijk binnen of nabij hun huidige leefomgeving;
  • De gemeenten willen de keuzevrijheid ook vergroten door het aanbieden van een veelkleurig palet aan woningen en woonmilieus. Variatie en differentiatie is van belang;
  • Tegelijkertijd zien de gemeenten een aantal grote maatschappelijke opgaven rondom het wonen, bijvoorbeeld het inlopen van het huidige woningtekort en het vergroten van de toekomstbestendigheid en verduurzaming van de (bestaande) woningvoorraad.
3.3.1.1 Betaalbaar en beschikbaar

De gemeenten willen werken aan voldoende beschikbare, passende en kwalitatief goede woningen nu en straks, in leefbare wijken en dorpen, ongeacht leeftijd, huishoudenssamenstelling en inkomen. Een aantal kernwoorden en uitgangspunten zijn:

  • Centraal staat beschikbaarheid en betaalbaarheid van woningen voor de verschillende doelgroepen;
  • Focus op bestaande voorraad, transformatie cruciaal;
  • Kwaliteit als vertrekpunt;
  • Flexibeler plannen en programmeren;
  • Vinger aan de pols: gezamenlijk onderzoeken en monitorsysteem inrichten (prioriteit);
  • De gemeenten (ver)bouwen woningen en wijken met het oog op de toekomst. De gemeenten bouwen geen woningen die op termijn de opgave voor bijvoorbeeld levensloopbestendigheid en duurzaamheid vergroten.

Gemeenten in de subregio Arnhem e.o. pakken hun verantwoordelijkheid al op het gebied van voorzien in voldoende betaalbare woningen. Toch blijft er een aantal vraagstukken en dilemma's waar iedere gemeente tegenaan loopt en geen enkele gemeente voor zich al het ei van Columbus heeft gevonden. Regionale samenwerking heeft hier meerwaarde, zeker bij een verkenning en aanpak van het middenhuur vraagstuk.

Wat betreft betaalbaarheid en beschikbaarheid op de agenda, is de ambitie:

  • Betaalbaarheid en beschikbaarheid is cruciaal: de gemeenten zorgen voor voldoende, goede én betaalbare woningen voor de doelgroepen van beleid;
  • Iedere gemeente heeft zicht op de behoefte aan sociale huurwoningen en maakt prestatieafspraken met de lokaal werkzame corporaties (actie: lokaal) om te voorzien in voldoende en de juiste sociale huurwoningen. Daarbij brengen de gemeenten ontwikkelingen van vraag/aanbod, meettijden c.q. slaagkansen goed in beeld.

De gemeenten willen dit als volgt uitwerken:

  • De gemeenten maken concrete afspraken over de uitstroom uit Beschermd Wonen en de decentralisatie opvang maatschappelijke groepen. Eénmaal per jaar bestuurlijk overleg met corporaties vanuit regionaal perspectief.
  • De gemeenten agenderen de volgende thema's voor gesprekstafels met corporaties en overige partijen (ook particuliere partijen die zich richten op de sociale huur):
  • sociale huurvoorraad uitbreiden of niet, stad-ommeland discussie (behoefte scherper in beeld brengen op basis van data Enserve);
  • afstemming uitstroom Beschermd Wonen en maatschappelijke opvang;
  • werken aan leefbare, vitale wijken en kernen;
  • middeldure huur.
3.3.1.2 Op en top duurzaam

De gemeenten werken aan een optimale levensloopbestendigheid en duurzaamheid van woningen en woongemeenschappen in de steden en dorpen. Een aantal kernwoorden en uitgangspunten zijn:

  • Aansluiten bij regionale Routekaart
  • Lokaal werken we aan de uitvoering, regionaal delen we kennis, expertise en goede voorbeelden.

Alle gemeenten in de subregio hebben zich gecommitteerd aan de landelijke doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. Zij streven naar een energie-neutrale gebouwde omgeving in 2050, gasloos wonen, een afvalloze samenleving in 2050 en een klimaatbestendige leefomgeving (Deltaprogramma Klimaatadaptatie). Voorts geldt op landelijk niveau als ‘tussenstap’ naar een energie-neutrale woonomgeving dat alle nieuwe gebouwen in 2020 bijna energie-neutraal' (BENG) moeten zijn.

De woningcorporaties hebben zich voor de korte termijn ten doel gesteld dat hun woningvoorraad gemiddeld energielabel B heeft in 2021. Dat vraagt om een versnelling van de investeringen in zonnepanelen, woningisolatie en warmtenetaansluitingen. Op de lange termijn, uiterlijk 2050, zorgen corporaties ervoor dat hun woningen CO²-neutraal zijn. Daarvoor moet iedere corporatie in 2018 over een vastgesteld plan beschikken.

Op het gebied van duurzaamheid gebeurt er al heel veel en wordt er al veel samengewerkt (GEA tafels, routekaart). Door de provincie wordt ook benadrukt per thema goed het gesprek met de markt en het werkveld aan te gaan. De gemeenten moeten echter ook waken voor overdaad en - wellicht daarmee - beperkte daadkracht.

Gemeenten in de subregio Arnhem e.o. pakken hun verantwoordelijkheid al op het gebied van voorzien in de behoefte aan geschikte woonvormen. Toch blijft er een aantal vraagstukken en dilemma's waar iedere gemeente tegenaan loopt en geen enkele gemeente voor zich al het ei van Columbus heeft gevonden. Regionale samenwerking heeft hier meerwaarde. Benen op tafel: bestuurlijk overleg tussen wethouders wonen en directeuren corporaties (invalshoek regionaal perspectief).

Wat betreft duurzaamheid op de agenda, is de ambitie:

  • Energie-neutrale gebouwde omgeving in 2050;
  • ‘Beng’ conform de landelijke regelgeving;
  • Afvalloze samenleving in 2050;
  • Gasloos wonen;
  • Klimaatbestendige leefomgeving.

De gemeenten willen dit als volgt uitwerken:

  • Alle nieuwbouw is vanaf nu zo veel als mogelijk gasloos;
  • De gemeenten hanteren de regionale Routekaart als basis voor onze lokale inspanningen en afspraken (lokaal werken we aan de uitvoering);
  • De gemeenten gaan op subregionaal niveau het gesprek aan met de corporaties, en verkennen de meerwaarde van prestatieafspraken op dat niveau. Daarbij betrekken de gemeenten de in 2018 vast te stellen plannen van corporaties voor een CO²-neutrale woningvoorraad in 2050. Op lokaal niveau is duurzaamheid in ieder geval een prominent thema in de prestatieafspraken met de lokaal werkzame corporaties;
  • Kennis delen: de gemeenten sluiten aan bij de GEA-tafels en de door de corporaties opgerichte groene tafel (regionaal);
  • De gemeenten organiseren benen-op-tafelgesprekken op subregionaal niveau met betrokken partijen, bedrijven, experts en particulieren over deelthema’s (focus in eerste instantie op particuliere voorraad);
  • Om de ambities, afspraken en acties uit het Deltaplan klimaatadaptatie te kunnen realiseren, gaan de gemeenten samen aan de slag met provincie en waterschappen om kwetsbaarheden in beeld te brengen, keuzes te maken in de aanpak en dit ook vervolgens te gaan uitvoeren.

Wat betreft wonen en zorg op de agenda, is de ambitie:

  • De gemeenten zorgen voor voldoende levensloop geschikte woningen in de stad, wijk en dorp;
  • De gemeenten faciliteren langer zelfstandig thuis blijven wonen van ouderen;
  • De gemeente brengen goed in beeld welke mensen ‘tussen wal en schip vallen’ (te licht voor intramuraal, maar te zwaar om zelfstandig thuis te wonen) en verkennen oplossingen samen met betrokken partijen.

De gemeenten willen dit als volgt uitwerken:

  • Onderzoek en analyse: vraag en aanbod in beeld (op basis van monitor provincie): regionaal 2018 gereed in 2019;
  • De gemeenten maken samen afspraken over een goede woonruimtebemiddeling voor 85-plussers die toch moeten verhuizen (noodverhuizer). Ook in de kleine kernen moeten hier oplossingen voor gezocht worden;
  • De gemeenten agenderen de volgende thema's voor benen-op-tafelgesprekken met betrokken partijen:
  • afstemming uitstroom Beschermd Wonen;
  • verkenning behoefte/mogelijkheden en realisatie nieuwe tussenvormen (verzorgingshuis 2.0).
3.3.1.3 Verschil maken

Verschil maken: de gemeenten voegen niet alleen meer van hetzelfde toe (daar waar nodig doen de gemeenten dat, naar behoefte, mét kwaliteit, zie 3.3.1.2), maar de gemeenten werken samen in de zoektocht naar vernieuwende woonvormen en woonmilieus. Een aantal kernwoorden en uitgangspunten zijn:

  • Verkenning uitwerking pilot in het kader van SpotOn
  • Verkenning en realisatie tijdelijke woonvormen of andere oplossingen voor het vraagstuk van korte termijn vraag en lange termijn vraaguitval sociale huur
  • Verkenning en realisatie nieuwe tussenvormen tussen verpleeghuis en zelfstandig thuis (‘verzorgingshuis 2.0’)
  • Verkenning potentie en realisatie nieuwe woonmilieus in stad, omgeving én hybride landschappen.
  • Unusual suspects: de gemeenten zoeken samenwerking en verbinding met stakeholders, óók met de minder voor de hand liggende samenwerkingspartners.

Uitgangspunt is dat het voor iedereen mogelijk moet zijn om op eigen wijze te wonen binnen de subregio. Het is goed om als subregio open te staan voor alle mogelijke woonvormen. Het kan goed zijn om binnen de subregio regelmatig met elkaar na te gaan wat er speelt en of aan verzoeken kan worden voldaan. Wanneer het niet in je eigen gemeente kan, is er misschien een andere gemeente die wel aan het verzoek kan voldoen, waardoor mensen behouden blijven voor de regio in de door henzelf gewenste woonvorm.

Wat betreft nieuwe woonvormen en woonmilieus op de agenda, is de ambitie:

  • De gemeenten werken samen aan een gevarieerder palet een woningtypen en woonmilieus, met het oog op de woonwensen van nu en straks, én met het oog op een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor mensen en bedrijven.

De gemeenten willen dit als volgt uitwerken:

  • De gemeenten agenderen de volgende thema's voor de gesprekstafels met betrokken partijen:
  • verkenning kansen en realisatie nieuwe tussenvormen wonen-zorg (verzorgingshuis 2.0, zie hiervoor);
  • verkenning kansen nieuwe tijdelijke woonvormen (waaronder tiny houses);
  • verkenning: wat is nodig op het gebied van wonen/woonmilieus in het kader van de Investeringsagenda (wonen als vestigingsvoorwaarde voor bedrijven en mensen). In gesprek met onder andere de Economic Board;
  • verkenning: wat is nodig op het gebied van transformatie (kennis delen over goede voorbeelden, is een gezamenlijk plan van aanpak voor transformatie in stad én omgeving nodig?).
3.3.1.4 Conclusie

Het realiseren van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt sluit aan bij het geschetste in paragraaf 3.3.1.3 waarbij het uitgangspunt is 'dat het voor iedereen mogelijk moet zijn om op eigen wijze te wonen

binnen de subregio'. De gemeente schrijft daarbij dat het goed kan zijn om binnen de subregio regelmatig met elkaar na te gaan wat er speelt en of aan verzoeken kan worden voldaan. Verder zullen de ruimte-voor-ruimte-woningen voldaan aan de eisen van op en top duurzaam zodat een steentje wordt bij gedragen aan een energieneutrale gebouwde omgeving. Dit wordt gedaan door het gebruik van zonnenpanelen, duurzame materialen en gasloos bouwen.

3.3.2 Notitie functieverandering buitengebied

Op 18 oktober 2007 is voor de Stadsregio Arnhem Nijmegen de Notitie functieverandering buitengebied vastgesteld. Deze notitie bevat de regionale beleidsinvulling voor functieverandering van vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied. Inhoudelijke aanleiding hiervoor zijn de voortschrijdende ontwikkelingen in de agrarische sector, zoals schaalvergroting, waardoor veel ondernemers noodgedwongen stoppen met het uitoefenen van hun bedrijf of genoodzaakt zijn met nevenactiviteiten aanvullende inkomsten te verwerven. Daardoor gaat het gebruik van bedrijfsgebouwen in meer of mindere mate veranderen.

Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied. Uitgangspunt is dat bij functieverandering verevening plaatsvindt.

Functieverandering naar wonen kan plaatsvinden bij volledige beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten. In veel gevallen is het goed mogelijk op de plaats van vrijkomende bebouwing nieuwe woonfuncties toe te voegen. Zowel in het Streekplan als in het Regionaal Plan is opgenomen dat hiermee voor een belangrijk deel aan de behoefte aan landelijk wonen kan worden tegemoet gekomen. Volgens de generieke regeling uit het Streekplan kunnen voormalige bedrijfsgebouwen een woonfunctie krijgen, waarbij uitgangspunt is dat 50% van de bebouwing wordt gesloopt en het wonen plaatsvindt in maximaal twee woongebouwen met meerdere wooneenheden.

Het regionaal beleid maakt het in aanvulling op de regeling uit het Streekplan mogelijk bij sloop van alle vrijkomende bedrijfsgebouwen twee in plaats van één woongebouw te realiseren. Ook wordt het in dit geval onder voorwaarden mogelijk gemaakt één of twee vrijstaande woningen te realiseren in plaats van woongebouwen. Ter toelichting hierop het volgende.

Het landelijk gebied in de stadsregio is voor een groot deel gelegen in de directe nabijheid van stedelijk gebied. Dat heeft gevolgen voor de gewenste vorm waarin nieuwe woningen worden gerealiseerd. In grote delen van het verstedelijkt gebied wordt een forse inspanning geleverd om betaalbare woningen in de nabijheid van voorzieningen te realiseren. In aanvulling op dit woonmilieu is het gewenst ook te voorzien in de vraag naar bijzondere woonmilieus in de vorm van duurdere vrijstaande woningen in het buitengebied. De stadsregio kiest er daarom voor om bij vrijkomende bebouwing in het buitengebied niet alleen woningen in de vorm van woongebouwen mogelijk te maken, maar daarnaast ook ruimte te bieden aan het realiseren van vrijstaande woningen. De gemeenten bepalen vervolgens in het bestemmingsplan in welke mate en op welke locaties van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. De afstemming op de regionale woningmarkt wordt hierbij gewaarborgd doordat alle nieuw te realiseren woningen onderdeel uitmaken van de afspraken die gemaakt zijn in de concessies woningbouw. Door deze aanpak wordt zo goed mogelijk ingespeeld op de regionale woningmarkt en worden de kansen die het buitengebied biedt optimaal benut.

Functieverandering naar wonen is ook mogelijk door sloop van alle voormalige bedrijfsgebouwen en herbouw van een woongebouw. Uitgangspunt hierbij is dat één woongebouw of maximaal twee woongebouwen met meerdere wooneenheden wordt gerealiseerd ter grootte van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing. Dit komt dan ter plaatse van de gesloopte bebouwing. Deze vorm van hergebruik is in alle gebiedstypen mogelijk. In veel gevallen is het gewenst in te spelen op de specifieke situatie om daardoor een hogere ruimtelijke kwaliteit te bereiken of om daardoor meer mogelijkheden voor functieverandering te bieden.

In veel gevallen kan het gewenst zijn bij sloop van alle voormalige bedrijfsgebouwen in plaats van één of twee woongebouwen één of twee vrijstaande woningen te realiseren. Het is mogelijk om bij sloop van minimaal 750 m² bedrijfsbebouwing één vrijstaande woning te realiseren in plaats van een woongebouw. Indien 1.500 m² of meer aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, kunnen ter plaatse twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd. Als van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt, dient nadrukkelijk aandacht te worden besteed aan een proportionele invulling van de verevening. Ook is een goede inpassing van de nieuwe situatie in de omgeving belangrijk.

Beschreven wordt dat op basis van het 'standaard' functieveranderingsbeleid de gemeente Lingewaard  bij de sloop van deze hoeveelheid agrarische bebouwing mee kan werken aan het mogelijk maken van maximaal 2 woningbouwkavels. In het functieveranderingsbeleid is naast het 'standaard' beleid ook de mogelijkheid voor 'maatwerk' opgenomen. Het 'maatwerkbeleid' kan worden toegepast als sprake is van het dienen van een locatieoverstijgend belang. In dergelijke gevallen kan worden afgeweken van de vastgelegde verhouding tussen de te slopen opstallen en te bouwen woningen. In die gevallen kunnen met toestemming van de provincie, meer woningen worden gerealiseerd. De gemeente Lingewaard heeft met de provincie gesproken over de mogelijkheid om 4 woningbouwkavels te realiseren. De provincie heeft aangegeven positief tegen het plan aan te kijken. Zowel de gemeente als de provincie zijn van mening dat sprake is van locatieoverstijgend belang. Zodoende is de realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt mogelijk.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Gemeente Lingewaard

De gemeente Lingewaard heeft op 31 mei 2012 de Structuurvisie Gemeente Lingewaard vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2022. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de structuurvisie Lingewaard 2012-2022 zijn de ingrediënten opgenomen hoe Lingewaard zich op ruimtelijk vlak in de toekomst wil ontwikkelen. Uitgangspunt is het landschap met haar historische kwaliteiten waarin gewoond, gewerkt en gerecreëerd wordt. Dit is aangevuld met de ambities die de gemeente heeft. Die ambities worden niet alleen bepaald door de gemeente maar vooral door inwoners en de volksvertegenwoordiging. In een interactief proces met inwoners, bedrijven, organisaties, en andere belanghebbenden hebben de deelnemers veel ingebracht.

Het landschap in Lingewaard kan getypeerd worden als een rivierenlandschap waarin verschillende woonkernen hun plek hebben gevonden. Naast de kernen zijn er een aantal andere bebouwingsvormen in het gebied te vinden zoals bedrijventerreinen en kassen. Dat het grondgebied van de gemeente getypeerd wordt als een rivierenlandschap is onder meer aan de begrenzing van het gebied af te lezen: Waal, Neder-Rijn en Pannerdensch Kanaal vormen een belangrijk onderdeel van de gemeentegrens. Verder wordt de gemeente globaal begrensd door de stadsweg (N325/A325), een belangrijke verplaatsingsas tussen de steden Arnhem en Nijmegen.

Naast de bouwopgaven gebonden aan de contouren, wordt er heel beperkt gebouwd in het landelijk gebied. Dit laatste komt voort uit de functieverandering van glastuinbouw en andere agrarische bedrijven naar landelijke woonvormen. De gemeente heeft een regeling om de sloop van voormalige agrarische bebouwing in het buitengebied te stimuleren: de functieveranderingsregeling. Doel is de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied te verbeteren. De regeling is er op gericht om agrarische ondernemers te compenseren voor het beëindigen van de agrarische activiteit op hun bedrijfsperceel en het afbreken van de aanwezige bedrijfsbebouwing. Op basis van de regeling kunnen (stoppende) agrarische bedrijven compensatie krijgen in de vorm van woningbouwmogelijkheden. Hiermee probeert de gemeente leegstand en verrommeling van oude bebouwing te vermijden.

De agrarische sector staat onder druk. Door verstedelijking enerzijds en natuurontwikkeling anderzijds wordt agrarische grond schaars en stijgt de prijs ervan. Daarnaast worden agrarische bouwmogelijkheden beperkt, terwijl juist vaak investeringen in aanpassing of uitbreiding nodig zijn om aan nieuwe regelgeving te kunnen voldoen. Ook door schaalvergroting stoppen veel bedrijven. Overheden werken daarom steeds meer mee aan functieverandering en verbreding van de bedrijfsvoering, zodat het inkomen met kleinschalige nevenactiviteiten kan worden aangevuld. Daarvoor is onder meer nodig dat in bestemmingsplanregels meer mogelijkheden worden gecreëerd.

In Lingewaard bestaan verschillende mogelijkheden voor zo'n bredere bedrijfsvoering of voor functieverandering. Bij functieverandering zijn de regels net als bij de bedrijfsverbreding erop gericht om met zo min mogelijk nieuwe bebouwing een alternatief te bieden voor stallen of kassen die leeg komen te staan. De regeling is er op gericht om agrarische ondernemers te compenseren voor het beëindigen van de agrarische activiteit op hun bedrijfsperceel en het afbreken van de aanwezige bedrijfsbebouwing. Op basis van de regeling kunnen (stoppende) agrarische bedrijven compensatie krijgen in de vorm van woningbouwmogelijkheden.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Structuurvisie gemeente Lingewaard van de gemeente Lingewaard.

3.4.2 Landschapsontwikkelingsplan

Op 19 oktober 2005 heeft de gemeente Lingewaard het Landschapsontwikkelingsplan Lingewaard vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.

In het LOP wordt het landschapsbeleid voor het buitengebied van de gemeente voor de komende jaren vastgelegd en worden in het plan concrete en uitvoerbare projecten benoemd. Het LOP biedt ook de basis om in te spelen op het proces van maatschappelijke veranderingen, zoals de ontwikkelingen in de landbouw, veranderingen in het omgaan met het milieu en het gewijzigde beleid en de regelgeving door de provinciale- en rijksoverheid.

Het opstellen van het landschapsontwikkelingsplan heeft tot doel:

  • komen tot een éénduidige formulering van het gemeentelijk natuur- en landschapsbeleid;
  • krijgen van inzicht in de mogelijke keuzes voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied van de gemeente;
  • uitwerken van de gemaakte strategische keuzes uit de StructuurvisiePlus;
  • bieden van een basis voor het nog op te stellen Bestemmingsplan Buitengebied;
  • toetsingsinstrument voor ruimtelijke plannen en ontwikkelingen;
  • bieden van een kader voor het genereren van geld en leidraad voor de uitvoering.

Onderliggende doelstellingen zijn:

  • vergroting van de landschappelijke kwaliteit van het gemeentelijke buitengebied;
  • behoud en ontwikkeling van identiteit, sfeer en verscheidenheid van het landschap;
  • een op aanwezige functies afgestemde inrichting van het landschap.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in het Landschapsontwikkelingsplan Lingewaard van de gemeente Lingewaard omdat de landschappelijke kwaliteit van het gemeentelijk buitengebied wordt vergroot.

3.4.3 Toepassing regionaal beleid voor functiewijziging in het buitengebied

De gemeente Lingewaard heeft op 14 mei 2015 de notitie Toepassing regionaal beleid voor functiewijziging in het buitengebied vastgesteld. In deze notitie geeft de gemeente Lingewaard haar eigen invulling aan het regionale beleid ten aanzien van functieveranderingen.

Functieverandering naar wonen kan plaatsvinden bij volledige beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten op één agrarisch bouwperceel. Daarbij is onderscheid gemaakt in functieverandering zonder toevoeging van woningen (dus uitsluitend sloop van voormalige bedrijfsopstallen c.q. glasopstanden) en functieverandering met toevoeging van woningen. In alle deelgebieden is functieverandering zonder toevoeging van woningen toegestaan. Functieverandering met toevoeging van woningen is niet in alle deelgebieden toegestaan. Op de bij deze notitie behorende kaart is aangeven waar dit wel mogelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0014.png"

Bron: notitie Toepassing regionaal beleid voor functiewijziging in het buitengebied

Op bovenstaande kaart is te zien dat de functieveranderingsregeling toegepast kan worden op de planlocatie. Hiermee kan worden gesteld dat de realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de notitie van de gemeente Lingewaard.

3.4.4 Welstandsnota

De gemeente Lingewaard heeft in februari 2004 de gemeentelijke welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat richtlijnen voor de uitstraling van nieuwe bebouwing binnen de gemeente. In de welstandsnota zijn algemene criteria opgenomen welke gelden voor elke nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn specifieke criteria opgenomen welke alleen van toepassing zijn voor ontwikkelingen in specifieke gebieden.

De essentie van het nieuwe welstandsbeleid is de gebiedsgerichte benadering. Op elk beleidsniveau zijn gebiedsspecifieke kenmerken te benoemen. Deze benadering stelt de gemeente in staat om de samenhang tussen verschillende beleidsvelden inzichtelijk te maken en daarmee de samenhang tussen het welstandsbeleid en ander beleid en andersom.

De kwalitatieve kenmerken van een gebied zijn in het kader van het welstandsbeleid bepalend voor de samenstelling van gebiedsgerichte welstandscriteria. De gebiedsgerichte benadering levert een heldere beschrijving en beeld op van de specifieke karakteristieken van een deelgebied. Voor het welstandsbeleid richt deze benadering zich met name op de specifieke kenmerken van een gebied voor de bebouwing, maar in breder verband zijn uit deze benadering eveneens die kenmerken te distilleren die belangrijk zijn voor ander gemeentelijk ruimtelijk beleid. Deze benadering biedt kansen voor een brede basis voor gebiedsgericht beleid op alle ruimtelijke beleidsvelden.

De welstandsnota richt zich primair op de incidentele bouwopgave in bestaand stedelijk gebied. Daar waar een Beeldkwaliteitsplan (BKP) van kracht is, zijn de criteria uit dit BKP overgenomen in deze welstandsnota. Voor gebieden met een planmatige functieverandering, zoals nieuwe woon- en werkgebieden en herontwikkelingsgebieden (stads- en dorpscentra, wijkontwikkelingsgebieden) kan voor de sturing van welstand ook een beeldkwaliteitsplan worden opgesteld. In zo'n beeldkwaliteitsplan worden specifieke toetsingscriteria voor deze gebieden of voor onderdelen daarvan gegeven, waardoor het beeldkwaliteitsplan de basis vormt voor welstandstoetsing bij bouwaanvragen in de betreffende gebieden. Een beeldkwaliteitsplan treedt daarmee in de plaats van de welstandsnota en moet worden beschouwd als een zelfstandige nota.

Bij de realisatie van een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoort en een tweetal ruimte-voor-ruimte-woningen aan de Zandvoortsestraat in Gendt zullen de van toepassing zijnde welstandscriteria in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling, waar een beeldkwaliteitsplan van toepassing is, past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de welstandsnota van de gemeente Lingewaard.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is sprake van het omschakelen van een varkensbedrijf naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd. Een woning is geen inrichting die mogelijk hinder aan de omgeving veroorzaakt. Tevens zal op beide slooplocaties de agrarische bebouwing afnemen, waarmee eventueel ondervonden (milieu)hinder vanuit de slooplocaties zal afnemen. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige hinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer er sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de ontwikkelingen op beide locaties is wel sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarom is tevens gekeken naar de afstand van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen.

Ten zuiden van de locatie aan de Zandvoort 2 is een glastuinbouwbedrijf gelegen. Ten aanzien van tuinbouw zijn voor bedrijfsgebouwen en kassen in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van circa 140 meter. Alle andere omliggende (agrarische)bedrijven zijn op een grotere afstand gelegen van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zullen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Ten westen van de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 is eveneens een glastuinbouwbedrijf gelegen. Ten aanzien van tuinbouw zijn voor bedrijfsgebouwen en kassen in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van circa 85 meter. Alle andere omliggende (agrarische)bedrijven zijn op een grotere afstand gelegen van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zullen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 sprake van het omschakelen van een varkensbedrijf naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd.

Een woning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zullen de voorgenomen ontwikkelingen op beide locaties niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

De eigen emissie van beide veehouderijbedrijven komt te vervallen waarmee de belasting van andere bedrijven relevant kan zijn voor de afweging. Echter liggen er geen andere veehouderijen in de directe omgeving van beide locaties waardoor het aspect geur geen rol meer speelt na beëindiging van beide varkensbedrijven.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur(wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

Beide voorgenomen ontwikkelingen betreffen geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkelingen op beide locaties niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien er sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkelingen geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof moet eveneens worden aangetoond dat de luchtkwaliteit ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat borgt. Dit is echter alleen van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Bij de voorgenomen ontwikkelingen op beide locaties worden wel nieuwe gevoelige objecten opgericht.

In de volgende figuur is een uitsnede van de Atlas van de leefomgeving betreffende de achtergrondconcentratie fijnstof weergeven. De gemiddelde achtergrondconcentratie fijnstof blijft onder de 31,2 µg/m³. Daarmee gesteld kan worden dat er ter plaatse van beide locaties een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0015.png"
Uitsnede achtergrondconcentratie fijnstof
Bron: Atlas van de leefomgeving

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting, dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingskaarten actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg, is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 sprake van het omschakelen van een varkensbedrijf naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd.

Een woning is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd. Er is onderzocht of de geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op de nieuwe woningen voldoet aan de wettelijke eisen. Het volledige akoestisch onderzoek is terug te vinden in bijlage 4 van deze toelichting.

4.1.4.1.1 Resultaten

In onderstaande tabel is de berekende geluidsbelasting weergegeven voor alle wegen samen (de zogenaamde gecumuleerde geluidsbelasting). Uit de resultaten blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting op elk van de nieuwe woningen lager is dan of gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, zoals die per weg geldt. Hieruit volgt, dat voor elke nieuwe woning de geluidsbelasting ten gevolge van elk van de wegen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. (tevens bovengrens uit het gemeentelijke beleid). Er zijn dus geen hogere grenswaarden nodig en ontheffingscriteria uit het HGW-beleid zijn niet van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0016.png"

Tabel: Resultaten Lden in dB, incl. 2 dB aftrek

4.1.4.1.2 Conclusie

De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai zal ter plaatse van de nieuwe woonbestemmingen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder, tevens bovengrens uit het gemeentelijk beleid. Er zijn geen verdere procedures in het kader van de Wet geluidhinder nodig en ontheffingscriteria uit het HGW-beleid zijn niet van toepassing.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens is industrielawaai van bedrijven die niet zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein beoordeeld (paragraaf 4.1.1). De afstand van deze bedrijven ten opzichte van de ontwikkelingen geven geen aanleiding om aan te nemen dat de betreffende bedrijven worden beperkt in de bedrijfsvoering doordat ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen niet aan de geluidgrenswaarden uit de vigerende omgevingsvergunning of uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan.

Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij het oprichten van gevoelige objecten moet aangetoond worden of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Ter plaatse van beide locaties is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat omdat op beide locaties een intensieve veehouderij locatie zal verdwijnen. De gemeente stelt als voorwaarde voor het bouwen van de ruimte-voor-ruimte-woningen dan de locaties volledig gesaneerd moeten zijn. Na het slopen van de bedrijfsgebouwen op beide locaties spelen geur en fijnstof geen rol meer.

Voor geur en fijnstof is eveneens gekeken naar (agrarische)bedrijven in de omgeving. Dit zijn voor de Zandvoort 2:

  • ten zuiden een glastuinbouwbedrijf op circa 140 meter, een bedrijfsbestemming op circa 190 meter en een agrarisch bedrijf op circa 250 meter;
  • ten oosten een glastuinbouwbedrijf op een afstand van circa 290 meter;
  • ten noordoosten een glastuinbouwbedrijf op een afstand van circa 370 meter;
  • ten westen een agrarisch bedrijf op een afstand van circa 340 meter.

Dit zijn voor de Zandvoortsestraat 11:

  • ten zuiden een glastuinbouwbedrijf op circa 265 meter;
  • ten oosten een glastuinbouwbedrijf op een afstand van circa 85 meter.

Op dergelijke grote afstanden is geen overschrijding van geur en fijnstof te verwachten. Bovendien kan gesteld worden dat bij een glastuinbouwbedrijf geur en fijnstof een ondergeschikte rol spelen. Daarmee kan gesteld worden dat ook qua geur en fijnstof wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat op de locatie aan de Zandvoort 2 en de Zandvoortsestraat 11.

Zoals nader aangetoond in paragraaf 4.1.4.1 zal de geluidsbelasting voldoen aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder en kan gesteld worden dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd voor wat betreft geluid.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling is op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 sprake van het omschakelen naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd.

Een woning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicokaart

Nabij de locaties bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.

Er is daarmee geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. De plangebieden liggen wel in het invloedsgebied van de Betuweroute en de toekomstige A15. dit heeft gevolgen voor het groepsrisico.

In de volgende figuur is een uitsnede van de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen en invloedsgebieden weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0017.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: risicokaart.nl

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0018.png"

Riscobronnen in omgeving
Bron: Omgevingsdienst Regio Arnhem

De locatie ligt wel binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

De beoordeling van externe veiligheid wordt uitgevoerd voor twee risiconormen, namelijk het plaatsgebonden risico en groepsrisico.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico

De plangebieden liggen buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een Bevi inrichting, transportroute en hogedruk aardgastransportleiding. Dit vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.1.6.4 Groepsrisico

De plangebieden liggen in het invloedsgebied van de Betuweroute en de toekomstige A15. Daarmee hebben wijzigingen in de plangebieden mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico. Doordat de afstand tussen de plangebieden en de twee risicobronnen groter dan 200 meter is, heeft de wetgever aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord hoeft te worden.

Hierdoor hoeft niet de hoogte van het groepsrisico in beeld gebracht te worden, maar enkel de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid.

Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden verricht:

  • Conform de motivatie onderdelen van Bevt artikel 7 en 9 moet het groepsrisico worden verantwoord;
  • Er moet advies worden aangevraagd bij de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland Midden (VGGM).

De beperkte verantwoording van het groepsrisico en het advies van de VGGM zijn geen onderdeel van deze toelichting.

4.1.6.5 Conclusie

De plangebieden liggen niet binnen een plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een risicobron. Daarmee wordt geen grens- of richtwaarde overschreden en is er geen sprake van een directe of harde belemmering voor realisatie van het plan. In het kader van het groepsrisico is een beperkte verantwoording groepsrisico noodzakelijk. Dit vormt echter geen belemmering voor het plan. Deze beperkte verantwoording groepsrisico moet worden uitgevoerd voor de Betuweroute en de snelweg A15.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

4.1.7.1 Voorwaardelijke verplichting bodemonderzoek

De gemeente Lingewaard heeft aangegeven dat een bodemonderzoek conform NEN5725 noodzakelijk is. Omdat ten tijde van vaststelling van dit plan nog bebouwing aanwezig is op een groot gedeelte van de locaties, heeft de gemeente besloten dat het bodemonderzoek als voorwaardelijke verplichting kan worden opgenomen in de regels behorend bij dit plan.

Dit betekent dat uiterlijk voor de start van de bouw- en graafwerkzaamheden het bodemonderzoek uitgevoerd moet zijn. Is dit niet het geval dan kunnen geen vergunningen worden verleend. De voorkeur gaat uit om bij de aanvraag omgevingsvergunning onderdeel bouw het bodemonderzoek te voegen.

4.1.7.2 Niet gesprongen explosieven onderzoek

Naast een verplicht bodemonderzoek heeft de gemeente Lingewaard eveneens aangegeven dat een niet gesprongen explosievenonderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit onderzoek heeft de gemeente zelf uitgevoerd. Het rapport is volledig als bijlage bij dit plan opgenomen en is terug te vinden in bijlage 5.

Op basis van de beschikbare archiefgegevens, literatuur en luchtfotomateriaal kan worden gesteld dat binnen het projectgebied, in de niet-naoorlogs geroerde bodem, de volgende (sub)soorten CE kunnen zijn achtergebleven:

  • Geschutmunitie, diverse kalibers, met een maximaal kaliber van 155mm/15 cm tot een diepte van 2,50 meter minus maaiveld (maaiveld Tweede Wereldoorlog), oftewel tot 7,70m+NAP;
  • Klein-kalibermunitie, hand- en geweergranaten en munitie voor granaatwerpers, ter plaatse van de verschillende schuttersputten/wapenopstellingen en loopgraven, tot een diepte van 2,50m-MV (bodem stelling/loopgraaf), oftewel 7,70m+NAP;
  • Mijnen, Riegelmine, aan de noordzijde van het projectgebied, tot een diepte van maximaal 0,50m-MV, oftewel 9,70m+NAP.

Gezien de aard van het projectgebied en de geringe mate van naoorlogse bodemroerende werkzaamheden is de meerwaarde van een aanvullend bronnen- of (grondradar)detectieonderzoek beperkt. Om deze reden adviseert BeoBOM om over te gaan tot het uitvoeren van een opsporingsproces. Dit opsporingsproces wordt alleen uitgevoerd op de locaties van de vier woningen en is al voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels behorend bij dit plan

Het kleinste zoekdoel van mogelijk aan te treffen CE kan worden gedefinieerd als ‘geschutmunitie > 2 cm’

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling aan zowel de Zandvoort 2 als de Zandvoortsestraat 11 voorziet in het realiseren van een tweetal woningen middels de ruimte-voor-ruimte-regeling.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met een aaneengesloten gebied van 2.000 of meer woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkelingen zijn van geringe omvang. Het aantal te realiseren woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkelingen niet m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000-gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn de locaties niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Rijntakken) is gelegen op een afstand van circa 950 meter van de locatie aan de Zandvoort 2. De locatie aan de Zandvoortsestraat is gelegen op een afstand van circa 1.400 meter. Op een dergelijke afstand is het niet mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende Natura 2000-gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0019.png"

Uitsnede kaart Natura 2000-gebieden.
Bron: provincie Gelderland

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000-gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Er worden enkel een aantal losse, afscheidende bomen gekapt op de locatie aan de Zandvorot 2. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorgplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.Om te achterhalen of er soorten worden geschaad is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het volledige onderzoeksrapport is te vinden in bijlage 6.

4.2.1.3.1 Zandvoort 2

Van de in de omgeving voorkomende (niet-vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde diersoorten wordt het voorkomen van verblijfplaatsen diverse soorten vleermuizen niet uitgesloten in het plangebied. Nader onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen is noodzakelijk.

Aantasting van (vaste) rust- en voortplantingsplaatsen van in de Wet natuurbescherming beschermde soorten en daarmee een overtreding van artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming, kan niet zonder nader veldonderzoek worden uitgesloten.

Er is, alvorens de werkzaamheden aanvangen, nader onderzoek nodig naar:

  • Vleermuizen, gebouwbewonende soorten. Een volledig onderzoek naar vleermuizen conform het Vleermuisprotocol 2017; zomeronderzoek van half mei tot half juli en najaarsonderzoek van half augustus tot eind september in meerdere rondes om aanwezigheid van verblijfplaatsen te onderzoeken.

Een nader onderzoek naar vleermuizen, gebouwbewonende soorten is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels behorend bij dit plan.

4.2.1.3.2 Zandvoortsestraat 11

Van de in de omgeving voorkomende (niet-vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde diersoorten (uitgezonderd niet jaarrond beschermde vogels) worden geen verblijfplaatsen of belangrijke onderdelen van het leefgebied verwacht in het plangebied. Er is geen nader onderzoek noodzakelijk.

4.2.1.3.3 Algemene voorwaarden

Twee algemene voorwaarden vanuit de Wet natuurbescherming zijn altijd van toepassing:

  • De start van werkzaamheden dient buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) plaats te vinden om verstoring van broedvogels en het broedsucces te voorkomen. Alleen op basis van gericht onderzoek (naar broedende vogels), mag van deze voorwaarde worden afgeweken.
  • Op basis van de zorgplicht dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende planten en dieren en hun leefomgeving. Verstoring moet worden beperkt en dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
    • 1. werkzaamheden, zoals graaf- en sloopwerkzaamheden en het verwijderen van begroeiing, te starten buiten het voortplantingsseizoen (april - augustus) en het winter(slaap)seizoen (november - februari);
    • 2. het beperken van verlichting tijdens de avonduren ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren.
4.2.1.3.4 Aanbevelingen

Er zijn vanuit ecologisch oogpunt aanbevelingen te doen ten aanzien van de inrichting:

  • Gebruik bij de inrichting gebundelde en naar beneden gerichte armaturen die niet uitstralen naar de omgeving.
  • Bij het aanbrengen van beplanting wordt aanbevolen om gebruik te maken van inheemse bes- en bloemdragende struiken en planten.
  • Nieuwbouw kan geschikt worden gemaakt voor vleermuizen door het gebruik van inbouw vleermuiskasten of door op een hoogte van 2,5 meter en hoger op verschillende windrichtingen (voorkeur voor zuidgerichte zijden) open stootvoegen van 2 cm bij 5 cm breed aan te brengen. Een andere optie is het creëren van 2 cm ruimte achter houten gevelbetimmering of het aanbrengen van kierende planken.
  • Ook kunnen de nieuw te bouwen huizen geschikt worden gemaakt voor huismussen door het één dakpan hoger plaatsen dan vogelschroot of het plaatsen van gevelkasten.
  • Het laten oversteken van de randen (nokpan en kantpan; ongeveer 3,5 cm is voldoende) en het opruwen van de onderliggende windveer geeft de gierzwaluw toegang tot deze voor hem aantrekkelijke broedplek. Een ander alternatief is het plaatsen van gevelkasten.
4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in het volgende figuur zijn beide locaties niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied is gelegen op een afstand van circa 950 meter van de locatie aan de Zandvoort 2. De locatie aan de Zandvoortsestraat is gelegen op een afstand van circa 1.400 meter. Op een dergelijke afstand is het niet mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het NNN.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0020.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: provincie Gelderland


Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0021.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: provincie Gelderland

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

Bovendien is op beide locaties geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij/toename van het aantal gehouden dieren. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal er ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Lingewaard voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn beide locaties vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als een gebied met een middelhoge (geel) en hoge (oranje) verwachting

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0022.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Lingewaard.

4.3.1.1 Middelhoge archeologische verwachting (geel)

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

4.3.1.2 Hoge archeologische verwachting (oranje)

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

4.3.1.3 Voorwaardelijke verplichting archeologisch onderzoek

De gemeente Lingewaard heeft aangegeven dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Omdat ten tijde van vaststelling van dit plan nog bebouwing aanwezig is op een groot gedeelte van de locaties, heeft de gemeente besloten dat het archeologisch onderzoek als voorwaardelijke verplichting kan worden opgenomen in de regels behorend bij dit plan.

Dit betekent dat uiterlijk voor de start van de bouw- en graafwerkzaamheden het archeologisch onderzoek uitgevoerd moet zijn. Is dit niet het geval dan kunnen geen vergunningen worden verleend. De voorkeur gaat uit om bij de aanvraag omgevingsvergunning onderdeel bouw het archeologisch onderzoek te voegen.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in het volgende figuur zijn nabij de locatie wel cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Beide planlocaties worden gescheiden door een leigraaf (paars). Dit is een historische waterloop. Daarnaast loopt langs de Zandvoortsestraat een bestaande kade. Deze lopen niet direct door beide planlocaties.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0023.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: provincie Gelderland

Hiermee kan worden gesteld dat met beide voorgenomen ontwikkelingen geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in het volgende figuur zijn beide locaties niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.213-VG01_0024.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: provincie Gelderland

Gezien beide locaties niet in een aardkundig waardevol gebied zijn gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Zandvoort en de Zandvoortsestraat. Alle vier de woningbouwkavels worden voorzien van een eigen inrit welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op de woningbouwkavels zal voldoende gelegenheid zijn voor personenauto's om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's de openbare weg op hoeven te rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Er zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situaties ontstaan waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkelingen is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de woningbouwkavels geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de woningen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de woningen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 sprake van het omschakelen van een varkensbedrijf naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd.

In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen vrijwel gelijk blijven. De agrarische activiteiten worden beëindigd waarmee er geen vrachtverkeer e.d. meer van en naar de locaties zullen rijden. Het aantal vervoersbewegingen met personenauto's zal minimaal toenemen. Dit compenseerd elkaar.

De Zandvoort en Zandvoortsestraat bieden, volgens gegevens van de gemeente, voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken. Het verkeer dat zich van en naar de woningen begeeft zal, mede door de capaciteit en drukte van de Zandvoort en Zandvoortsestraat en door de afstand van de inrichting tot gevoelige objecten, volledig in het normale wegverkeer zijn opgenomen voordat het een woning van derden zal bereiken, waarmee geen sprake is van een extra overlast.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is op zowel de locatie aan de Zandvoort 2 als de locatie aan de Zandvoortsestraat 11 sprake van het omschakelen van een varkensbedrijf naar een woonbestemming. Middels de ruimte-voor-ruimte-regeling worden op beide locaties een tweetal woningbouwkavels gerealiseerd.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Het afvalwater van de woningen zal op de aanwezige gemeentelijke riolering worden geloosd. Van belang is dat er hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang wanneer de vrijstellingsgrens wordt overschreden. Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van meer dan 1.500 m² in het buitengebied compenserende waterberging een vereiste. Echter zal bij geen van de woonkavels de vrijstellingsgrens overschreden worden. Hiermee kan gesteld worden dat er geen aanvullende compenserende waterberging nodig is en dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Voor beide locaties is de Digitale watertoets ingevuld. Het wateradvies van het waterschap Rivierenland is opgenomen in bijlage 7 en 8.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Lingewaard. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" van gemeente Lingewaard en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Lingewaard vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheer gericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt, hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan, kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Via de bijbehorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitale bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc. staan. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch';
  • 'Wonen';
  • 'Waarde - Archeologie 4';
  • 'Waarde - Archeologie 5'.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).