direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Beekstraat 31a te Westerbeek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Op 18 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis het bestemmingsplan 'Kleine kernen' vastgesteld voor onder andere de kern Westerbeek. In dit bestemmingsplan is geen bouwvlak opgenomen voor een te bouwen woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie G, nr. 267, gelegen aan de Beekstraat 31a. Middels het onderhavige bestemmingsplan wordt deze omissie hersteld.

1.2 Aanleiding en doel

Op 26 september 2005 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis het bestemmingsplan 'Westerbeek' vastgesteld voor de kern Westerbeek. Dit bestemmingsplan is op 9 mei 2006 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. In dit bestemmingsplan is de bestemming 'Woondoeleinden' opgenomen voor bestaande woningen, alsmede voor nieuwe woningen mits hiervoor een bouwvlak is opgenomen op de plankaart. Per bouwvlak mogen niet meer woningen worden gebouwd dan de bestaande woningen, danwel het op de plankaart anageduide maximum aantal woningen.

In het bestemmingsplan zijn voor het perceel aan de Beekstraat 31 drie bouwvlakken opgenomen:

  • a. één bouwvlak voor de bestaande woning Beekstraat 31;
  • b. één bouwvlak met de aanduiding maximum aantal woningen = 1 voor een nieuw te bouwen woning aan de oostzijde van de woning Beekstraat 31;
  • c. één bouwvlak met de aanduiding maximum aantal woningen = 1 voor een nieuw te bouwen woning aan de westzijde van de woning Beekstraat 31.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0001.png"  
Afbeelding 1. Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Westerbeek' met aanduiding perceel Beekstraat 31a (rode stippellijn)  

Binnen het onder b. genoemde bouwvlak is inmiddels de woning Beekstraat 29a gerealiseerd. Binnen het onder c. genoemde bouwvlak is echter nog geen woning gebouwd. In het in 2014 vastgestelde bestemmingsplan 'Kleine Kernen' in 2014, is de bouwtitel uit het voorheen geldende bestemmingsplan 'Westerbeek' niet overgenomen. Een van de beleidsdoelstellingen van het nieuwe bestemmingsplan was echter dat geldende bouwrechten worden gerespecteerd. Voor wat betreft de hiervoor onder c. genoemde bouwmogelijkheid is hieraan echter geen gevolg gegeven.

Uit stedenbouwkundig oogpunt is het echter wenselijk dat deze open plek in het straatbeeld wordt ingevuld en dat hier een woning kan worden gebouwd. In het onderhavige bestemmingsplan wordt hiervoor een bouwvlak opgenomen. Deze toelichting, die onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, vormt de ruimtelijke verantwoording van dit planvoornemen.

1.3 Plangebied

Het plangebied is gelegen in de gemeente Sint Anthonis, binnen de kern Westerbeek. De hoofdinfrastructuur bestaat uit een doorgaande weg in oost-west richting (Stevensstraat). De bebouwing in de kern is aan weerszijden van deze doorgaande weg gelegen. Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van deze doorgaande weg. Het betreft het perceel, kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie G, nr. 267, gelegen aan de Beekstraat (tussen nrs. 31 en 33) in de kern Westerbeek.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0002.png"  
Afbeelding 2. Topografische kaart met aanduiding ligging plangebied (rode pijl)  

1.4 Geldende bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het geldende bestemmingsplan 'Kleine Kernen', vastgesteld door de raad van de gemeente Sint Anthonis op 18 juni 2013. Op 18 juni 2015 heeft de raad een partiële herziening van dit bestemmingsplan vastgesteld (bestemmingsplan 'Kleine kernen, 1e herziening'). Hierin zijn onder andere twee omissies in de regels van de bestemmingen 'Wonen' en 'Tuin' opgenomen.

Het plangebied is in het geldende bestemmingsplan bestemd tot 'Wonen'. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn voornamelijk bestemd voor de woonfunctie tot het bestaand aantal woningen, met dien verstande dat indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is opgenomen het aantal bestaande en/of nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan het aangegeven aantal.

Binnen het plangebied is geen sprake van een bestaande woning, noch van een aanduiding 'maximum aantal wooneenheden. Het alsnog bouwen van een woning overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan 'Westerbeek' is derhalve niet meer mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0003.png"  
Afbeelding 3. Uitsnede bestemmingsplan 'Kleine Kernen' met aanduiding ligging plangebied (rode stippellijn)  

 

1.5 Leeswijzer

Deze toelichting is opgebouwd uit 7 hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de historie en ontwikkeling van de kern Westerbeek en op de huidige situatie. In hoofdstuk 3 komt de beoogde ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 4 bevat het het beleidskader. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de uitvoeringsaspecten. In hoofdstuk 6 volgt de juridische verantwoording. Aangegeven wordt hoe de beleidsdoelstellingen voor het plangebied juridisch zijn vertaald naar de verbeelding en de regels. Ten slotte komt in hoofdstuk 7 de gevoerde procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Bouwgeschiedenis en ruimtelijke structuur

De kern Westerbeek, gelegen bij Oploo’s Broek en de Vale Peel, in het zuidwesten van de gemeente, is een jonge ontginningsnederzetting. De eerste aanzet tot de stichting van het dorp vormde de bouw van de ontginningshoeve Twist, rond 1865. Van de oudste ontginningshoeven, gelegen ten zuiden van de huidige dorpskern aan de Kerkstraat en Schepersstraat, resteert niets meer. De weinig duurzaam uitgevoerde gebouwen zijn alle vervangen door de 20e-eeuwse ontginningsboerderijen. De kleine nederzetting richtte zich na 1910 steeds meer op de noordelijk gelegen nederzetting Oploo.

De Stevensstraat vormt het belangrijkste structurerende element van de stedenbouwkundige structuur. Het oostelijk deel van de bebouwing aan de Stevensstraat heeft het meest historische karakter. Ten noorden van de Stevensstraat liggen de recentere uitbreidingen, bestaande uit individuele woningbouw met een informele sfeer.

De hoofdinfrastructuur bestaat uit een doorgaande weg in oost-west richting. Deze weg vormt een belangrijk structuurbepalend element.

Westerbeek is een kleine kern in een open, agrarisch landschap. Hierdoor speelt het omliggende landschap een relatief grote rol binnen de kern. Doorzichten vanaf de Stevensstraat zijn erg belangrijk voor de beleving van het buitengebied in de kern.

Westerbeek heeft een groen karakter. Dit is voornamelijk te danken aan de grote groene binnenruimte ten noorden van de Stevensstraat.

2.2 Functionele structuur

De Beekstraat is een woonstraat aan de noordzijde van de kern Westerbeek. De bebouwing binnen de kern Westerbeek bestaat voor het grootste deel uit woningen. Daarnaast beschikt het dorp over een gemeenschapshuis, een kerk, een café en een basisschool.

Binnen het plangebied zelf komt alleen de woonfunctie voor. Het plangebied is in de bestaande situatie in gebruik als tuin bij een aangrenzende woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0004.png"  
Afbeelding 4. Luchtfoto plangebied (rode lijn) en directe omgeving  

Ook in het overige deel van de bebouwingsconcentratie aan weerszijden van de Dorpsstraat is wonen aanwezig als functie.

Hoofdstuk 3 Planvorming

3.1 Ontwikkeling

Het planvoornemen voorziet in de bouw van één vrijstaande woning, overeenkomstig de mogelijkheden volgens het voorheen geldende bestemmingsplan 'Westerbeek'. Hieraan wordt een afwijkingsbevoegdheid toegevoegd die het mogelijk maakt om twee woningen te realiseren. Gelet op de oppervlakte van het perceel is dit alleszins verantwoord, mits kan worden gemotiveerd dat het bouwplan past binnen de stedenbouwkundige structuur van de directe omgeving en binnen de gemeentelijke woningbouwprogrammering.

3.2 Ruimtelijke structuur

De Beekstraat is een woonstraat binnen de kern Westerbeek. Door de bouw van één vrijstaande woning op een open plek in het straatbeeld verandert het karakter van de woonstraat niet. Het bouwvlak voor de te bouwen woning zal worden overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Daarmee komt de voorgevel van de te bouwen woning in dezelfde voorgevelrooilijn te liggen als de aangrenzende woning aan de Beekstraat 33.

3.3 Functies

De functie van het plangebied verandert door het planvoornemen niet. Ook na realisering van het planvoornemen zullen de gronden geheel in gebruik zijn voor de woonfunctie. Daarbij zal sprake zijn van één vrijstaande woning met bijbehorend erf/bijbehorende tuin.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft de Rijksoverheid de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit op nationaal niveau. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om deze door te vertalen en zelf oplossingen te creëren.

Het Rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid zet het Rijk zich in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijkeconomische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Relevante nationale belangen voor onderhavig plangebied zijn als volgt:

  • verbetering van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s;
  • ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.

Afweging Structuurvisie Infrastructuue en Ruimte

Het planvoornemen voorziet in een kleinschalige ontwikkeling waarbij binnen de kern Westerbeek één vrijstaande woningen wordt toegevoegd. Hierbij is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik doordat de woning binnen bestaand stedelijk gebied in een geheel als woongebied gekenmerkte omgeving wordt gerealiseerd, waarmee tevens een open plek binnen de bebouwing wordt ingevuld. Voor het plangebied geldt uiteraard dat voldaan dient te worden aan de voorwaarden van zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen. Voor het overige is sprake van een lokale ontwikkeling, waarbij geen nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte direct in het geding zijn.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden. Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het Barro regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen. Zij strekken ertoe dat de nationale ruimtelijke afweging, die door het kabinet in samenspraak met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is gemaakt, bij besluitvorming over bestemmingsplannen wordt gerespecteerd.

Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen,reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer.

Afweging Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Er zijn geen regels in het Barro die van toepassing zijn op het plangebied en de daarbinnen beoogde ontwikkelingen.

4.1.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De Rarro is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende gebieden, objecten worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In het Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven. Het plangebied is niet gelegen binnen (de invloedssfeer van) een van de in de Rarro genoemde gebieden of objecten. 

Afweging Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Vanuit het Rarro bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.4 Besluit ruimtelijke ordening (Ladder duurzame verstedelijking)

In de genoemde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de “Ladder voor duurzame verstedelijking” geïntroduceerd en verankerd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het doel van de ladder is enerzijds een goede ruimtelijke ordening te bereiken door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en anderzijds de gemeenten en de provincies te ondersteunen in de vraaggerichte programmering van hun grondgebied. Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren, met oog voor de onderliggende vraag en -indien sprake is van een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied- de beschikbare ruimte binnen het bestaande stedelijke gebied. Vraaggerichte programmering en realisering van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Doordat de ruimte zorgvuldig wordt benut kan overprogrammering worden voorkomen.

Het is hierbinnen belangrijk dat er sprake dient te zijn van een behoefte aan de stedelijke ontwikkeling, die bij voorkeur binnen het bestaande stedelijk gebied kan worden voorzien. Dit door bijvoorbeeld benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Vraaggerichte programmering en realisering van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen. Om beiden te bereiken is derhalve de kaderstellende Ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd.

Afweging Besluit ruimtelijke ordening.

De Ladder voor duurzame verstedelijking is voor dit project niet van toepassing. De AbRS heeft geoordeeld dat 'gelet op het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing' (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921). Het ging in die uitspraak over de bouw van 11 woningen binnen de kern.

4.1.5 Wet milieubeheer (milieueffectrapportage)

In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de

activiteiten worden aangewezen:

  • a. a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
  • b. b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.

Afweging Wet milieubeheer.

De afweging met betrekking tot de m.e.r.-(beoordelings)plichtigheid van dit bestemmingsplan, is opgenomen in paragraaf 5.1.6.

4.1.6 Conclusie Rijksbeleid

De realisering van één vrijstaande woning binnen het plangebied past binnen de beleidsuitgangspunten van het Rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening 2010 - partiële herziening 2014

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 in werking getreden in de provincie Noord-Brabant. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie en geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Ook de instrumenten die de provincie inzet om deze opgaven te bereiken, staan in de structuurvisie beschreven. De opgaven leiden tot ruimtelijke keuzes voor de toekomstige ontwikkeling van Noord-Brabant. Deze ruimtelijke keuzes zijn vertaald in 14 provinciale ruimtelijke belangen:

  • 1. Regionale contrasten;
  • 2. Een multifunctioneel landelijk gebied;
  • 3. Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem;
  • 4. Een betere waterveiligheid door preventie;
  • 5. Koppeling van waterberging en droogtebestrijding;
  • 6. Duurzaam gebruik van de ondergrond;
  • 7. Ruimte voor duurzame energie;
  • 8. Concentratie van verstedelijking;
  • 9. Sterk stedelijk netwerk;
  • 10. Groene geledingszones tussen steden;
  • 11. Gedifferentieerd aanbod aan goed bereikbare vrijetijdsvoorzieningen;
  • 12. Economische kennisclusters;
  • 13. (Inter)nationale bereikbaarheid;
  • 14. Beleefbaarheid stad en land vanaf de hoofdinfrastructuur.

Bij deze ruimtelijke keuzes hanteert de provincie twee leidende principes:

  • 1. Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid en
  • 2. Vestigings- en leefklimaat en gezondheid.

Dit betekent dat deze richting geven aan het maken van keuzes en een belangrijke rol spelen in de uitwerking van de provinciale belangen.

De structuurvisie is opgebouwd uit twee onderdelen. In onderdeel A wordt de kern van de visie verwoord op ruimtelijke ontwikkelingen van Brabant. Het landschap en de wijze waarop dit moet worden versterkt, staan in dit onderdeel voorop. Deel B van de structuurvisie beschrijft de wijze waarop de provincie de visie uitwerkt in vier robuuste ruimtelijke structuren: groenblauwe structuur, landelijk gebied, stedelijke structuur en infrastructuur. De juridische borging van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening is verder uitgewerkt in de Verordening ruimte.

De kern Westerbeek is aangeduid als 'kern in het landelijk gebied'. De kernen in het landelijk gebied bouwen voor de eigen woningbehoefte volgens het principe van 'migratiesaldo-nul'. Er is ruimte beschikbaar voor specifieke verbeterprojecten van enige omvang. Het gaat om kwalitatieve verbeteringen in bestaand stedelijk gebied zoals het saneren van milieu-hinderlijke bedrijvigheid in de kern en het behouden van vrijkomende cultuurhistorisch waardevolle complexen.

Afweging Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014.

Het planvoornemen past goed binnen dergelijke kernen. Er is sprake van een marginale uitbreiding van de woningvoorraad met één vrijstaande woning. Daarbij is sprake van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit omdat een open plek in het straatbeeld daarmee wordt ingevuld. De ontwikkeling is hiermee passend binnen de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014.

4.2.2 Verordening ruimte 2014

Op 19 maart 2014 is de Verordening ruimte 2014 (hierna: Vr2014) van de provincie Noord-Brabant vastgesteld. Hierna hebben meerdere hierzieningen van de verordening plaatsgevonden. Op 1 januari 2017 is een geconsolideerde versie van de Vr 2014 in werking getreden. Gemeenten en planopstellers moeten bij het opstellen van bestemmingsplannen de regels van de Verordening ruimte 2014 toepassen, waarmee de gemeentelijke bevoegdheden worden ingeperkt. Behalve dat de verordening eisen stelt aan door de gemeenten in Noord-Brabant op te stellen bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen, vormt het een toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen.

4.2.2.1 Structuren

In de Vr2014 is aangegeven hoe men omgaat met ruimtelijke ontwikkelingen in Brabant. Op de kaart, behorende bij de Vr2014, zijn vier verschillende structuren en aanduidingen weergegeven:

  • a. groenblauwe mantel;
  • b. gemengd landelijk gebied;
  • c. bestaand stedelijk gebied;
  • d. ecologische hoofdstructuur.

Het beleid van de provincie is voor een groot deel gebaseerd op deze structuren. Per structuur is in de regels aangegeven welke ontwikkelingsmogelijkheden per functie of locatie mogelijk is. De structuren zijn gekoppeld aan de Structuurvisie RO, welke voor het gehele grondgebied van de Provincie Noord-Brabant geldt. Deze structuren bestonden ook al in voorgaande versies van de Verordening ruimte. De structuren zijn aanvullend op elkaar en sluiten elkaar uit. Dit betekent dat ieder ruimtelijk oppervlak in Brabant onder één van deze structuren valt, maar niet onder meerdere structuren tegelijk kan vallen. Directe rechten kunnen aan de structuren niet ontleend worden en zijn daarom ook niet als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0005.png"  
Afbeelding 5. Uitsnede uit Integrale plankaart met structuren en aanduidingen Vr2014 met aanduiding ligging plangebied (gele lijn)  

Het plangebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Volgens artikel 4.3 van de Vr2014 dient de toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen, een verantwoording te bevatten over de wijze waarop:

  • a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg worden nagekomen;
  • b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.

Afweging.

In par. 4.4.1 van deze toelichting wordt ingegaan op de gemeentelijke structuurvisie kernen. Daarin zijn woningbouwcijfers opgenomen. Deze cijfers zijn in overeenstemming met de regionale cijfers die zijn vastgelegd in het Regionaal Ruimtelijk Overleg. Het plan derhalve binnen de regionale afspraken en daarmee ook binnen de regels van de Verordening ruimte 2014.

4.2.2.2 Algemene regels

In artikel 3 van de Vr2014 wordt ingegaan op de zorgplicht van de ruimtelijke kwaliteit. Dit principe is van toepassing op zowel het stedelijk als het landelijk gebied. De zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit betreft zorgvuldig ruimtegebruik, rekening houden met de omgeving en of de ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen bieden een kans voor behoud en ontwikkeling van het landschap. In de Verordening ruimte 2014 is als hoofdregel opgenomen dat ontwikkelruimte bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

In artikel 3.1 van de Vr2014 is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid.

Afweging.

Het plan betreft de bouw van één woning op een open plek in een woonstraat. Dit levert een kwaliteitsverbetering van het straatbeeld op. Het perceel als zodanig is reeds op een goede manier ingepast, aangezien het ana drie zijden wordt begrensd door woonpercelen die reeds zijn voorzien van een deugdelijke erfafscheiding. Na realisering van de woning is het achtererfgebied van de woning van de straat af gezien nauwelijks nog zichtbaar. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit van de woonstraat bevorderd.

4.2.3 Conclusie provinciaal beleid

Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat het plan voor de bouw van één woning op deze locatie past binnen de doelstellingen en uitgangspunten van het provinciaal beleid.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Structuurvisie plus Land van Cuijck

De regio 'Land van Cuijk' wordt gevormd door de gemeenten Sint Anthonis, Boxmeer, Cuijk, Grave en Mill en Sint Hubert.

In 2001 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis de 'StructuurvisiePlus Land van Cuijk' vastgesteld. Kenmerkend voor een StructuurvisiePlus zijn de ontwikkeling naast en onafhankelijk van elkaar van een structuurbeeld en een programma. In het structuurbeeld wordt aangegeven op welke wijze karakter en identiteit van het grondgebied kunnen worden versterkt; in het programma wordt niet alleen aandacht besteed aan ruimteclaims voor wonen en werken, maar ook voor natuur en landschap, landbouw en recreatie, enz.

In het structuurbeeld is de kern Westerbeek aangeduid als bestaand woongebied. Het plangebied bevindt zich hierbinnen. Het beheer binnen dit gebied moet zich richten op de instandhouding van de patroonspecifieke kenmerken van de kern. Verdere ontwikkeling is mogelijk met inachtneming van de specifieke kwaliteiten.

Het planvoornemen tast de bestaande kwaliteiten in het gebied alsmede de omgeving van het gebied niet aan. Realisering van één vrijstaande woning op een open plek in het straatbeeld versterkt de bestaande kwaliteiten van de kern Westerbeek. Ook vindt geen uitbreiding van het ruimtebeslag richting het buitengebied plaats.

4.3.2 Strategische visie voor het Land van Cuijk

In 2013 hebben de samenwerkende gemeenten binnende regio 'Land van Cuijk' de 'Strategische visie voor het Land van Cuijk' opgesteld. De strategische visie zet de koers uit voor samenwerking tussen de vijf gemeenten onderling, met andere overheden en met bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers. Dit vormt de basis voor de concrete uitvoeringsagenda.

Voor wat betreft Wonen is in de visie de ambitie vastgelegd dat er sprake moet zijn van toename en variatie van woningbouw. De variatie in woningbouw is door een aantal ontwikkelingen nog nadrukkelijker aan de orde dan in het verleden. Wonen en werken worden door ‘Het Nieuwe Werken’ steeds meer gecombineerd. Dat stelt nieuwe eisen aan de ruimtes in woningen. De vergrijzing en het feit dat steeds minder een beroep kan worden gedaan op huisvestingsmogelijkheden in verzorgingsinstellingen, stelt eisen aan levensloopbestendig bouwen. Nieuwe bouwprogramma’s, herbouw en herinrichting van wijken en dorpen zullen daarop inspelen.

4.3.3 Regionale Agenda Wonen Noordoost Brabant

In het Regionaal Ruimtelijke Overleg (RRO) van 8 december 2016 is de 'Regionale Agenda Wonen' vastgesteld voor de regio Noordoost-Brabant, waaronder ook de gemeente Sint Anthonis. In de 'Regionale Agenda Wonen' zijn de regionale woningbouwafspraken voor de periode 2016-2026 opgenomen.

Regionaal blijft voor de komende jaren de groei van de woningvoorraad met ca 1.000 woningen per jaar achter bij de benodigde groei om te kunnen voorzien in de woningbehoefte. Uitgaande van de woningbehoefte zoals deze in de provinciale Bevolkings- en woningbehoefteprognose 2014 is geprognosticeerd. Dit betekent dat er kwantitatief een woningbouwopgave ligt. Om deze opgave in te kunnen vullen, is het van belang dat de woningbouwprogramma’s kwalitatief op orde zijn en er voldoende flexibiliteit en realisme in de plancapaciteiten aanwezig is. Dit blijft een punt van aandacht.

Op grond van de Verordening ruimte dienen ieder jaar in het RRO de regionale woningbouwafspraken voor de eerste tienjaarsperiode te worden vastgesteld. In de regionale agenda zijn, op basis van de uitkomsten van de provinciale Bevolkings- en woningbehoefteprognose 2014, de woningbouwafspraken voor de periode 2016-2026 opgenomen. De afspraak heeft altijd betrekking op de netto toevoeging van woningen aan de woningvoorraad. Voor de gemeente Sint Anthonis is de prognose dat in de periode 2016-2026 de woningvoorraad met 555 woningen is toegenomen.

Een belangrijk uitgangspunt is dat er in de gemeentelijke woningbouwplanning voldoende flexibiliteit behouden blijft, of dat met andere woorden het programma niet is dichtgeregeld en dicht gerekend. Uit de woningbouwmatrices van 2016 blijkt, dat geen van de gemeenten voor de eerste tienjaarsperiode meer dan 70% harde plancapaciteit heeft aangemaakt. Het gemiddelde voor de regio Noordoost is 48%. In 2015 lag dit aandeel op 49%. Dit is ruimschoots onder de gewenste flexibiliteitsmarge. Kwantitatief lijken de plancapaciteiten daarmee steeds meer op orde te zijn in de regio Noordoost-Brabant.

In de agenda wordt aangegeven dat er in de periode 2016-2026 een capaciteit benodigd is van 595 woningen (555 prognose en 40 woningen verwachte sloop). De totale capaciteit in geldende plannen bedroeg 375 woningen, waarvan 170 woningen als harde capaciteit is vastgelegd.

Afweging.

Aangezien er aanzienlijk minder dan 100% harde plancapaciteit is om de verwachte 595 woningen te kunnen realiseren zijn er voldoende mogelijkheden voor toevoeging van woningen aan de woningvoorraad, zeker nu het in dit geval slechts om één woning gaat.

4.3.4 Conclusie regionaal beleid

uit de voorgaande paragrafen kan wordne geconcludeerd dat het regionale beleid zich niet verzet tegen de bouw van één vrijstaande woning binnen het plangebied.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie kernen

Op 19 juli 2017 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis de 'Structuurvisie kernen' vastgesteld voor de zeven kernen van de gemeente.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0006.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0007.png"  
Afbeelding 6. Uitsnede uit kaart Structuurvisie kernen gemeente Sint Anthonis  

Sint Anthonis wil ook in de toekomst een prettige woongemeente blijven met kwalitatief goede woonmilieus. Met behoud van de rust, gemeenschapszin en een divers aanbod van woningen blijven onze dorpskernen aantrekkelijk. De gemaakte keuzes worden toegelicht aan de hand van een aantal richtinggevende uitspraken:

  • 1. Sint Anthonis bouwt voor de eigen behoefte, rekening houdend met de regionale afspraken (kwantitatieve aspecten).
  • 2. Er wordt gestuurd op een evenwichtige woningvoorraad met de bestaande woningbouwplannen (kwalitatieve aspecten).
  • 3. Een deel van het woningbouwprogramma wordt ingevuld door transformatie van de bestaande voorraad

De basis van het woonbeleid voor Sint Anthonis ligt in regionale afspraken die zijn gemaakt in de Woningmarktstrategie Land van Cuijk uit 2013. Hierin is vastgelegd op welke wijze de regiogemeenten omgaan met woningbouw. Afgesproken is dat iedere gemeente bouwt voor de ‘eigen’ lokale behoefte, waarbij rekening wordt gehouden met het negatief migratiesaldo over lange afstand. De gemeente ontwikkelt dan ook plannen die passen bij de schaal en behoefte van de eigen dorpen.

Overal in Nederland is te zien dat kleinere kernen op het platteland het moeilijk hebben bij het vasthouden van inwoners. De gemiddelde leeftijd gaat omhoog en nieuwe bewoners ‘van buiten’ worden niet als vanzelf aangetrokken. In de gemeente Sint Anthonis lijkt deze trend gezien de hechte gemeenschappen nog mee te vallen. Uit de regionale woningmarktstrategie blijkt dat veel inwoners bij een verhuizing in de eigen kern willen blijven wonen. Deze mensen wil de gemeente zo goed mogelijk faciliteren. Dat betekent dat er idealiter verschillende typen woningen beschikbaar zijn die passen bij de verschillende fasen die ieder huishouden doormaakt. Om dit zo goed mogelijk te faciliteren is in principe in alle kernen woningbouw mogelijk (‘organische groei’). Het aantal nieuwe woningen wordt daarbij afgestemd op de omvang van de kern (het huidig aantal inwoners). De voorziene stabilisatie / lichte groei van het aantal inwoners (bevolkingsprognose) wordt hiermee – voor zover beïnvloedbaar – over de gemeente verspreid. Dit draagt bij aan de sociale cohesie vanwege een gezonde mix van jong en oud.

In het woningbouwprogramma wordt rekening gehouden met realisatie van woningen op basis van kleinschalige particuliere initiatieven.

De gemeente verleent medewerking aan private initiatieven als er ruimte is binnen de gemeentelijke woningbouwprogrammering en:

  • als betaalbare woningen in de prijscategorie tot € 225.000 VON worden gerealiseerd, omdat hieraan in de gemeente een tekort bestaat en/of
  • als de ontwikkeling van het initiatief essentieel bijdraagt aan het oplossen van leegstand of een sterke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Wanneer woningen worden gerealiseerd, wordt een kwaliteitsbijdrage gevraagd.Het College van B&W kan besluiten hiervan af te wijken indien een kwaliteitsverbetering onderdeel is van het project. Bijvoorbeeld wanneer sprake is van herontwikkeling of herstructurering van een locatie, waarbij een leegstaand gebouw een nieuwe functie krijgt, een ontsierende plek in een van de kernen wordt aangepakt, of sprake is van een bodemsanering.

Hierbij gelden de volgende regels:

  • Voor alle initiatieven geldt dat beoordeeld wordt of ze uit ruimtelijk oogpunt mogelijk en wenselijk zijn.
  • Gezien het groeiend aantal ouderen in en buiten de gemeente wordt een sterke voorkeur gegeven aan levensloopbestendige realisatie van nieuwe woningen.
  • Het bovenstaande geldt voor alle initiatieven die niet reeds zijn toegestaan in een geldend bestemmingsplan, en waarvoor dus een bestemmingsplan moet worden gewijzigd of een projectbesluit moet worden genomen.
  • Het bovenstaande is van toepassing binnen de bebouwde kom van de kernen. Voor woningbouw in het buitengebied geldt het beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Buitengebied.

Dit geldt ook voor kleinschalige particuliere initiatieven, bedoeld voor bijvoorbeeld de bouw van één of meerdere woningen op eigen erf / eigen kavel, of de splitsing van een woning.

In het woningbouwprogramma zoals dat is opgenomen in de structuurvisie is voor de kern Westerbeek rekening gehouden met zes kleinschalige, verspreid gelegen initiatieven.

Afweging.

  • 1. In dit geval betreft het de bouw van één vrijstaande woning die in het voorheen geldende bestemmingsplan reeds was toegestaan maar waarvan de bouwtitel ten onrechte niet is meegenomen in het geldende bestemmingsplan. Als dit wel correct was gebeurd zou er nu sprake zijn geweest van een directe bouwtitelt zónder een verplichte kwaliteitsbijdrage. Het wordt in dit geval dan ook redelijk geacht om géén kwaliteitsbijdrage te verlangen. Dat geldt ook voor de situatie waarin er -na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid- een extra woning kan worden gerealiseerd. Die kan alleen worden gebouwd mits deze past binnen de stedenbouwkundige stuructuur van de omgeving van het plangebied, waarmee in dat geval een kwaliteitsverbetering kan worden bereikt.
  • 2. Binnen het woningbouwprogramma is reeds rekening gehouden met de te bouwen woning. Voor het realiseren van een eventuele tweede woning op het perceel middels gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid is in de voorwaarden opgenomen dat dit alleen mogelijk is indien (onder andere) de extra woning past binnen het geldende woningbouwprogramma.

4.4.2 Conclusie gemeentelijk beleid

De bouw van één vrijstaande woning binnen het plangebied past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Uitvoeringsaspecten

5.1 Milieuaspecten

5.1.1 Bodem

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting van een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen.

Door Aeres Milieu BV is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd1. Uit de analyseresultaten blijkt dat in in de grondmengmonsters geen gehalten zijn gemeten, verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde. Het freatisch grondwater is licht verhoogd met barium, koper, nikkel, zink en naftaleen.

De resultaten van het bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.

Het rapport bodemonderzoek is als bijlage 1 bij deze toelichting raadpleegbaar.

5.1.2 Externe veiligheid
5.1.2.1 Inleiding

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb), vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

5.1.2.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

5.1.2.3 Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

In het Bevi, het Bevb en het Bevt is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Er is sprake van een groepsrisico zodra het plan in het invloedsgebied ligt van een risicovolle activiteit. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van een besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren die bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico (waaronder zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen. Een belangrijk onderdeel van de verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

5.1.2.4 (Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants. De te bouwen woning is een kwetsbaar object.

5.1.2.5 Risicovolle activiteiten

In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plangebied sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0008.png"  
Afbeelding 7. Uitsnede Risicokaart Nederland met aanduiding ligging plangebied (paars omlijnd)  

Inrichtingen

In de directe omgeving van het plangebied komen volgens de risicokaart geen objecten voor met een verhoogd risico ten aanzien van de externe veiligheid. De dichttsbij gelegen inrichting is gelegen aan de Koehardstraat 2, waar een bovengrondse propaantank aanwezig is. Bij deze tank is er geen sprake van een plaatsgebonden risicocontour 10-6. De te bouwen woning ligt niet binnen het invloedsgebied voor groepsrisico voor deze inrichting. Dat geldt ook voor de navolgende inrichtingen, waar eveneens sprake is van bovengronde propaantanks:

  • veehouderij aan de Nieuweweg 3 op een afstand van ca. 615 meter tot de terreingrens van de inrichting;
  • hoveniersbedrijf aan de Nieuweweg 1 op een afstand van ca. 655 meter tot de terreingrens van de inrichting;
  • veehouderij aan de Kerkstraat 63 op een afstand van ca. 735 meter tot de terreingrens van de inrichting;
  • veehouderij aan 'T Zand 5 op een afstand van ca. 950 meter tot de terreingrens van de inrichting.

Buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb), welke op 1 januari 2011 in werking zijn getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Op een afstand van ca. 750 meter ten westen van het plangebied zijn de aardgasleidingen A-520, A-578 en A-665 gelegen. Volgens ontvangen informatie van de NV Gasunie is de woning nie tgeprojecteerd binnen de 1%-letaliteitscontouir van de leidingen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt sinds jaar en dag plaats via het spoor, over de weg en het water. Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet in werking getreden. De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze toevoeging omvat regels voor het vaststellen van het maximaal toegestane risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de hoofdwegen, binnenwateren en de hoofdspoor-wegen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat gaat over die vervoerskant.

In de Regeling Basisnet (Stcrt 2014, 8242) zijn de basisnetafstanden voor de weg, het spoor en het water vastgelegd. Verder is de afstand van het plasbrandaandachtgebied vastgelegd. De basisnetafstand geeft aan voor welke afstand een risicoplafond geldt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een PR-plafond en een GR-plafond.

Een PR-plafond is in de Regeling Basisnet omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar is. Het GR-plafond is in dezelfde regeling omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-7 of 10-8 per jaar is.

Vervoer per spoor

Volgens de Risicokaart Basisnet vindt in de omgeving van het plangebied geen risicovol transport plaats over het spoor.

Vervoer over de weg

Nabij het plangebied komen geen transportassen voor die zijn aangewezen als route waarover vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg plaatsvindt.

Vervoer over water

Blijkens de Risicokaart Basisnet vindt in de omgeving van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over waterwegen.

Conclusie externe veiligheid
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt in het kader van dit bestemmingsplan.

5.1.3 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten zoals woningen binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. De te bouwen woning is een geluidgevoelig object. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is echter niet noodzakelijk omdat de nabijgelegen wegen een maximumsnelheid hebben van 30 km/uur.

5.1.4 Geur

De Wet Geurhinder en veehouderijen (Wgv) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Indien een planvoornemen voorziet in de realisering van een geurgevoelig object dient in het kader van het aspect geurhinder nagegaan te worden of het plangebied geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen de invloedssfeer van geurbronnen. In de kern Westerbeek zijn op korte afstand van het plangebied geen veehouderijen aanwezig.

Blijkens de kaart 'Beoordeling leefklimaat op basis van de indicatieve achtergrondbelasting ten aanzien van geurhinder - huidige situatie vergund' uit het 'MER Partiële herziening bestemmingsplan buitengebied Sint Anthonis 2013', blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0009.png"  
Afbeelding 8. Uitsnede uit kaart 'Beoordeling leefklimaat op basis van de indicatieve achtergrondbelasting ten aanzien van geurhinder - huidige situatie vergund', met aanduiding ligging plangebied (rode pijl)  

 

5.1.5 Luchtkwaliteit
5.1.5.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en staan de hoofdlijnen voor
regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid
2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal een van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen
luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een plan leidt -al dan niet per saldo- niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een plan draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een plan past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
5.1.5.2 Het Besluit NIBM

Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de
concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekende mate' is dat de
gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de
ministeriele Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere
motoren in het gehele land.

Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking
getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beinvloeden niet langer te worden uit gegaan
van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als
aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3%
grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof
(PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan
grenswaarden plaats te vinden.

5.1.5.3 De Regeling NIBM

Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende
mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de
volgende getalsmatige grenzen:

  minimaal 1 ontsluitingsweg   minimaal 2 ontsluitingswegen  
  3%-norm   3%-norm  
Woningen (maximaal)   1500   3000  


Met de bouw van één woning wordt ruimschoots binnen het het 3% criterium van de NIBM-grens
gebleven wordt. De woning draagt dan ook 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de heersende
luchtkwaliteit.

5.1.5.4 Achtergrondwaarden

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van
belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel
weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen
vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.

stof   toetsing van   grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m3  
Tabel Grenswaarden Wet Luchtkwaliteit  


Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu . RIVM) is de concentratie PM2,5 in 2016 ter plaatse
gelegen tussen de 10 en 12 µg/m3, de concentratie PM10 in 2016 gelegen tussen de 18 en 20 µg/m3 en de concentratie NO2 in 2015 ter plaatse gelegen tussen de 15 en 20 µg/m3 .

Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.

5.1.5.5 Conclusie luchtkwaliteit

Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van
een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. De extra
verkeersaantrekkende werking die de de woning met zich meebrengt is zodanig gering dat het project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm, lid 1 onder c. Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.

5.1.6 Milieueffectrapportage
5.1.6.1 Toets m.e.r.-plicht

In het plangebied wordt één vrijstaande woning gebouwd. Deze functie komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. procedure te doorlopen.

5.1.6.2 Toets m.e.r.-beoordelingsplicht

In bijlage D van het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en
besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd. Voor wat betreft de te realiseren woning wordt onder categorie D11.2 aangegeven dat een m.e.r. beoordelingsplicht noodzakelijk is bij: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Daarbij geldt voor wat betreft realisering van woningen een drempelwaarde van 2000 woningen. Het plan blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde (zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.). Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. beoordelingsprocedure te doorlopen.

5.1.6.3 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de
modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober
2009. De omvang van een project mag niet (meer) het enige criterium zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan
een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar
natuurgebied ligt. In feite zijn daarmee de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst)
indicatief gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling
moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter
anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling
gehanteerd.

Gemeenten en provincies moeten nu dus ook bij kleinere bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieurelatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld ofeen MER nodig is.

Het bestemmingsplan is alsnog m.e.r.-beoordelingsplichtig als op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (zie overzicht tabel hierna) niet kan worden uitgesloten datde activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Criteria bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling

Kenmerken van het project

  • Omvang van het project
  • Cumulatie met andere projecten
  • Gebruik van natuurlijke grondstoffen
  • Productie van afvalstoffen
  • Verontreiniging en hinder
  • Risico van ongevallen, mede gelet op de gebruikte stoffen en technologieën

Plaats van het project

  • Bestaand grondgebruik
  • Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied
  • Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden), gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden, gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid,
  • landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang

Kenmerken van het potentiële effect

  • Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)
  • Grensoverschrijdende karakter van het effect
  • Waarschijnlijkheid van het effect
  • Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect

Omdat het plan wel voorziet in de bouw van één woning, waarmee onder de drempelwaarde valt zoals aangegeven in categorie D.11.2 van het Besluit m.e.r., bevat deze paragraaf de vereiste vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Het project is met de bouw van één woning kleinschalig van omvang. Er is géén sprake van cumulatie met andere projecten en er is geen sprake van gebruik van natuurlijke grondstoffen en/of productie van afvalstoffen. De te bouwen woning leidt ook niet tot vernontreiniging en/of hinder en er ontstaat door de bouw van de woning gene risico op ongevalen.

Het betreft een locatie binnen bestaand stedelijk gebied en een open plek tussen bestaande woningen, die in de bestaande situatie reeds in gebruik is voor wonen (tuin). Er is geen sprake van een gevoelig gebied en de locatie is niet van belang uit oogpunt van landschap, cultuur of archeologie.

Er zijn geen effecten vanuit het plangebied op de omgeving.

Conclusie.

Uit het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om alsnog een m.e.r.(-beoordelings)procedure te volgen.

5.1.7 Milieuzonering bedrijvigheid

Goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkómen van hinder en gevaar. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) kan dit gerealiseerd worden. Het is aan de ene kant zaak om tevoorkomen dat er hinder en gevaar voor gevoelige bestemmingen ontstaat en aan de andere kant dient aan bedrijven voldoende zekerheid te worden geboden dat zij niet in hun activiteiten worden beperkt doornieuwe gevoelige functies. Om te bepalen of tussen de milieubelastende activiteiten en de gevoeligefuncties voldoende afstand in acht wordt genomen, is gebruik gemaakt van de richtafstanden uit VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” uit 2009.

De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn. Het is aan te bevelen deze afwijkingen te benoemen en te motiveren.

Nabij het plangebied zijn geen bedrijven en/of maatschappelijke functies gelegen waarvan de invloedssfeer reikt tot over het plangebied. De dichtstbij gelegen functies met de daarbij behorende richtafstanden en de werkelijke afstanden zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Adres   Functie   Richtafstand   Feitelijke
afstand  
Beekstraat 37a   sportvelden   50 m   132 m  
Stevensstraat 68   kerk   30 m   178 m  
Schoolstraat 5   basisschool   30 m   219 m  
Schoolstraat 1   gemeenschapshuis   30 m   225 m  

Conclusie.

De milieuzonering van bedrijven en instellingen/voorzieningen in en nabij de kern Westerbeek vormt geen belemmering voor de realisering van de te bouwen woning.

5.1.8 Conclusie milieuaspecten

Op basis van de onderbouwingen in de voorgaande paragrafen wordt geconcludeerd dat vanuit milieuaspecten geen belemmeringen bestaan tegen het planvoornemen. Ook is het niet noodzakelijk voorwaarden aan de voorziene ontwikkeling te verbinden.

5.2 Fysieke aspecten

5.2.1 Archeologie en cultuurhistorie
5.2.1.1 Archeologie

Algemeen.

Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) per 1 september 2007 is de gemeente verantwoordelijk voor het archeologiebeleid en heeft de provincie zich hiervan teruggetrokken.

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect archeologie in ruimtelijke plannen. De uitgangspunten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn als volgt:

  • de archeologische waarden dienen zoveel mogelijk in de bodem te worden bewaard;
  • er dient vroeg in het proces van de ruimtelijke ordening al rekening te worden gehouden met het aspect archeologie.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en vervangt 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. De belangrijkste verandering voor archeologen is de vervanging van de opgravingsvergunning door een wettelijk geregelde certificering. Dit moet garanderen dat opgravingen volgens professionele kwaliteitsnormen worden uitgevoerd.

Een aantal onderdelen van de Monumentenwet 1988 gaat in 2019 over naar de Omgevingswet. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven deze onderdelen van kracht binnen het overgangsrecht van de Erfgoedwet. Voor archeologie gaat het onder meer om:

  • het meewegen van het archeologische belang bij het opstellen van bestemmingsplannen;
  • de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning ter bescherming van archeologie;
  • de mogelijkheid van de Minister van OCW om bij (dreigende) schade aan archeologische monumenten na een toevalsvondst voorschriften te stellen aan de uitvoering de werkzaamheden of die stil te leggen;
  • de mogelijkheid van het bevoegd gezag of de Minister van OCW om toegang tot een terrein af te dwingen om archeologisch onderzoek te kunnen doen.

Toets archeologische beleidskaart

Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Sint Anthonis zijn de gronden gelegen binnen gebied met categorie 5: gebieden met een middelhoge archeologische verwachting en na-oorlogse woonwijken en industriegebieden die in een gebied van hoge archeologische verwachting liggen. Binnen deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij een verstoringsdiepte van meer dan 50 cm en een verstoringsoppervlakte van meer dan 2500 m². Het totale perceel heeft een oppervlakte van 1.030 m². Archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Om die reden wordt het ook niet meer noodzakelijk geacht om de in het geldende bestemmingsplan opgenomen dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' nog te handhaven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0010.png"  
Afbeelding 9. Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Sint Anthonis, met aanduiding ligging plangebied (rood omlijnd)  

Conclusie archeologie

Vanuit een oogpunt van archeologie zijn er geen belemmeringen voor realisering van de woning.

5.2.1.2 Cultuurhistorie

Op de archeologsche beleidskaart van de gemeente Sint Anthonis zijn ook de historische bebouwing en overige voorzieningen zoals de peelraamstelling aangegeven. Deze cultuurhistorisch waardevolle objecten zijn echter niet gelegen in of in de nabijheid van het plangebied.

Conclusie cultuurhistorie.

Vanuit een oogpunt van cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor realisering van de woning.

5.2.2 Natuurbescherming

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Gezien de aard van de ontwikkeling is door middel van een veldbezoek en bureauonderzoek een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan kan hebben op beschermde natuurwaarden. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving. De volledige quickscan2 is opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting. Onderstaand zijn de conclusies in tabelvorm weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0011.png"  
Tabel 'Overzicht (potentiele) aanwezigheid beschermde soorten/gebieden en te nemen vervolgstappen'  

Conclusie natuurbescherming:

Uit een oogpunt van natuurbescherming bestaan er geen belemmeringen voor realisering van een woning binnen het plangebied.

5.2.3 Water
5.2.3.1 Beleidskader

Vanuit Rijks- en provinciaal beleid wordt steeds meer nadruk gelegd op duurzaam waterbeheer in de
bebouwde omgeving. Vernieuwing in het provinciaal waterbeheer wordt gestalte gegeven door onder
andere een (grensoverschrijdende) stroomgebiedbenadering, een brongerichte aanpak, het
solidariteitsprincipe (niet afwentelen) en het vooraf betrekken van water bij ruimtelijke ontwikkelingen en afwegingen.

Nationaal Waterplan 2016-2021

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale
waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met het Nationaal Waterplan 2016-2021 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Hierbij wordt gestreefd naar een integrale benadering, door natuur,
scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief
verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in dit Nationaal Waterplan 2016-2021 dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

Duurzaam waterbeheer 21e eeuw

De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. Het water de ruimte geven, betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt
om water op te slaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat toegelaten wordt dat rivieren bij hoge waterstanden gecontroleerd buiten hun oevers treden, op plekken waar daar ruimte voor is gemaakt. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.

Het principe van vasthouden, bergen en afvoeren is van belang. De waterbeheerders hebben samen
gekozen voor een strategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen
waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk wordt afgevoerd, maar dat
het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer
mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water
zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.

Waterwet 2009

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In deze wet is een achttal wetten
samengevoegd tot één wet. Het Waterbesluit is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van
bepalingen van de Waterwet. De Waterregeling is de uitwerking bij ministeriële regeling van bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit. De Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling zijn het
resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving.

Wat betreft de oppervlaktewaterlichamen geeft het Waterbesluit een grondslag om de grenzen hiervan in de Waterregeling vast te leggen en een grondslag voor de grenzen van de gebieden die zijn vrijgesteld
van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken (vergelijkbaar met het voormalige Besluit rijksrivieren op grond van art. 2a Wbr).

Provinciaal Waterplan Noord-Brabant

Op 18 december 2015 is het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (PMWP) vastgesteld. Het PMWP staat voor samenwerken aan Brabant waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving.

Het Provinciaal Milieu en Waterplan (PMWP) is een kaderstellende nota die op hoofdlijnen weergeeft wat de beleidsdoelen en voorgestelde aanpak zijn. Dit gebeurt onder de verantwoordelijkheid van Provinciale Staten. Onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten worden in de Dynamische Uitvoeringsagenda PMWP (DUA) de aanpak en de daaruit volgende uit te voeren acties door de provincie gespecificeerd. Ook acties van derden kunnen hieraan toegevoegd worden voor zo ver ze bijdragen aan de provinciale doelen en passen in de voorgestelde aanpak.

Uitgangspunt is dat wordt samengewerkt aan een duurzame fysieke leefomgeving, waarbij wordt uitgegaan van:

  • een goede balans tussen efficiënt beschermen en duurzaam benutten;
  • uitnodigend voor partijen die medeverantwoordelijkheid nemen en streng voor achterblijvers;
  • opgaven integraal en gebiedsgericht oplossen.

Het PMWP bevat probleemstellingen, doelstellingen en concrete maatregelen waarmee de volgende (hoofd)uitgangspunten worden beschreven:

Gezonde fysieke leefomgeving

  • a. Voldoende en schoon water voor mens, dier en plant;
  • b. Schone lucht met niet te veel lawaai, geur en licht;
  • c. Vitale en schone bodem;

Veilige fysieke leefomgeving

  • a. Aanvaardbare risico's vanuit hoogwater;
  • b. Aanvaardbare risico's door gevaarlijke stoffen en luchtvaart;
  • c. Aanvaardbare risico's natuurbranden en drugsafval;

Groene groei

  • a. Duurzame grondstoffenvoorziening;
  • b. Duurzame energievoorziening;
  • c. Duurzame voedselvoorziening;
  • d. Duurzame benutting ondergrond;
  • e. Duurzame zoetwatervoorziening.

Waterbeheerplan Waterschap Aa en Maas

In het Waterbeheerplan 2016 – 2012 is de strategie voor de genoemde periode vastgelegd. Er wordt voor gekozen om de lijn uit het WBP 2010 – 2015 door te zetten met nieuwe accenten.

De doelen op hoofdlijnen voor 2016-2021 zijn:

  • Via optimaal beheer en onderhoud de huidige dienstverlening in stand houden;
  • Veilig en Bewoonbaar beheergebied;
  • Voldoende water en robuust watersysteem;
  • Schoon water;
  • Gezond en natuurlijk water.

Naast de directe bijdrage aan een duurzame leefomgeving met de aanwezigheid van een goed functionerend watersysteem, draagt het waterschap via water ook bij aan bredere maatschappelijke thema's:

  • Water in bebouwd gebied;
  • Kennisontwikkeling en innovatie;
  • Energiegebruik en grondstofvoorziening;
  • Internationale samenwerking;
  • Water en ruimte.

Keur waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta

Vanaf 1 maart 2015 geldt de nieuwe Keur van de drie Brabantse waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta. De regels in de Keur hebben betrekking op het lozen, afvoeren, onttrekken of aanvoeren van grond- en oppervlaktewater. Iedereen die werkzaamheden uitvoert of activiteiten plant in en om waterlopen of dijken, heeft met de Keur te maken en moet een vergunning aanvragen. In sommige gevallen volstaat een melding. De uitzonderingen staan beschreven in de Algemene regels.

Het waterschap maakt bij het beoordelen van plannen met een toenemend verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Op planniveau is voor de herontwikkeling met een toename van het verhard oppervlak van meer dan 2.000 m2 compensatie vereist. Aan de hand van de Algemene Regel (Artikel 15: Afvoer hemelwater door verhard oppervlak), behorend bij de vernieuwde Keuren van de drie Brabantse waterschappen, kan de vereiste compensatie voor een specifieke locatie berekend worden. Bij een toename groter dan 10.000 m2 is de Beleidsregel van toepassing en dient een waterhuishoudkundig rapport opgesteld te worden en is een overleg met het waterschap noodzakelijk.

Eventuele compensatie dient plaats te vinden volgens de voorkeursvolgorde: Infiltreren of retentie binnen of nabij het plangebied. Aanbevelingen voor het ontwerpen van een compensatievoorziening zijn:

  • Leg de compensatievoorziening zodanig aan dat deze gemakkelijk te onderhouden is. Hierbij moet gedacht worden aan maaien en schoonmaken. Een flauw talud is tevens veiliger.
  • Een bovengrondse compensatievoorziening is gemakkelijker (en goedkoper) te onderhouden dan een ondergrondse compensatievoorziening en hierdoor ook bedrijfszekerder.
  • Aanbevolen wordt om een veilige compensatievoorziening te maken. Mensen en dieren moeten niet zo maar in de voorziening kunnen vallen of zichzelf kunnen bezeren.
  • De compenserende voorziening moet er voor zorgen dat de lozing wordt teruggebracht tot de landbouwkundige afvoernorm door voldoende retentie te creëren.
  • Door maatwerkoplossingen (aanleg voorziening(en), hergebruik,…) of specifieke gebiedskenmerken (zoals goede infiltratiemogelijkheid, geen overlast van de grondwaterstanden,…), kan de omvang van de benodigde compensatie worden beperkt. Hiervoor dient de uitwerking en het effect te worden aangetoond met een waterhuishoudkundig onderzoek

Verbreed Gemeentelijk Rioleringplan Sint Anthonis 2015-2019

Op 11 december 2014 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis het 'Verbreed Gemeentelijk Rioleringplan Sint Anthonis 2015-2019' vastgesteld. Het plan is gezamenlijk opgesteld met het Waterschap Aa en Maas en de andere gemeenten in het Land van Cuijk. Deze samenwerking vloeit voort uit het op 23 mei 2011 getekende landelijk Bestuursakkoord Water.

Om droge voeten te houden en schade te voorkomen wordt ruimte gecreëerd in het groen, oppervlaktewater en/of de openbare ruimte. Hierbij wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden: infiltreren (vasthouden) waar mogelijk, bufferen op locaties met voldoende beschikbare ruimte en als het niet anders kan, dan pas afvoeren. De perceelseigenaar draagt een steentje bij door op eigen terrein voorzieningen te treffen voor buffering en/of opslag van hemelwater en/of opvang van overtollig grondwater. De gemeente ziet hierbij toe op een doelmatige invulling van de hemelwateropgave. Afkoppelen is hierbij een van de middelen.

Nieuwe ontwikkelingen en reconstructies worden indien mogelijk hydrologisch neutraal ingepast.

5.2.3.2 Kenmerken van het watersysteem

Algemeen

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen
het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het
gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: bodem en grondwater, oppervlaktewater, ecosysteem en afval- en hemelwater.

Grondwater

Uit de themakaart 'Water', behorende bij de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant, is af te lezen dat het plangebied niet is gelegen in infiltratie-, grondwater- of overige beschermingsgebieden.

Blijkens de Bodemkaart van Nederland is het plangebied gelegen binnen beekeerdgronden. De beekeerdgronden liggen in de beekdalen en zijn fijnzandig. Naar verschillen in leemgehalte is een onderscheiding gemaakt in leemarme en zwak lemige beekeerdgronden en lemige beekeerdgronden. ter plaatse is sprake van leemarm en zwak lemig fijn zand (kaarteenheid pZg21) met grondwatertrap III. De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) bedraagt hier ca. 40 cm -mv. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) bedraagt 80-120 cm -mv.

afbeelding "i_NL.IMRO.1702.5BPBeekstraat31a-VA01_0012.png"  
Afbeelding 10. Uitsnede uit Bodemkaart Nederland (kaartbeeld 52 west) met aanduiding ligging plangebied (rode pijl)  

Oppervlaktewater

In het plangebied en in de nabijheid van het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.

Afvalwater

Het afvalwater zal via het bestaande riool worden afgevoerd.

Hemelwater

Uitgangspunt is dat nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal ontwikkeld dienen te worden. Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt onder andere in dat het versneld afvloeiende hemelwater (als gevolg van extra bebouwd oppervlak en/ of verhardingen) dient te worden gecompenseerd door middel van extra waterberging. Via deze (tijdelijke) berging kan water vertraagd de bodem worden ingebracht, of vertraagd worden afgevoerd naar het bestaande watersysteem. Bij de laatste optie mag de bestaande landbouwkundige afvoernorm niet worden overschreden. Bij een hydrologisch neutrale ontwikkeling wordt dus geborgd dat extra afvloeiend hemelwater niet wordt afgewenteld op de omgeving.

Daarnaast is het van belang dat bestaande waterhuishoudkundige functies niet mogen worden geschaad, of beperkt. Eveneens mag, als gevolg van de ontwikkeling, geen sprake zijn van een structurele verlaging van de grondwaterstand.

Voor het bepalen van de noodzakelijke compenserende waterberging is het van belang om te weten wat de toename van de verhardingen zal zijn. Het plangebied heeft een oppervlakte van 1.030 m². Hierop kan één vrijstaande woning worden gerealiseerd, alsmede bijbehorende bouwwerken en verhardingen. Voor het perceel is nog geen bouwplan ontwikkeld. Uitgaande van een bouwvlak voor hoofdgebouwen van 12x15 = 180 m² en van maximaal 150 m² bijbehorende bouwwerken bedraagt de maximale oppervlakte aan bebouwing 330 m². Voor wat betrfet de verharding wordt uitgegaan van een terras van 12x6 meter, een oprit van 10x4 meter en overige bestrating in de achtertuin van 18 m². Dit leidt tot een totale oppervlakte verhardingen van 130 m². In de nieuwe situatie is daarmee in totaal sprake van een toename van ca. 330 + 130 m² bebouwing en verharding = 460 m².

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert.

De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Deze rekenregel is onderdeel van de algemene regel en wordt in onderliggend document toegelicht. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken. In het document 'Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen' zijn de richtlijnen voor het waterhuishoudkundig onderzoek opgenomen.

In het hiervoor genoemde document wordt aangegeven dat er een ondergrens geldt van 2.000 m². Het is verantwoord om geen compensatie te eisen voor plannen waarbij de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m2 is omdat:

  • 1. Deze oppervlakten hydrologisch gezien tot dermate kleine afvoeren leiden dat deze geen probleem vormen voor de afvoercapaciteit van het afwateringsstelsel. De afvoer van een toename van 2.000 m2 verhard oppervlak bij een T10-bui van 24 uur bedraagt 2,0 l/s. Dit is minder dan 10% van de maatgevende afvoer van de kleinste leggerwaterlopen (30 l/s). Daarnaast treedt er vertraging en demping van de afvoer op als gevolg van bodempassage, infiltratie en verplaatsing door waterlopen
  • 2. Van het totaal aan plannen met uitbreidingen van verhard oppervlak voegen plannen met een toename verhard oppervlak van maximaal 2.000 m2 maar weinig toe aan het totaal van toename verhard oppervlak. Onderzoek in het Dommelgebied heeft aangetoond dat het totaal aan toename verhard oppervlak van maximaal 2.000 m2 slechts enkele procenten is van het totaal aan toename verhard oppervlak.
  • 3. De grens van 2.000 m2 is ook de ondergrens die de drie Brabantse waterschappen in het vorige beleid hanteerden
  • 4. Wanneer 2.000 m2 als ondergrens wordt genomen, wordt voorkomen dat er zeer kleine, bedrijfsonzekere voorzieningen ontstaan die lastig te beheren en onderhouden zijn.

Omdat volgens het gemeentelijk beleid als uitgangspunt geldt dat nieuwe ontwikkelingen hydrologisch neutraal moeten plaatsvinden (conform het gemeentelijk beleid van Sint Anthonis is een infiltratievoorziening vereist (sloot, wadi, kratten e.d.) met een inhoud van 27 mm voor het bijkomend verhard oppervlak) dient de voorziening voorzien te zijn van een overstortconstructie op maaiveldhoogte (bijvoorbeeld d.m.v. de bladvanger aan de dakafvoer). Op basis van de hiervoor genoemde ingeschatte oppervlakte bebouwing en verharding is berekend wat de capaciteit moet zijn van een bergingsvoorziening. Door met de norm T=10 te rekenen (bui van 50 mm per dag) + 10% geeft dit 25,3 m3 regenwater (460 * 0,05+10%). Binnen het plangebied zijn er voldoende mogelijkheden om deze hoeveelheid hemelwater te kunnen infiltreren.

Voor de toekomstige planontwikkeling en de verwerking van het hemelwater ter plaatse is een indicatief infiltratie onderzoek uitgevoerd3. Uit de meetresultaten blijkt dat de onderliggende bodemlaag van ca. 1,5-2,2 m-mv zeer goed doorlatend is. De verzadigde ondergrond vormt geen belemmering voor de infiltratie van water in de bodem. De gemeten waarden in de meetpunten komen overeen met de literatuurwaarden voor zand, matig fijn tot grof, zwak siltig en sterk grindig.

Uit het uitgevoerd onderzoek blijkt dat infiltratie ter plaatse mogelijk is. De onverzadigde bodem is als matig doorlatend beschouwd. Afhankelijk van de beschikbare ruimte op het perceel en de eigen voorkeur is het geadviseerd om enkele grindpalen of grondverbetering te realiseren om de infiltratie naar de goed doorlatende ondergrond te verbeteren.

5.2.3.3 Overleg waterbeheerder

Een belangrijk instrument bij de uitvoering van het waterbeleid is de Watertoets. Het toepassen van de Watertoets bij ruimtelijke ingrepen is verplicht en heeft als uitgangspunt dat de situatie voor het watersysteem door de ruimtelijke ingreep niet mag verslechteren (stand-still-beginsel). Bovendien wordt er bij de toepassing van de Watertoets naar gestreefd de kansen om bestaande ongewenste situaties te verbeteren, zoveel mogelijk te benutten.

Het concept ontwerp-bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg aan het Waterschap Aa en Maas voorgelegd.

5.2.4 Duurzaamheid

Duurzame ontwikkeling is een ontwikkelingsproces, waarbij gestreefd wordt naar het tot stand brengen van een duurzame samenleving. Dit gebeurt door in alle stadia van een planproces kansen en mogelijkheden te benutten voor het realiseren van een hoge ruimtelijke kwaliteit in combinatie met een zo laag mogelijke milieubelasting, en deze in de tijd weten te handhaven, zodat ook toekomstige generaties daarin delen. Ook de gemeente Sint Anthonis heeft in haar beleidsdoelstellingen duurzaamheid opgenomen en wenst deze structureel in ontwikkelingsplannen op te nemen.

Met het planvoornemen wordt aangesloten bij voorgaande uitgangspunt. De milieubelasting neemt niet of nauwelijks toe, doordat sprake is van één vrijstaande woning. Bij het ontwerp voor de woningen is duurzaamheid een belangrijk thema.

5.2.5 Conclusie fysieke aspecten

De in deze paragraaf opgenomen fysieke aspecten vormen geen belemmering voor de bouw van een vrijstaande woning binnen het plangebied.

5.3 Economische aspecten

Het perceel/plangebied is eigendom van de gemeente Sint Anthonis. Er is dus geen sprake van kostenverhaal op derden.

Eventuele kosten voor de gemeente worden t.z.. verrekend in de verkoopprijs van de bouwkavel. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente voldoende verzekerd.

5.4 Handhaafbaarheid

5.4.1 Regeling in bestemmingsplan

De regeling in het onderhavige bestemmingsplan is afgestemd op de plansystematiek in het geldende bestemmingsplan 'Kleine kernen'. Bij het opstellen van de regels voor het geldende bestemmingsplan is reeds de nodige aandacht besteed aan de handhaafbaarheid daarvan. Door voor het plangebied aan te sluiten bij deze regels, is de handhaafbaarheid van de regeling voldoende gewaarborgd.

5.4.2 Conclusie handhaafbaarheid

Op basis van voorgaande wordt geconcludeerd dat de handhaafbaarheid van dit bestemmingsplan afdoende gewaarborgd is.

Hoofdstuk 6 Juridische verantwoording

6.1 Algemeen

Het bestemmingsplan 'Beekstraat 31a te Westerbeek' is vervat in een verbeelding, planregels en
toelichting. In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels.

Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De regels voldoen tevens aan de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo).

6.2 Toelichting op de verbeelding

De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal
1:1000, conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012). De
bestemmingen 'Tuin' en 'Wonen' zijn weergegeven.

6.3 Toelichting op de regels

6.3.1 Algemeen


In dit hoofdstuk worden de bij het bestemmingsplan behorende planregels van een nadere toelichting
voorzien. De planregels geven inhoud aan de op de verbeelding aangegeven bestemmingen. Deze zijn
opgesteld op basis van de Wro, het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), alsmede met inachtneming van de plansystematiek van het geldende bestemmingsplan 'Kleine kernen'.

De planregels geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet gebruikt mogen worden en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de planregels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, dat werkelijk noodzakelijk is. Het kan in een
concrete situatie voorkomen dat afwijking van de gestelde normen gewenst is. Hiertoe zijn in het
bestemmingsplan diverse flexibiliteitregelingen opgenomen.

De bij dit plan behorende planregels zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken. Deze hoofdstukindeling is opgebouwd conform de richtlijnen uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012).

  • a. Inleidende regels (hoofdstuk 1): in dit hoofdstuk worden de in de regels gehanteerde begrippen
    nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt
    aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten;
  • b. Bestemmingsregels (hoofdstuk 2): In deze artikelen worden de op de kaart aangegeven
    bestemmingen omschreven en wordt bepaald op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt
    mogen worden. Tevens worden per bestemming de bebouwingsmogelijkheden vermeld. De bhoofdbestemmingen zijn opgebouwd conform de richtlijnen uit de SVBP 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin een vaste opzet voor de bestemmingsregels is vastgelegd. Het betreft in dit bestemmingsplan uitsluitend gedetailleerde bestemmingen. De opzet voor dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:
    • 1. Bestemmingsomschrijving
    • 2. Bouwregels
    • 3. Nadere eisen
    • 4. Afwijken van de bouwregels
    • 5. Specifieke gebruiksregels
    • 6. Afwijken van de gebruiksregels
    • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
    • 8. Wijzigingsbevoegdheid
  • c. Algemene regels (hoofdstuk 3): Deze artikelen bevatten bepalingen die van toepassing zijn op
    meerdere bestemmingen, zodat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient deze in een
    afzonderlijke paragraaf onder te brengen;
  • d. Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4): Hier wordt omschreven welke gebouwen en gebruik vallen
    onder het overgangsrecht.

6.3.2 Artikelsgewijze toelichting planregels


Hiernavolgend worden de planregels artikelsgewijs van een nadere toelichting voorzien.

Hoofdstuk   Regel/artikel   Toelichting  
1 Inleidende regels   1 Begrippen   De in de planregels gebezigde begrippen
worden hierin omschreven.  
  2 Wijze van meten   Een omschrijving van de wijze waarop het
meten dient plaats te vinden.  
2 Bestemmingsregels   3 Tuin   Deze bestemming is overeenkomstig de systematiek van het geldende bestemmingsplan opgenomen voor gronden die zijn gelegen vóór de voorgevelrooilijn / voorste bouwvlakgrens binnen de bestemming 'Wonen'.  
  4 Wonen   Deze bestemming is met een bouwvlak opgenomen voor gronden binnen het plangebied die niet zijn bestemd tot 'Tuin'.  
3 Algemene regels   5 Anti-dubbeltelregel   In deze regel wordt bepaald dat grond die
eenmaal in aanmerking is genomen bij het
toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering
is gegeven of alsnog kan worden gegeven,
deze bij de beoordeling van latere plannen
buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven
terrein mag dus niet nog eens meegenomen
worden bij het toestaan van een ander
bouwwerk.  
  6 Algemene bouwregels   In deze regel zijn bepalingen opgenomen over de kapvorm, over ondergronds bouwen en over
bestaande maten en afstanden opgenomen  
  7 Algemene gebruiksregels   De algemene gebruiksregels geven aan wat in
ieder geval wordt verstaan onder strijdig
gebruik.  
  8 Algemene afwijkingsregels   In de algemene afwijkingsregels zijn algemene
regels opgenomen in het geval het gaat om
geringe afwijkingen. Ook geldt er een
algemene ontheffing voor overschrijding van de
maten met 10% voor zover dit niet elders in de
planregels is voorzien.  
  9 Algemene wijzigingsregels   In de algemene wijzigingsregels zijn
wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor
onder andere vgeringe veranderingen van
bestemmingsgrenzen  
  10 Algemene procedureregels   In dit artikel zijn procedureregels opgenomen voor het stellen van nadere eisen.  
  11 Overige regels   De overige regels bevatten regels over parkeren en laden en lossen,  
4 Overgangs- en slotregels   12 Overgangsrecht   Dit artikel bevat de overgangsregels met
betrekking tot bebouwing respectievelijk het
gebruik van gronden en bouwwerken.  
  13 Slotregel   De slotregel geeft de titel van de
planregels aan.  


Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Vooroverleg en inspraak

Artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waar nodig, overleg plegen met andere betrokken overheden en overheidsdiensten, zoals naburige gemeenten, het waterschap, en de diensten van het Rijk en de provincie. De bedoeling van dit vooroverleg is voornamelijk om de opstellers van het plan tijdig de mogelijkheid te geven het plan desgewenst aan opmerkingen van andere overheden aan te passen.

Gelet op de geringe omvang van het plan wordt geen inspraakprocedure gehouden.

7.2 Wettelijke procedure

De wettelijke procedure start met de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. De procedure ziet er als volgt uit:

  • Openbare kennisgeving van het ontwerp-bestemmingsplan;
  • Terinzagelegging van het ontwerp en bijbehorende stukken gedurende 6 weken en toezending aan gedeputeerde staten en de betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten;
  • Gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen door een ieder schriftelijk of mondeling zienswijzen worden ingebracht;
  • Vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad binnen 12 weken;
  • Algemene bekendmaking van het bestemmingsplan door terinzagelegging met voorafgaande kennisgeving en toezending aan gedeputeerde staten en betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten: binnen 2 weken dan wel, indien gedeputeerde staten of de inspecteur zienswijzen hebben ingebracht of het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld, vanaf 6 weken na vaststelling;
  • Mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 6 weken na bekendmaking voor belanghebbenden
  • Inwerkingtreding op de dag na afloop van de beroepstermijn, zijnde 6 weken na de bekendmaking, tenzij binnen deze termijn een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2.1 Ontwerp bestemmingsplan

Het ontwerp bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 8 mei 2018 tot en met 18 juni 2018. Tijdens deze termijn van ter inzage legging zijn geen zienswijzen ingediend.

7.2.2 Vaststelling bestemmingsplan

Op 13 september 2018 is het bestemmingsplan vastgesteld door degemeenteraad van Sint Anthonis.